Leon Trotski
Stalin - De man en zijn invloed
Hoofdstuk 3


De eerste revolutie

Volgens onze veronderstelling sloot Koba zich pas enige tijd na de Novemberconferentie, die te Tbilisi bijeen kwam, bij de bolsjewieken aan. Die conferentie besloot actief deel te nemen aan de reeds op gang zijnde voorbereidingen voor een nieuw congres van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij. Zonder enige tegenwerping hebben wij Berias mededeling aanvaard, dat Koba in december Bakoe verlaten had om een propagandatocht ten gunste van dat congres te gaan maken. Meer zegt hij niet, maar wat hij zegt is niet onwaarschijnlijk. Het was eenieder duidelijk dat de partij in tweeën gespleten was. Op dat ogenblik had de bolsjewistische factie reeds zulk een kracht gekregen, dat ze, organisatorisch gesproken, boven haar mensjewistische tegenstander stond. Het is niet onwaarschijnlijk dat Koba, gedwongen om tussen de twee te kiezen, zich bij de bolsjewistische groep aansloot. Maar het zou een moeilijke taak zijn een positief bewijs te leveren dat Koba op het einde van 1904 al lid van de bolsjewistische factie was. Beria gaat zover dat hij een aantal aanhalingen doet uit blaadjes die in die tijd verschenen zijn, maar hij durft niet zeggen dat Koba een daarvan geschreven heeft. Die schuwe zwijgzaamheid aangaande het auteurschap van deze blaadjes zegt meer dan woorden. Berias aanhalingen uit blaadjes, die door anderen dan Koba geschreven zijn, hebben natuurlijk het duidelijke doel om de gapende lacunes in Stalins levensgeschiedenis aan te vullen.

Intussen gingen de meningsverschillen tussen de mensjewieken en de bolsjewieken van het gebied van partijstatuten over naar dat van de revolutionaire strategie. De campagne van feestmaaltijden – in elkaar gezet door Zemstvo [1] arbeiders en andere liberalen, die elkaar in de herfst van 1905 steeds sneller opvolgden, voornamelijk omdat de onverschillige autoriteiten te zorgeloos waren om iets in verband daarmee te doen – stelden ronduit de kwestie van de betrekking en tussen de sociaaldemocratie en de oppositionele bourgeoisie. Het mensjewistische plan wilde een poging zijn om de arbeiders te veranderen in een democratisch koor, dat de liberale solisten zou kunnen ondersteunen, maar niet alleen een koor, bedachtzaam en omzichtig genoeg om de liberalen “van schrik te weerhouden”, maar tevens met de opdracht het vertrouwen van de liberalen in henzelf te schragen. Lenin zette onmiddellijk zijn offensief in. Hij bespotte het denkbeeld van het plan om een diplomatische ondersteuning vaneen hulpeloze oppositie in de plaats te stellen van de revolutionaire strijd tegen het tsarisme. De overwinning van de revolutie kon alleen verzekerd worden onder de druk van de massa! Alleen een vermetel programma kan de massa tot actie aanwakkeren, doch dat is precies waar de liberalen bang voor zijn. “Wij zouden dwazen geweest zijn, als wij op hun paniek gelet zouden hebben.” Een klein pamflet van de hand van Lenin dat in november 1904, na een lang zwijgen, verscheen, bracht zijn kameraden in beweging en speelde een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de tactische denkbeelden van het bolsjewisme. Was het misschien niet dat pamflet, dat bij Koba de doorslag gegeven had? Wij durven geen bevestigend antwoord geven. In komende jaren keerde hij altijd, wanneer hij de gelegenheid had om van zijn eigen voorzichtigheid bij het kiezen van een standpunt ten opzichte van de liberalen te getuigen, tot de mensjewistische mening van de belangrijkheid om de liberalen “van schrik te weerhouden” terug. (Zie de revoluties in Rusland in 1917, in China, in Spanje en elders.) De mogelijkheid is echter niet uitgesloten dat de plebejische democraat aan de vooravond van de eerste revolutie oprecht verontwaardigd was over het opportunistische plan, dat zelfs onder de gewone mensjewieken grote ontevredenheid wekte. Er moet gezegd worden, dat over het geheel de traditie van het handhaven van een minachtende houding ten opzichte van het liberalisme nog geen tijd had gehad om af te sterven. Het is echter ook mogelijk, dat alleen de Bloedige Zondag [2] in Petersburg en de golf van stakingen, die er over het ontwakende land ging, de voorzichtige en wantrouwige Kaukasiër zachtjes het pad van het bolsjewisme opdreven. In ieder geval, de mijlpaal van die zwenking is in de annalen der historie niet vermeld.

Twee oude bolsjewieken, Stopani en Lehman, vermelden in hun zorgvuldig tot in kleine bijzonderheden uitgewerkte herinneringen alle revolutionairen, waarmee zij tegen het einde van 1904 en in het begin van 1905 in Bakoe en Tbilisi gelegenheid hadden in aanraking te komen. Koba staat niet op die lijst. Lehman noemt de mensen die “aan het hoofd stonden” van de Kaukasische Unie: Koba is er niet bij. Stopani noemt de bolsjewieken, die, tezamen met de mensjewieken, de bekende Bakoese staking van december 1904 leidden en weer ontbreekt hier Kobas naam. Toch zou Stopani wel op de hoogte hebben moeten zijn, aangezien hij zelf lid van dat stakingscomité was. De herinneringen van beide schrijvers zijn gepubliceerd in het officiële communistische historische dagboek, en de beide herinneringenschrijvers waren in de verste verte geen “vijanden van het volk”, maar goede stalinisten; zij schreven echter hun artikelen in 1925, voordat moedwillige falsificatie op aanwijzing van bovenaf zich tot een systeem ontwikkeld had. In een artikel, dat in 1926 geschreven is, maakt Taratoeta, een vroeger lid van het bolsjewistische Centrale Comité, wanneer hij spreekt over “De vooravond van de revolutie van 1905 in de Kaukasus”, geen melding van Stalin. In de commentaren op de correspondentie van Lenin en Kroepskaja met de Kaukasische organisatie verschijnt Stalins naam geen enkele maal op al de vijftig bladzijden. Het is eenvoudig onmogelijk om in het laatste gedeelte van 1904 en het begin van 1905 enig spoor van werkzaamheid te vinden van hem, die heden ten dage uitgebeeld wordt als de stichter en vader van het Kaukasische bolsjewisme.

Deze conclusie druist ook niet in tegen de allerlaatste van de geen einde nemende verklaringen over Stalins onverzoenlijk te velde trekken tegen de mensjewieken. Al wat nodig is om deze duidelijke tegenspraken te verzoenen is, zijn te velde trekken een twee jaar in tijd terug te zetten, hetgeen niet moeilijk is, daar er geen documenten behoeven te worden aangehaald en men geen weerlegging behoeft te duchten. Anderzijds is er geen reden om er aan te twijfelen dat Koba, toen hij eenmaal zijn keuze gedaan had, zijn strijd tegen de mensjewieken op de hardste, ruwste en meest gewetenloze wijze streed. Die neiging voor heimelijke manieren en intriges, die hem reeds ten laste gelegd was toen hij nog lid van de seminaristische clubs, propagandist van het Tbilisise comité en lid van de Batoemse groep was, kon nu op een veel breder en onverschrokkener wijze tot uiting komen in de factionele strijd.

Beria noemt Tbilisi, Batoem, Tsjitoeary, Koetais en Poti als de plaatsen waar Stalin deelgenomen had aan debatten tegen Noah Jordania, Irakli Tsereteli, Noah Ramisjvili en andere mensjewistische leiders, zowel als tegen de anarchisten en federalisten. Maar Beria laat alle data weg, een weglating die natuurlijk niet onopzettelijk is. In feite had de eerste van die discussies, die hij met een schijn van nauwkeurigheid dateert, plaats in mei 1905. De situatie is precies dezelfde wat Kobas gepubliceerde geschriften betreft. Zijn eerste bolsjewistische pennenvrucht, een dunne brochure, verscheen in mei 1905 onder de tamelijk vreemde titel “Een Kleinigheid over Partijverschillen” [3]. Beria oordeelt het nodig op te merken, zonder te zeggen op welke gronden, dat deze brochure “in het begin van 1905” geschreven werd, en hiermee laat hij duidelijker dan ooit zien dat hij de gaping van twee jaar korter wil maken. Een van de correspondenten, klaarblijkelijk de toekomstige Litvinov, die geen Georgisch kende, deed in het buitenland mededeling dat er in Tbilisi een brochure verschenen was, die sensatie wekte. Deze “sensatie” kan alleen verklaard worden uit de omstandigheid, dat het Georgische auditorium tot nu toe niets anders dan de stem van de mensjewieken gehoord had. In wezen is dit geschrift niet meer dan een tweedehands korte samenvatting van Lenins geschriften. Geen wonder dat het nooit herdrukt is. Beria haalt er moeizaam uitgekozen citaten uit aan, die gemakkelijk verklaren waarom de schrijver zelf graag over dat pamflet zowel als over zijn andere literaire werken van die periode de mantel der vergetelheid wilde werpen.

In augustus 1905 gaf Stalin dat hoofdstuk van Lenins boek “Wat te doen?” weer, dat de wederzijdse verhouding van de oorspronkelijke arbeidersbeweging en het socialistisch klassebewustzijn poogde te verklaren. Volgens Lenins uiteenzettingen neigde de arbeidersbeweging, wanneer zij aan haar eigen leuzen werd overgelaten, onherroepelijk naar het opportunisme; revolutionair klassebewustzijn was het proletariaat van buitenaf door marxistische intellectuelen bijgebracht. Het is hier niet de plaats om kritiek op die schets uit te oefenen, die eerder in een levensbeschrijving van Lenin dan in die van Stalin op haar plaats zou zijn. De schrijver van “Wat te doen?” erkende later de bevooroordeelde aard en daarmee de dwaling van zijn theorie, die hij als tussen haakjes had ingelast als een batterij in de slag tegen het “economisme” en zijn eerbied voor de elementaire aard van de arbeidersbeweging. Nadat hij met Lenin gebroken had, kwam Plechanov voor de dag met een verlate, maar des te strengere kritiek op “Wat te doen?”. De kwestie van het “van buitenaf” in het proletariaat invoeren van klassebewustzijn kwam weer aan de orde. Het centrale orgaan van de bolsjewistische partij sprak van “het prachtig stellen van de vraag” aangaande het invoeren van het klassebewustzijn. Die lof wordt heden ten dage aangehaald als een soort bewijs van Kobas rijpheid als theoreticus. In werkelijkheid was het niet meer dan een van de gebruikelijke bemoedigende opmerkingen, die gewoonlijk door het buitenlandse centrum gemaakt werden, wanneer de een of andere provinciale publicatie uitmuntte in het verdedigen van de denkbeelden of de leiders van haar eigen factie. Wat de kwaliteit van het artikel betreft, een voldoende duidelijk denkbeeld daarvan kan verkregen worden door de volgende aanhaling uit Berias Russische vertaling:

Het leven van deze tijd is kapitalistisch geordend. Daarin bestaan twee klassen: de bourgeoisie en het proletariaat; een strijd op leven en dood wordt tussen hen gestreden. De levensomstandigheden dwingen de eerstgenoemde om de kapitalistische orde te handhaven. Dezelfde omstandigheden dwingen de laatstgenoemde om de kapitalistische orde te ondermijnen en te vernietigen. In overeenstemming met deze twee klassen is er ook een tweevoudig klassebewustzijn, een burgerlijk en een socialistisch. Het socialistisch klassebewustzijn beantwoordt aan de situatie van het proletariaat... Maar welke betekenis kan socialistisch klassebewustzijn alleen hebben, wanneer het niet onder het proletariaat verspreid is? Het blijft dan slechts een lege frase, en niet meer. De zaken zullen een geheel andere keer nemen, wanneer dat klassebewustzijn in omloop komt bij het proletariaat: het proletariaat zal dan zijn situatie beseffen en zal met versnelde schreden er naar streven, de socialistische wijze van leven te bewerkstelligen...

enzovoort. Zulke artikelen werden aan de volkomen verdiende vergetelheid ontrukt door de latere levensloop van hun schrijver. Toch is het geheel vanzelfsprekend, dat de artikelen op zichzelf die levensloop niet verklaren; veeleer maken ze hem raadselachtiger.

In het gehele jaar 1905 neemt Koba geen plaats in onder Lenins en Kroepskajas Kaukasische correspondenten, evenals hij daarvóór geen plaats ingenomen had. Op de 8ste maart vatte een zekere Tari, van Tbilisi uit schrijvend, de reacties van zekere Kaukasische mensjewieken in de volgende woorden samen: “Lenin begreep de zin van onze tijden vóór iemand anders en beter dan iemand anders.” Dezelfde Tari schreef: “Van Lenin wordt gesproken als van een soort van Bazarov onder deze Arcady Nikolajevitsjen.” Gedoeld wordt natuurlijk op Toergenevs helden Bazarov, het type van de praktische realist, en Arcady Nikolajevitsj, de idealist en frasenmaker. Bij de naam van Tari brachten de bewerkers van het historisch dagboek de noot aan: “Schrijver onbekend”. Maar deze simpele literaire verwijzing alleen is voldoende om aan te tonen, dat Stalin niet de schrijver van die brief geweest kan zijn. In Lenins artikelen en brieven van de tweede helft van 1905 – tenminste in de tot nu toe gepubliceerde – worden meer dan dertig sociaaldemocraten genoemd, die in Rusland gewerkt hadden; van deze staan er negentien, wat leeftijd betreft, het dichtst bij Lenin en twaalf bij Stalin. Stalin zelf komt in die correspondentie niet voor, noch als rechtstreeks deelnemer, noch als een derde persoon. Wij zijn daarom genoodzaakt vast te houden aan de conclusie, die wij reeds uitgesproken hebben, dat Stalins verhaal van een brief, die hij in 1903 van Lenin ontvangen zou hebben, eenvoudig een verzinsel is.

Nadat hij met de redactie van de Iskra gebroken had maakte Lenin, die toen ongeveer vierendertig jaar oud was, maanden van weifeling door – een toestand die dubbel moeilijk voor hem was, omdat hij zo volkomen in strijd was met zijn karakter – voordat hij tot de overtuiging kwam dat zijn volgelingen betrekkelijk talrijk waren en zijn jonge gezag voldoende sterk. Het met succes bekroonde hoogtepunt van de regelingen voor het nieuwe congres maakte het boven alle twijfel duidelijk, dat de sociaaldemocratische organisaties overwegend bolsjewistisch waren. Het verzoeningsgezinde Centraal Comité, geleid door Krassin, streek ten slotte de vlag voor het “illegale” Bureau van de Comités van de Meerderheid en nam deel aan het congres, dat het niet voorkomen kon. Zo werd het Derde Congres – dat in april 1905 te Londen bijeen kwam en waarvan de mensjewieken met opzet wegbleven, zich schadeloos stellend met een congres in Genève – het constituerende congres van het bolsjewisme. De vierentwintig stemhebbende en de veertien adviserende afgevaardigden waren allen bijna zonder uitzondering die bolsjewieken, die van het ogenblik van de splitsing op het Tweede Congres af getrouw aan Lenin geweest waren en de comités van de partij hadden aangevuurd tegen het gecombineerde gezag van Plechanov, Axelrod, Vera Zasoelitsj, Martov en Potressov. Op dit congres werd die opvatting over de in beweging zijnde krachten van de Russische revolutie gewaarmerkt, waartoe Lenin in de loop van zijn rechtstreekse strijd tegen zijn vroegere leermeesters en degenen die bij de Iskra het nauwst met hem samengewerkt hadden, gekomen was en die van toen af grotere praktische betekenis kreeg dan het officiële programma van de partij, dat in gemeenschap met de mensjewieken uitgewerkt was.

De rampzalige en roemloze oorlog met Japan verhaastte het uiteenvallen van het tsaristische regime. Het Derde Congres, dat na de eerste grote golf van stakingen en demonstraties bijeenkwam, weerspiegelde de nadering van de revolutionaire ontknoping. “De gehele geschiedenis van het afgelopen jaar heeft getoond,” zei Lenin in zijn verslag aan de verzamelde afgevaardigden, “dat wij de betekenis en de onvermijdbaarheid van de opstand onderschat hebben.” Het congres deed een resolute stap vooruit op het gebied van de agrarische kwestie door te erkennen dat het noodzakelijk was, de boerenbeweging die toen gaande was te steunen en zelfs, als het moest, de landbezittingen van de kleine adel verbeurd te verklaren. Concreter dan tot nu toe stippelde het het algemene perspectief van de revolutionaire strijd uit en de verovering van de macht, in het bijzonder de kwestie van het voorlopige revolutionaire bestuur als de organisator van de burgeroorlog. Zoals Lenin het uitdrukte: “Zelfs als wij Petersburg in bezit zouden nemen en Nicolaas terechtstelden, zouden wij toch tegenover verscheidene Vendées komen te staan.” Het congres nam, met groter onverschrokkenheid dan ooit, de technische voorbereiding van de opstand op zich. “Wat de kwestie van het in het leven roepen van speciale gevechtsgroepen betreft,” zei Lenin, “moet ik zeggen, dat ik die onmisbaar acht.”

Hoe groter men de betekenis van het Derde Congres ziet, des te merkwaardiger is het, dat Koba er niet aanwezig was. Op dat ogenblik had hij bijna zeven jaar van revolutionaire werkzaamheid, benevens gevangenschap, verbanning en ontvluchting op zijn creditzijde staan. Als hij een persoon van enige invloed onder de bolsjewieken geweest was, zou dat hem op zijn minst een kandidaatstelling als afgevaardigde verzekerd hebben. Koba was bovendien het gehele jaar 1905 in vrijheid, en volgens Beria “nam hij het meest actief deel aan de zaak van het organiseren van het Derde Congres van de bolsjewieken”. Indien dat waar is, had hij zeker het hoofd van de Kaukasische delegatie moeten zijn. Waarom dan was hij dat niet? Als ziekte of een andere bijzondere oorzaak hem verhinderd had naar het buitenland te reizen, zouden de officiële levensbeschrijvers zeker niet nagelaten hebben ons daarvan te vertellen. Hun niet-mededeelzaamheid is alleen te verklaren uit het feit dat zij geen enkele geloofwaardige verklaring voor het niet aanwezig zijn van “de leider van de Kaukasische bolsjewieken” op dit congres van historisch belang tot hun beschikking hadden. Berias bewering over “de meest actieve” deelname van Koba aan het organiseren van het congres is een van die zinledige frasen, waarvan de officiële geschiedschrijving van de Sovjet-Unie vol is. In een artikel, dat ter gelegenheid van de dertigste verjaardag van het Derde Congres geschreven is, zegt de goed ingelichte Osip Pjatnitski niets over Stalins deelnemen aan de voorbereidingen van het congres, terwijl de hofgeschiedschrijver Jaroslavski zich tot een vage opmerking beperkt, waarvan de hoofdinhoud is, dat Stalins werk in de Kaukasus “ongetwijfeld van geweldige betekenis” voor het congres was, zonder dat hij nader over de juiste aard van die betekenis uitweidt. Toch schijnt de situatie, na al wat wij tot nu toe hebben gezien, heel duidelijk te zijn: na een geruime tijd geaarzeld te hebben, sloot Koba zich kort vóór het Derde Congres bij de bolsjewieken aan; hij nam geen deel aan de Novemberconferentie in de Kaukasus; hij was nooit lid van het bureau, dat er door ingesteld werd; en als nieuweling kon hij zelfs niet op een mandaat als afgevaardigde gehoopt hebben. De delegatie bestond uit Kamenev, Nevski, Tschakaja en Dzjaparidze; dat waren in die tijd de leiders van het Kaukasische bolsjewisme. Hun later lot staat niet buiten het verband van ons verhaal: Dzjaparidze werd in 1918 doodgeschoten door de Engelsen en Kamenev achttien jaar later door Stalin, Nevski werd door Stalin tot “een vijand van het volk” verklaard en verdween spoorloos, alleen de bejaarde Tschakaja heeft het klaargespeeld een natuurlijke dood te sterven.

Het negatieve aspect van de middelpuntzoekende tendensen van het bolsjewisme werd pas duidelijk op het Derde Congres van de Russische sociaaldemocratie. De gewoonten, die een politieke machine eigen zijn, waren zich reeds in de ondergrondse aan het vormen. De jonge revolutionaire bureaucraat was reeds aan het opkomen als type. De omstandigheden van samenzwering boden, het moet gezegd, vrij weinig uitzicht op dergelijke uiterlijke vormen van de democratie als verkiesbaarheid, verantwoordelijkheid en controle. Toch haalden de comitémannen ongetwijfeld de beperkingen aanmerkelijk strakker aan dan nodig was; zij waren veel onverzoenlijker en strenger ten opzichte van de revolutionaire arbeiders dan ten opzichte van zichzelf en gaven er de voorkeur aan de baas te spelen, zelfs bij gelegenheden waarbij het nodig zou zijn geweest, oplettend het oor te lenen aan de stem van de massa. Kroepskaja tekent aan dat er, evenals in de bolsjewistische comités, op het congres zelf bijna geen arbeiders waren. De intellectuelen hadden de overhand. “De ‘comitéman’,” schrijft Kroepskaja, “was gewoonlijk iemand met veel zelfvertrouwen; hij besefte ten volle welk een geweldige invloed er door de werkzaamheden van het comité op de massa werd uitgeoefend; de ‘comitéman’ erkende in de regel geen inwendige partijdemocratie; de ‘comitéman’ had een aangeboren verachting voor het ‘buitenlandse centrum’, dat raasde en bombastische woorden gebruikte en geharrewar stichtte: ‘zij moesten voor de verandering de Russische omstandigheden maar eens meemaken’... Tezelfdertijd wenste hij geen nieuwigheden. De ‘comitéman’ wenste zich niet aan snel veranderende omstandigheden aan te passen en wist niet hoe hij dat doen moest.” Deze kenschetsing kan van veel nut zijn voor het begrijpen van Kobas politieke psychologie, want hij was de ‘comitéman’ bij uitnemendheid. Reeds in 1901, aan het begin van zijn revolutionaire loopbaan te Tbilisi, was hij er tegen, arbeiders in zijn comité te halen. Als een “practico” – dus als een politieke empirist – reageerde hij met onverschilligheid en later met verachting op de uitgewekenen, het “buitenlandse centrum”. Daar hij de persoonlijke hoedanigheden miste om regelrecht invloed op de massa uit te oefenen, klemde hij zich met verdubbelde taaiheid aan de politieke machine vast. De as van zijn wereld was zijn comité – dat te Tbilisi, te Bakoe, het Kaukasische, voor dat het het Centrale Comité werd. In de komende tijd zou zijn blinde trouw aan de partijmachine zich met buitengewone kracht ontwikkelen; de comitéman werd de supermachineman, de secretaris-generaal van de partij, de verpersoonlijking van de bureaucratie en de ongeëvenaarde leider daarvan.

In dit verband is het verleidelijk de gevolgtrekking te maken, dat het toekomstige stalinisme reeds wortelde in het bolsjewistisch centralisme, of, ruimer gezegd, in de ondergrondse hiërarchie van de beroepsrevolutionairen. Maar bij nadere ontleding brokkelt deze gevolgtrekking tot stof uiteen en heeft ze wel heel weinig historische inhoud. Natuurlijk brengt het gevaren van de een of andere aard mee, nadrukkelijk personen van geavanceerde opvattingen uit te kiezen en die tot een vast gecentraliseerde organisatie aaneen te smeden. Maar de wortels van zulke gevaren zullen nooit in het zogenaamde “principe” van het centralisme te vinden zijn; eerder zouden ze gezocht moeten worden in het gebrek aan homogeniteit en de achterlijkheid van de zwoegers – dus in de algemene sociale omstandigheden, die dat op middelpuntzoekende wijze geleid worden van de klasse door haar voorhoede gebiedend maken. De sleutel tot het dynamische probleem van het leiderschap ligt in de wederzijdse verhoudingen van de politieke machine en haar partij, van de voorhoede en haar klasse, van centralisme en democratie. Deze wederzijdse verhoudingen kunnen, volgens hun aard, niet a priori vastgesteld worden en onveranderlijk blijven. Ze zijn afhankelijk van concrete historische omstandigheden; hun beweeglijke balans wordt geregeld door de levende strijd van de tendensen, die, daar zij door hun uiterste vleugels vertegenwoordigd zijn, schommelt tussen het despotisme van de politieke machine en de onmacht van frasenmakerij.

In de brochure “Onze Politieke Problemen”, die door mij in 1904 geschreven is en die heel wat bevat, wat in mijn kritiek op Lenin onrijp en verkeerd is, staan echter ook bladzijden die een vrij nauwkeurige kenschetsing geven van de aard van gedachten van de “comitémannen” van die dagen, die “de behoeften om op de arbeiders te vertrouwen hebben laten varen, nadat zij steun gevonden hadden in de ‘principes’ van het centralisme”. De strijd, die Lenin het volgende jaar op het congres tegen de hoge en machtige “comitémannen” moest strijden, bevestigde volkomen de gerechtvaardigdheid van mijn kritiek. “De debatten namen een hartstochtelijker karakter aan,” verhaalt Ljadov, een van de afgevaardigden. “Er begonnen zich bepaalde groeperingen van theoretici en practico’s, ‘geletterden’ en comitémannen af te tekenen... In de loop van deze disputen kwam een vrij jonge arbeider, Rykov, zeer op de voorgrond. Hij slaagde er in een meerderheid van de comitémannen om zich heen te groeperen.” Ljadovs sympathieën waren aan de zijde van Rykov. “Ik kon mij niet inhouden,” riep Lenin uit in zijn concluderende opmerkingen, “toen ik hoorde zeggen, dat er geen arbeiders waren die geschikt waren voor het lidmaatschap van de comités.” Laat ons er aan terugdenken, hoe nadrukkelijk Koba de arbeiders van Tbilisi uitgedaagd had om te erkennen – “met uw hand op uw hart” – dat er onder hen geen waren, die geschikt waren om de heilige voorschriften van de priesterlijke kaste te aanvaarden. “De kwestie wordt uitgesteld,” hield Lenin vol. “Er is blijkbaar een ziekte in de partij.” Die ziekte was de tirannie van de politieke machine, het begin van de bureaucratie.

Lenin begreep beter dan iemand anders de behoefte aan een gecentraliseerde organisatie; maar hij zag daarin, boven alles, een hefboom voor het verhogen van de activiteit van de geavanceerde arbeiders. Het denkbeeld van de politieke machine een fetisj te maken was niet alleen zijn aard vreemd, maar druiste er tegenin. Op het congres stelde hij de kaste geneigdheid van de comitémannen aan de kaak en opende een felle strijd er tegen. “Vladimir Iljitsj was zeer opgewonden,” bevestigt Kroepskaja, “en de comitémannen waren zeer opgewonden.” Bij die gelegenheid was de overwinning aan de zijde van de comitémannen, wier leider Rykov was, Lenins toekomstige opvolger als voorzitter van de Raad van Volkscommissarissen. Lenins resolutie, waarin hij voorstelde dat ieder comité noodzakelijkerwijze een meerderheid van arbeiders moest bevatten, werd niet aangenomen. Weer tegen de wil van Lenin in besloten de comitémannen de redactie in het buitenland onder de controle van het Centrale Comité te stellen. Een jaar tevoren zou Lenin liever tot een splitsing overgegaan zijn dan er in toe te stemmen dat de leiding van de partij afhankelijk zou zijn van het Russische centrum, dat blootstond aan razzia’s van de zijde van de politie en daarom onbestendig van samenstelling was. Maar nu rekende hij er vast op dat zijn woord het beslissende woord zou zijn. Nu hij in zijn strijd tegen de oude gezaghebbende leiders van de Russische democratie sterk geworden was, had hij veel meer zelfvertrouwen dan op het Tweede Congres, daarom was hij kalmer. Als hij, zoals Kroepskaja vermeldt, werkelijk tijdens de debatten “opgewonden” was of liever opgewonden leek te zijn, hij was des te voorzichtiger wat de stappen betreffende de organisatie betrof, die hij ondernam. Hij aanvaardde niet alleen zijn nederlaag inzake twee zeer belangrijke kwesties stilzwijgend, maar hielp zelf mee om Rykov in het Centrale Comité te brengen. Hij twijfelde er geen ogenblik aan, of de revolutie, die grote leermeesteres van de massa wat initiatief en ondernemingszin betreft, zou in staat zijn gelijktijdig en zonder grote moeite aan het jeugdige en nog onvaste conservatisme van de politieke machine van de partij een einde te maken.

Behalve Lenin werden voor het Centrale Comité gekozen de ingenieur Leonid Krassin en de natuurkundige, dokter en filosoof A. A. Bogdanov, beiden leeftijdgenoten van Lenin, Postolovski, die spoedig daarna uit de partij trad, en Rykov. De plaatsvervangers-kandidaten waren de “geletterde” Roemjantsev en de twee practico’s Goessev en Bour. Onnodig is het te zeggen dat niemand er aan dacht Koba kandidaat te stellen voor het eerste bolsjewistische Centraal Comité.

In 1934 verklaarde het congres van de Communistische Partij van Georgië, Berias verslag tot grondslag nemende, dat “niets wat tot nu toe geschreven is de werkelijke en authentieke rol van kameraad Stalin weerspiegelt, die in feite vele jaren lang de strijd van de bolsjewieken in de Kaukasus geleid had”. Hoe dat gebeurd was, legde het congres niet uit. Maar al de oude herinneringenschrijvers en geschiedschrijvers werden onverwijld verbannen en sommigen van hen doodgeschoten. Toen werd, om alle ongerechtigheden van het verleden goed te maken, besloten een speciaal “Stalin-instituut” op te richten. Daarbij werd een grote zuivering van al de oude perkamenten gehouden, die onmiddellijk met nieuwe letters bedekt werden. Nooit tevoren zijn er onder het hemelgewelf op zulk een grote schaal onwaarheden verzonnen. Toch is de situatie van de levensbeschrijver niet geheel en al hopeloos.

[Wij weten dat] Koba in februari 1904 uit de verbanning naar Tbilisi terugkeerde, steeds onveranderlijk en triomfantelijk “de activiteit van de bolsjewieken leidend”. Met uitzondering van korte afwezigheden bracht hij het grootste gedeelte van de jaren 1904 en 1905 in Tbilisi door. Volgens de jongste herinneringen plachten de arbeiders te zeggen: “Koba vilt de mensjewieken levend.” Toch ziet het er naar uit alsof de Georgische mensjewieken niet zo erg van die heelkundige operatie te lijden hadden. Pas in de tweede helft van 1905 ging voor de bolsjewieken van Tbilisi de “periode van zich aaneenscharen” in en “overwogen” zij het uitgeven van nieuwsblaadjes. Wat was dan de aard van de organisatie, waartoe Koba gedurende het grootste gedeelte van 1904 en de eerste helft van 1905 behoorde? Als hij niet geheel en al buiten de arbeidersbeweging bleef, wat onwaarschijnlijk is ondanks alles wat wij van Beria gehoord hebben, moet hij lid geweest zijn van de mensjewistische organisatie. In het begin van 1906 was het aantal volgelingen van Lenin in Tbilisi tot driehonderd gestegen. Maar de mensjewieken waren ongeveer drieduizend in aantal. Alleen al de verhouding van de krachten doemde Koba op het hoogtepunt van de revolutionaire ontwikkeling tot letterkundige oppositie.

“Twee jaren (1905-1907) van revolutionair werk onder de arbeiders van de olie-industrie,” getuigt Stalin, “hardden mij.” Het is beslist onwaarschijnlijk dat de redenaar, in een met zorg uitgegeven en heruitgegeven tekst van zijn eigen rede, niet goed geweten zou hebben waar hij precies geweest was in het jaar, toen de natie haar revolutionaire vuurdoop onderging, zowel als in het volgende jaar, 1906, toen het gehele land nog in de barensweeën was en in voortdurende vrees voor de ontknoping leefde. Zulke gebeurtenissen kunnen niet vergeten worden! Het is onmogelijk zich los te maken van de indruk dat Stalin met opzet vermeed over de eerste revolutie te spreken, omdat hij daarover eenvoudig niets te zeggen had. Daar Bakoe een meer heroïsche achtergrond opriep dan Tbilisi, verplaatste hij zichzelf twee en een half jaar vroeger naar Bakoe dan hij het recht had te doen. Voorwaar, hij had geen reden om tegenwerpingen van de zijde van Sovjetgeschiedschrijvers te vrezen. Toch blijft de vraag: “Wat deed Koba werkelijk in 1905?”, onbeantwoord.

Het eerste jaar van de revolutie opende met het schieten op de arbeiders van Petersburg, die opgetrokken waren met een verzoek aan de tsaar. De oproep, die Koba bij gelegenheid van de gebeurtenissen van januari geschreven heeft, wordt bekroond door de bezwering:

Laat ons onze handen naar elkaar uitstrekken en ons verzamelen om de comités van onze partij. Wij moeten zelfs geen minuut vergeten dat alleen de partijcomités ons waarlijk kunnen leiden; alleen zij zullen onze weg naar het Beloofde Land belichten...

en dergelijke. Wat een zelfverzekerdheid van deze ‘comitéman’! In deze zelfde dagen, of misschien uren, schreef, in het ver weg gelegen Genève, Lenin de volgende toevoeging bij een artikel van een van zijn medewerkers aan de oproerige massa:

Geeft ruim baan aan de verbolgenheid en de haat, die zich gedurende de eeuwen van uitbuiting, lijden en leed in uw harten hebben opgehoopt!

De gehele Lenin is in deze zin. Hij haat en rebelleert tezamen met de massa, voelt de opstandigheid in zijn lichaam en vraagt niet van hen, die in opstand zijn, dat zij alleen met de toestemming van de “comités” zullen handelen. De tegenstelling tussen deze twee persoonlijkheden in hun houding ten opzichte van het ene, dat hen politiek verenigde, de revolutie, zou niet beknopter en overtuigender uitgedrukt kunnen worden.

Het oprichten van de sovjets begon vijf maanden na het Derde Congres, waar geen plaats voor Koba gevonden was. Het initiatief ging uit van de mensjewieken, die echter nooit gedroomd hadden waarheen hun arbeid voeren zou. De mensjewistische factie had in de sovjets de overhand. De in rij en gelid lopende mensjewieken werden door de revolutionaire ontwikkelingen meegesleept; de leiders peinsden met verbijstering over de plotselinge zwaai naar links van hun eigen factie. Het Petersburgse comité van de bolsjewieken was eerst met schrik bevangen over zulk een nieuwigheid als een niet uit partijgangers bestaande vertegenwoordiging van de in slagorde geschaarde massa en kon niets beters vinden om te doen dan de sovjet een ultimatum te overhandigen: onmiddellijk een sociaaldemocratisch programma aannemen of tot ontbinding overgaan. De Petersburgse sovjet als geheel, met inbegrip ook van het contingent bolsjewistische arbeiders, negeerde dit ultimatum zonder blikken of blozen. Pas na Lenins komst in november had er een radicale ommekeer plaats in de politiek van de ‘comitémannen’ ten opzichte van de sovjet. Maar het ultimatum had zich gewroken door de positie van de bolsjewieken uitgesproken zwakker te maken. Op dat gebied, evenals op andere, volgden de provincies de lijn van de hoofdstad. In die tijd waren de diepe meningsverschillen wat de opvatting omtrent de historische betekenis van de sovjets betrof al begonnen. De mensjewieken probeerden de sovjet niet hoger aan te slaan dan een toevallige vorm van arbeidersvertegenwoordiging: een “proletarisch parlement”, een “orgaan van revolutionaire zelfadministratie”, en dergelijke. Dat alles was vaag. Lenin daarentegen wist hoe hij met volle aandacht zijn oor te luisteren moest leggen bij de Petersburgse massa, die de sovjet “het proletarische bestuur” noemde, en zag dadelijk in de nieuwe vorm van organisatie de hefboom van de strijd om de macht.

In de geschriften van Koba van het jaar 1905, die zowel in vorm als in inhoud schraal zijn, vinden wij in het geheel niets over de sovjets. Dit komt niet alleen, doordat er in Georgië geen waren, maar omdat hij er eenvoudig geen aandacht aan schonk, ze voorbij keek. Is dat niet bevreemdend? De sovjet, die een machtige politieke machine was, zou op de toekomstige secretaris-generaal bij de eerste oogopslag indruk hebben moeten maken. Maar hij beschouwde het als een hem vreemde politieke machine, die rechtstreeks de massa vertegenwoordigde. De sovjet onderwierp zich niet aan de discipline van het comité, ze eiste ingewikkelder en rekbaarder methodes van leiderschap. In zekere zin was de sovjet een machtige mededinger van het comité. Dus stond Koba tijdens de revolutie van 1905 met zijn rug naar de sovjets. Eigenlijk stond hij met zijn rug naar de revolutie zelf, alsof hij argwaan er tegen had.

De reden voor zijn gevoelens was zijn onvermogen om de revolutie op zijn eigen wijze te zien. Moskouse levensbeschrijvers en kunstenaars doen hun best Koba voor te stellen als het hoofd van de een of andere betoging, “als een schilddrager”, een vurig redenaar, een tribuun. Dat alles is een leugen. Zelfs in zijn latere jaren werd Stalin geen redenaar; niemand heeft hem ooit “vurige” redevoeringen horen houden. Gedurende het gehele jaar 1917, toen al de agitators van de partij, te beginnen bij Lenin, gebarsten stemmen hadden, sprak Stalin op geen enkele openbare samenkomst. Het kon in 1905 niet anders geweest zijn. Koba was zelfs geen redenaar op bescheiden schaal, zoals andere jonge Kaukasische revolutionairen dat waren, bijvoorbeeld Knoenjants, Zoerabov, Kamenev, Tsereteli. Op een besloten zitting van de partij was hij in staat vrij goed de gedachten uit te leggen, die hij zich goed eigen gemaakt had. Maar er stak niets van een agitator in hem. Hij dwong zichzelf er toe zinnen te uiten, met grote moeite, zonder sterkte van toon, zonder warmte, zonder nadruk. De organische zwakheid van zijn aard, de keerzijde van zijn kracht, bestond in zijn volkomen onvermogen om vuur te vatten, om boven het alledaagse niveau van banaliteiten uit te komen, om een levende band tussen zichzelf en zijn gehoor te scheppen, om boven zichzelf uit te rijzen. Daar hij niet in staat was zelf in vuur te komen, was hij niet in staat anderen in vuur te brengen. Koude toorn is niet voldoende om de ziel van de massa te beheersen.

Het jaar 1905 ontzegelde de lippen van allen. Het land, dat duizend jaar lang gezwegen had, begon voor de eerste maal te spreken. Ieder, die maar enigszins in staat was zijn haat tegen de bureaucratie en de tsaar uit te drukken, vond onvermoeide en dankbare toehoorders. Ongetwijfeld deed ook Koba wat hij kon. Maar een vergelijking met andere voor de vuist sprekende redenaars viel altijd te veel te zijnen nadele uit. Hij kon dat niet verdragen. Ofschoon hij geen gevoel heeft voor de gevoelens van anderen, is Koba zeer gauw gekwetst, zeer gevoelig wat zijn eigen gevoelens betreft en, ofschoon het bevreemdend mag lijken, hij is humeurig, tot aan grilligheid toe. Zijn reacties zijn primitief. Wanneer hij zich voorbijgezien of veronachtzaamd voelt, is hij geneigd zijn rug aan de ontwikkelingen zowel als aan de mensen toe te keren, in een hoek te kruipen, humeurig aan zijn pijp te trekken en over wraak te dromen. Daarom trok hij zich in 1905 met verholen gekwetstheid in de schaduw terug en werd zoiets als een redacteur.

Maar Koba was verre van een geboren journalist. Zijn denken is te langzaam, zijn associaties volgen te veel een lijn, zijn stijl is te zwaar en droog. Wanneer hij een krachtig effect bereiken wil, neemt hij zijn toevlucht tot lage uitdrukkingen. Geen enkele van de artikelen, die hij toen schreef, zou door een redactie die ook maar enigszins nauw keek aangenomen zijn. Het is wel waar, dat ondergrondse publicaties in de regel niet uitmuntten door literaire waarde, daar zij voor het merendeel geschreven waren door mensen die uit noodzaak naar de pen grepen en niet uit roeping. Koba in ieder geval steeg boven dat peil niet uit. Wat hij schreef verried een poging om tot een systematische uiteenzetting van het onderwerp te komen, maar die poging bleef gewoonlijk steken in een schematische ordening van de stof, een opsomming van argumenten, kunstmatige retorische vragen en herhalingen, zwaar aan de didactische kant. De afwezigheid van eigen gedachten, van originele vorm, van levendige voorstelling, zetten op iedere regel van hem het stempel van de banaliteit. Er is een schrijver aan het woord, die nooit vrijelijk zijn eigen gedachten uitdrukt, maar beschroomd de gedachten van anderen weergeeft. Het woord “beschroomd” mag, op Stalin toegepast, verrassend lijken, het kenschetst niettemin zijn tastende manier als schrijver zeer juist, van zijn Kaukasische periode af tot op de dag van heden.

Het zou natuurlijk onjuist zijn aan te nemen, dat zulke artikelen niet tot actie voerden. Er was grote behoefte aan, ze voldeden aan een dringende vraag. Uit die behoefte kwam hun kracht voort, want zij drukten de denkbeelden en de leuzen van de revolutie uit. Voor de massalezer, die niets van die aard in de burgerlijke pers kon vinden, waren ze nieuw en vers. Maar het is nu onmogelijk, deze droge, onhandige en niet altijd grammaticaal juist geformuleerde frasen, op ontstellende wijze versierd met de papieren bloemen van retoriek, zonder een gevoel van verlegenheid en ergernis te lezen en zonder soms te moeten lachen om het ongewild komische. En geen wonder: zelfs in die tijd beschouwde niemand Koba als een journalist. Alle bolsjewistische schrijvers, de vooraanstaande en de obscure, uit de hoofdstad en uit de provincies, werkten mee aan het eerste legale bolsjewistische dagblad Novaja Zjizn (Nieuw Leven), dat in oktober 1905 begon te verschijnen te Petersburg onder leiding van Lenin. Toch is Stalins naam er niet bij. Het was Kamenev, en niet Stalin, die geroepen werd om de Kaukasus in die krant te vertegenwoordigen in een redacteurfunctie. Koba was geen geboren schrijver en werd nooit een schrijver. Dat hij in 1905 zijn pen met groter ijver dan gewoonlijk gebruikte, stelt alleen nog sterker het feit in het licht, dat de andere wijze om met de massa in verbinding te treden hem zelfs nog minder aangeboren was.

Vele van de comitémannen bleken niet groot genoeg te zijn voor de periode van eindeloze samenkomsten, stormachtige stakingen, straatbetogingen. Revolutionairen moeten menigten op het openbare plein toespreken, moeten heet van de naald schrijven, in een ogenblik tijds ernstige beslissingen nemen. Noch het eerste, noch het tweede, noch het derde heeft Stalin als gave meegekregen: zijn stem is even zwak als zijn verbeelding; de gave van improvisatie is deze moeizame denker vreemd, die altijd tastend zijn weg zoekt. Veel helderder lichten overtroffen hem in glans aan het Kaukasische firmament. Hij sloeg de revolutie gade met afgunstige ontsteltenis en bijna met vijandigheid. Het was niet zijn element. “Tijden lang,” schrijft Jenoekidze, “behalve, wanneer hij naar samenkomsten ging en heel wat werk in de partijlokalen afdeed, zat hij in zijn hokje, dat gevuld was met boeken en kranten of in het even ‘ruime’ redactiekantoor van de bolsjewistische courant.” Men behoeft slechts een ogenblik de maalstroom van “het krankzinnige jaar” voor zijn geest te zien en aan de grootsheid van de toen laaiende gevoelens terug te denken, om ten volle de waarde te bepalen van dit portret van een eenzame en eerzuchtige jonge man, die zichzelf begroef, met de pen in de hand, in een klein kamertje – dat naar alle waarschijnlijkheid ook niet al te netjes was – vruchteloos zoekend naar de standhoudende frase, die enigszins in de toon van de tijdsperiode zou kunnen zijn.

Ontwikkelingen volgden op ontwikkelingen. Koba bleef op de zijlinies, ontevreden over iedereen en over zichzelf. Al de vooraanstaande bolsjewieken, waaronder velen die in deze jaren de leiders van de beweging in de Kaukasus waren – Krassin, Postolovski, Stopani, Lehman, Halperin, Kamenev, Taratoeta – zagen Stalin voorbij, noemden hem niet in hun herinneringen en hijzelf had niets over hen te zeggen. Sommigen, zoals Koernatovski en Kamenev, kwamen ongetwijfeld in de loop van hun revolutionaire werkzaamheden in contact met hem. Anderen hebben hem mogelijk ontmoet, maar vonden dat hij niet verschilde van de doorsnee “comitémannen”. Niet een van hen noemde hem afzonderlijk met ook maar een woord van waardering of gevoel dat hij er bij hoorde, en geen van hen gaf de toekomstige officiële levensbeschrijvers ook maar het minste houvast in de richting van een sympathiek getuigenis.

In 1926 gaf de officiële commissie voor de partijgeschiedenis een herziene druk uit – dat wil zeggen, een die aan de nieuwe post-leninistische tendens aangepast was – van bronnenmateriaal aangaande het jaar 1905. Van de meer dan honderd documenten waren er dertig artikelen van Lenin; er waren ongeveer evenveel artikelen van de hand van verschillende andere schrijvers. Ondanks het feit dat de campagne tegen het trotskisme reeds haar hoogtepunt van verwoedheid naderde, kon de redactie van trouwe gelovigen zelfs niet nalaten vier van mijn artikelen in de bloemlezing op te nemen. Toch bevatten de vierhonderdvijfenvijftig bladzijden geen enkele regel van Stalin. In het alfabetisch register, dat verscheidene honderden namen bevatte, daar ieder die maar op enigerlei wijze in de revolutionaire jaren een rol van een beetje betekenis gespeeld had er vermeld stond, kwam Stalins naam zelfs niet eenmaal voor; alleen Ivanovitsj wordt genoemd als iemand die in december 1905 de Tammerforse conferentie van de partij had bijgewoond. Opmerkelijk is het feit dat de redactie in 1926 nog niet wist dat Ivanovitsj en Stalin een en dezelfde persoon waren. Deze onpartijdige kleine bijzonderheden zijn heel wat overtuigender dan al de retrospectieve loftuitingen.

Stalin schijnt los te staan van het revolutionaire jaar 1905. Zijn “leertijd” waren de jaren vóór de revolutie geweest, die hij in Tbilisi, Batoem en daarna in gevangenschap en verbanning doorbracht. Volgens zijn eigen verklaring was hij in Bakoe – dat is in 1907-1908 – “leerjongen” geworden. De periode van de eerste revolutie wordt dus geheel en al weggelaten als trainingsperiode in de ontwikkeling van de toekomstige “vakman”. Wanneer hij autobiografisch wordt, noemt Stalin nooit dat grote jaar, dat de grootste leiders van de oudere generatie schiep en vormde. Dit moet men goed onthouden, want het is verre van toevallig. In zijn autobiografie zou het volgende revolutionaire jaar, 1917, een bijna even nevelige plek worden als 1905. Weer zullen wij Koba, die nu Stalin geworden is, in een bescheiden redactiekantoor vinden, deze keer dat van de Petersburgse Pravda, terwijl hij zonder haast vervelende commentaren op schitterende gebeurtenissen schrijft. Hier is een revolutionair van zulk een constitutie, dat een werkelijke revolutie van de massa hem van streek maakt door hem uit zijn spoor te gooien en hem opzij te schoppen. Hij is nooit een tribuun geweest, nooit de strateeg of leider van een opstand, maar altijd alleen een bureaucraat van de revolutie. Daarom was het dat hij, om zijn speciale talenten vrij spel te kunnen geven, veroordeeld was zijn tijd af te wachten in een halfslapende toestand, totdat de woedende stormen van de revolutie zich gelegd hadden.

De splitsing in de Meerderheid en Minderheid was bekrachtigd op het Derde Congres, dat de mensjewieken voor “een deel van de partij, dat zich afgescheiden had” verklaarde. De partij was in een staat van de uiterste tweedracht, toen de ontwikkelingen, die zich in de herfst van 1905 aankondigden, hun weldadige druk uitoefenden en de vijandschap in de factie enigszins deden luwen. Aan de vooravond van zijn lang verwacht vertrek uit de ballingschap in Zwitserland naar het revolutionaire Rusland, in oktober van dat jaar, schreef Lenin een warme en verzoenende brief aan Plechanov, waarin hij van zijn vroegere leermeester en tegenstander sprak als van “de mooiste invloed onder de Russische sociaaldemocraten” en een beroep op hem deed om met hem samen te werken, zeggende: “Onze tactische meningsverschillen worden op verrassende wijze door de revolutie zelf opzij geveegd...” Dat was waar. Maar niet voor lange tijd, omdat de revolutie zelf niet lang duurde.

Er valt niet aan te twijfelen dat de mensjewieken in het begin meer mogelijkheden hadden dan de bolsjewieken om massaorganisaties op te richten en daarvan gebruik te maken, maar slechts als een politieke partij, die alleen maar met de stroom meedreef en er bijna in verdronk. De bolsjewieken anderzijds pasten zich langzamerhand bij de vaart van de beweging aan. Maar zij verrijkten die met hun klinkende leuzen, het product van hun realistische waardebepaling van de krachten van de revolutie. De mensjewieken hadden de overhand in de sovjet; toch ging de algemene richting van de politiek van de sovjet in hoofdzaak langs bolsjewistische lijnen. Opportunisten tot in hun merg als zij waren, waren de mensjewieken tijdelijk in staat zich zelfs aan de revolutionaire opleving aan te passen; toch waren zij er niet toe in staat die te leiden, noch tijdens de revolutie trouw te blijven aan haar historische taak.

Na de algemene staking van oktober – die het constitutionele manifest van de tsaar los kreeg, terwijl ze in de arbeidersdistricten een optimistische en uitdagende stemming in het leven riep – kreeg het streven om tot eenheid te komen onweerstaanbare kracht, in beide facties. Verenigende of federatieve comités van bolsjewieken en mensjewieken schoten in alle plaatsen uit de grond. De leiders gaven toe aan deze tendens. Als een stap in de richting van volledige fusie riep iedere factie haar voorbereidende conferentie bijeen. De mensjewieken vergaderden tegen het eind van november in Petersburg. In die stad werden de nieuwbakken “vrijheden” nog geëerbiedigd. Maar de bolsjewieken kwamen in december bijeen, toen de reactie al in volle gang was en zij waren daarom genoodzaakt hun conclave op Finse bodem, te Tammerfors, te houden.

Aanvankelijk was de bolsjewistische conferentie ontworpen als een buitengewoon congres van de partij. Maar de spoorwegstaking, de opstand in Moskou en een aantal andere buitengewone ontwikkelingen in de provincies dwongen vele afgevaardigden er toe thuis te blijven, en zo werd de vertegenwoordiging zeer onrepresentatief. De eenenveertig afgevaardigden die kwamen, vertegenwoordigden zesentwintig organisaties met een totale stemmensterkte van ongeveer vierduizend. Het cijfer lijkt onbetekenend voor een revolutionaire partij, die zich voorstelt het tsarisme omver te werpen en haar plaats in de voor de deur staande revolutionaire regering te gaan innemen. Toch hadden deze vierduizend al geleerd aan de wil van honderdduizenden uitdrukking te geven. Evenwel veranderde het congres zich, wegens de onvolledige getalsterkte, in niet meer dan een conferentie. Koba, onder het pseudoniem Ivanovitsj, en de arbeider Telija kwamen als vertegenwoordigers van de Transkaukasische bolsjewistische organisaties. De bewogen gebeurtenissen, die zich in Tbilisi aankondigden, konden Koba niet verhinderen zijn redactiekantoor te verlaten.

De notulen van de discussies te Tammerfors, die aan de gang waren terwijl Moskou beschoten werd, zijn nog niet gevonden. In het geheugen van de afgevaardigden, die door de grootsheid van de gebeurtenissen welke toen plaats hadden overweldigd waren, is heel weinig bewaard gebleven. “Wat jammer, dat de notulen van die conferentie niet bewaard gebleven zijn,” schreef Kroepskaja dertig jaar later. “Het was zulk een geestdriftige vergadering! Ze had plaats op het hoogtepunt van de revolutie, toen iedere kameraad hunkerde naar een gevecht. Zij oefenden zich tussen de zittingen in het schieten. Geen van de afgevaardigden van de conferentie kon dat vergeten zijn. Lozovski, Baranski, Jaroslavski en vele anderen waren er. Ik herinner mij deze kameraden, omdat hun verslagen over de plaatselijke omstandigheden buitengewoon interessant waren.” Kroepskaja noemde Ivanovitsj niet: zij herinnerde zich hem niet. In de memoires van Gorev, een lid van het presidium van de conferentie, lezen wij: “Onder de afgevaardigden waren Sverdlov, Lozovski, Stalin, Nevski en anderen.” Niet zonder belang is de volgorde van deze namen. Het is ook bekend, dat Ivanovitsj, die ten gunste van het boycotten van de verkiezingen voor de Staats Doema sprak, tot lid van het comité dat met die kwestie te maken had gekozen werd.

De golven van de branding sloegen nog zo hoog op, dat zelfs de mensjewieken, afgeschrikt door hun eigen kort geleden begane opportunistische vergissingen, niet hun beide voeten op de onzekere plank van het parlementarisme durfden zetten. In het belang van de agitatie stelden zij voor alleen aan het voorbereidende stadium van de verkiezingen deel te nemen, maar hun zetels in de Doema niet in te nemen. De overheersende gezindheid onder de bolsjewieken was vóór een “actieve boycot”. Op zijn eigen bijzondere wijze beschreef Stalin Lenins positie van die dagen, ter gelegenheid van de bescheiden viering van Lenins vijftigste verjaardag in 1920, als volgt:

Ik herinner mij, hoe die reus, Lenin, tweemaal erkende, dat hij een vergissing begaan had. De eerste episode was in Finland, in december 1905, op de Al-Russische bolsjewiekenconferentie. Op dat ogenblik werd de kwestie aan de orde gesteld of het raadzaam was de Witte-Doema [4] te boycotten... De discussie begon, de aanval werd ingezet door de provincialen, de Siberiërs, de Kaukasiërs. Maar hoe groot was onze verrassing, toen aan het einde van onze redevoeringen Lenin naar voren stapte en verklaarde, dat hij er vóór geweest was, aan de verkiezingen deel te nemen, maar dat hij nu zag, dat hij het bij het verkeerde eind gehad had en bereid was onze factie te steunen. Wij waren verbaasd. Dat werkte als een elektrische schok. Wij brachten hem een donderende ovatie.

Niemand anders heeft melding gemaakt van deze “elektrische schok” noch van de “donderende ovatie”, die door vijftig paar handen gebracht werd. Niettemin is het mogelijk dat Stalins lezing van de gebeurtenis in de kern juist is. In deze dagen had de bolsjewistische “standvastigheid” zich nog niet verenigd met tactische rekbaarheid, vooral niet onder de “practico’s”, die zowel van achtergrond als van geestelijk inzicht verstoken waren. Lenin zelf heeft mogelijk geweifeld; de druk van de provincialen is in zijn ogen mogelijk de druk van de revolutionaire elementen zelf geweest. Maar of dat zo was of niet, de conferentie besloot “te proberen deze politie-Doema te ondermijnen en alle deelname er aan te verwerpen”. Het enige vreemde er bij is, dat Stalin in 1920 voortging Lenins “vergissing” te zien in zijn aanvankelijke bereidheid om aan de verkiezingen deel te nemen; te dien tijde was Lenin zelf er toe gekomen, zijn vóór-de-boycot-zijn als zijn werkelijke vergissing te erkennen.

Wat Ivanovitsjs deelnemen aan de debatten inzake het boycotten van de Doemaverkiezingen betreft, is er het kleurige verhaal van een zekere Dmitrievski, dat een puur maaksel lijkt te zijn. Hij schrijft:

Stalin was eerst opgewonden. Dit was de eerste keer dat hij in een vergadering van de leidende groep van de partij sprak. Maar Lenin keek met belangstelling naar hem, goedkeurend met zijn hoofd knikkend. Stalins stem werd krachtiger. Toen hij eindigde, prees iedereen hem. Zijn standpunt werd aanvaard.

Vanwaar deze inlichting van een schrijver, die in het geheel niets met de conferentie te maken had? Dmitrievski is een vroegere Sovjetdiplomaat, een chauvinist en antisemiet, die zich tijdelijk bij Stalins factie aansloot tijdens haar strijd tegen het trotskisme en later, toen hij in het buitenland was, overliep naar het kamp van de rechtervleugel van de witte emigratie. Het is veelbetekenend, dat Dmitrievski zelfs als volslagen fascist Stalin hoog blijft stellen, al zijn tegenstanders verfoeit en al de legenden van het Kremlin herhaalt. Maar laat ons meer van zijn verhaal horen. Na de zitting, waarin de boycot van de Doema aan de orde geweest was, wandelden Lenin en Stalin

samen het Volkshuis uit, waar de conferentie gehouden werd. Het was koud. Lange tijd bleven zij door de straten van Tammerfors wandelen. Lenin had belangstelling voor die man, die, naar hij gehoord had, een van de meest vastberaden en onversaagde revolutionairen van Transkaukasië was. Hij wilde hem eens goed van nabij bekijken. Aandachtig, lange tijd en tot in kleine bijzonderheden vroeg hij hem naar zijn werk, naar zijn leven, naar de mensen die hij ontmoet had, naar de boeken die hij gelezen had. Van tijd tot tijd gaf Lenin korte commentaren ... en de toon daarvan verried tevredenheid, goedkeuring. Die man was precies van de soort, die hij nodig had.

Dmitrievski was niet in Tammerfors, hij kon Lenins gesprek met Stalin ’s avonds op straat niet afgeluisterd hebben, en, zoals uit zijn boek blijkt, hij heeft nooit met Stalin zelf gepraat, naar wie hij ook niet als bron verwijst. Toch heeft dat verhaal, dat aan zijn eigen geest ontsproten is, iets levendigs en ... vertrouwds. Na enig zoeken in mijn herinnering drong het tot mij door dat Dmitrievski mijn eigen verhaal over mijn eerste ontmoeting met Lenin en van onze wandeling door de straten van Londen in de herfst van 1902 aangepast had aan het Finse klimaat. De folklore is rijk aan het overbrengen van prachtige episodes van de ene mythologische persoon op de andere. De bureaucratie volgt dezelfde methoden bij het scheppen van haar eigen mythen.

Koba was precies zesentwintig jaar oud, toen hij tenslotte uit zijn provinciale huid kroop en in de kring van de partij als geheel opdook. Weliswaar werd zijn opduiken nauwelijks opgemerkt en nog zeven jaren moesten er voorbijgaan, voordat hij lid van het Centraal Comité werd. De conferentie te Tammerfors was niettemin een belangrijke mijlpaal in zijn leven. Hij bezocht Petersburg, ontmoette de staf van de partij, zag de wijze van werken daarvan, vergeleek zichzelf met andere afgevaardigden, nam deel aan discussies, werd in een comité gekozen en (zoals zijn officiële levensbeschrijving zegt) “verbond zich definitief met Lenin”. Tot onze spijt is over dat alles zeer weinig bekend.

Het was pas in april 1906 mogelijk het Verenigingscongres samen te roepen, te Stockholm. In die tijd was de Petersburgse sovjet gearresteerd, de opstand te Moskou gedempt, de Jaggernaut van onderdrukking was over het gehele land gegaan. De mensjewieken verspreidden zich naar rechts. Plechanov gaf hun geestestoestand weer in zijn gevleugelde zin: “Wij hadden geen wapens moeten opnemen!” De bolsjewieken bleven trouw aan hun leiders van de opstand. Boven de resten van de revolutie was de tsaar bezig de Eerste Doema op te roepen, waarin, van het eerste begin van de verkiezingen af, de zege van de liberalen over de onmiskenbaar monarchale reactie duidelijk zichtbaar was.

De mensjewieken, die nog maar enkele weken tevoren een semi-boycot van de Doema voorgestaan hadden, brachten nu hun hoop van de revolutionaire strijd naar constitutionele veroveringen over. Ten tijde van het Stockholmse congres leek de ondersteuning van de liberalen hun de belangrijkste taak van de sociaaldemocratie. De bolsjewieken wachtten de verdere ontwikkeling van de boerenopstanden af, die, naar men verwachtte, de proletarische strijd het offensief zouden helpen hervatten, dat tegelijkertijd de tsaristische Doema opzij vegen zou. Als tegenwicht tegen de mensjewieken gingen zij voort de boycot te steunen. Zoals altijd na een nederlaag, namen de meningsverschillen ineens een acuut karakter aan. Onder zulke slechte voortekenen was het, dat het Verenigingscongres zijn zitting begon.

Het aantal stemhebbende afgevaardigden op het congres bedroeg 113, waarvan 62 mensjewieken en 42 bolsjewieken. Daar iedere afgevaardigde, theoretisch gesproken, 300 georganiseerde sociaaldemocraten vertegenwoordigde, kon men zeggen, dat de gehele partij ongeveer 34.000 leden had, waarvan 19.000 mensjewieken en 14.000 bolsjewieken waren. Wanneer men het hevige stemmenwerven bij de verkiezingen in aanmerking neemt, zijn deze cijfers ongetwijfeld aanmerkelijk overdreven. In ieder geval, ten tijde dat het congres samenkwam was de partij niet meer aan het groeien, maar aan het inkrimpen. Van de 113 afgevaardigden waren er uit Tbilisi elf. Van deze elf waren er tien mensjewieken en een bolsjewiek. Die ene bolsjewiek was Koba, onder de schuilnaam Ivanovitsj. De verhouding van de krachten is hiermee in de exacte terminologie van de rekenkunde uitgedrukt. Beria heeft de vermetelheid te vermelden dat de Kaukasische bolsjewieken tijdens het leiderschap van Stalin de mensjewieken van de massa afgesloten hadden. Deze cijfers geven zijn bewering niet bepaald steun. En bovendien, de nauw verbonden Kaukasische mensjewieken speelden op het congres een geweldige rol in hun eigen fractie.

Ivanovitsjs vrij actieve deelname aan het werk van het congres is in de notulen vermeld. Toch zou men, wanneer men het verslag las en niet wist dat Ivanovitsj Stalin was, niet de minste acht op zijn redevoeringen en opmerkingen slaan. Nog maar tien jaar geleden haalde niemand die redevoeringen aan, en zelfs partijgeschiedschrijvers hadden niet opgemerkt dat Ivanovitsj en de secretaris-generaal van de partij een en dezelfde persoon waren. Ivanovitsj werd in een van de technische comités geplaatst, die opgericht waren om na te gaan hoe de afgevaardigden voor het congres gekozen waren. Ondanks al haar onbeduidendheid was die benoeming typerend: Koba was geheel in zijn element, wanneer het over de technische kant van de machine ging. Tweemaal kwam het voor dat de mensjewieken hem er van beschuldigden, dat hij in de loop van zijn verslag loog. Het is onmogelijk voor de objectiviteit van de beschuldigers in te staan, maar het is eveneens onmogelijk niet wederom op te merken, dat zulke voorvallen altijd met Kobas naam verbonden werden.

In het middelpunt van de handelingen van het congres stond de agrarische kwestie. De boerenbeweging had de partij eigenlijk in haar slaap overvallen. Het oude agrarische programma, dat de grote landbezittingen bijna onaangetast had gelaten, was eenvoudig in elkaar gevallen. Verbeurdverklaring van het landbezit van de landadel werd urgent. De mensjewieken vochten voor het programma van “municipalisatie” – dat is de overvoering van het landbezit in de handen van de democratische organen van plaatselijke zelfadministratie. Lenin was vóór nationalisatie, op voorwaarde dat alle macht aan het volk kwam. Plechanov, de voornaamste theoreticus van het mensjewisme, raadde aan de toekomstige centrale regering niet te vertrouwen en die niet met het landbezit van het platteland te wapenen. “Die republiek,” zei hij, “waarvan Lenin gedroomd heeft, zou, wanneer zij eenmaal gevestigd was, zich niet voor altijd handhaven. Wij kunnen niet te werk gaan op de basis dat er in de naaste toekomst in Rusland dezelfde soort democratische orde gevestigd zal worden als in Zwitserland, Engeland of de Verenigde Staten. Wanneer wij de mogelijkheden van restauratie in aanmerking nemen, is nationalisatie gevaarlijk...” Zo omzichtig en bescheiden waren de verwachtingen van de grondlegger van het Russische marxisme! Volgens zijn mening zou het overvoeren van het landbezit naar de handen van de staat alleen toelaatbaar geweest zijn in het geval dat de staat zelf aan de arbeiders behoorde. “...Het in handen nemen van de macht is voor ons noodzakelijk,” zei Plechanov, “wanneer wij een proletarische revolutie maken. Maar daar de revolutie, die nu voor de deur staat, alleen kleinburgerlijk kan zijn, zijn wij verplicht te weigeren de macht in handen te nemen.” Plechanov maakte de kwestie van de strijd om de macht ondergeschikt – en dat was de achilleshiel van zijn gehele doctrinaire strategie – aan de a priori sociologische definitie of liever naamgeving van de revolutie, en niet aan de werkelijke onderlinge verhouding van de haar inherente krachten.

Lenin vocht voor het in beslag nemen van het landbezit van de landadel door revolutionaire boerencomités en voor de bekrachtiging van dat in beslag nemen door de Wetgevende Vergadering door middel van een wet over de nationalisatie. “Mijn agrarisch programma,” schreef en zei hij, “is geheel en al een programma van boerenopstand en de volledige volbrenging van de burgerlijk-democratische revolutie.” Op het ten grondslag liggende punt bleef hij het eens met Plechanov: de revolutie zou niet alleen beginnen als een burgerlijke revolutie, maar dat ook op haar hoogtepunt zijn. De leider van het bolsjewisme achtte niet alleen Rusland niet in staat om onafhankelijk het socialisme te vestigen – het was zelfs in niemands hoofd opgekomen die kwestie vóór 1924 aan de orde te stellen – maar hij geloofde dat het onmogelijk was, zelfs de komende democratische veroveringen in Rusland vast te houden zonder een socialistische revolutie in het westen. Het was op dat congres te Stockholm dat hij dit gezichtspunt op de meest ondubbelzinnige wijze tot uitdrukking bracht. “De Russische (burgerlijk-democratische) revolutie kan met haar eigen krachten de overwinning behalen,” zei hij, “maar onder geen omstandigheden kan zij haar veroveringen met haar eigen hand vasthouden en versterken. Zij kan dat niet bereiken, tenzij er in het westen een socialistische omwenteling is.” Het zou een vergissing zijn te denken, dat in de toon van Stalins interpretatie van later dagen Lenin aan het gevaar van militaire interventie van buitenaf dacht. Neen, hij sprak van de onvermijdelijkheid van een binnenlandse restauratie, als gevolg van het feit dat de boeren, als kleine bezitters, zich na de agrarische omwenteling tegen de revolutie zouden keren. “Restauratie is even onvermijdelijk in het geval van municipalisatie als in dat van nationalisatie of landverdeling, omdat de kleine bezitter, onder alle vormen van bezit en eigendom, de steunpilaar van de restauratie blijft. Na de volledige overwinning van de democratische revolutie,” hield Lenin vol, “zal de kleine bezitter zich onvermijdelijk tegen het proletariaat keren, en hoe spoediger de gemeenschappelijke vijand van het proletariaat en de kleine bezitter omvergeworpen zal zijn, hoe spoediger hij zijn keer nemen zal... Onze democratische revolutie heeft geen andere reservekracht dan het socialistische proletariaat in het westen.” Maar voor Lenin, die het lot van de Russische democratie in rechtstreekse afhankelijkheid van het lot van het Europese socialisme stelde, was het zogenaamde “einddoel” niet van de democratische omwenteling gescheiden door een onbegrensd historisch tijdvak. Reeds in de periode van de strijd voor de democratie hoopte hij de steunpunten voor het snelst mogelijke voortschrijden naar het socialistische doel vast te leggen. De zin van nationalisatie lag in het feit, dat ze een raam openzette naar de toekomst: “In het tijdvak van de democratische revolutie en de opstand van de boeren,” zegt hij, “kunnen wij ons niet beperken tot alleen maar de verbeurdverklaring van het landbezit van de kleine adel. Het is nodig verder te gaan: de genadeslag aan het particuliere bezit van land toe te brengen, om de weg voor de verdere strijd van het socialisme vrij te maken.”

Ivanovitsj was het niet eens met Lenin wat deze kritieke kwestie van de revolutie betrof. Op dit congres sprak hij zich resoluut uit tegen nationalisatie en vóór het verdelen van de verbeurdverklaarde landbezittingen onder de boeren. Tot op de dag van heden weten weinig mensen in de Sovjet-Unie van dit meningsverschil, dat ten volle op de bladzijden van de notulen is vastgelegd, omdat het niemand is toegestaan Ivanovitsjs redevoering tijdens het debat over het agrarische probleem te citeren of commentaar er op te geven. Toch is ze zeker opmerkzaamheid waard. “Daar wij bezig zijn een tijdelijke revolutionaire vereniging met de strijdende boerenstand aan te gaan,” zei Stalin, “daar wij op dat gebied de eisen van die boerenstand niet kunnen ignoreren, moeten wij die eisen steunen, indien zij in hun geheel en in het algemeen niet in strijd zijn met de tendensen van de economische ontwikkeling en met de voortgang van de revolutie. De boeren eisen verdeling; verdeling is niet in strijd met de bovengenoemde verschijnselen (?); daarom moeten wij volledige verbeurdverklaring en verdeling steunen. Uit dat gezichtspunt zijn nationalisatie en municipalisatie beide even onaannemelijk.” [Jaren later zou] Stalin [zeggen], dat Lenin in Tammerfors een onovertrefbare redevoering over de agrarische kwestie gehouden had, die algemene geestdrift gewekt had [zonder te vermelden, dat] hij niet alleen tegen Lenins agrarische programma gesproken had, maar het voor “even” onaannemelijk had verklaard als dat van Plechanov. [Bovendien beweerde hij in 1924, dat hij reeds in 1906 sterk onder de indruk er van gekomen was.]

In de eerste plaats kan het feit, dat een jonge Kaukasiër, die Rusland in het geheel niet kende, op het gebied van de agrarische kwestie, waarop Lenins gezag voor zo buitengewoon groot gold, zo beslist tegen de leider van zijn factie in durfde gaan, niet anders dan verwondering wekken. De voorzichtige Koba hield er in de regel niet van zich op onbekend ijs te wagen of tot een minderheid te gaan behoren. Hij mengde zich gewoonlijk alleen in het debat wanneer hij voelde dat hij de meerderheid achter zich had. Te dwingender moeten de beweegredenen geweest zijn die hem er toe brachten, bij die gelegenheid ter verdediging van de niet zo populaire landverdeling te spreken. Deze beweegredenen, in zo verre het mogelijk is die een dertigtal jaren later te ontcijferen, waren twee in getal, en beide waren ze zeer typisch voor Stalin.

Koba kwam tot de revolutie als een plebejisch democraat, een provinciaal en een empirist. Lenins denkbeelden over de internationale aard van de revolutie stonden hem verre en waren hem vreemd. Hij zocht “waarborgen”, die dichterbij lagen. Het individualistisch ingesteld zijn ten opzichte van landbezit kwam duidelijker en spontaner aan de dag bij de Georgische dan bij de Russische boeren, omdat de eerstgenoemden geen directe ervaring van communaal landbezit hadden. Daarom kwam de boerenzoon uit het dorp Didi-Lilo tot de slotsom dat het geven van meer stukken land aan deze kleine bezitters de beste waarborg tegen contrarevolutie zou zijn. Het is dus duidelijk dat “divisionisme” in zijn geval geen doctrinaire overtuiging was – hij was inderdaad geneigd om met het grootste gemak overtuigingen, die uit leerstellingen afgeleid waren, te verwerpen – maar veeleer zijn organisch programma, dat in volmaakte harmonie was met de meest fundamentele neigingen van zijn aard, zijn opvoeding, zijn sociale milieu. Inderdaad, twintig jaar later zullen wij in hem weer een atavistische terugkeer tot het “divisionisme” ontdekken.

Bijna even weinig vergissing is er mogelijk wat Kobas tweede beweegreden betreft. In zijn ogen was Lenins prestige beslist verminderd door de nederlaag in december: hij hechtte altijd groter betekenis aan het feit dan aan de idee. Op dit congres behoorde Lenin tot een minderheid. Koba kon aan de zijde van Lenin geen overwinning behalen. Dat alleen verminderde zijn belangstelling voor het nationalisatieprogramma aanmerkelijk. Zowel de bolsjewieken als de mensjewieken beschouwden verdeling als het kleinere kwaad in vergelijking met het programma van de zich er tegen verzettende factie. Koba had daarom reden te hopen, dat de meerderheid van het congres per slot van rekening zich bij het kleinere kwaad zou neerleggen. Dus vielen de organische neigingen van de radicale democraat samen met de tactische berekeningen van de plannenmaker. Maar Koba maakte een verkeerde berekening: de mensjewieken kregen een flinke meerderheid, zodat het voor hen niet nodig was het kleinere kwaad te kiezen, als zij de voorkeur aan het grotere gaven.

Het is belangrijk, met het oog op toekomstige verwijzing, vast te stellen, dat Stalin op het Stockholmse congres, Lenins spoor volgend, de vereniging van het proletariaat met de boerenstand als “tijdelijk” beschouwde, dat wil zeggen alleen beperkt tot gemeenschappelijke democratische taken. Het kwam zelfs niet in hem op te beweren dat de boerenstand als zodanig ooit een bondgenoot van het proletariaat zou kunnen worden in de zaak van de socialistische revolutie. Twintig jaar later zou die “twijfel” aan de boeren voor de voornaamste ketterij van het trotskisme verklaard worden. Inderdaad, veel zou twintig jaar later in veranderd aspect opnieuw verschijnen. Stalin, die in 1906 het agrarische programma van de mensjewieken en de bolsjewieken beide voor “even onaannemelijk” verklaarde, achtte landverdeling “niet in strijd met de tendensen van de economische ontwikkeling”. Waaraan hij werkelijk dacht, dat waren de tendensen van de kapitalistische ontwikkeling. Wat de voor de deur staande sociale revolutie betrof, waaraan hij in die dagen geen enkele ernstige gedachte wijdde, was hij er geheel zeker van dat er tientallen jaren verlopen zouden, voordat er kans was dat die komen zou, en in de tussentijd zouden de natuurlijke wetten van het kapitalisme de taak van concentratie en proletarisatie in de economische structuur van de dorpen vervullen. Niet zonder reden verwees Koba in zijn blaadjes naar het verre socialistische doel met de Bijbelse woorden “het Beloofde Land”.

Het voornaamste rapport van de zijde van de voorstanders van verdeling was natuurlijk niet van de hand van de eigenlijk onbekende Ivanovitsj, maar van die van de meer gezag hebbende bolsjewiek Soevorov, die het gezichtspunt van zijn groep met de nodige breedvoerigheid ontvouwde. “Er is gezegd dat dit een burgerlijke maatregel is, maar de boerenbeweging zelf is kleinburgerlijk,” redeneerde Soevorov, “en als het voor ons mogelijk is de boerenstand te steunen, dan moet het alleen in die richting zijn. Vergeleken bij de lijfeigenschap vertegenwoordigt de onafhankelijke economie van de boeren een stap voorwaarts; doch, ze zal later door verdere ontwikkelingen voorbijgestreefd worden!” De socialistische omvorming van de maatschappij zal alleen in staat zijn haar draai te nemen, wanneer de kapitalistische ontwikkeling de door de burgerlijke revolutie geschapen onafhankelijke boer zal zijn “voorbijgestreefd” – d.w.z. hem geruïneerd en onteigend zal hebben.

De oorspronkelijke maker van het landverdelingprogramma was natuurlijk niet Soevorov, maar de radicale geschiedschrijver Rozjkov, die zich kort vóór de revolutie bij de bolsjewieken had aangesloten. Hij verscheen niet als rapporteur op het congres, omdat hij zich toen in de gevangenis bevond. Volgens Rozjkovs zienswijze, die in zijn polemiek tegen de schrijver van dit boek blootgelegd werd, was niet alleen Rusland, maar waren zelfs de meest voorlijke landen verre van rijp voor een socialistische revolutie. Het kapitalisme over de gehele wereld had nog het uitzicht op een lang tijdvak van progressieve arbeid, waarvan de voltooiing in de nevelen der toekomst lag. Om de hindernissen op de weg van het scheppend streven van het Russische kapitalisme, het meest achterlijke van alle kapitalistische stelsels, omver te werpen, was het proletariaat verplicht de prijs van de landverdeling voor haar vereniging met de boeren te betalen. Het kapitalisme zou dan korte metten maken met zulke illusies als agrarische nivellering door langzamerhand het landbezit in de handen van de machtiger en meer vooruitstrevende landeigenaars te concentreren. Lenin had de voorstanders van dit programma, dat zonder omwegen vertrouwen in de burgerlijke boer predikte, “rozjkovisten” genoemd, naar hun leider. Het is niet overbodig op te merken, dat Rozjkov zelf, wiens houding ten aanzien van leerstellingen ernstig was, tijdens de jaren van reactie overging naar de zijde van de mensjewieken.

Bij de eerste stemming sloot Lenin zich aan bij de voorstanders van de verdeling, volgens zijn eigen verklaring “om niet de stemmen tegen de municipalisatie te verbrokkelen”. Hij beschouwde het programma van de verdeling als het kleinere kwaad, maar voegde er aan toe dat verdeling, ofschoon ze een zekere verdediging tegen de restauratie van de landadel en de tsaar was, ongelukkigerwijze ook de basis voor een bonapartistische dictatuur kon scheppen. Hij beschuldigde de aanhangers van verdeling er van “eenzijdig te zijn, doordat zij de boerenbeweging alleen vanuit het gezichtspunt van het verleden en het heden bekeken, zonder in aanmerking te nemen het gezichtspunt van de toekomst”, dat van het socialisme. Er was heel wat verwardheid en niet weinig individualisme, met iets van mysticisme er overheen, in de beschouwingswijze van de boeren, voor wie het land was “van God” of “van niemand”; toch was er in die beschouwingswijze een progressieve tendens en het was daarom nodig te ontdekken hoe men vat daarop krijgen kon en er gebruik van kon maken tegen de burgerlijke sociale orde. De voorstanders van verdeling wisten niet hoe zij dat doen moesten. “De practico’s ... zullen het tegenwoordige programma vulgariseren ... zullen een kleine vergissing tot een grote uitbreiden ... Zij zullen de boerenmenigte toeroepen dat het land van niemand, van God, van de regering is, zij zullen de voordelen van verdeling in het licht stellen en op die wijze zullen zij het marxisme onteren en vulgariseren.” Op Lenins lippen betekende het woord “practico’s” in dit geval revolutionairen met een bekrompen blik, propagandisten van de keurige kleine formule. Die slag treft de spijker op de kop, te meer wanneer wij bedenken dat Stalin zichzelf in de loop van de volgende kwart eeuw trots niets anders dan een “practico” zou noemen, ter onderscheiding van “geletterden” en “uitgewekenen”. Hij zou zichzelf alleen voor een theoreticus verklaren, nadat de politieke machine hem zijn praktische overwinning verzekerd en hem tegen kritiek beschermd had.

Plechanov had natuurlijk gelijk, toen hij de agrarische kwestie in onafscheidelijk verband met de machtskwestie plaatste. Maar ook Lenin begreep de aard van dat verband, en veeleer dieper dan Plechanov. Volgens zijn formulering moest de revolutie, om nationalisatie mogelijk te maken, met geweld “de democratische dictatuur van het proletariaat en de boerenstand” instellen, wat hij streng onderscheidde van de socialistische dictatuur van het proletariaat. Anders dan Plechanov dacht Lenin, dat de agrarische revolutie voltrokken zou worden niet door liberale, maar door plebejische handen, of zij zou in het geheel niet voltrokken worden. De aard van de “democratische dictatuur”, die hij predikte, bleef echter nevelig en paradoxaal. Volgens Lenin zou, wanneer de vertegenwoordigers van de kleine bezitters een overheersende positie in een revolutionaire regering zouden verkrijgen – een onwaarschijnlijke gebeurtenis in een burgerlijke revolutie in de twintigste eeuw – die regering zelf gevaar lopen een werktuig van reactionaire krachten te worden. Maar aanneming van de veronderstelling dat het proletariaat verplicht was in het kielzog van de agrarische revolutie de regering in handen te nemen, verschuift de afgrenzingen tussen een democratische en een socialistische revolutie, want de een zou natuurlijkerwijze in de andere overgaan en zo zou de revolutie “permanent” worden. Lenin had geen antwoord gereed op dat argument. Maar onnodig is het te zeggen dat Koba, de “practico” en “divisionist”, het perspectief van permanente revolutie met soevereine minachting beschouwde.

Toen Ivanovitsj tegen de mensjewieken in ging en zijn woord inlegde voor de revolutionaire boerencomités als instrumenten om het landbezit van de adel in bezit te nemen, zei hij: “Als de bevrijding van het proletariaat de handeling van het proletariaat zelf kan zijn, dan kan de bevrijding van de boerenstand ook de handeling van de boeren zelf zijn.” In feite is die symmetrische formule een parodie op het marxisme. De historische zending van het proletariaat heeft in belangrijke mate juist haar groeibodem in het onvermogen van de kleine bourgeoisie om zichzelf door eigen kracht te bevrijden. De boerenrevolutie is natuurlijk onmogelijk zonder de actieve deelname van de boeren in de vorm van gewapende detachementen, plaatselijke comités en dergelijke. Toch wordt het lot van de boerenrevolutie niet beslist in de dorpen maar in de stad. Daar de boerenstand een vormeloos overblijfsel van middeleeuwsheid in de maatschappij van deze tijd is, kan hij geen onafhankelijke politiek hebben; hij heeft een leider van buitenaf nodig. Twee nieuwe klassen wedijveren om dat leiderschap. Wanneer de boerenstand met de liberale bourgeoisie zou meegaan, zou de revolutie halverwege ophouden, om daarna terug te rollen. Wanneer de boerenstand zijn leider in het proletariaat zou vinden, zou de revolutie onvermijdelijk buiten de burgerlijke grenzen moeten gaan. Het was juist op deze eigenaardige wederzijdse verhouding tussen de klassen in een historisch verlate burgerlijke maatschappij, dat het perspectief van permanente revolutie berustte.

Niemand echter verdedigde op het Stockholmse congres dat perspectief, dat ik wederom probeerde uit te leggen toen ik verblijf hield in een gevangeniscel te Petersburg. De opstand was al neergeslagen. De revolutie was op de terugtocht. De mensjewieken wensten een blok met de liberalen te vormen. De bolsjewieken waren in de minderheid; bovendien waren zij in tweeën gespleten. Het perspectief van permanente revolutie scheen gecompromitteerd. Het zou elf jaar op zijn revanche moeten wachten. Met tweeënzestig tegen tweeënveertig stemmen en zeven onthoudingen nam het congres het mensjewistische programma van municipalisatie aan. Dat speelde in de toekomstige loop van gebeurtenissen niet de minste rol. De boeren bleven er doof voor, en de liberalen stonden er vijandig tegenover. In 1917 aanvaardden de boeren de landnationalisatie, zoals zij de Sovjetregering en de leiding van de bolsjewieken aanvaardden.

Ivanovitsjs twee andere redevoeringen op het congres waren niet meer dan een geparafraseerde bewerking van Lenins redevoeringen en artikelen. Wat de kwestie van de algemene politieke situatie betreft, viel hij terecht de poging van de mensjewieken aan, om de beweging van de massa neer te slaan door die aan te passen aan de politieke koers van de liberale bourgeoisie. “Of de hegemonie van het proletariaat,” zo herhaalde hij de wijdverbreide formule, “Of de hegemonie van de democratische bourgeoisie – dat is de stand van de kwestie in de partij, en daarin liggen onze verschillen.” Maar de spreker was er heel ver van af, al de historische verwikkelingen van dat alternatief te begrijpen. De “hegemonie van het proletariaat” betekent de politieke suprematie van het proletariaat over al de revolutionaire krachten van het land, en bovenal over de boerenstand. In geval van de volledige overwinning van de revolutie moet natuurlijk die “hegemonie” tot de dictatuur van het proletariaat leiden, met alle consequenties daarvan. Toch hield Ivanovitsj vast aan het gezichtspunt dat de Russische revolutie niet in staat was tot meer dan alleen de weg te banen voor het burgerlijke regime. Op de een of andere onbegrijpelijke wijze verbond hij het denkbeeld van de hegemonie van het proletariaat met het begrip van een onafhankelijke politiek van de boeren, die zichzelf zouden bevrijden door het land in kleine percelen te verdelen.

Dit zogenaamde “verenigingscongres” bereikte inderdaad de eenwording van de twee hoofdfacties van de partij zowel als die van de nationale organisaties: de sociaaldemocratie van Polen en Litouwen, de Letse sociaaldemocratie en de Joodse Boend. Het congres rechtvaardigde dus zijn naam. Maar de ware betekenis die het had lag, zoals Lenin het uitdrukte, veeleer in het feit dat het “hielp om de kloof tussen de rechter- en de linkervleugel van de sociaaldemocratie duidelijker te maken”. Als de splitsing van het Tweede Congres niet meer dan een “anticipatie” was en later overwonnen werd, werd de “unificatie” op het Stockholmse congres alleen een mijlpaal op de weg naar de uiteindelijke en definitieve splitsing, die zes jaar later plaats had. Toch was Lenin tijdens het congres er ver van af te denken dat een splitsing onvermijdelijk was. De ervaring van de onstuimige maanden van 1905, toen de mensjewieken een scherpe zwenking naar links gemaakt hadden, was nog te vers. Ondanks het feit dat zij daarna, zoals Kroepskaja schrijft, “duidelijk genoeg hun kaarten lieten zien”, bleef Lenin, volgens haar getuigenis, hopen “dat het nieuwe omhoogkomen van de revolutionaire golf, waaraan hij niet twijfelde, over hen heen zou slaan en hen met de bolsjewistische lijn zou verzoenen”. Maar het nieuwe omhoogkomen van de revolutie kwam niet.

Onmiddellijk na het congres diende Lenin schriftelijk een stuk bij de partij in, dat een sobere, maar volkomen ondubbelzinnige kritiek op de aangenomen resoluties bevatte. Het stuk was getekend door afgevaardigden “van de vroegere factie van bolsjewieken”, die op papier als ontbonden beschouwd werd. Het opmerkelijke is, dat van de tweeënveertig bolsjewistische deelnemers aan het congres slechts zesentwintig dat stuk ondertekenden. Ivanovitsjs ondertekening ontbreekt, evenals die van de leider van zijn groep, Soevorov. Klaarblijkelijk achtten de voorstanders van verdeling hun meningsverschillen met de groep van Lenin zo belangrijk dat zij niet gezamenlijk daarmee voor de partij wilden verschijnen, ondanks de zeer omzichtige formulering van het stuk wat de kwestie van het landbezit betrof. Het zou nutteloos zijn in de hedendaagse officiële publicaties van de partij naar commentaren op dat feit te zoeken. Maar ook Lenin verwijst in zijn uitgebreide gedrukte verslag van het Stockholmse congres, waarin hij een gedetailleerd verslag van de debatten geeft en al de belangrijke sprekers noemt, mensjewieken zowel als bolsjewieken, naar geen enkele van Ivanovitsjs redevoeringen: blijkbaar vond Lenin Ivanovitsjs redevoeringen in deze debatten van niet zoveel belang als men ze dertig jaar later heeft trachten voor te stellen. Stalins positie in de partij – uiterlijk gezien in ieder geval – was niet veranderd. Niemand stelde hem kandidaat voor het Centraal Comité, dat samengesteld was uit zeven mensjewieken en drie bolsjewieken, Krassin, Rykov en Desnitski. Na het Stockholmse congres, evenals daarvóór, bleef Koba een werker voor de partij van niet meer dan “Kaukasisch kaliber”.

Gedurende de laatste twee maanden van de revolutionaire jaren was de Kaukasus een ziedende ketel. In december 1905 begon het stakingscomité, na het bestuur van de Transkaukasische spoorweg en telegraaf op zich te hebben genomen, de transportbeweging en het economische leven in Tbilisi te regelen. De voorsteden waren in handen van de gewapende arbeiders. Maar niet lang. De gewapende overheden dreven hun vijanden terug. Het gouvernement Tbilisi werd in staat van beleg verklaard. Gewapende botsingen deden zich voor in Koetais, Tsjitoeary en andere plaatsen. West-Georgië was in de barensweeën van een boerenopstand. Op 10 december berichtte het hoofd van de politie, Sjirinkin, aan de directeur van zijn departement te Petersburg over de Kaukasus: “Het gouvernement Koetais is in een noodtoestand ... de gendarmen zijn ontwapend, de opstandelingen hebben de westelijke sector van de spoorlijn in bezit genomen en verkopen zelf de spoorkaartjes en zorgen voor de openbare orde... Ik heb geen berichten uit Koetais gekregen. De gendarmen zijn van de lijn verwijderd en in Tbilisi geconcentreerd. Koeriers, die met berichten uitgezonden worden, worden door de revolutionairen gefouilleerd en hun documenten worden in beslag genomen; de toestand daar is ondraaglijk. De Gouverneur-generaal is ziek van zenuwuitputting... Ik zal bijzonderheden per brief zenden, of, als dat niet mogelijk is, per koerier...”

Al deze ontwikkelingen hadden niet plaats uit eigen vrije wil. Het collectieve initiatief van de massa was natuurlijk verantwoordelijk er voor, en bij iedere stap moest het zijn agenten, organisators, leiders hebben. Koba behoorde daar niet toe. Zonder haast gaf hij commentaar op de ontwikkelingen, nadat ze uitgedampt waren. Alleen dat had het voor hem mogelijk gemaakt, in de meest bewogen tijden naar Tammerfors te gaan. Niemand merkte zijn afwezigheid en niemand merkte zijn terugkeer op.

Door de onderdrukking van de opstand in Moskou werden de dingen naar de spits gedreven. Te dien tijde waren de Petersburgse arbeiders, uitgeput door de voorafgegane strijd en uitsluitingen, reeds passief. De onderdrukking van de opstanden in Transkaukasië, de Transbaltische streek en Siberië kwam na de pacificatie van Moskou. De reactie begon tot zich zelf te komen. De bolsjewieken waren te meer afkerig om dit te erkennen, omdat de verlate golven van de branding nog tegen het alles omvattende ebgetij in sloegen. Al de revolutionaire partijen hadden besloten te geloven, dat de negende golf op het punt was te breken. Wanneer sommige van Lenins meer sceptische volgelingen hem van de mogelijkheid spraken dat de reactie al ingezet had, antwoordde hij: “Ik zal de laatste zijn om dat toe te geven.” De polsslagen van de Russische revolutie vonden nog hun nadrukkelijkste uiting in arbeidersstakingen, altijd de manier om de massa in beweging te krijgen. Er waren in 1905 twee en driekwart miljoen stakers, in 1906 bijna een miljoen; dat cijfer, op zichzelf geweldig hoog, toonde de acute teruggang aan.

Volgens Kobas uitleg had het proletariaat een tijdelijke nederlaag geleden, “in de eerste plaats, omdat het geen of te weinig wapens had; hoe klassebewust men ook is, men kan zich niet met zijn blote handen ‘verzetten’ tegen kogels!” Die uitlegging stelde, dat was duidelijk, het probleem te eenvoudig voor. Natuurlijk is het vrij moeilijk zich met zijn blote handen tegen kogels te verzetten. Maar er waren ook diepere oorzaken voor de nederlaag. De boerenstand stond niet in zijn geheel op, hij stond in het centrum van het land minder op dan in de uithoeken. Het leger was slechts gedeeltelijk overwonnen. Het proletariaat kende zijn eigen kracht of de kracht van zijn tegenstander nog niet ten volle. Het jaar 1905 kwam in de historie te staan – en daarin ligt de niet te meten betekenis er van – als “de generale repetitie”. Maar Lenin was pas na het feit in staat het zo te karakteriseren. In 1906 verwachtte hij zelf dat het spoedig zo ver zou komen, dat de kaarten open zouden komen te liggen. In januari schreef Koba, Lenin parafraserende, en, zoals gewoonlijk, alles te eenvoudig voorstellend: “Wij moeten voor eens en voor altijd alle weifeling over boord gooien, alle besluiteloosheid opzij werpen en onherroepelijk het standpunt van de aanval aannemen... Een eenheid vormende partij, een gewapende opstand, door de partij georganiseerd, en de politiek van de aanval – dat is wat van ons geëist wordt door de overwinning van de opstand.” Zelfs de mensjewieken durfden niet hardop zeggen dat de revolutie ten einde was. Op het congres te Stockholm had Ivanovitsj de gelegenheid, zonder vrees voor tegenspraak te verklaren: “En zo staan wij aan de vooravond van een nieuwe uitbarsting... Op dat punt zijn wij het allen eens.” In feite lag de “uitbarsting” op dat ogenblik al in het verleden. De “politiek van de aanval” werd steeds meer de politiek van guerrillastrijd en verspreide slagen. Het land werd overstroomd met zogenaamde “onteigeningen”: gewapende aanvallen op banken, schatkisten en andere bewaarplaatsen van geld.

Het uiteenvallen van de revolutie gaf het initiatief van de aanval prijs, dat bezig was in de handen van de regering over te gaan, en op dat tijdstip was de regering bezig haar geschokte zenuwen onder bedwang te brengen. In de herfst en de winter begonnen de revolutionaire partijen vanuit de ondergrondse omhoog te komen. De toernooien gingen voort, met open vizieren. Het kwam zover dat de tsaristische politieagenten hun vijanden van gezicht kenden, geheel en persoonlijk. De heerschappij van de terreur begon de 3de december 1905 met de arrestatie van de Petersburgse sovjet. Al degenen die zich gecompromitteerd hadden en niet hadden weten onder te duiken, werden achtereenvolgens gearresteerd. Admiraal Doebassovs overwinning op de Moskouse strijders voegde alleen maar meer boosaardigheid aan de algemene onderdrukkingshandelingen toe. Tussen januari 1905 en de bijeenroeping van de Eerste Doema op zevenentwintig april (10 mei) 1906 had de tsaristische regering, volgens bij benadering gemaakte berekeningen, meer dan veertienduizend mensen gedood, meer dan duizend terechtgesteld, twintigduizend gewond, ongeveer zeventigduizend gearresteerd, verbannen en gevangengezet. Het grootste aantal slachtoffers viel in december 1905 en in de eerste maanden van 1906. Koba had zich niet als “schilddrager” aangeboden. Hij werd noch gewond, noch verbannen, noch gearresteerd. Het was voor hem zelfs niet nodig zich schuil te houden. Hij bleef, als tevoren, in Tbilisi. Dat kan in generlei wijze verklaard worden door zijn persoonlijke handigheid, of door een gelukkig toeval. Het was voor hem mogelijk in het geheim naar de Tammerforse conferentie te gaan, steelsgewijze. Maar het was volkomen onmogelijk, steelsgewijze de massabeweging van 1905 te leiden. Geen “gelukkig toeval” kon bij mogelijkheid een actief revolutionair in het kleine Tbilisi beschermd hebben. In feite hield Koba zich zo op een afstand van de belangrijke ontwikkelingen, dat de politie geen aandacht aan hem schonk. In het midden van 1906 bleef hij in het redactiekantoor van een legale bolsjewistische krant vegeteren.

In de tussentijd hield Lenin zich schuil in Finland, te Kuokalla, in voortdurend contact met Petersburg en het gehele land. De andere leden van het bolsjewistische centrum waren daar ook. Daar was het, dat de stukgescheurde draden van de illegale organisatie weer opgenomen en aan elkaar geknoopt werden. “Uit alle hoeken van Rusland,” schrijft Kroepskaja, “kwamen kameraden, met wie wij ons werk bespraken.” Kroepskaja noemt een aantal namen, onder andere die van Sverdlov, die in de Oeral “enorme invloed had”, zij noemt terloops Vorosjilov en anderen. Maar, ondanks de onheilspellende verwijten van de officiële kritiek, noemt zij Stalin in dat tijdvak geen enkele maal. En niet omdat zij het noemen van zijn naam vermijdt; integendeel, waar zij maar de minste steun bij de feiten vinden kan, tracht zij hem naar voren te schuiven. Maar zij kon eenvoudig geen spoor van hem in haar herinnering vinden. De Eerste Doema werd de 8ste juli 1906 ontbonden. Van de proteststaking, waartoe de partijen van de linkervleugel hadden opgeroepen, kwam niets: de arbeiders hadden leren begrijpen dat een staking alleen niet voldoende was, en er was geen kracht over voor iets meer dan dat. De poging, die de revolutionairen deden om de mobilisatie van legerversterkingen in de war te sturen, faalde droevig. De opstand in de Sveaborgvesting, met deelname van de bolsjewieken, bleek een alleenstaande oplaaiing te zijn en werd snel onderdrukt. De reactie kreeg kracht. De partij zonk dieper en dieper in de ondergrondse. “Van Kuokalla uit leidde Iljitsj eigenlijk de gehele activiteit van de bolsjewieken,” schreef Kroepskaja. Weer een aantal namen en gebeurtenissen, maar geen vermelding van Stalin. Ook wordt hij niet genoemd in verband met de Novemberzitting van de partij te Terioki, waar de kwestie van de verkiezingen voor de Tweede Doema beslist moest worden. Koba reisde niet naar Kuokalla. Niet het minste spoor van de zogenaamde correspondentie tussen hem en Lenin in het jaar 1906 is bewaard gebleven. Geen persoonlijk contact werd er tussen hen gelegd, ondanks de ontmoeting te Tammerfors. Ook de tweede ontmoeting, te Stockholm, bracht hen niet dichter bij elkaar. Kroepskaja noemt, wanneer zij van een wandeling daar de Zweedse hoofdstad vertelt, waaraan Lenin, Rykov. Strojev, Alexinski en anderen deel namen, Stalin daar niet bij. Het is ook mogelijk dat de persoonlijke relaties, nadat zij pas tot stand gekomen waren, gespannen waren door de meningsverschillen op het gebied van de agrarische kwestie: Ivanovitsj had het stuk van de partij niet ondertekend, dus vermeldde Lenin Ivanovitsj niet in zijn verslag.

In overeenstemming met de resoluties, die te Tammerfors en Stockholm aangenomen waren, verenigden de Kaukasische bolsjewieken zich met de mensjewieken. Koba werd geen lid van het Verenigde Regionale Comité. Maar toen werd hij, als men op Beria afgaat, lid van het Kaukasische Bolsjewistische Bureau, dat in 1906 in het geheim bestond naast het officiële comité van de partij. Maar over de activiteit van dat bureau en over de rol die Koba er in speelde, is niets bekend. Een ding is zeker: de organisatorische gezichtspunten van de “comitéman” uit de dagen van de Tbilisi-Batoem-periode ondergingen een verandering – zo niet in de kern, dan ten minste in de vorm waarin ze tot uiting kwamen. Koba durfde de arbeiders niet meer dwingen te bekennen, dat zij nog niet voldoende rijp waren om in comités zitting te nemen. De sovjets en de vakverenigingen brachten de revolutionaire arbeiders op het eerste plan van belangrijkheid, en zij bleken gewoonlijk veel beter voorbereid te zijn om de massa te leiden dan de meerderheid van de ondergrondse intellectuelen. Zoals Lenin voorzien had, moesten de “comitémannen” hun gezichtspunten vrij plotseling veranderen, of tenminste hun argumenten. Nu verdedigde Koba in de pers de noodzakelijkheid van partijdemocratie, meer dan dat, de soort democratie, waarin “de massa zelf over de besluiten en handelingen beslist”. Eenvoudige kiesrechtdemocratie was onvoldoende: “Napoleon III werd door algemene stemming gekozen; maar wie weet niet dat deze gekozen keizer de grootse knechter van het volk was?” Wanneer Besasjvili (Kobas toenmalige pseudoniem) zijn eigen toekomst had voorzien, zou hij zich er van weerhouden hebben, naar een bonapartistisch plebisciet te verwijzen. Maar er was veel dat hij niet voorzag. Zijn gave der voorzienigheid gold alleen voor korte afstanden. Daarin lag, zoals wij zullen zien, niet alleen zijn zwakte, maar ook zijn kracht – tenminste gedurende een zeker tijdvak.

De nederlagen van het proletariaat dwongen het marxisme om zich op defensieve posities terug te trekken. Vijanden en tegenstanders, die gedurende de stormachtige maanden tot zwijgen gebracht waren, staken weer hun hoofd op. De linksen zowel als de rechtsen beschouwden materialisme en dialectiek verantwoordelijk voor de hevigheid van de reactie. Aan de rechterzijde de liberalen, democraten, populisten; aan de linkerzijde de anarchisten. Het anarchisme speelde in de beweging van 1905 in het geheel geen rol. Er waren slechts drie facties in de Petersburgse sovjet: de mensjewieken, de bolsjewieken en de sociaal-revolutionairen. De anarchisten vonden een meer weergalm gevende klankbodem in de atmosfeer van gedesillusioneerdheid na de omverwerping van de sovjets. Het ebgetij liet ook zijn sporen achter in het achterlijke Kaukasië, waar de omstandigheden in vele opzichten gunstiger voor het anarchisme waren dan elders in het land. Als deel van zijn verdediging van de marxistische posities, die toen onder aanval stonden, schreef Koba in zijn geboortetaal, het Georgisch, een serie krantenartikelen over het onderwerp “Anarchisme en Socialisme”. Deze artikelen, die van de goede bedoelingen van hun schrijver getuigen, lenen zich niet voor weergave, omdat ze zelf niet meer dan een weergave van de werken van anderen zijn. Ook is het niet gemakkelijk er aanhalingen uit te doen, want ze zijn van een effen grauwe kleur, die het uitkiezen van persoonlijke uitdrukkingen nog moeilijker maakt. Het is voldoende te zeggen, dat dit werk van hem nooit herdrukt is.

Rechts van de Georgische mensjewieken, die voortgingen zich als marxisten te beschouwen, verrees de partij van de federalisten, een plaatselijke partij, uit sociaal-revolutionairen en constitutioneel-democraten bestaande. Besasjvili verklaarde terecht, dat het optreden van deze partij bestond uit laffe manoeuvres en compromissen, maar daarbij gebruikte hij vrij gewaagde beelden. “Zoals welbekend is,” schreef hij, “heeft ieder dier zijn bepaalde kleur. Maar de natuur van een kameleon is daarmee niet tevreden; in gezelschap van een leeuw neemt hij de kleur van een leeuw aan; in gezelschap van een wolf die van een wolf; in gezelschap van een kikvors die van een kikvors; dat hangt er van af, welke kleur op een bepaald ogenblik het voordeligst voor hem is.” Een zoöloog zou geneigd kunnen zijn tegen een dergelijk kwaadspreken over een kameleon te protesteren. Maar daar de bolsjewistische kritiek in de kern juist was, zij iemand, die er niet in slaagde dorpspriester te worden, de stijl vergeven.

Dat is al wat er te zeggen is over hetgeen Koba-Ivanovitsj-Besasjvili tijdens de eerste revolutie deed. Veel is het niet, zelfs niet in louter kwantitatieve zin. Toch heeft schrijver dezes zijn uiterste best gedaan om niets, dat de opmerkzaamheid waard is, weg te laten. De kwestie is, dat Kobas intellect, verstoken van verbeeldingskracht, niet zeer productief was. De discipline van intellectuele arbeid was hem vreemd. Een overweldigende persoonlijke motivatie was er nodig om hem tot voortgezette en stelselmatige ijver aan te sporen. Die aansporende motivatie vond hij niet in de revolutie, die hem opzij veegde. Dat is de reden waarom zijn bijdragen tot de revolutie zo droevig mager zijn, vergeleken bij wat de revolutie hem aan persoonlijke fortuinlijkheden schonk.

_______________
[1] Zemstvo: semi-officieel plaatselijk zelfbestuur, vooral in de provincies van Midden-Rusland (er waren geen Zemstvo’s in de westelijke Russische provincies, in Polen, in de Baltische provincies, in de Kozakkendistricten, in de Kaukasus, Turkestan en Siberië), geadministreerd onder het toezicht van de landbezitters, de kleine adel, schijnbaar voor algemeen nut. De instelling was door de tsaar-bevrijder Alexander II (edict van 1 januari 1864) in het leven geroepen, kort na de bevrijding van de lijfeigenen; ze maakte het politieregime van de autocratie liberaler en betekende een stap voorwaarts in de richting van een constitutioneel regime. Van het eerste begin af had de Zemstvo geen wezenlijk politiek gezag, daar zij afhankelijk was van de goede wil van de gouverneur van de provincie en andere door de tsaristische autocratie aangestelden. Onder Alexander III werd de omvang van het zelfbestuur van de Zemstvo verder beperkt, doordat in 1889 het ambt van zemski natsjalnik of Landadministrateur werd ingesteld, een edelman, die als rechter over de boeren optrad en de teugels nauwer aantrok wat de administratieve macht van de Zemstvo in plaatselijke zaken betrof. Met deze belangrijke grenzen leek de Zemstvo uiterlijk op een gewestelijke raad. Ze zorgde voor de wegen, de openbare gezondheid, brandweer, ondersteuning van de behoeftigen, openbare opvoeding en vervulde andere culturele en economische functies. Op een zeer beperkte en vrij bescheiden wijze was de Zemstvo ook een klankbord voor liberale politieke gevoelens. Hoewel zij altijd trouw waren aan de tsaar, waren de Zemstvo leiders als klasse vóór een constitutioneel regime in Rusland. De tsaar gebruikte de Zemstvo als een instrument van de autocratie, terwijl de revolutionairen van tijd tot tijd probeerden van Zemstvo leden gebruik te maken, ten minste als een hulpkracht in hun strijd tegen de autocratie. Zemstvo-doctoren, -ingenieurs, -statistici, -klerken en andere employees werden in steeds toenemende mate revolutionairen of begunstigers van de revolutionaire partijen. – C.M.
[2] 22 januari 1905 (gewoonlijk in Rusland bekend als de 9de januari) is in de annalen van de Russische geschiedenis geboekstaafd als de “Bloedige Zondag”, omdat tsaar Nicolaas II op een optocht van loyale en ongewapende Petersburgse arbeiders, die onder leiding van de priester Gapon om verbetering van misstanden vroegen, salvo’s van geweervuur liet richten, die honderden van hen doodden. Meer dan iedere andere factor ondermijnde deze handeling van ongekende onmenselijkheid het geloof van de doorsnee Rus aan de goede bedoelingen van hun “vadertje”, en ze dreef de Russische arbeiders bij drommen naar de revolutionaire partijen. Die dag zette zijn stempel op het begin van Ruslands eerste revolutionaire jaar, 1905. – C.M.
[3] Officieel in het Engels vertaald als “A Glance at the Disagreements in the Party”. – C.M.
[4] Op 30 oktober 1905 vaardigde de tsaristische regering, op initiatief van S. J. Witte, een manifest uit (algemeen bekend naar de datum van de oude stijl als het “Manifest van de 17de oktober”), dat, behalve dat het formeel een democratische vrijheid en de fundamentele burgerlijke vrijheden bewilligde, het principe erkende dat er in Rusland voortaan geen wet afgekondigd zou worden zonder toestemming van de Doema. Die krachtige capitulatie van de autocratie, op aansporing van Witte, was een manoeuvre om de liberale groepen aan de zijde van de regering te krijgen en hun steun tegen de dreigende revolutie te verwerven. Witte werd tot eerste minister benoemd en verkreeg het recht de leden van zijn kabinet zelfs uit de opportunistische groepen te kiezen. Het was dus tijdens zijn regering dat de verkiezingen voor de Eerste Doema plaats hadden in maart 1906. Bij de stemming leed de autocratie een verpletterende nederlaag, want, terwijl de regeringspartijen slechts een handvol zetels verwierven, bestond de meerderheid van de Doema uit afgevaardigden van de oppositie, met de constitutioneel-democraten (algemeen bekend als de Kadetten), onder leiding van de vooraanstaande Zemstvo-leider I.I. Petroenkevitsj als de sterkste partij in de Doema. Waarop de tsaar Witte afzette en hem verving door de reactionaire en gehoorzame Goremykin. De Eerste Doema werd op 10 mei door de tsaar geopend en door zijn oekaze op 21 juli ontbonden, met het agrarische probleem als de voornaamste twistappel tussen de regering en de oppositie. De stormachtige debatten gingen over een wet, door de Kadetten aanhangig gemaakt, die de onteigening van grote landgoederen voorschreef, met schadeloosstelling van de eigenaars, en verdeling van het onteigende landbezit onder de boeren. Nadat hij door deze Doema de adel in het gevlei gekomen was, deed Nicolaas II een concessie aan de liberalen door Goremykin zijn ontslag te geven en Stolypin tot eerste minister te benoemen. De “Witte-Doema” was dus de Eerste Doema, waartoe Witte de stoot gegeven had, maar die hij niet de gelegenheid kreeg te leiden of te besturen. De Tweede Doema, waarvoor de verkiezingen niet door de socialistische partijen geboycot waren, was zelfs nog strenger oppositionistisch dan de eerste, met een sterkere linkervleugel (180 socialisten, de bolsjewieken inbegrepen, tegen 85 gematigde laborieten in de Eerste Doema), en het conflict met de regering was zelfs scherper dan dat van de Eerste Doema. Het hoogtepunt kwam, toen de regering 55 socialistische afgevaardigden beschuldigde van een samenzwering tegen de tsaar, die onverwijld de Tweede Doema ontbond, op 15 juni 1907, na een zittingstijd van drie maanden, die op 5 maart ingegaan was. De Derde Doema werd 14 november 1907 geopend, nadat de regering in de tussentijd de kieswet zo veranderd had, dat ze een meerderheid van reactionaire en conservatieve afgevaardigden verzekerde, met de liberalen en socialisten in een minderheid. Die Doema bleef tot het einde van haar wettige zittingstijd aan, tot 1912. Ze werd in hetzelfde jaar gevolgd door de Vierde Doema, die aanbleef tot 1917. – C.M.