Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Na de oorlog

Het gevolg van de oorlog was, zoals bekend, het ontstaan van de Noord-Duitse bond, waarin de reus Pruisen de leiding had naast de dwergstaten. Aangezien er nu ook uitzicht was op een Noord-Duitse Rijksdag op basis van algemeen kiesrecht, hadden we een stevigere politieke organisatie en programma nodig waarrond de nieuwe partij zich kon scharen. Dat het programma openlijk sociaaldemocratisch zou kunnen zijn, was onmogelijk gezien het standpunt van sommige leidende elementen, professor Roßmäßler en anderen, en ook omdat sommige arbeidersverenigingen politiek nog te achterlijk waren om een dergelijke stap te durven zetten. Het zou tot een scheuring gekomen zijn, en dat moest in dit stadium vermeden worden. Tenslotte werden we ook beïnvloed door de overweging dat het noodzakelijk zou zijn om alle krachten te bundelen voor een democratisering van Duitsland, zolang grote delen van de bourgeoisie gedomineerd werden door sentimenten zoals die heersen vanwege de recente militaire gebeurtenissen en de opdeling van Duitsland in drie delen.

Op 19 augustus belegden wij te Chemnitz een landelijke vergadering, waaraan ook leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging (Fritzsche, Försterling, Röthing en anderen) deelnamen, om de nieuwe democratische partij te stichten. Het aangenomen programma luidde:

Democratie vereist:

1. Onbeperkt recht van zelfbeschikking van het volk. Algemeen, gelijk en rechtstreeks kiesrecht met geheime verkiezing op alle gebied van het staatsleven (Parlement, de Kamers van de afzonderlijke staten, gemeenten, enz.). Volksleger in plaats van het staande leger. Een parlement met de grootste bevoegdheden, dat ook moet beslissen over oorlog en vrede.
2. Vereniging van Duitsland onder een democratische staatsvorm. Geen erfelijke centrale macht. Geen Klein-Duitsland onder Pruisische leiding, geen door annexatie vergroot Pruisen, geen Groot-Duitsland onder Oostenrijkse leiding, geen trias. Deze en soortgelijke dynastieke en particularistische aspiraties, die alleen maar leiden tot onvrijheid, fragmentatie en buitenlandse overheersing, moeten door de democratische partij resoluut worden bestreden.
3. Opheffing van alle voorrechten van stand, geboorte en geloof.
4. Het verhogen van de fysieke, intellectuele en morele opvoeding van de mensen. Scheiding van de school van de kerk, scheiding van Kerk en Staat en van Staat en Kerk, betere lerarenopleiding en waardering van de positie van de onderwijzers, oprichting van lagere scholen als staatsinstelling, met kosteloos onderwijs. Verschaffen van leermiddelen en stichting van inrichtingen voor de verdere ontwikkeling van degenen die de lagere school hebben verlaten.
5. Bevordering van algemene welvaart en bevrijding van arbeid en arbeiders van alle dwang en ketenen. Verbetering van de toestand van de arbeidende klasse. Vrij verkeer, vrijheid van handel, algemeen Duits burgerschap, bevordering en ondersteuning van coöperaties, vooral productiecoöperaties, zodat de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid in evenwicht is.
6. Zelfbestuur van de gemeenten.
7. Het rechtsbewustzijn van de mensen verhogen. Door onafhankelijkheid van de rechtbanken, juryrechtbanken, vooral in politieke en persprocessen; openbare en mondelinge rechtszaken.
8. Bevordering van de politieke en sociale ontwikkeling van het volk door vrije pers, vrij vergader- en verenigingsrecht, recht van vereniging.

Dit program liet aan daadkracht niets te wensen over. De leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging hadden er eveneens mee ingestemd, zij werden echter door v. Schweitzer gedwongen zich van de nieuwe partijvorming verre te houden. Wantrouwend en ontevreden was ook Roszmäßler, voor wie de sociale eisen te ver gingen en die in het programma de socialistische duivel [Pferdefuß] ontdekte. Toen ik kort na de landelijke vergadering hem bezocht, maakte hij van zijn wantrouwen geen geheim. Hij meende mij nadrukkelijk voor Liebknecht te moeten waarschuwen, die een gevaarlijk mens, een verkapt communist was. Ik trachtte hem gerust te stellen, maar kon niet beletten, dat hij tot aan zijn dood in het volgende voorjaar nog menige teleurstelling beleefde. Zo deed het hem pijn dat toen hij weigerde zich kandidaat te stellen voor de Rijksdag in Leipzig, wij zijn persoonlijke tegenstander Wuttke nomineerden. Roszmäßler had het vreemde idee dat het parlement van 1849 nog steeds van rechtswege bestond en dat Loewe-Calve, die de laatste voorzitter van dat parlement was geweest, en die zichzelf graag de laatste voorzitter van het eerste Duitse parlement noemde, het bijeen zou moeten roepen. Inderdaad had Löwe-Calbe enkele jaren tevoren op een afgevaardigdedag verklaard dat hij zich beschouwde als de wettige erfgenaam van het parlement van 1849 en dat hij het zo nodig terug zou bijeenroepen. Hij zorgde later wel, dat hij zich niet belachelijk maakte.

*

Op 7 november 1866 publiceerde de voorzitter van het Permanent Comité, Staudinger, een vlugschrift waarin hij over de inmiddels in Duitsland ingetreden veranderingen zijn gedacht zei. Het vlugschrift onderwierp de door de vrede van Praag geschapen toestand aan een stevige kritiek. Hij zei dat er weinig te verwachten viel voor de vrijheid van het volk en de rechten van het volk, maar dat aan de andere kant het systeem van staande legers voor vele jaren vast lag, tenminste in het noorden van Duitsland. Aan een verlaging van de staatsuitgaven en voornamelijk een verlaging of afschaffing van de indirecte belastingen viel tegenwoordig minder dan ooit te denken. Veeleer was een toename van deze lasten te verwachten.

Minder goed was het vlugschrift in zijn kritiek op de heersende sociale toestanden, waarbij het op het oog had de in de afzonderlijke staten nog veelvuldig bestaande achterlijke economische inrichting, waarvan de afschaffing in de eerste plaats een nieuwe orde van zaken moest bewerkstelligen, wilde zij althans enige zin hebben. Het was vooral nodig te voldoen aan de behoeften van de bourgeoisie, aan de vrije ontwikkeling van haar krachten.

Naast de schaduwzijden, volgens Staudinger ontstaan door de catastrofe van de laatste maanden, waren er intussen ook enkele lichtpunten, hoewel negatief van aard. Twee verschijnselen waren vooral voor de arbeidersstand van grote betekenis. Ten eerste, dat de grote meerderheid van de Vooruitgangspartij zich volslagen onbekwaam had getoond om het vaderland sociaal en politiek nieuwe vormen te bezorgen, wat de schrijver nader toelichte. Het tweede aangename verschijnsel was, dat de arbeiders in heel Duitsland zich voor de invoering van het algemene, gelijke en rechtstreekse kiesrecht en een vrije sociale wetgeving uitgesproken hadden.

Het vlugschrift meende ten slotte dat de ervaringen van het jaar 1866 hadden bewezen dat er geen aanleiding tot splitsing in de arbeidersstand was, veeleer was tegenover de door de Vooruitgangspartij verscherpte vijandige houding eenheid en eensgezindheid meer dan ooit noodzakelijk.

“De belangrijke eis van het algemene en rechtstreekse stemrecht is het gemeenschappelijke ordewoord van beide richtingen. Beide eisen ook een volledige verandering van de belastingstelsels die de arbeid uitbuiten, en een verandering van het legerstelsel dat de burger tot slaaf degradeert. De grote betekenis van bonden en coöperaties en derhalve de noodzakelijkheid van een wijziging van de productieverhoudingen wordt door geen van beide ontkend. Het dispuut over de mindere of meerdere mate van verplichtingen van de staat jegens het individu (de klemtoon ook in het origineel) is voorlopig ijdel, zolang de macht van de staat, die vasthoudt aan feodale tradities, over de burgers beschikt als over een willoze kudde, en zolang het zwaard de politieke transformatie van het vaderland dicteert, het zwaard dat, als het in plaats van vrijheid, slechts weerzinwekkende dwang creëert, ons alle grond dreigt te ontnemen voor onze pogingen om sociale kwesties vreedzaam op te lossen.”

Tot slot riep het de arbeiders op om blij aan het werk te gaan en alle strijd te laten varen.

Deze oproep was door Staudinger persoonlijk gepubliceerd. Het Permanent Comité was niet om advies gevraagd. Wij werden door het vlugschrift verrast. Ik, die Staudinger beter kende, was van mening dat het met Staudingers inzichten niet overeenkwam. En mijn mening werd bevestigd. Ondervraagd door zijn progressieve Nürnbergse vrienden, bekende hij dat Sonnemann de auteur was en dat hij het alleen maar ondertekend had.

De op handen zijnde verkiezingen voor de Noord-Duitse Rijksdag noodzaakten ons tot intensief agitatie- en organisatiewerk, dat aan ieder van ons zware offers vroeg. In de ogen van onze burgerlijke tegenstanders zijn de sociaaldemocratische agitators mensen die zich vetmesten op de centen van de arbeiders. Als een dergelijke beschuldiging nooit gerechtvaardigd was, dan zeker niet in de periode waarvan ik zo-even sprak. Het vergde een grote mate van begeestering, uithoudingsvermogen en offervaardigheid voor de zaak om het agitatiewerk op zich te nemen. De propagandist moest blij zijn als hij zijn uitgaven volledig vergoed kreeg, en om die zo laag mogelijk te houden beschouwde men het als vanzelfsprekend dat men iedere uitnodiging om bij een partijgenoot te logeren, aannam. Daarbij beleefde men echter menigmaal merkwaardige dingen. Meer dan eens gebeurde het dat ik met man en vrouw in dezelfde kamer moest slapen; een andere keer gebeurde het dat onder de canapé, waarop ik sliep, de huiskat haar jongen wierp, wat niet zonder gemiauw ging. Een andere keer werd ik met mijn vriend Motteler in de late nacht ingekwartierd op de zolder, vol met strengen garen, die de factoor aan de huiswevers moest geven. Toen ik ’s morgens vroeg werd gewekt door de zon, waarvan de stralen door het dakraam op mijn gezicht vielen, ontdekte ik dat ik in een hoop geel garen lag en Mottelers zwart gelokte hoofd in een hoop purperrood garen, een aanblik die mij zo deed lachen dat Motteler wakker werd en verbaasd vroeg wat er aan de hand was. Dergelijke dingen beleefde in die tijd en ook nog later, iedereen die voor de partij agitatiewerk deed. Liebknecht was toen in de agitatie bijzonder actief. Onverwacht was hij maandenlang inactief. In Pruisen was na de oorlog een uitgebreide amnestie uitgevaardigd. Liebknecht, in de mening dat zijn verbanning uit Pruisen daarmee eveneens vervallen was, ging begin oktober naar Berlijn en hield een lezing in de boekdrukkersvereniging. Hij werd dezelfde avond nog gearresteerd en daarna wegens banbreuk tot drie maanden gevangenis veroordeeld, die hij in de stadsmeierij, behandeld als een gemene misdadiger, uitzat. Zo werd bijvoorbeeld ’s avonds om 6 uur al het licht gedoofd, wat hij bijzonder hard vond. Zijn tegenstander J.B. v. Schweitzer verging het beter. Deze kreeg tijdens zijn gevangenschap vrijheden en voorzieningen die sindsdien geen enkele politieke gevangene in een Pruisische gevangenis ooit heeft genoten.

De verkiezingen voor de constituerende Noord-Duitse Rijksdag waren gepland voor begin februari 1867. Dat bracht ons ertoe met Kerstmis 1866 te Glauchau een landelijke vergadering te plannen om kandidaten te nomineren. De materiële middelen en de agitatorische krachten dwongen ons tot het beperken van de kiesdistricten waar de organisatie goed was. Dat was in de eerste plaats het 17e kiesdistrict Glauchau-Meerane, waar ik kandidaat was, het 18e kiesdistrict, Crimmitschau-Zwickau, waar de advocaat Schraps kandideerde, en het 19e kiesdistrict, Stolberg-Lugau-Schneeberg, dat Liebknecht kreeg. Daar deze uit zijn gevangenschap te Berlijn pas in de tweede helft van januari vrij kwam, kon hij zijn kiesdistrict onvoldoende bewerken en mislukte zo. Schraps en ik wonnen. Ik had vier tegenkandidaten, waaronder Fritzsche als lid van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, maar hij kreeg slechts tegen de 400 stemmen. In een grote kiezersvergadering in Glauchau trad hij tegen mij op, maar trok zeer duidelijk aan het kortste eind. Politiek was ik zijn meerdere en in socialistisch opzicht bleef ik niet bij hem achter. Ik kreeg met 4600 stemmen een aanmerkelijke voorsprong op mijn dichtst bij zijnde tegenstander en won in de tweede ronde met 7922. Mijn tegenstander kreeg 4281 stemmen.

De verkiezingsstrijd werd toen vaak op zeer oneerlijke manier gevoerd. Zo hoorde ik op een dag, toen ik in het kiesdistrict reisde, in een coupé van de wagon een heer geweldig over mij spreken. Ik zou in Glauchau de wevers dubbel loon en een achturige arbeidstijd in vooruitzicht hebben gesteld als ze mij zouden kiezen. Deze leugens griefden mij. Ik stond op en vroeg de klager of hij, hetgeen hij zo-even verteld had, van Bebel zelf gehoord had. Dat bevestigde hij. Daarop noemde ik hem een onbeschaamde leugenaar, en toen hij tegen mij wilde uitvaren, noemde ik mijn naam. Nu werd hij zeer bedeesd en oogstte bij de passagiers hoon en spot. Bij het eerstvolgende station verliet hij ijlings de wagon.

Het jaar 1867 bracht twee algemene Rijksdagverkiezingen. Bij de eerste verkiezingen in februari werd de Grondwetgevende Vergadering gekozen om te beraadslagen over de toekomstige grondwet en hield op te bestaan zodra deze missie volbracht was. De verkiezingen voor de eerste wetgevende periode, die eind augustus plaatsvonden, leverde ons de verkiezing op van Liebknecht, Schraps, Dr. Götz van Lindenau – de gymnast Götz, die toen een rode republikein was en mij. Van de lassalleanen werden J.B. v. Schweitzer en Dr. Reincke – die, toen hij later zijn mandaat neerlegde, door Fritzsche vervangen werd – en in een tussentijdse verkiezing Hasenclever gekozen. Aangezien intussen een deel van de Algemene Duitse Arbeidersbond zich had afgescheiden onder het beschermheerschap van Lassalles vriendin gravin v. Hatzfeldt, en een lassalleaanse Algemene Duitse Arbeidersvereniging had opgericht, koos deze fractie ook een vertegenwoordiger in de persoon van Försterling en later een tweede in de persoon van Mende, die Försterlings opvolger werd als voorzitter van de vereniging. Mende was een leeghoofd die zichzelf fysiek zo onderschikt [heruntergebracht] had in zijn dienst aan de gravin, dat hij niet durfde te spreken zonder een morfine-injectie en zijn toespraken meestal afsloot met de woorden: “Ik heb gesproken”, wat altijd voor grote hilariteit zorgde in de Rijksdag.

Over mijn positie en activiteit in de Rijksdag later.