Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

De catastrofe van 1866

Om de komende gebeurtenissen en ons standpunt daarover te kunnen beoordelen, is het noodzakelijk een samenvattend overzicht te geven van de gebeurtenissen die uiteindelijk de lange diplomatieke strijd die Oostenrijk en Pruisen om de suprematie in Duitsland voerden, tot een beslissing op het slagveld brachten.

Door de dood van de Deense koning Frederik VII in november 1863, kwam de kwestie Sleeswijk-Holstein opnieuw aan de orde, aangezien de Oldenburgse lijn met de dood van de koning was uitgestorven. De Sleeswijk-Holsteiners erkenden de nieuwe Deense koning Christian IX niet als erfgerechtigde hertog, maar kozen voor prins Friedrich van Augustenburg, die vervolgens zijn troonsbestijging aankondigde als hertog Friedrich VIII. De twee hertogdommen werden zo bij Duitsland gevoegd, wat tot grote tevredenheid leidde. Denemarken verzette zich tegen deze oplossing. De Bondsdag moest dus een besluit nemen over de opname in de Bond tegenover Denemarken, waarvan de uitvoering opgedragen werd aan Saksen en Hannover. Dat paste echter niet in de plannen van Bismarck. Hij liet door de juristen van de Kroon bewijzen dat de Augustenburger niet erfgerechtigd was, een besluit dat de publieke opinie tegen de Bismarck-politiek sterk aanwakkerde. Men zag in Bismarck, de man van de Pruisische grondwetschennis, niet degene die de kwestie in het belang van de bevolking van Sleeswijk-Holstein zou oplossen, men herinnerde zich ook dat het Pruisen was die schuld had aan de schandelijke afloop van de eerste Sleeswijk-Holsteinse oorlog tegen Denemarken in 1851.

Het bestuur van de Nationale Vereniging kreeg dan ook levendige bijval toen het reeds in de late herfst van 1863 in een door Rudolf v. Bennigsen als voorzitter ondertekende oproep het volk opriep zichzelf te helpen. In de betreffende oproep stond:

“De Nationale Vereniging roept alle gemeenten, corporaties, verenigingen, genootschappen, roept alle vrienden van het vaderland op, onverwijld geld, manschappen en wapens bijeen te brengen, en alle middelen gereed te hebben die nodig zullen zijn voor de bevrijding van onze broeders in Sleeswijk-Holstein.”

Deze oproep was ongetwijfeld in strijd met een aantal wetten in de afzonderlijke staten, maar geen enkel openbaar aanklager roerde zich. Het volk sympathiseerde met deze actie.

Kort daarop publiceerde de commissie van de Nationale Vereniging voor Sleeswijk-Holstein een oproep, waarin stond:

“Vooruit! Maken wij ons gereed, opdat, als het ogenblik van handelen gekomen is, de Duitse jeugd de wapens kan opnemen, klaar voor de strijd ... Laat hen misschien slechts een zeer korte tussenperiode, om te oefenen met de wapens en voor tactische training.”

Men ziet hoe destijds de liberale woordvoerders de bewapening van het volk in korte tijd uitvoerbaar achten. Wee de sociaaldemocraat die thans zulk een oproep zou doen. Dat is de vooruitgang sinds die tijd. –

Hier wil ik aan toevoegen dat begin van de jaren zestig, naast de massale oprichting van arbeidersverenigingen, er ook de massale oprichting was van gymnastiek- en schietverenigingen, die een grote rol speelden in de nationale beweging van die dagen. Bismarck zag dat met veel wrevel aan. De grote feesten die deze verenigingen achtereenvolgens in heel Duitsland organiseerden, waren massabijeenkomsten die vooral over het Duitse vraagstuk gingen. In Leipzig vond in augustus 1863 het algemene Duitse gymnastiekfestival plaats, waaraan zelfs de heer v. Beust eer bewees. Maar terwijl deze een patriottische rede hield op het turnveld, verbood de politie van Leipzig de verkoop van de oorkonde van de grondwet van 1849 op openbare plaatsen. Ik nam ook aan dat festival deel in zoverre dat onze zangafdeling, waarvan ik na het aftreden van Fritzsche voorzitter was geworden, samen met de andere zangverenigingen van Leipzig in de feestzaal zong. In oktober van hetzelfde jaar vond ook de vijftigjarige viering van de slag bij Leipzig plaats. Dit feest was in zijn soort nog veel grootser dan het gymnastiekfestival. Het werd eveneens benut voor grote politieke demonstraties. Ik heb hier ook aan deelgenomen als lid van onze groep zangers.

Vanaf nu werden door heel Duitsland vergaderingen belegd ten gunste van de onafhankelijkheid van Sleeswijk-Holstein. In Leipzig besloot een arbeidersvergadering, waarin alle stromingen vertegenwoordigd waren: “Zij beschouwen het als de plicht van de Duitse arbeiders om hun arm ter beschikking te stellen van de eer, de rechten en de vrijheid van het vaderland in alle gevallen waarin deze worden bedreigd.” Resoluties in dezelfde zin werden aangenomen in andere steden. Het in Frankfurt a.M., eind 1863, gehouden congres van afgevaardigden, bezocht door 500 afgevaardigden, verklaarde zich tegen de annexatie van Sleeswijk-Holstein door welke Duitse Staat ook. Het besluit was gericht tegen Pruisen en Bismarck, voor wiens politiek destijds zelfs de liberalen het niet waagden partij te kiezen, die voor annexatie aan Pruisen waren.

Natuurlijk was Bismarck zeer ontstemd over deze obstakels voor zijn politiek. Hij eiste van de Senaat van Frankfurt de ontbinding van het Comité van Zesendertig van de Afgevaardigdendag, waarvan het raadslid Siegmund Müller de voorzitter te Frankfurt was. Verder eiste hij van de Senaat het verbod van oefeningen met de wapens door de Frankfurter jeugd. Beide voorstellen faalden. Dit vergaf hij Frankfurt niet. In 1866 moest het “Democratennest” hiervoor boeten, door het eerst te treiteren en dan te annexeren. Ten slotte kreeg de Sleeswijk-Holsteinse kwestie toch de door Bismarck gewilde oplossing. Het gelukte hem de leider van de Oostenrijkse politiek, graaf Rechberg, stevig er in te laten lopen en voor zijn plannen te winnen. In plaats van de Bondstroepen, die ondertussen Sleeswijk-Holstein binnengerukt waren, voerden nu Pruisen en Oostenrijk de oorlog tegen de Denen, die spoedig het onderspit dolven en genoodzaakt werden in een vredesverdrag Sleeswijk-Holstein en Lauenberg aan Pruisen en Oostenrijk af te staan. Oostenrijk sloot met Pruisen ten slotte nog een handelsakkoord, door zijn aandeel in Lauenburg aan Pruisen te verkopen tegen 2 1/2 miljoen taler. De oorlog was door Bismarck gevoerd tegen de wil van de Kamer van Afgevaardigden, die met 275 tegen 80 stemmen de geëiste oorlogslening geweigerd had. Men kan zich voorstellen dat deze manier van regeren de stemming voor Pruisen niet versterkte, die in de rest van Duitsland nog verslechterde, toen na lange onderhandelingen tussen Pruisen en Oostenrijk het verdrag van Gastein, 14 augustus 1865, bekend werd, volgens hetwelk het bestuur over Sleeswijk aan Pruisen en dat over Holstein aan Oostenrijk toeviel. Dit was Bismarcks tweede meesterzet, die de wig tussen Oostenrijk en de Bond steeds dieper dreef. Nu bood zich aan de wereld het vermakelijke schouwspel dat de Pruisen onder Manteuffel alle demonstraties ten gunste van Augustenburg in Sleeswijk onverbiddelijk onderdrukten en bovendien een zeer streng bestuur voerden, waartegenover de Oostenrijkers onder generaal v. Gablenz in Holstein aan alles de vrije loop lieten. Hoe Gablenz zijn taak zag, blijkt uit zijn gezegde: “Ik zal de bestaande landswet eerbiedigen, zodat geen Holsteiner bij mijn eventueel heengaan kan zeggen dat ik rechteloos geregeerd heb. Ik wil hier in het land niet als een Turkse pasja regeren.” Dat was een moralistische oorvijg voor de heer v. Manteuffel.

Dat de nieuwe orde in de hertogdommen slechts voorlopig kon zijn, dat was duidelijk. Dit was geen oplossing. Ten slotte moest het tussen Pruisen en Oostenrijk tot een geschil komen en die kon, nadat alle overige factoren uitgeschakeld waren, volgens Bismarck slechts een oorlog zijn. Daar stuurde hij nu systematisch op aan. Enerzijds trachtte hij zich door dilatorische (uitstellende) onderhandelingen, zoals hij ze later noemde, Napoleons neutraliteit door beloften van eventuele afstand van Duits gebied aan Frankrijk te verzekeren – de Rijnpfalz en het Pruisische Saargebied stonden tijdens de onderhandelingen ter discussie – anderzijds sloot hij met Italië een schikking, volgens welke het in bepaalde gevallen Oostenrijk in het zuiden zou aanvallen zodra Pruisen vanuit het noorden zou toeslaan. Kenmerkend voor de wijze waarop Bismarck zijn “nationale” politiek zocht door te drijven, zijn de onderhandelingen met de Italiaanse staatslieden, die later de Italiaanse minister-president La Marmora in zijn boek Meer licht publiceerde. In maart gaf Bismarck aan de Italiaanse buitengewoon militair gevolmachtigde in Berlijn te kennen: de koning had de al te angstvallige legitimistische bezwaren opgegeven. Hij had bedenkingen tegen een samenwerking met Italië, dat groot was geworden door diefstal van kronen en annexaties, en hij wilde ook geen oorlog voeren tegen Oostenrijk uit legitimistische bedenkingen. Binnen enkele maanden, vervolgde Bismarck, zou hij de kwestie van de Duitse hervorming, verrijkt met een parlement, ter sprake brengen, en met dit voorstel onrust veroorzaken, dat dan Pruisen in vijandschap met Oostenrijk zou brengen, waarop het tussen beide tot een oorlog komen zou.
Dit programma werd stipt uitgevoerd.

Op 3 juni meldde de Italiaanse gezant in Berlijn, Govone, aan zijn regering dat Bismarck hem had gezegd: “Ik ben veel minder Duits dan Pruis en zou geen bedenkingen maken, om de overdracht van al het land tussen de Rijnoever en de Moezel aan Frankrijk te ondertekenen: Pfalz, Oldenburg, een deel van het Pruisisch gebied” ... “Hij was bezorgd over de koning, die religieuze, zelfs bijgelovige bedenkingen had dat hij de verantwoordelijkheid voor een Europese oorlog niet op zich moest nemen.”

Ik wil niet in detail ingaan op de complotten die Bismarck met Italië heeft gesmeed om Oostenrijk te verzwakken door revolutionaire opstanden in Hongarije en Kroatië uit te lokken en de legereenheden uit de genoemde landen ertoe aan te zetten uit het Oostenrijkse leger over te lopen. Deze gebeurtenissen tonen aan dat landsverraderlijke acties net goed genoeg waren om Bismarck naar zijn doel te leiden, en verraad is alleen een misdaad als het van onderaf begint. Pruisen en Italië kwamen overeen dat de kosten van deze revolutionaire opstanden door hen gezamenlijk gedragen zouden worden. Overbodig te zeggen dat Oostenrijk zijn situatie begreep en tegenmaatregelen trof. Tegen einde maart kwam er in het diplomatieke spel leven. Men begon van beide zijden elkaar op verwijten te trakteren en – maakten zich klaar. Op 9 april diende Pruisen zijn bonds-hervormingsvoorstel te Frankfurt a.M. in. Het stelde voor dat de bondsvergadering zou besluiten, tegen een nader te bepalen dag een uit rechtstreekse verkiezingen en algemeen stemrecht uit de hele natie voortgekomen vergadering bijeen te roepen, maar in de tussentijd, tot aan het bijeenkomen er van, zouden de regeringen de voorstellen voor een hervorming van de Bondsgrondwet onder elkaar vaststellen.

Het is begrijpelijk dat dit hervormingsvoorstel in brede kringen met grote argwaan werd ontvangen. Men zei tot zich zelf: hoe komt Bismarck er toe zich uit te spreken voor een Duits parlement op basis van algemeen en rechtstreeks kiesrecht, en zich voordoen als een radicaal hervormer, hij, die in Pruisen in strijd met de duidelijke bepalingen van de grondwet regeert, van de beruchte persordonnanties, van de Sleeswijk-Holstein oorlog tegen de wil van de Kamer, de recente uitspraak van het Hooggerechtshof over artikel 84 van de grondwet betreffende de vrijheid van meningsuiting van parlementsleden, en nog veel meer op zijn geweten heeft? De tegenstand, die het Pruisische hervormingsvoorstel ondervond, gaf in april de Kreuzzeitung aanleiding te verklaren dat er slechts één alternatief overbleef: Bondshervorming of revolutie. In waarheid was Bismarck met zijn voorstel van een gezamenlijk Duits parlement niet serieus, zoals zijn later parlementaire voorstel aan de Bondsdag aantoonde. Maar hij dacht er zelfs niet aan de zuidwestelijke Duitse staten er bij te betrekken, zoals later bleek bij de stichting van de Noord-Duitse bond.

Dit is overvloedig bevestigd in de memoires van vorst Hohenlohe. In die tijd zag Bismarck in de overgrote meerderheid van de Zuid-Duitsers heterogene elementen die zijn beleid konden verstoren. Pas na de verkiezingen voor het tolparlement en de bijval die de oorlog van 1870/71 in Zuid-Duitsland kreeg, werden zijn angsten weggenomen.

Het optreden van Bismarck in de kwestie Sleeswijk-Holstein en Duitsland had een desintegrerend effect op de liberalen; zij werden in twee kampen verdeeld. Sommigen sympathiseerden met zijn daden, anderen konden zijn interne conflict in Pruisen niet vergeven en verzetten zich tegen hem. Twesten schreef begin oktober 1865 aan de voorzitter van het Comité van Zesendertig: “Wij – hij sprak dus in naam van velen – verkiezen ieder alternatief boven een nederlaag van Pruisen.” Dat betekende dus: zegeviert Pruisen in de strijd om de suprematie in Duitsland, zelfs met hulp van het buitenland en het prijsgeven van Duits gebied, dan houden wij het met Pruisen. Dat was het bismarckiaanse: “Ik ben meer Pruis dan Duitser!” Mommsen meende: De geschillen over de vrijheidskwesties waren niet de reden dat men Bismarck in zijn buitenlandse politiek niet steunde. En Ziegler, de belastingweigeraar van 1848, beschuldigd van hoogverraad en tot de gevangenis veroordeeld en berispt als burgemeester van Brandenburg, verklaarde kort voor het uitbreken van de oorlog aan zijn kiezers in Breslau: het hart van de Pruisische democratie is, waar de nationale vlag wappert. Ziegler was een merkwaardig heer. Zo had hij enkele maanden te voren in een rede in de Pruisische Kamer zijn partijgenoten een drastisch citaat uit een toespraak van Marrast, in februari 1848 lid geworden van de voorlopige regering te Parijs, naar het hoofd gegooid: “De perversiteit is u van de onderbuik in de hersens gestegen, gij kunt niet meer denken.”

De Nationale Vereniging trachtte door een algemene vergadering, die zij tegen eind oktober 1865 te Frankfurt a.M. belegde, op haar manier de Bismarck-politiek ter hulp te komen. Zij oogstte waarlijk geen dank. Bismarck was over dat plan zo gebelgd dat hij de Oostenrijkse regering aanzette samen een nota aan de Frankfurter Senaat te sturen, waarin beiden het verbod van de algemene vergadering eisten, een stap die slechts een man kon doen die niet meer meester was over zijn zenuwen. De Senaat wees die eis ook af, en de algemene vergadering vond plaats. De resoluties hielden het volgende in: De Nationale Vereniging bevestigde haar vroegere besluiten, volgens welke zij als doel nastreeft een centraal bestuur en een parlement met de rijksgrondwet van 1849 en wil dat de centrale macht wordt overgedragen aan Pruisen. Voor Sleeswijk-Holstein eiste het recht van zelfbeschikking met de beperking dat, zolang er geen Duits centraal bestuur bestaat, het voor een centraal bestuur nodige attributen aan Pruisen zou overdragen. Voorts moest een nationale vertegenwoordiging voor de hertogdommen in het leven geroepen worden. Na hevige debatten werden deze voorstellen met grote meerderheid aangenomen. In ieder geval lag in deze besluiten een grote tegemoetkoming aan Pruisen. Verder kon de Nationale Vereniging voorlopig niet gaan.

Toen nu de mogelijkheid van een oorlog tussen Oostenrijk en Pruisen steeds meer naar voren kwam, trachtten de liberalen de neutraliteit van de middel en kleine staten af te dwingen, want zij waren van mening dat in geval van oorlog de grote meerderheid daarvan aan de zijde van Oostenrijk zouden staan.

In Saksen keerden de liberalen de rollen zelfs om, en stelden de Saksische regering verantwoordelijk voor het eventuele uitbreken van een oorlog; zij eisten ontwapening en aansluiting bij Pruisen. Het stadsbestuur van Leipzig sloot zich bij dit besluit van 5 mei aan. Hiertegen protesteerde een door 5000 personen bezochte volksvergadering, die professor Wuttke en zijn naaste politieke vrienden, gesteund door de lassalleanen Fritzsche, enz., op 8 mei hadden belegd, waar wij ons bij aansloten. De lassalleaan Steinert presideerde. Wuttke hield de eerste rede. Hij protesteerde tegen de acties van het stadsbestuur en de gemeenteraadsleden en riep de regering in een resolutie op om de defensiemaatregelen uit te breiden en algemene bewapening in te voeren ter bescherming van het land; verder moest de regering zich zo spoedig mogelijk verzekeren van de hulp van haar bondgenoten en een vastbesloten front maken tegen de bijzondere positie van Pruisen in Sleeswijk-Holstein zowel als in het overige Duitsland. Deze resolutie was ons te zwak. Ik nam daarom het woord en verdedigde de volgende resolutie, waarover Liebknecht en ik het eens waren geworden:

1. De huidige gevaarlijke situatie in Duitsland is veroorzaakt door de houding en de stappen van de Pruisische regering in de kwestie Sleeswijk-Holstein en is tegelijkertijd het natuurlijke resultaat van het beleid van de Nationale Vereniging en de leiders van Gotha, ten gunste van de Pruisische suprematie.

2. Directe of indirecte steun van deze on-Duitse politiek beschouwen wij als schade toebrengen aan de belangen van het Duitse volk.

3. Dit belang kan slechts worden behartigd door een uit algemene, gelijke en rechtstreekse verkiezingen met geheime stemming voortgekomen parlement, gesteund door een algemene volkswapening.

4. Wij verwachten dat het Duitse volk alleen zulke mannen tot zijn vertegenwoordigers kiest, die ieder erfelijk centraal bestuur verwerpen.

5. Wij verwachten dat in geval van een Duitse broederoorlog, die slechts kan dienen om Duits gebied in handen van het buitenland te spelen, het Duitse volk als één man opstaat, om met de wapens in de hand zijn eigendom en zijn eer te verdedigen.

De voorzitter van de stadsraad, Dr. Joseph, probeerde het stadsbestuur en de raadsleden te rechtvaardigen; waarop Liebknecht en Fritzsche scherp reageerden.

De resolutie-Wuttke werd tegen een minderheid in aangenomen, de mijne unaniem.

De liberale pers van Leipzig bracht de meest leugenachtige berichten over die bijeenkomst, die de arbeiders van drukkerij Giesecke & Devrient zo woedend maakten dat ze het betreffende nummer van de Mitteldeutsche Volkszeitung plechtig verbrandden. Het voorbeeld uit Leipzig vond veel navolging. De arbeidersdag van de Main regio, die op 13 mei bijeenkwam onder voorzitterschap van professor Louis Büchner, sprak zich in dezelfde geest uit.

In deze situatie meende het Comité van de Zesendertig van de Afgevaardigdendag Pruisen ter hulp te moeten komen. Zij belegde op eerste Pinksterdag een Afgevaardigdendag te Frankfurt aan de Main. De Frankfurtse democratie besloot op dezelfde dag een tegendemonstratie te organiseren, waartoe Wuttke en ik uit Saksen waren uitgenodigd. De Afgevaardigdendag, door circa 250 afgevaardigden bezocht, werd geopend door de voorzitter van het Comité van de Zesendertig. De heer v. Bennigsen werd voorzitter. Onder de aanwezigen was ook Bluntschli, die door zijn optreden in de jaren veertig, in Zwitserland, tegen Weitling geen goede naam had. Ook aanwezig was de oude geheimraad Welcker, die, ofschoon hij dweepte met de Pruisische hegemonie, zo verbitterd was over het beleid van Bismarck, dat hij, zoals de kranten destijds berichtten, de vreemde raadselvraag stelde, hoe een verderfelijke regering zonder het middel van de revolutie kon worden verwijderd? De bekende vraag: hoe wast men de huid, zonder ze nat te maken?

Onder de toehoorders van de beraadslagingen bevonden zich onder anderen de Acht-en-veertigers Amand Goegg, August Ladendorf en Gustav Struve. De laatste was een magere, lange figuur, met een fistelstem en een merkwaardig rode neus, ofschoon hij een tegenstander van alcohol was. Ik had mij de voormalige leider uit de Badense revolutie enigszins anders voorgesteld, maar ontdekte al snel dat, net als ik met Struve, andere mensen met mij hadden, die ook heel andere ideeën hadden over mij als persoon.

Dr. Völck uit Augsburg, die later de bijnaam Lente-Leeuwerik kreeg, omdat hij in het tolparlement jubelend verkondigde: “het gaat in Duitsland lente worden”, was inleider. Hij verdedigde de volgende resolutie van de meerderheid van het Comité van Zesendertig:

De gewapende overwinning heeft ons onze noordelijke marken teruggegeven. Zo’n overwinning zou de nationale gevoelens in elk goed geordend rijk hebben versterkt. In Duitsland leidde dit, door veronachtzaming van de rechten van de herwonnen gebieden, door het streven van de Pruisische regering naar annexatie met geweld en als gevolg van de onheilige jaloezie van de twee grootmachten, tot een tweespalt waarvan de afmeting veel verder reikt dan het oorspronkelijke geschil.

Wij veroordelen de dreigende oorlog als een oorlog van het kabinet die alleen dynastieke doeleinden dient. Het is een beschaafde natie onwaardig, brengt alle goederen die we in vijftig jaar vrede hebben gewonnen in gevaar en voedt de honger van vreemde landen.

Vorsten en ministers die verantwoordelijk zijn voor deze onnatuurlijke oorlog of uit specifieke belangen de gevaren ervan vergroten, maken zich schuldig aan een ernstige misdaad tegen de natie.

Met haar vloek en straf voor verraad zal de natie diegenen treffen die Duits grondgebied opgeven in onderhandelingen met buitenlandse mogendheden.

Mocht het niet gelukken de oorlog door de eensgezinde uitgesproken volkswil nog in het laatste ogenblik te voorkomen, dan moet minstens getracht worden dat hij niet heel Duitsland in twee grote kampen verdeelt, maar tot een zo klein mogelijk gebied wordt beperkt.

Wij zien hierin de meest effectieve manier om het herstel van de vrede te bespoedigen, om buitenlandse inmenging te voorkomen, om de grenzen te beschermen door de militaire macht van de niet-deelnemende staten, en, in het geval dat de oorlog een Europees karakter aanneemt, om de externe vijand te bestrijden met nog verse krachten.

Deze staten hebben dus de plicht zolang hun positie geëerbiedigd wordt, niet zonder noodzaak zich in de oorlog van de beide grote mogendheden te storten. Meer in het bijzonder is het de plicht van de staten van de zuidwestelijke groep, hun kracht onverzwakt te bewaren om zo nodig op te komen voor de integriteit van het Duitse grondgebied.

Het is aan de nationale vertegenwoordigingen om, wanneer zij moeten beslissen over de behoeften voor militaire doeleinden, van hun regeringen zodanige garanties te eisen dat deze in bovengenoemde richting en in het werkelijke belang van het vaderland worden gebruikt. Alleen zo kan het gevaar worden afgewend dat uit de huidige verwikkelingen een nieuw tijdperk van algemene Duitse reactie voortkomt.

Zoals een Duits parlement de enige instantie is die over de Duitse belangen in Sleeswijk-Holstein kan beslissen, zo is de regeling van de Duitse grondwet door een vrij gekozen Duitse volksvertegenwoordiging de enige die de terugkeer van dergelijke rampzalige omstandigheden doeltreffend kan tegengaan. Daarom moeten alle vertegenwoordigingen van de bondsstaten en de hele natie eisen dat er snel overeenkomstig de rijksverkiezingswet van 14 april 1849 een gekozen parlement wordt bijeengeroepen.

Het zwaartepunt van deze resolutie lag in de alinea’s 5, 6 en 7, volgens welke men de middelgrote en kleine staten tot neutraliteit in de strijd tussen Oostenrijk en Pruisen wilde verplichten. In een zeer doelgerichte rede ging de Pruisische afgevaardigde Julius Freese de resolutie van het Comité en de sprekers, die ze verdedigd hadden, te lijf, herhaaldelijk door stormachtige bijval van de minderheid en van het publiek in de zaal onderbroken. Over de rol die van de middelgrote en kleine staten wordt verwacht, zei hij:

“En wat zou het gevolg zijn, als de twee staten elkaar in hun greep hadden? Zoals twee herten vechten om de hinde, en de hinde ongewapend en rustig toekijkt, zo zullen Oostenrijk en Pruisen met elkaar vechten, en het derde, Duitsland zal de goedhartige, zachte hinde zijn, die afwacht aan welke overwinnaar de strijd haar toewijst ... En hij besloot: Alleen dan wordt Pruisen vrij als het in dienst van Duitsland treedt; maar als u Duitsland laat opgaan in Groot-Pruisen, dan heeft God medelijden met hen die het bestuur zullen zien dat dan over Pruisen en Duitsland zal heersen.”

Deze woorden ontlokte langdurig applaus.

Maar naast de tragiek kwam ook het komische tot zijn recht. Midden in de toespraak van Völck donderden verschillende kanonschoten door de zaal, zodat iedereen verschrikt naar het plafond keek, waarvan men vreesde dat het zou instorten. Völck zelf scheen te denken dat het ging om een aanslag op hem. Met een kolossale sprong, sprong hij achteruit van het podium naar de muur, onder luid gejoel en handgeklap van de bovenste tribune. De Frankfurter en Offenbacher lassalleanen hadden onder aanvoering van Oberwinder knalvuurwerk neergelegd om op die manier hun visitekaartje af te geven aan de afgevaardigden. Op de schrik volgde algemene hilariteit.

Uiteraard werden de resoluties van het Comité met grote meerderheid aangenomen tegen een motie van Müller-Passavant.

In de namiddag van dezelfde dag vond in het Circus de volksvergadering plaats, waartoe de democratische partij had opgeroepen en die door ongeveer 3000 mensen werd bijgewoond. Naast andere sprekers, nam ik ook het woord.
In de door ons voorgestelde resolutie werd geëist:

1. Tegenover de politiek van vredebreuk door Pruisen, de gewapende tegenstand, neutraliteit is lafheid of verraad.
2. Sleeswijk-Holstein moet op grond van het bestaande recht onafhankelijk worden.
3. Het voorstel van het Pruisische parlement is verwerpelijk, daarentegen moet een constituerende met de nodige macht omklede volksvertegenwoordiging over de grondwet van het gezamenlijke Duitsland beslissen.
4. Invoering van grondrechten en wettelijke invoering van de algemene volkswapening.
5. Het volk moet overal in stad en land in politieke verenigingen bijeenkomen.

Na het aannemen van deze voorstellen werd een comité benoemd om een programma te maken en een vergadering van afgevaardigden te Frankfurt beleggen, om definitief over het programma te beraadslagen. Op voorstel van Hauszmann van Stuttgart, de vader van rijksdag-afgevaardigde Konrad Hauszmann, werden in het comité gekozen: Bebel, Eichelsdörfer van Mannheim, Goegg van Offenburg, K. Grün van Heidelberg, Kolb van Speier, K. Mayer van Stuttgart, Dr. Morgenstern van Fürth, v. Neergardt van Kiel, Aug. Röckel en Gustav Struve van Frankfurt, Trabert van Hanau, Krämer von Doos uit Beieren. Van deze twaalf ben ik alleen nog in leven, maar ik was dan ook de benjamin van de groep.

Het comité schreef het volgende programma:

A.
1. Democratische grondslag voor grondwet en bestuur van de Duitse staten.
2. Federatieve band van deze op basis van zelfbeschikking.
3. Instelling van een boven de regeringen en de afzonderlijke staten staande bondsmacht en volksvertegenwoordiging. Geen Pruisische, geen Oostenrijkse hegemonie.

B.
1. Wij eisen het bewaren van de vrede in Duitsland. Het oorlogsgevaar is onstaan door de kwestie Sleeswijk-Holstein; het kan slechts ongedaan worden door het onmiddellijk constitueren van de hertogdommen als zelfstandige staten op grond van het recht en de volkswil. De stem van Holstein in de Bond moet zonder meer van kracht worden, zijn weermacht moet paraat zijn. Geen beschikking over de hertogdommen tegen de wil van de bevolking; geen verdeling van Sleeswijk.
2. Tegen de Pruisische oorlogspolitiek is tegenstand van Duitsland geboden. Neutraliteit zou lafheid of verraad zijn.
3. Geen voet Duits grondgebied mag aan het buitenland worden afgestaan. Het gevaar om Duits grondgebied te verliezen en de schande van buitenlandse inmenging in Duitse aangelegenheden zal alleen van ons afgewend worden, het verzet zal alleen succesvol zijn, het gevaar van overwinning aan de kant van Oostenrijk zal alleen geëlimineerd worden, als de bondgenoten in de strijd geen dynastieke maar een nationale politiek voeren en hun verbond baseren op volledige militaire kracht evenals op de parlementaire deelname van het volk. Bovenal moet de wettelijke invoering van het militiesysteem geëist worden.
4. Het Pruisische parlementaire voorstel is verwerpelijk, slechts een uit het volk voortgekomen, in volle vrijheid gekozen nationale vergadering met beslissende stem en toegerust met de nodige macht kan over de grondwet van het vaderland definitief beslissen.

De bijeenroeping van een vergadering van afgevaardigden, waaraan dit programma ter bespreking zou worden voorgelegd, moest achterwege blijven omdat inmiddels een oorlog was uitgebroken. Het comité gaf de volgende proclamatie:

Aan het Duitse volk!
De Duitse broederoorlog is ontbrand. Duitsland is teruggeworpen in de tijd van het vuistrecht. Deze zwaarste misdaad tegen de natie komt toe aan die partij in Pruisen die laag genoeg is om het schenden van het Pruisische volksrecht en het recht van Sleeswijk-Holstein te willen bekronen met de onderdrukking van geheel Duitsland. Op het ogenblik waarop de toekomst van Sleeswijk-Holstein als staat eindelijk langs vreedzame weg van het Duitse recht en de Duitse eer kon worden beslist, is deze partij tot het uiterste gegaan om de eeuwige bond van de Duitse stammen te verbreken en in de plaats van het publiek recht en de gemeenschappelijke wil de willekeur van één te stellen. In de Duitse landen Hannover, keurvorstendom Hessen en Saksen is zij binnengedrongen als in een vijandelijk land, en alle Duitse staten die zich niet naar haar schikken, bedreigt zij met evenveel geweld. In Pruisen zelf hitst zij het volk op tot haat tegen Duitsland en spreekt het van verzonnen gevaren, van vernedering, verbrokkeling, waarmee het van de kant van Duitsland zou bedreigd worden.

Maar Pruisen dreigde geen gevaar van vernedering dan dat, wat het in eigen boezem bergt. De val van de oorlogspartij zou voor Pruisen zelf de mooiste overwinning zijn. Het gevaar van verbrokkeling is juist door deze partij over heel Duitsland gebracht. In het zuiden is door haar bondgenootschap met Italië Duits Bondsgebied in gevaar gebracht. In het westen heeft zij het oude gevaar weer opgeroepen, dat telkens dreigt als Duitsland niet één is.

De Duitse stammen die door de Berlijnse geweldspolitiek tegen zichzelf in het geweer zijn gekomen, trekken niet tegen het volk in Pruisen, trekken niet op voor de politiek van het Habsburgse Huis; de natie wil evenmin Oostenrijk als Pruisen dienen. Vrij wil zij wezen, eigen heer in eigen huis. Tegen haar wil verstrikt in het tegenwoordige onheil, mag en wil zij niet de gevolgen ervan werkeloos afwachten. Zoals zij met het juiste vaderlandse gevoel de gevraagde neutraliteit in de broederoorlog afgewezen heeft, zo ook is het thans haar plicht met volle kracht en eenstemmige vastbeslotenheid zich de medewerking aan de beslissing van haar lot te verzekeren door algemene volkswapening en algemene volksvertegenwoordiging.

Op deze beide eisen dient aanstonds en overal de actie van het Duitse volk zich te richten; een algemene agitatie in openbare vergaderingen moet zo spoedig mogelijk daarvoor worden georganiseerd. Het Duitse volk alleen kan nog het Duitse vaderland redden.

Frankfurt, 1 juli 1866.
Namens het Comité van de Frankfurtse Volksvergadering van 20 mei:
G.F. Kolb, Aug. Röckel.

De oproep was goed bedoeld, maar kwam te laat. En het enige dat hem kracht had kunnen geven, een grote samenhangende organisatie, dat ontbrak. –

Daags na de vermelde gebeurtenissen te Frankfurt, 2e Pinksterdag, zat ik met een aantal heren bij Siegmund Müller aan tafel. Na het eten waren we aan het wijd geopende venster aan het genieten van de heerlijke meidag. Als op commando hieven wij een homerisch gelach aan. Vanuit Müllers woning keken we uit over de Main en de oude Mainbrug, waar drommen Oostenrijkse soldaten in hun witte uniformen over en weer liepen, bijna allemaal met een meisje aan de arm. Dat gezicht had onze lachlust gewekt. Onze gastheer bekeek de zaak met ernst en in zijn Frankfurtse Hoogduits zei hij: “Meine Herrn! Sie hawwe gut lache, die Mädercher krieche alle Kinner, und die misse dann von der Stadt erhalte werrn!” (Mijne heren! Gij hebt goed lachen, maar die meisjes krijgen allemaal kinderen, en die moeten dan maar weer door de stad onderhouden worden!) Een tweede lachsalvo was ons antwoord. Korte tijd later, 10 juni, verlieten de Pruisen, die tot het Bondsgarnizoen in Frankfurt behoorden, met “volle muziek en luide trom” de stad, op de 11e op dezelfde manier gevolgd door de Oostenrijkers. Deze, om nooit meer terug te komen. Velen van die vrolijke jongens, die op die Pinksterdag vrolijk de Mainbrug overstaken, hebben later wellicht hun bloed op het slagveld gelaten. –

Op 10 juni kwam ook het Permanent Comité van de arbeidersverenigingen in Mannheim bijeen om een standpunt in te nemen over het voorhanden zijnde politieke conflict. Met uitzondering van M. Hirsch was het hele comité aanwezig, eveneens op bijzondere uitnodiging Streit van Koburg.

Ten aanzien van de Duitse kwestie kwam het tot heftige besprekingen. Een Pruisisch lid bestreed dat onder het Pruisische volk sympathie bestond voor annexaties, waarin hij zich, naar het verloop leerde, grondig vergiste. De grote meerderheid van het comité was tegen de neutraliteit van de middelgrote staten. De ene kant beweerde dat de Pruisische hegemonie bevorderlijk zou zijn voor de industriële ontwikkeling, de andere kant onkende dat een Pruisische leiding daarvoor nodig was. Ten slotte werd unaniem besloten zich bij de reeds bestaande Volkspartij en het door het comité van Frankfurt opgestelde programma aan te sluiten. Ook werd aanbevolen het volgende compromisvoorstel in het programma van de Volkspartij op te nemen: “Elke volksregering moet proberen de geleidelijke gelijkschakeling van de klassentegenstellingen te bevorderen, voor zover dit verenigbaar is met de bescherming van de individuele vrijheid en de belangen van de nationale economie als geheel. De materiële en morele verheffing van de arbeidersklasse is een gemeenschappelijk belang van alle klassen, is een onmisbare steun van de burgerlijke vrijheid.”

Daar de politieke onrust al grote werkloosheid tot gevolg had, kwam men overeen van de ondernemers te eisen dat tijdens de duur van neergaande arbeid een evenredige verkorting van de arbeidstijd zou worden ingevoerd, in plaats van arbeiders te ontslaan; voorts moesten staat en gemeente de begonnen bouwwerken doorzetten en reeds voorgenomen werken uitvoeren. Onaangenaam was het financieel verslag, en niet minder onaangenaam het verslag van Streit over de toestand van de Arbeiterzeitung. Het verbod van de krant in Pruisen, de politieke geschillen in de verenigingen, de vijandigheid en de belemmeringen van de boekhandelsvereniging jegens het blad, hadden de abonnementen verminderd, en de passieve tegenstand van enkele leden in het comité tegen Streit en zijn blad, belette ons om passende hulp te bieden. Streit zag zich gedwongen het blad op 8 augustus te staken.

Mijn opnieuw ingediende voorstellen voor reorganisatie werden wederom verworpen, maar er werd besloten de voorzitter een vaste som van 200 taler per jaar toe te kennen als vergoeding voor zijn werk. Men discussieerde ook over de plaats van de volgende Bondsdag, waarvoor Chemnitz of Gera werd overwogen. De loop der gebeurtenissen dwong tot annulatie in 1866. De onderhandelingen werden toen voor enkele uren onderbroken om een volksvergadering te houden, die de politieke gebeurtenissen behandelde die alle belangstelling domineerde.

Van nu af stapelden de gebeurtenissen zich op en leidden naar de catastrofe. Op 9 mei had Bismarck de Landdag ontbonden om zijn politieke maatregelen niet te laten verstoren door de oppositie. In tegenstelling tot Pruisen riepen de middelgrote staten hun Landdagen bijeen. Op 1 juni gaf Oostenrijk de kwestie Sleeswijk-Holstein in handen van de Bondsdag. Het had te laat de gemaakte fout ingezien, toen het zich in deze aangelegenheid door Pruisen op sleeptouw had laten nemen. Twee dagen later, 3 juni, verklaarde Pruisen, dat door de stap van Oostenrijk het verdrag van Gastein vervallen was. Op 11 juni dreef Pruisen met militair geweld de vergadering van de te Itzehoe samengeroepen Holsteinse staat uiteen. Daarop ontruimden op 12 juni de Oostenrijkers Holstein. Dezelfde dag riep Oostenrijk zijn gezanten uit Berlijn terug en leverde de Pruisische gezant te Wenen zijn paspoort in. Op 14 juni verklaarde de Bondsdag zich tegen Pruisen, waarop de Pruisische gezant hij de Bondsdag het grondwets-ontwerp voor een nieuwe bond deponeerde, waarvan het eerste artikel luidde:

Het Bondsgebied bestaat uit de voormalige deelstaten, met uitzondering van de keizerlijke Oostenrijkse en de koninklijke Nederlandse delen (Luxemburg en Limburg).

Klein-Duitsland dus. De oorlog was verklaard. Deze nam, tegen veler verwachting in, een voor Pruisen gunstig verloop. Binnen enkele weken was het Oostenrijkse leger in Bohemen uit al haar stellingen teruggeworpen en stonden de Pruisen voor de poorten van Wenen. De legers van de middelgrote staten, het Saksische uitgezonderd, dat in Bohemen vocht, en het leger van Hannover, dat na taai verzet tegen de Pruisen bij Langensalza het onderspit dolf, speelden een erbarmelijke rol. Hun verzet was gebroken zonder dat het tot een echte veldslag kwam. In Italië ontwikkelde de oorlog zich enigszins anders. Bismarck wantrouwde het aanvankelijk, of Italië de oorlog tegen Oostenrijk wel ernstig zou voeren. In een telegram van 13 juni aan de Pruisische gezant v. Usedom beval hij krachtig er op aan te dringen dat de Italiaanse regering met het Hongaarse comité in overleg zou treden. De weigering van La Marmora kon bij Pruisen de verdenking wekken dat Italië niet van plan was ernstig tegen Oostenrijk oorlog te voeren. Hij moest mededelen dat Pruisen de volgende week de vijandelijkheden zou openen. Maar een nutteloze oorlog van Italië in de Quadrilatero [Festungsviereck – of Quadrilaterale forten, is de naam van een Oostenrijkse verdedigingslinie in Noord-Italië (MIA)] zou argwaan wekken. Op 17 juni zond Usedom aan La Marmora een lang spoedbericht waarin hij in naam van zijn regering voorstellen deed ten aanzien van het verloop van de oorlog. De oorlog moest gevoerd worden tot de vernietiging van de tegenstander. Zonder zich te bekommeren om de toekomstige grenzen, moesten de beide machten ernaar streven de oorlog definitief, beslissend, volledig en onherroepelijk te maken. Italië moest zich er niet mee vergenoegen tot aan de noordelijke grenzen van Venetië te marcheren: het moest Pruisen ontmoeten in het centrum van de monarchie zelf. Om zich van het blijvend bezit van Venetië te verzekeren, moest het de Oostenrijkse monarchie in het hart treffen.

Dit was het beruchte stoot-in-het-hart-bericht dat voor veel opschudding zorgde toen het in 1868 bekend werd. Maar het liep anders. Niet de Italianen, maar de Oostenrijkers zegevierden. De Italianen werden te land in de slag bij Custozza en te water in de zeeslag bij Lissa overwonnen. Ondanks deze overwinningen stond Oostenrijk Venetië aan Napoleon af, dus niet aan Italië, daar de zaken in het noorden voor de monarchie hoogst ongunstig waren. Het hoopte op een interventie van Napoleon. Deze nieuwe toestand gaf Bismarck nu aanleiding, ondanks groot ongenoegen daarover in het hoofdkwartier, Oostenrijk een wapenstilstand toe te staan, die in Nikolsburg werd gesloten en waarbij de 27e juli, het tot voorlopige vredesonderhandelingen kwam. In het definitieve vredesverdrag, gesloten te Praag, kreeg Pruisen Sleeswijk-Holstein, Hannover, Nassau, Kurhessen [keurvorstendom Hessen] en Frankfurt. Oostenrijk zelf kwam weg met een matige oorlogsschadeloosstelling. Politieke redenen dwongen Bismarck om Oostenrijk mild te behandelen. De zuidwestelijke Duitse staten moesten een afzonderlijke bond vormen. Venetië werd door Napoleon aan Italië afgestaan.

Het feit dat Oostenrijk Venetië aan Napoleon had afgestaan, veroorzaakte een storm van verontwaardiging onder de Duitse liberalen. Dit was verraad aan het vaderland. Een beschuldiging die Pruisen minstens zo hard trof als Oostenrijk. Het feit dat Pruisen de krachten had gebundeld met Italië, dus met een vreemd land, om een Duitse staat te vernietigen, werd zoveel mogelijk verzwegen; verzwegen werd dat Bismarck contact had opgenomen met Klapka om het opstandige Hongarije op te ruien, die naar aanleiding daarvan het volgende had gepubliceerd:

Aan de Hongaarse soldaten!
Dankzij het vertrouwen van mijn medeburgers neem ik het opperbevel over van de gehele Hongaarse strijdkrachten; als leider spreek ik daarom tot u.

Pruisen en Italië’s machtige koningen zijn onze bondgenoten. Uit Italië snelt Garibaldi toe, van de Donau Türr, uit Siebenbürgen [= Transsylvanië of Zevenburgen] Bethlen, om het vaderland te bevrijden; van hieruit leid ik de dappere Hongaarse scharen het land in. Lodewijk Kossuth zal met ons zijn; zo verenigd jagen wij de Oostenrijkers, die ons land, goederen en bloed roven, er uit. Wij heroveren wat het onze is: de grond van Arpád; in de jaren 1848 en 1849 oogstten wij eeuwige roem, nu wacht ons de lauwer- en de vredeskrans, als wij het vaderland bevrijden. Voorwaarts dus, volgt het Hongaarse vaandel! Onze heilige vaderlandse grond is slechts een paar dagmarsen van ons af, daarheen voer ik u; komt dan naar huis, waar moeder, zusters en bruid u met open armen wachten.

Kiest! Wilt gij erbarmelijke gevangenen blijven of roemvolle vaderlandsverdedigers worden?

Leve het vaderland!
KLAPKA, m. p. Hongaars generaal.

Ook mocht men niet vergeten dat er een oproep “Aan de inwoners van het glorieuze koninkrijk Bohemen” was verspreid vanuit het Pruisische hoofdkwartier bij het binnentrekken van Bohemen, met passages zoals de volgende:

“Mocht onze rechtvaardige zaak zegevieren, dan zou misschien ook voor de Bohemers en de Moraviërs het ogenblik aanbreken waarop zij, evenals de Hongaren, hun nationale wensen kunnen verwezenlijken. Moge dan een gunstig gesternte uw geluk voor immer vestigen!”

Het was het oude liedje van het meten met twee maatstaven. Als twee hetzelfde doen, is het niet hetzelfde. Al beging Pruisen ook de grootste gemeenheden – en de gebeurtenissen in Bohemen en Hongarije konden niet worden beschouwd als loyale oorlogsvoering – werden zij verontschuldigd, ja zelfs gerechtvaardigd. Wee echter zijn tegenstanders, die zijn voorbeelden navolgden. Wat zou men bijvoorbeeld heden ten dage wel zeggen als een buitenlandse mogendheid op een dag de provincie Posen zou binnenrukken met eenzelfde proclamatie aan de Polen als die van de Pruisen in Bohemen?

Het verraad op grote schaal, dat in de Oostenrijkse landen werd bevorderd, werd gevolgd door verraad op kleine schaal in Duitsland. Begin augustus 1866 namen de Saksische liberalen onder leiding van professor Biedermann, Dr. Hans Blum, enz. in een nationale vergadering in Leipzig een resolutie aan waarin stond: Wij achten de Duitse en Saksische belangen het best gediend met inlijving van Saksen bij Pruisen.” En nog nadrukkelijker sprak zich de heer v. Treitschke, een geboren Sakser, uit, die als redacteur van de Preußischen Jahrbücher Bismarck aanspoorde om de oppositiestaten – Saksen, Hannover, Kurhessen – te vernietigen:

“Die drie dynastieën zijn rijp, overrijp voor de verdiende vernietiging; hun herinvoering zou een gevaar zijn voor de veiligheid van de nieuwe Duitse Bond, een zonde tegen de moraal van de natie ... Naast het Habsburgse huis heeft geen ander vorstengeslacht door de eeuwen heen zo zwaar gezondigd tegen de Duitse natie, dan het Huis van Albertine ... Koning Johan is ongetwijfeld de achtenswaardigste man onder de verdreven Duitse vorsten, maar met een overvloed van kennis is hij een gewoon mens gebleven, enghartig, onvrij, bekrompen in zijn oordeel over wereld en tijd. De kroonprins, een man niet zonder lompe goedmoedigheid, maar ruw en zonder enig politiek besef, was altijd een steunpilaar van de Oostenrijkse partij en van prins George geweest, wiens hoogmoed en bigotterie zelfs in het getemde Dresden aanstoot gaven, valt nog minder te verwachten ... Bovenal vrezen we voor een herstel van de immoraliteit van het volk door de geest van leugens, door het huichelen van loyaliteit die, na de gebeurtenissen van deze zomer, niet langer gekoesterd kan worden, tenminste niet door de jongere generatie. Stelt u zich het toneel voor van koning Johann die zijn hoofdstad binnentrekt, hoe het altijd trouwe gemeentebestuur van Dresden de bederver van het land met woorden van dank en verering ontvangt, witte en groene meisjes gekroond met diamanten die buigen voor de bevlekte en ontheiligde kroon – echt, de gedachte alleen al is walgelijk.”

En hij besloot:

“In dagen als deze zou men het hart moeten hebben om de paragrafen van het Albertijnse Wetboek van Strafrecht te minachten ... We willen niet dat een Huis dat door God en de mens veroordeeld is, terugkeert op de troon.”

Bismarck zorgde ervoor dat zijn vurige bewonderaars geen haar gekrenkt werd. In artikel 19 van het vredesverdrag moest de koning van Saksen toezeggen,

“dat geen enkele van zijn onderdanen of wie dan ook aan die Saksische wetten onderworpen is, ter verantwoording geroepen zal worden door een proces, of de politie, of door disciplinaire maatregelen, of op welke manier dan ook in zijn eerbare rechten beperkt zal worden, wegens enig misdrijf of enige overtreding begaan in verband met de betrekkingen tussen Pruisen en Saksen gedurende de oorlog tegen de persoon van Zijne Majesteit, of wegens hoogverraad, of verraad tegen de staat, of, tenslotte, wegens zijn politieke houding gedurende die periode.”

Men heeft Liebknecht en mij later vaak de vraag gesteld wat er gebeurd zou zijn wanneer in plaats van Pruisen Oostenrijk had gewonnen. Jammer genoeg was dit, gezien de omstandigheden van die tijd, het enige alternatief dat overbleef, en partij kiezen tegen de een werd gezien als partij kiezen voor de ander. Maar zo was het nu eenmaal. Mijn mening is dat voor een volk in een onvrije toestand, een nederlaag in de oorlog eerder bevorderlijk is voor zijn innerlijke ontwikkeling dan een belemmering. Overwinningen maken een regering tegenover het volk hoogmoedig en veeleisend, nederlagen dwingen haar dichter bij het volk te komen en zijn sympathie te winnen. Dat leert ons 1806/07 voor Pruisen, 1866 voor Oostenrijk, 1870 voor Frankrijk, de nederlagen van Rusland in de oorlog met Japan in 1904. De Russische revolutie was zonder die nederlagen niet tot stand gekomen, ja zij zou door een overwinning van het tsarisme voor lange jaren onmogelijk geweest zijn. En ook al was de revolutie verslagen, het oude Rusland is niet meer, evenmin als het oude Pruisen van 1847 na 1848 nog bestond. Omgekeerd leert de geschiedenis ons dat toen het Pruisische volk ten koste van enorme offers aan bezittingen en bloed de buitenlandse overheersing van Napoleon ten val bracht en de dynastie uit de modder gered had, deze alle mooie beloften gedaan in de uren van gevaar, was vergeten. Eerst moest, na een lange periode van reactie, het jaar 1848 komen, voordat het volk veroverde wat hun tientallen jaren was onthouden. En hoe heeft Bismarck naderhand in de Noord-Duitse rijksdag iedere werkelijk liberale eis afgewezen. Hij trad op als dictator.

Aangenomen dat Pruisen in 1866 had verloren, dan zou het ministerie-Bismarck en de jonkerheerschappij, die nog tot heden als een nachtmerie op Duitsland drukt, weggeveegd zijn. Dat wist niemand beter dan Bismarck. De Oostenrijkse regering zou na een overwinning nooit zo sterk geworden zijn als de Pruisische. Oostenrijk was en is volgens zijn gehele structuur een intern zwakke staat. Geheel anders is Pruisen. Maar de regering van een sterke staat is gevaarlijker voor de democratische ontwikkeling. In geen enkele democratische staat is er een zogenaamd sterke regering. Tegenover het volk is zij onmachtig. Hoogstwaarschijnlijk zou de Oostenrijkse regering na een overwinning geprobeerd hebben Duitsland reactionair te regeren. Maar zij zou dan niet slechts het hele Pruisische volk, maar ook het grootste deel van de overige natie, een groot deel van de Oostenrijkse bevolking incluis, tegen zich hebben gekregen. Als een revolutie zeker was en uitzicht op succes had, dan was het tegen Oostenrijk. De democratische eenheid van het rijk zou er het gevolg van geweest zijn. De overwinning van Pruisen sloot dat uit. En nog iets anders. De uitsluiting van Duits Oostenrijk uit de rijksgemeenschap – om niet te spreken van het afstaan van Luxemburg – heeft tien miljoen Duitsers in een bijna troosteloze positie gebracht. Onze “patriotten” geraken in een nationale razernij als ergens in Rusland een Duitser mishandeld wordt, maar aan een beschavingsmoord op tien miljoen Duitsers in Oostenrijk, nemen zij geen aanstoot.

Overigens hadden er enkele jaren voor 1866 soortgelijke discussies plaatsgevonden tussen onze groten, die mij pas later ter ore kwamen.

In een brief aan Lassalle van 19 januari 1862 schreef Lothar Bucher – d.w.z. twee jaar voordat hij bij Bismarck in dienst trad – over de mogelijkheid van een oorlog met Frankrijk waarin Pruisen zou winnen: “Een overwinning van het leger, d.w.z. van de Pruisische regering, zou een ramp zijn.”

Medio juni 1859 schreef Lassalle aan Marx: “Alleen in een populaire oorlog tegen Frankrijk ... zie ik een ongeluk. Maar in een bij de natie impopulaire oorlog een onmetelijk geluk voor de revolutie ...” Lassalle ging nog verder en zei: “Een overwinning op Frankrijk zou op den duur een contrarevolutionaire gebeurtenis par excellence zijn. Het is nog steeds zo dat Frankrijk, ondanks alle Napoleons, voor Europa de revolutie vertegenwoordigt, Frankrijks nederlaag haar nederlaag.” En eind maart 1860 schreef Lassalle aan Engels: “Om een misverstand te vermijden moet ik opmerken dat ik overigens, vorig jaar, toen ik mijn brochure schreef (De Italiaanse oorlog), zo vurig mogelijk wenste dat Pruisen Napoleon de oorlog zou verklaren. Maar ik wenste hem alleen onder beding dat de regering hem verklaarde, maar bij het volk impopulair en zo gehaat mogelijk zou zijn. Dan zou hij inderdaad een groot geluk geweest zijn.” (Ten gunste van de revolutie.) [Brieven van Ferdinand Lassalle aan Karl Marx en Friedrich Engels, Stuttgart 1902.]

En in zijn voordracht Wat nu?, die Lassalle in oktober 1862 hield, zegt hij in de eerste editie op bladzijde 33 tot 34:

“Uiteindelijk is het bestaan van de Duitsers niet van zo precaire aard, dat een nederlaag van hun regeringen een werkelijk gevaar voor het bestaan van de natie zou zijn. Als u, mijne heren, de geschiedenis nauwkeurig en met innerlijk begrip bekijkt, zult u zien dat de culturele arbeid van ons volk, zo reusachtig en geweldig, zo baanbrekend en voor de rest van Europa lichtend is, dat aan de noodzakelijkheid en de onvervreemdbaarheid van ons nationale bestaan niet in het minst getwijfeld kan worden. Komen we in een grote buitenlandse oorlog terecht, dan kunnen onze afzonderlijke regeringen, de Saksische, Pruisische, Beierse, wel vallen, maar als een feniks zou zich uit hun as onverwoestbaar datgene herrijzen, dat waarop het voor ons alleen aankomen kan – het Duitse volk.”

De uitkomst van de oorlog leek ons een onverwacht succes in de schoot te werpen. Op een dag verscheen Liebknecht stralend van vreugde in mijn werkplaats en vertelde me dat hij de Mitteldeutsche Volkszeitung had gekocht, die de liberalen van Leipzig hadden opgegeven omdat het tekort van de krant dagelijks groter werd. De abonnees van de krant waren in een paar weken tijd van 2800 naar 1200 gedaald. Dat bericht verschrikte mij, want wij hadden geen cent en het was beslist uitgesloten, onder de verhoudingen van toen, dat wij de krant in leven konden houden. Bovendien hadden wij met de Pruisische occupatie te rekenen. Liebknecht probeerde mij te troosten. De uitgever vroeg in eerste instantie niet om geld, en wij zouden regelen wat er verder nodig was. Hij was blij eigenaar te zijn van een krant waarin hij zijn mening kwijt kon. En dat deed hij zo krachtig en zo degelijk, dat men kon menen dat niet de Pruisen, maar hij meester was in Saksen. Natuurlijk duurde de vreugde niet lang. De krant werd onderdrukt. Ik was niet boos over die maatregel, ofschoon ik mij wel wachtte dat hem te zeggen. We waren gered van een grote verlegenheid, want het gewaagde plan dat we hadden gemaakt om 5.000 aandeelbewijzen tegen 1 taler per stuk in de Duitse arbeidersverenigingen te plaatsen, zou op een groot fiasco zijn uitgelopen.