Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

De Duits-Franse oorlog

De aanloop naar de oorlogsverklaring

De positie van Liebknecht en mij bij het uitbreken en tijdens de duur van de oorlog, in en buiten de Rijksdag, is jarenlang onderwerp van discussie en felle aanvallen geweest. In het begin ook binnen de partij. Maar kort daarna kregen we gelijk. Ik moet bekennen dat ik op geen enkele manier spijt heb van onze houding destijds en dat als we bij het uitbreken van de oorlog hadden geweten wat we in de loop van de volgende jaren uit officiële en onofficiële publicaties te weten zijn gekomen, zou onze houding vanaf het eerste moment nog harder zijn geweest. We hadden ons niet moeten onthouden van stemming, zoals we deden, bij de eerste vraag om geld voor de oorlog, we hadden er direct tegen moeten stemmen.

Vandaag kan er geen twijfel over bestaan dat Bismarck de oorlog van 1870 al lang geleden wilde en had voorbereid. Had hij minder geluk in de oorlogen van 1864 en 1866 om zich als de onschuldige en de geïrriteerde voor te doen, dan slaagde hij daar in de oorlog van 1870/71 glansrijk in. Met uitzondering van een kleine kring ingewijden die wisten dat Bismarck met alle middelen die tot zijn beschikking stonden naar een oorlog met Frankrijk toe werkte – en daar hoorde de toenmalige koning en latere keizer Wilhelm I niet bij – bedroog Bismarck de hele wereld en slaagde erin om de overtuiging te creëren dat Napoleon de oorlog uitlokte en dat hij, de vredelievende Bismarck, met zijn beleid in de rol van aanvaller terechtkwam. En de officiële en officieuze geschiedschrijving is er tot op de dag van vandaag in geslaagd om deze overtuiging, volgens welke Frankrijk de agressor was en Duitsland de aangevallene, onder de grote massa van de bevolking in stand te houden.

Napoleon verklaarde formeel wel de oorlog, maar het bewonderenswaardige aan het beleid van Bismarck was dat hij de kaarten zo handig had geschud dat Napoleon de oorlog wel moest verklaren, of hij dat nu wilde of niet, en zo als vredebreker overkwam.

Gedurende korte tijd waren zelfs mannen als Marx en Engels van mening dat Napoleon de vredebreker was en spraken ze dit ook openlijk uit, hoewel hun zienswijze voor het beoordelen van de Europese politiek veel beter was dan de onze. De gebeurtenissen in de aanloop naar de oorlogsverklaring waren zo misleidend en verbijsterend dat volledig over het hoofd werd gezien dat Frankrijk, dat de oorlog verklaarde, met zijn leger niet op oorlog was voorbereid, terwijl in Duitsland, dat de partij leek te zijn verleidt tot een oorlog, de voorbereidingen voor die oorlog tot de laatste affuitpin klaar was en de mobilisatie als een speer verliep.

De publieke beschuldiging dat Bismarck de auteur was van de Duits-Franse oorlog werd, voor zover ik me herinner, voor het eerst in de partij geuit in twee artikelen van de Volksstaat, in de nummers 73 en 74 van 1873, met de titel: Zum zweiten September. Liebknecht, aan wie ik de twee artikelen voorlegde, bracht er slechts een paar kleine formele wijzigingen in aan en nam ze beide op aan het begin van zijn later verschenen brochure: Die Emser Depesche oder wie Kriege gemacht werden.

De oorlog met Frankrijk hing allang in de lucht. Zodra de oplossing van het Duitse vraagstuk door de kabinetten en niet door de massa’s ter hand werd genomen, betekende de situatie in Duitsland en Europa die door het Congres van Wenen van 1815 was gecreëerd dat buitenlandse inmenging te vrezen viel, in de eerste plaats die van Frankrijk, wiens heerser in die tijd, Napoleon, zich een soort scheidsrechtersrol in Europa had toegeëigend. Het antagonisme tussen Oostenrijk en Pruisen, net als de hele structuur van de Duitse Bond in die tijd, maakte deze rol gemakkelijker voor hem. Bismarck hield ook rekening met deze rol door van 1864 tot 1866 allerlei precaire onderhandelingen met Napoleon aan te gaan, waarbij het afstaan van bepaalde delen van Duitsland als compensatie voor annexaties van Duitse staten door Pruisen ter discussie kwam te staan. In het eerste deel van mijn werk heb ik hier al naar verwezen.

Bismarck was erin geslaagd Napoleon zowel in 1864 als in 1866 te bedonderen; bij de wijziging van de Duitse verhoudingen ten gunste van Pruisen bleef hij met lege handen achter. Maar zijn inmenging in de vredesonderhandelingen van de oorlog van 1866 was genoeg geweest om de geplande annexatie van Saksen onmogelijk te maken voor Pruisen; Napoleons invloed was ook verantwoordelijk voor de bepaling van artikel 4 van het vredesverdrag van Praag, volgens welke een overdracht van het Deens sprekende deel van Noord-Sleeswijk aan Denemarken werd overwogen; bovendien moest Pruisen afzien van annexaties ten zuiden van de Main-linie. De invloed van Napoleon was ook verantwoordelijk voor de oplossing van de Luxemburgse kwestie in het volgende jaar in het nadeel van Duitsland.

Het is duidelijk dat deze verstoring van Bismarcks omgeving door Napoleon bij Bismarck wraak en vergelding opriep en dat hij graag de machtspositie van Napoleon en Frankrijk in Europa wilde breken. Een oorlog tegen Frankrijk beginnen zodra zich een gunstige gelegenheid voordeed, was het doel van het nieuwe Pruisisch-Duitse beleid vanaf 1866. Daartoe werd een militaire reorganisatie en legeruitbreiding met koortsachtige haast doorgevoerd; alle maatregelen werden tot in de puntjes uitgevoerd om op het juiste moment met Frankrijk de strijd aan te kunnen.

Dat de volgende oorlog een oorlog met Frankrijk zou zijn, was sinds 1866 de overtuiging van alle politici. Ook in het leger werd dit als vanzelfsprekend beschouwd en verlangde men ernaar. Daarom beschuldigden we Bismarcks beleid ervan een situatie voor Duitsland te hebben gecreëerd die sinds 1815 niet meer bestond. De gespannen relatie met Oostenrijk als gevolg van de uitkomst van de oorlog van 1866 maakte de kwestie dubbel gevaarlijk voor Duitsland, omdat gevreesd moest worden dat Oostenrijk, in alliantie met Frankrijk, bereid zou zijn om wraak te nemen voor 1866. Er werden inderdaad onderhandelingen gevoerd tussen Frankrijk en Oostenrijk, maar deze liepen op niets uit omdat het onverwacht snel uitbreken van de oorlog en de Duitse verpletterende overwinningen op het Franse leger door het Duitse leger, het verstandiger leek voor Oostenrijk om zich van inmenging te onthouden. Vanuit deze situatie keek het volk met veel onbehagen naar een oorlog tussen Duitsland en Frankrijk, temeer omdat men in de volksmassa nog steeds geloofde in de onoverwinnelijkheid van Frankrijk. Aan de andere kant was het duidelijk dat Napoleons gebrek aan positieve resultaten zijn rol als bemoeizuchtige mogendheid zijn reputatie in eigen land diep had aangetast en de burgerlijke oppositie groter en sterker had gemaakt. Deze stemming kwam duidelijk tot uiting in de verkiezingen van mei 1869, waarbij maar ongeveer 4.469.000 stemmen werden uitgebracht op de regeringskandidaten en 3.259.000 op de oppositie. De Frankfurter Zeitung uit Parijs schreef destijds over deze mislukte verkiezingen: “Niet alleen de morele, maar ook de materiële belangen van Europa maken de republikeinse regeringsvorm onmisbaar voor het herstel van onze situatie.”

De oppositie in de Kamer was gestegen naar 116 koppen. Dit was voor Napoleon aanleiding om Olivier, lid van de oppositie, begin januari 1870 tot voorzitter van een gematigd liberaal kabinet te benoemen en op 8 mei een zogenaamd plebisciet (algemeen referendum) te houden ter ondersteuning van zijn beleid. Hij kreeg weliswaar 7.350.000 ja-stemmen tegen 1.500.000 nee-stemmen, maar zeer verontrustend was dat het leger en de marine 50.000 nee-stemmen in de stembus hadden gegooid. Bovendien hadden talrijke steden, vooral Parijs, zich met een aanzienlijke meerderheid tegen hem gekeerd.

De vijandige stemming tegen Napoleon was in januari al duidelijk in Parijs met de begrafenis van de schrijver Victor Noir, die prins Pierre Napoleon had doodgeschoten in een persoonlijke ruzie. Een enorme menigte begeleidde demonstratief het lijk van Victor Noir. Er was niet veel nodig om tot een revolutionaire uitbarsting te komen.

Al deze gebeurtenissen hadden een deprimerend effect op Napoleon, die al leed aan een pijnlijke blaassteen, waaraan hij uiteindelijk bezweek. Deze aandoening beroofde hem van energie en daadkracht.

Maar de militaire toemstand van Frankrijk was van dien aard dat een oorlog met een sterke mogendheid gevaarlijk leek. Terwijl Pruisen-Duitsland sinds 1866 met man en macht werkte aan de uitbreiding en training van zijn leger, gebeurde dat in Frankrijk niet. Napoleon had een militaire attaché in Berlijn in de persoon van kolonel Stoffel, die open ogen en oren had en rapporten bleef sturen over de enorme vooruitgang in de militaire ontwikkeling van Pruisen en soortgelijke actie aanmoedigde, maar het was allemaal tevergeefs. Kolonel Stoffel preekte tegen dovemansoren. Enkele van Stoffels uitspraken mogen hier, vanwege hun historisch belang, vermeldt worden. Zo schreef hij op 22 juli 1868: “Naar mijn mening is men in Frankrijk erg onwetend wat Pruisen aangaat, zowel de Pruisische natie als het Pruisische leger.” Op 12 augustus 1869 schreef hij profetisch: “Pruisen heeft genoeg scherpzinnigheid om te beseffen dat er toch oorlog zal uitbreken, wat het niet wenst, en heeft er alles aan gedaan om hierop voorbereid te zijn, indien een of ander incident toch de oorlog zou uitlokken.” Een andere keer merkt hij op: “Dit is mijn grootste angst, dit opvallende contrast tussen de vooruitziendheid van Pruisen en de blindheid van Frankrijk.” Hij is woedend op Thiers, die in 1848 de invoering van de algemene dienstplicht in Frankrijk had tegengehouden. “Deze man was een erger onheil voor ons land dan twintig nederlagen.” En bij het uitbreken van de oorlog omschrijft hij hem van Franse kant als de oorlog van gebrek aan vooruitziendheid, onwetendheid en dwaasheid in tegenstelling tot vooruitziendheid, ontwikkeling en intelligentie. Napoleon was ziek, de revolutie stond voor de deur, en daarbij kwam nog de domheid van de keizerin.

In Parijs geloofde niemand in een oorlog met Duitsland. Begin juli 1870, twee weken voor het uitbreken van de oorlog, besloot de Franse Kamer van Afgevaardigden om het rekruteringscontingent terug te brengen van 100.000 naar 90.000 man. De minister van Oorlog, Leboeuf, legde uit dat als hij instemde met de vermindering, dit was omdat hij het bewijs wilde leveren van de vreedzaamheid van het ministerie. En Eerste Minister Olivier, in antwoord op een vraag van afgevaardigde Jules Favre, verklaarde dat op geen enkel moment het behoud van de vrede meer verzekerd was dan nu. Nergens, zei hij, was er een verontrustende kwestie.

En toch kwam de oorlog onverwacht.

“Diep in het zuiden, in het mooie Spanje” bood zich onbedoeld de gelegenheid. Spanje was sinds de herfst van 1868 een republiek, maar de heersende klasse verlangde naar de monarchie. Dus gingen ze op zoek naar een koning. Zoals later bekend is geworden, kreeg prins Karl Anton von Hohenzollern al in september 1869 te horen dat zijn zoon Leopold, die toen luitenant was in een Pruisisch garderegiment, gevraagd werd als koning van Spanje. De Pruisische gezant in München, vrijheer v. Werthern, had hier de hand in. Met of zonder medeweten van Bismarck? Bismarck ontkende dat hij er iets van wist, maar wie zou hem geloven? Een Hohenzollern prins als kandidaat voor de Spaanse koninklijke troon was een zaak van het grootste politieke belang, zowel voor de Hohenzollerns als voor Napoleon. Napoleon en Frankrijk voelden dat hun belangen het grootste gevaar liepen als, naast de Hohenzollern aan de oostgrens, een Hohenzollern aan de zuidgrens regent van een grote staat zou worden. In het geval van oorlog met Duitsland zou Frankrijk zich dan moeten beschermen tegen een aanval vanuit het zuiden, wat een sterke militaire verzwakking zou betekenen.

Het is veelzeggend dat Koning Wilhelm geen kennis had van een serieus plan om een Hohenzollern prins op de Spaanse koninklijke troon te zetten. Hij ontving het nieuws maar eind februari 1870 en schreef Bismarck op de 26ste:

“De bijlage overvalt me als een donderslag bij heldere hemel! Nog een Hohenzollern kandidaat voor de troon, en voor Spanje. Ik vermoedde niets en grapte laatst met de erfprins over de eerdere vermelding van zijn naam en beiden verwierpen we het idee met evenveel vermaak! Aangezien je details van de Prins hebt ontvangen, moeten we overleggen, hoewel ik van nature tegen de zaak ben. Hoogachtend W.”

Bismarck liet zich echter niet misleiden door dit standpunt van de Koning, hij zette zijn plan consequent door en bereikte uiteindelijk dat in een overleg voorgezeten door de Koning, waaraan de kroonprins, de Prins van Hohenzollern, hijzelf en Moltke deelnamen, de kandidatuur van Prins Leopold werd goedgekeurd.

Napoleon zou het nieuws over de kandidatuur van de Hohenzollern prins aanvankelijk zonder enig bezwaar hebben geaccepteerd, wat spreekt over zijn apathie en behoefte aan rust. Maar toen begin juli de voorlopige regering van Spanje zich uitsprak voor de kandidatuur van de Hohenzollern en dit besluit bekend werd in Frankrijk, begon het grootste deel van de Franse pers te razen over het gevaar van een Hohenzollern op de Spaanse koninklijke troon voor Frankrijk. Nu moest ook Napoleon zich roeren. Hij stuurde zijn ambassadeur Benedetti naar Bismarck voor opheldering. Deze antwoordde dat het ministerie niets van de zaak afwist. Zo beschrijft hij de zaak in zijn Gedachten en Herinneringen. Daar, op pagina 80 van het tweede deel, zegt hij: politiek gezien stond de kwestie hem vrij onverschillig. Op de volgende pagina zegt hij echter al: “Als de hertog van Gramont (in een brochure gepubliceerd in 1872) probeert te bewijzen dat ik niet tegen het Spaanse voorstel zou zijn geweest, vind ik geen reden om dat tegen te spreken.”

Een van zijn bewonderaars heeft gelijk als hij schrijft: “Door geschiedenis te schrijven maakt Bismarck geschiedenis”, dat wil zeggen, hij draait de dingen om zoals het hem uitkomt.

De ophef in de Franse pers werd gevolgd door ophef in de Duitse pers. Maar in eerste instantie niet overal. Op 12 juli sprak de Kölnische Zeitung zich in het belang van vrede in Europa zeer krachtig uit tegen de kandidatuur van Hohenzollern. En hoe er in die dagen in burgerkringen over militarisme werd gedacht, blijkt uit een resolutie die op 10 juli werd aangenomen op een vergadering van vertrouwensmannen van de Vooruitgangspartij voor Rijn-Pruisen in Keulen. Die vergadering besloot:

“Wij verwachten en eisen van de afgevaardigden die in de Rijksdag zullen worden gekozen, dat zij in de volgende zitting van de Rijksdag in het bijzonder pleiten voor verlichting van de militaire last door minder leger in vredestijd en de inkorting van de diensttijd, en in het geval dat deze eis wordt afgewezen, in de uitoefening van hun grondwettelijk recht, elke toewijzing van middelen voor het leger aan het Bondspresidium te weigeren.”

Wie van de burgerlijke partijen denkt vandaag de dag nog aan dergelijke stappen, hoewel de militaire bewapening op zee en op land inmiddels een omvang heeft aangenomen die niemand destijds voor mogelijk hield?

Toen kwam 13 juli, waarop de beslissing viel. Volgens het officiële en officieuze verslag van Graaf Benedetti’s ontmoeting met Koning Wilhelm in Ems, zou Benedetti bruusk van de Koning hebben geëist dat hij zou verklaren dat hij nooit meer een Hohenzollern kandidatuur voor de Spaanse troon zou toestaan, nadat op dezelfde dag, op instigatie van Koning Wilhelm, de Hohenzollern prins zijn kandidatuur had teruggetrokken. De Koning had Benedetti via een adjudant laten weten dat hij de verklaring van afstand had goedgekeurd. Op Benedetti’s herhaalde verzoek om met de Koning te spreken, liet deze laatste, zoals zijn adjudant-generaal prins Radziwill hem later in een verklaring meedeelde, “mij voor de derde keer na het eten, om ongeveer 6 uur, aan Graaf Benedetti antwoorden, dat Zijne Majesteit met klem moest weigeren verdere besprekingen aan te gaan over bindende verklaringen voor de toekomst. Wat hij vanmorgen zei zou zijn laatste woord zijn over deze kwestie en hij kon er alleen maar naar verwijzen. Benedetti verklaarde toen dat hij zichzelf gerust wilde stellen over deze verklaring.” Hiermee was het incident inderdaad afgehandeld. Maar niet voor Bismarck, wiens plannen voor een conflict met Frankrijk werden gedwarsboomd door de verklaring van de koning. Hijzelf vertelt in zijn Gedachten en herinneringen dat toen hij die dag dineerde met Moltke en Roon, zij in hoge mate gedeprimeerd waren door het nieuws dat de prins van Hohenzollern afstand had gedaan van de Spaanse troon. Bismarck zelf was zo van streek dat hij ontslag wilde nemen. Kort daarna kwam er een lang bericht uit Ems, waarin Abeken namens de koning het verloop beschreef van zijn laatste ontmoeting met Benedetti, waarvan de inhoud de laatste hoop op een conflict met Frankrijk vernietigde. Roon en Moltke legden hun bestek in diepe ontreddering neer, vertelt Bismarck; het feit dat het vooruitzicht op oorlog was verdwenen, had hun eetlust bedorven. Bismarck ging toen aan een aangrenzende tafel zitten – altijd volgens zijn eigen zeggen – pakte een pen en doorstreepte het bericht zo, dat het een heel ander karakter kreeg. Toen hij het in zijn versie voorlas aan Moltke en Roon, lichtten hun ogen op, en Moltke, de zwijger, riep uit: “Daar, dat heeft een andere klank, eerst was het een chamade, nu is het een fanfare.” Toen gingen ze alle drie vrolijk aan tafel zitten en aten verder met de beste eetlust. De oorlog was verzekerd.

Het bericht ging de wereld rond en werd officieel naar alle buitenlandse kabinetten gestuurd, behalve dat van Parijs, een grote belediging voor de Franse regering. In de bewerkte versie van het bericht stond:

“Ems, 13 juli 1870. Nadat het nieuws van het afstand doen van de erfprins van Hohenzollern officieel door de Koninklijke Spaanse regering aan de Keizerlijke Franse regering was medegedeeld, deed de Franse gezant in Ems nog steeds het verzoek aan Zijne Majesteit om hem te machtigen dat Zijne Majesteit de Koning zich in de toekomst zou verplichten om nooit meer zijn toestemming te geven als de Hohenzollerns op hun kandidatuur zouden terugkomen. Zijne Majesteit de Koning weigerde daarop de Franse gezant te ontvangen en liet de dienstdoende adjudant hem vertellen dat Zijne Majesteit niets meer aan de gezant te melden had.”

Dit bericht van Bismarck had het gewenste effect. Zodra het bekend werd was de opwinding in Frankrijk en Duitsland en ver daarbuiten enorm. Ik werd me ervan bewust toen ik op 14 juli in de namiddag bij mijn kapper in het voorhuis was en de Allgemeine Deutsche Zeitung, destijds uitgegeven door professor Dr. Karl Biedermann, werd binnengebracht, waarin dat bericht stond. Toen ik het las gooide ik de krant op tafel met de woorden: “Daar hebben we de oorlog!” De kapper was erg geschokt door deze uitspraak en ik moest hem uitleggen waarom het bericht deze betekenis had.

Het was voorspelbaar dat Frankrijk Duitsland op 19 juli de oorlog verklaarde, nadat de Franse Kamer op 15 juli al een oorlogslening van 700 miljoen franc had goedgekeurd – met een kleine minderheid tegen.

Meningsverschillen

De geschetste gebeurtenissen hadden opnieuw een meningsverschil veroorzaakt tussen Liebknecht en mij. Liebknecht was van mening dat Napoleon oorlog wilde, maar dat Bismarck niet de moed had om de handschoen op te pakken. Zo schreef hij op 13 juli in de Volksstaat: “Bonapartes Frankrijk heeft de oorlogskwestie voorgelegd aan Bismarcks Pruisen, en als de laatste niet besluit zich smadelijk terug te trekken, is oorlog onvermijdelijk.” Op 16 juli schreef hij: “De dappere man trekt zich terug – voor de sterkere. De Hohenzollern kandidatuur is ingetrokken in het licht van Bonapartes dreigende houding; vrede blijft, en de grote machtige Noord-Duitse Bond, die werd verondersteld aan Duitsland buitenlands respect te geven, heeft, met dezelfde nederigheid als in de Luxemburg-affaire, het zeil gestreken voor het Franse Rijk.”

Ik nam het tegenovergestelde standpunt in. Het was waar dat Napoleon de oorlog had verklaard, maar ik had het gevoel dat hij in een val was gelopen die Bismarck voor hem had opgezet; de laatste wilde de oorlog en had zijn doel bereikt. Ik was zeer geagiteerd over het standpunt van de Volksstaat; er waren levendige discussies tussen Liebknecht en mij, en pas na tussenkomst van Geib was er overeenstemming tussen ons. Vanaf 20 juli nam de Volksstaat een standpunt in dat ik ook deelde.

Zonder enig idee dat er oorlog zou uitbreken, hadden we op 17 juli een nationale vergadering van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij in Chemnitz bijeengeroepen. Natuurlijk moesten we nu een standpunt innemen over de oorlogskwestie. Dat gebeurde door middel van de volgende resolutie, die Liebknecht en ik voorstelden en unaniem werd aangenomen.

“De Nationale Vergadering protesteert tegen elke oorlog die niet gevoerd wordt in het belang van vrijheid en menselijkheid, als een aanfluiting van de moderne cultuur. De Nationale Vergadering protesteert tegen een oorlog die alleen gevoerd wordt in het belang van de dynastie en die het leven van honderdduizenden op het spel zet, de welvaart van miljoenen, om de ambitie van een paar heersers te bevredigen. De Vergadering verwelkomt met vreugde de houding van de Franse democratie en in het bijzonder van de socialistische arbeiders, het verklaart zich volledig akkoord met hun inspanningen tegen de oorlog en verwacht dat de Duitse democratie en de Duitse arbeiders ook hun stem in deze zin zullen verheffen.”

De Parijse arbeiders hadden zich al vóór ons tegen de oorlog uitgesproken. De arbeiders van vele steden verklaarden zich in een soortgelijke geest als wij tijdens openbare bijeenkomsten, bijvoorbeeld in Barmen, Berlijn, Nürnberg, München, Königsberg, Fürth, Krefeld.

Het partijcomité van Braunschweig dacht daar anders over en had op 16 juli een volksvergadering waarin het een resolutie aannam waarin de aanwezigen zich op het standpunt stelden dat Napoleon en de meerderheid van de volksvertegenwoordigers in Frankrijk lichtzinnige vredebrekers en verstoorders van de vrede in Europa waren. De Duitse natie daarentegen was degene die beledigd werd, degene die aangevallen werd en daarom moest de vergadering de verdedigingsoorlog erkennen als een onvermijdelijk kwaad, maar ze riep het hele volk op om met alle middelen eraan te werken dat het volk zelf beslist tussen oorlog en vrede, evenals volledige zelfbeschikking in het algemeen. Dit standpunt van het partijcomité werd gedeeld door een groot aantal partijraden, vooral in Noord-Duitsland. Er was dus een sterk meningsverschil binnen de partij.

*

De Rijksdag was bijeengeroepen voor 19 juli. Toen Liebknecht en ik op de 18e uit Chemnitz vertrokken, was het al zo druk met militaire transporten dat we enkele uren op het station van Gößnitz moesten wachten voordat we onze reis konden voortzetten. Hier bespraken we onze tactiek die we in de Rijksdag moesten volgen. Liebknecht was van mening dat we de eis om geld strikt moesten afwijzen, omdat beide partijen schuld hadden aan de oorlog en we geen partij mochten kiezen voor een van beide partijen. Ik zei dat dit een vergissing was. In de huidige situatie konden we echter geen partij kiezen voor een van de strijdende partijen. Maar die indruk zou juist ontstaan als we tegen de lening zouden stemmen, en ten gunste van Napoleon; we zouden geen andere keus hebben dan ons van stemming te onthouden. Uiteindelijk vroeg Liebknecht me om een ontwerpverklaring op te stellen en die de volgende dag naar Berlijn te brengen. Dit werd gedaan. Na een paar kleine wijzigingen ging Liebknecht akkoord met mijn ontwerp, en ik zou de verklaring ook in de Rijksdag afgeven. Op de vergadering van 21 juli nam ik het woord: “Aangezien het, zoals we gehoord hebben, de wens is om de agenda zonder debat af te handelen, zijn we overeengekomen om geen debat uit te lokken, hoewel we het op geen enkele manier eens zijn met de opvatting van het Huis. We zijn vastbesloten om ons te onthouden van stemming over de voorliggende vraag en zullen onze motieven vastleggen in een schriftelijke verklaring voor de notulen van het Huis.”

Simson als voorzitter zei: Hij kon ons daar niet van weerhouden. De motivatie van ons standpunt was:

“De huidige oorlog is een dynastieke oorlog, ondernomen in het belang van de Bonaparte dynastie, zoals de oorlog van 1866 in het belang was van de Hohenzollern dynastie.

We kunnen de fondsen die de Rijksdag eist voor het voeren van de oorlog niet toekennen, omdat dit een motie van vertrouwen zou zijn in de Pruisische regering, die de huidige oorlog heeft voorbereid door haar acties in 1866.

We kunnen de gevraagde fondsen ook niet weigeren, want dit zou kunnen worden geïnterpreteerd als goedkeuring van Bonapartes heiligschennende en misdadige beleid.

Als principiële tegenstanders van elke dynastieke oorlog, als sociaal-republikeinen en leden van de Eerste Internationale, die alle onderdrukkers zonder onderscheid van nationaliteit bestrijdt en alle onderdrukten in een grote broederlijke bond wil verenigen, kunnen wij ons niet direct of indirect voor de huidige oorlog uitspreken en daarom onthouden wij ons van stemming, de hoop uitsprekend dat de volkeren van Europa, geleerd door de huidige rampzalige gebeurtenissen, alles in het werk zullen stellen om hun recht op zelfbeschikking te veroveren en de huidige sabel- en klassenheerschappij, als oorzaak van alle staats- en sociale kwalen, af te schaffen.”

De geëiste oorlogslening van 120 miljoen taler werd goedgekeurd door de Rijksdag. Fritzsche, Hasenclever, Mende en Schweitzer stemden voor; Försterling had in het voorjaar zijn zetel voor Chemnitz opgegeven. In de tussentijdse verkiezingen was het district verloren aan de Hatzfeldtians. Maar toen de lening werd opengesteld voor inschrijving, gaf de Duitse kapitalistische klasse de wereld een trieste vertoning. Hoewel het geld een rente van 5 procent zou geven en de geldschieter slechts 88 talers voor 100 talers hoefde te geven, waarvoor hij later 100 talers ontving, werd er slechts ingeschreven voor 68 miljoen talers. Dat was een enorme schande. In Frankrijk was het anders. Daar werden de gevraagde 700 miljoen frank volledig onderschreven, en tegen dezelfde rente die Duitsland bood.

*

Ons gedrag in de Rijksdag had de meningsverschillen tussen ons en het partijbestuur vergroot. Er waren zeer verhitte discussies per brief, vooral tussen Liebknecht en het bestuur, omdat Liebknecht de Volksstaat niet wilde redigeren in de geest van het bestuur. Tevergeefs maande Liebknecht hen tot redelijkheid. Op 26 juli schreef hij o.a. aan Bracke:

“Ik neem je patriottische ijver niet kwalijk. Maar wees tolerant van uw kant. Als u het niet eens bent met het gedrag van Bebel en mij in de Rijksdag, dan moet dit geschil nu ten koste van alles bijgelegd worden, of in ieder geval moet een openlijk conflict vermeden worden. Op een moment als dit mag er niets in de partij zijn dat op verdeeldheid lijkt, en ik smeek u zich te onthouden van alles wat de meningsverschillen zou kunnen verergeren.”

Dit verzoek was tevergeefs. Uiteindelijk was Liebknecht zo geïrriteerd dat hij dreigde te emigreren, omdat hij zei dat hij walgde van het onderwerp en het nationale paroxisme. Het gezeur van de Braunschweigers werd ook mij teveel. Op 13 augustus schreef ik hen:

“Als het bestuur actie onderneemt tegen Liebknecht, zullen wij afzien van verdere samenwerking in de Volksstaat. Volgens uw brief (die gericht was aan Liebknecht en dreigementen tegen hem bevatte) lijkt u te vervallen in een soort nationaal paroxisme, u lijkt het schandaal en de breuk in de partij tot elke prijs te willen. U kunt geen schending van partijbeginselen bewijzen in ons gedrag in de Rijksdag. In plaats van tevreden te zijn met het feit dat er geen verergering van het conflict plaatsvindt, eisen jullie van mensen die een vaste overtuiging hebben dat deze mening wordt veranderd, dat deze wordt ontkend. De Volksstaat heeft zich vooral de laatste weken een strikt partijorgaan getoond. Bewijs: het unanieme gehuil van woede van onze tegenstanders. Wilt u ook meedoen met dit nationaal-liberale gehuil? U heeft het over Saksisch particularisme. En toch zijn we juist in Saksen goede sociaal-republikeinen, en we beschouwen de oorlog allemaal als een dynastieke oorlog. Marx heeft zich ook voor ons uitgesproken.”

Op 1 september schreef Liebknecht in antwoord op een brief van Bracke:

“Het is niet uit angst voor de strevers dat ik zin heb om te vertrekken, maar uit afkeer van de patriottische roes. Deze ziekte moet zijn beloop hebben, en gedurende die tijd ben ik hier geheel overbodig, maar kan ik elders heel nuttig zijn, bijvoorbeeld in Amerika. Maar het zal wel meevallen, en ik zal niet weg moeten.”

August Geib-Hamburg probeerde opnieuw te bemiddelen. Maar succesvoller dan alle bemiddeling was de loop der gebeurtenissen, die ons al snel weer in dezelfde strijd duwde.

Verklaringen en proclamaties

Op 17 juli vond in Berlijn een grote krijgsraad plaats. Een verklaring van Moltke, die hij ook namens Roon aflegde, toont de oorlogskansen voor Pruisen-Duitsland: “Pruisen is nooit in staat geweest een oorlog aan te gaan met zulke vooruitzichten op succes als nu, met betrekking tot zijn leger, uitrusting, hulpmiddelen, enz. Hij was zeer goed op de hoogte van de voortgang (hij had kunnen zeggen de vertraging. A.B.) van de Franse bewapening, en een militaire verrassing van de kant van Frankrijk was niet te vrezen.” De juistheid van dit standpunt werd onmiddellijk bevestigd. In Duitsland geloofde men algemeen dat de oorlogsverklaring van Napoleon onmiddellijk gevolgd zou worden door een inval van het Franse leger op Duits grondgebied. Ze wachtten tevergeefs. In Frankrijk had de oorlogsverklaring voor complete verwarring gezorgd, geen enkel legerkorps stond paraat, er heerste radeloosheid van hoog tot laag. Begin augustus stonden er al 380.000 Duitsers tegenover 250.000 Fransen. En hoe de situatie in Duitse liberale kringen werd bekeken, bleek uit een toast van professor Biedermann in Leipzig op een studentenfeest, waarin hij eind juli al verklaarde: We zullen de Franse natie in de val laten lopen, zodat het generaties lang niet meer aan oorlog kan denken. We zullen dit doen door ervoor te zorgen dat Frankrijks anatomie wat kleiner wordt.

Hier werd dus al op een annexatie gezinspeeld nog voordat er een veldslag had plaatsgevonden. De overwinning werd daarom met absolute zekerheid verwacht. In de officiële documenten van toen stond het heel anders! Zo werd in de troonrede waarmee de Rijksdag op 19 juli werd geopend, gezegd “dat de kracht van het volk wordt opgeroepen om onze onafhankelijkheid te beschermen”, “Duitsland draagt de wil en de kracht in zich om zich te verdedigen tegen wederom Frans geweld”, en men wendt zich vol vertrouwen “tot het patriottisme en de zelfopoffering van het Duitse volk met de oproep om haar eer en haar onafhankelijkheid te verdedigen.” “In navolging van onze voorvaderen zullen wij strijden voor onze vrijheid en onze rechten tegen het geweld van buitenlandse veroveraars, en in deze strijd, waarin wij geen ander doel nastreven dan het duurzaam veiligstellen van de vrede in Europa, zal God met ons zijn zoals Hij met onze voorvaderen was.

Volgens deze plechtige verklaring – Lothar Bucher was de auteur – was het dus een verdedigingsoorlog, geen veroveringsoorlog, met als doel vrede in de toekomst.
De troonrede bevatte echter nog een interessante zin:

“Zowel het Duitse als het Franse volk, dat de zegeningen van de christelijke moraal en toenemende welvaart geniet en verlangt, worden opgeroepen tot een heilzame strijd in plaats van de bloedige wapenstrijd.”

Tekenend voor de sfeer in de officiële kringen was ook de proclamatie van de koning van Pruisen van 11 augustus 1870, waarin hij aangaf dat hij Frankrijk was binnengetrokken en het opperbevel had overgenomen: “Ik ben in oorlog met de Franse soldaten, niet met de burgers van Frankrijk.”

De proclamatie van prins Friedrich Karl werd zeer positief beoordeeld in onze kringen:

“Soldaten van het Tweede Leger!
Jullie begeven je op Franse bodem. Keizer Napoleon heeft Duitsland zonder reden de oorlog verklaard, hij en zijn leger zijn onze vijanden. Het Franse volk is niet gevraagd of ze een bloedige oorlog willen voeren met hun Duitse buren, er is geen reden voor vijandigheid. Denk hieraan tegenover de vreedzame inwoners van Frankrijk, laat hen zien dat in onze eeuw twee culturele volkeren de geboden van menselijkheid niet vergeten, zelfs niet in oorlog met elkaar, denk er altijd aan hoe je ouders thuis zich zouden voelen als, God verhoede, een vijand onze provincies zou overspoelen. Laat de Fransen zien dat het Duitse volk niet alleen groot en dapper is, maar ook beschaafd en nobel tegenover de vijand.”

En al op 25 juli had de koning een bedankbrief gepubliceerd als reactie op de demonstraties:

“De liefde voor het gemeenschappelijke vaderland, de eensgezinde opstand van de Duitse stammen en hun vorsten heeft alle verschillen en tegenstellingen opgelost en verzoend, en verenigd als bijna nooit tevoren, mag Duitsland in haar eensgezindheid, in haar recht, de garantie vinden dat de oorlog haar blijvende vrede zal brengen en dat uit het bloedige zaad een oogst van Duitse vrijheid en eenheid zal ontspruiten, gezegend door God.”

Merk op hoe in deze dankbrief aan het eind de vrijheid vóór de eenheid wordt geplaatst. Dit zou me later fataal worden toen ik deze belofte in verschillende publieke vergaderingen in herinnering bracht.

De arrestatie van het Braunschweig comité

In de Volksstaat van 30 juli publiceerde het partijcomité een oproep waarin het afwijkende standpunt werd verwoord dat hen toen nog van ons scheidde. Na de partij tot energieke activiteit te hebben aangespoord, vervolgde het: “Het is onze taak een beslissende rol te spelen bij de geboorte van deze staat, die naar wij hopen heel Duitsland zal omvatten, zodat zo mogelijk niet de dynastieke staat maar de sociaaldemocratische volksstaat (!!! A.B.) zal ontstaan; onze taak is – ook al draagt de nieuw ontstane staat bij zijn geboorte nog de dynastieke kleur – om er in een serieuze, moeilijke strijd het stempel van onze ideeën op te drukken.” Het hoopte dat onze broeders, met enthousiasme en moed, ons spoedig naar de overwinning in Frankrijk zou leiden, maar men moet zich niet laten overheersen door de waanzin van de overwinning. We moeten de broederstrijd tussen twee volkeren betreuren, maar Duitsland is onschuldig aan de oorlog; de schuldige partij zal gestraft worden, maar dan is het belangrijk om ons sterk te houden voor de glorieuzere gezamenlijke strijd van alle onderdrukten op aarde. Als Napoleon verslagen is, zal het Franse volk vrijer ademen, en dan zullen we onze heersers moeten herinneren aan wat het volk van God en door het recht toekomt, en wat de eindeloze offers en kwellingen van de oorlog hen dubbel en dik het recht geeft om te eisen.

Het bestuur realiseerde zich toen in zijn optimisme niet dat het het eerste slachtoffer zou zijn dat de glorie van de overwinning zou betalen. De legers van het keizerrijk werden in een snel tempo verslagen, Duitsland zag hele legers Franse gevangenen in haar districten, wiens huisvesting en voedsel al snel een last werd. Toen kwam de Slag bij Sedan, waar Napoleon op inging onder omstandigheden waarvan je bijna zou denken dat hij die opzettelijk had gemanoeuvreerd om als gevangene naar Duitsland te gaan en niet als een verslagen keizer naar Frankrijk. Toen het nieuws van zijn gevangenschap Duitsland bereikte, verheugden allen zich, wij ook. De hele wereld hoopte op het einde van de oorlog, waarvan de veldslagen met hun enorme verlies aan mensenlevens al oorlogsmoeheid hadden veroorzaakt. “Ik ben bang om naar de verliezen te vragen,” schreef de koning van Pruisen aan de koningin na de gevechten om Metz. Aan de koning van Württemberg telegrafeerde hij: “De verliezen van de laatste slag (op 19 augustus) en van de voorgaande zijn zo aanzienlijk dat de vreugde over de overwinning sterk is afgenomen.” En de Berliner Zukunft, geredigeerd door Guido Weiß, schreef: “Zelfs zij die in het paars geboren zijn, buigen voor het bleke paars van de dood. Een angst overvalt zelfs de onbevreesden: de sikkel heeft te ver gereikt, de vlakte is te rijk bemest.”

Maar de oorlog woedde verder. Parijs reageerde op Napoleons inname bij Sedan met het uitroepen van een republiek, een vervelende gebeurtenis, vooral in het Duitse hoofdkwartier. De oorlog was niet begonnen om van Frankrijk een republiek te maken. Ze vreesden het slechte voorbeeld, zoals aangetoond, maar zonder reden. Toen het nieuws van het uitroepen van de republiek Duitsland bereikte, haastte Liebknecht zich in opperste opwinding en met tranen in de ogen naar mijn atelier om mij dit te vertellen. Hij was verrast door mijn kalmte waarmee ik het nieuws hoorde. Maar het nieuws was ook als een bom ingeslagen in het Braunschweig-comité en had een sterke ommekeer teweeggebracht. Nu waren alle meningsverschillen tussen ons in één klap uit de weg geruimd. Onmiddellijke vrede met de Franse republiek, terugbetaling van alle oorlogskosten, maar afzien van elke annexatie, dat waren de eisen die we nu stelden. De verdedigingsoorlog was inmiddels veranderd in een veroveringsoorlog. Wat Biedermann eind juli al had laten doorschemeren, werd na de vele en snelle overwinningen een algemene eis van de liberale en conservatieve pers.

In een manifest van de Algemene Raad van de Eerste Internationale naar aanleiding van de oorlog, op 7 augustus door de Volksstaat gepubliceerd, stond: “Het oorlogscomplot van juli 1870 is slechts een verbeterde versie van de staatsgreep van december 1851”. De oorlog leek zo onzinnig dat Frankrijk er niet in wilde geloven, zelfs de burgerlijke oppositie had de fondsen geweigerd. De Franse arbeiders die lid waren van de Internationale hadden de oorlog veroordeeld als een dynastieke oorlog. “Welke koers de oorlog van Louis Bonaparte met Pruisen ook neemt, de doodsklok van het Tweede Keizerrijk heeft al geklonken in Parijs. Het zal eindigen zoals het begon, met een parodie.” Aan Duitse kant, zei hij, was de oorlog een defensieve oorlog, “maar welk beleid was er schuldig aan dat Duitsland in deze situatie terechtkwam?” De kritiek op het beleid van Bismarck die hier op volgde moest door de Volksstaat de kop worden ingedrukt. “Als de Duitse arbeiders toestaan dat de huidige oorlog zijn strikt defensieve karakter verliest en ontaardt in een oorlog tegen het Franse volk, zal overwinning of nederlaag even rampzalig blijken.” De Algemene Raad wijst er vervolgens op dat Rusland in zo’n geval in het voordeel zou zijn.

Het comité van Braunschweig handelde in de geest van het manifest van de Algemene Raad toen het op 5 september een oproep deed aan Alle Duitse arbeiders. Verwijzend naar de laatste gebeurtenissen in Frankrijk verwachtte het dat de nieuwe republikeinse regering naar vrede met Duitsland zou streven. Daarin moesten de Duitse arbeiders de bedoelingen van de republikeinse regering steunen en een eervolle vrede met het Franse volk eisen, waarvoor ze massaal hun stem moesten verheffen.

De commissie citeert vervolgens uit een brief van Karl Marx – wiens naam echter niet werd genoemd – wat er zal en moet gebeuren als wordt vastgehouden aan de annexatie van Elzas-Lotharingen. Het citaat luidt:

“Wie niet volledig doof is voor het rumoer van het moment of er belang bij heeft het Duitse volk doof te maken, moet zich realiseren dat de oorlog van 1870 net zo noodzakelijk een oorlog tussen Duitsland en Rusland in zich draagt als de oorlog van 1866 die van 1870 in zich droeg ... Door het verloop van de huidige oorlog is het zwaartepunt van de arbeidersbeweging op het vasteland verschoven van Frankrijk naar Duitsland. Dit legt een grotere verantwoordelijkheid bij de Duitse arbeidersklasse.”

Het comité aanvaardde dit standpunt, riep op tot demonstraties tegen de annexatie van Elzas-Lotharingen en voor een eervolle vrede met de Franse republiek. De oproep eindigde met:

“Wanneer we alweer zien hoe een grote natie haar lot in eigen handen heeft genomen, wanneer we vandaag de Republiek niet langer alleen in Zwitserland en overzees zien, maar de facto ook een republiek in Spanje, een republiek in Frankrijk, laten we dan losbarsten in de kreet die, ook al kan het vandaag nog niet, op een dag ook voor Duitsland de dageraad van de vrijheid zal aankondigen, met de jubelende kreet: Leve de Republiek!”

Op 11 september had de Volksstaat de hier genoemde oproep afgedrukt, in het volgende nummer op de 14e moesten Liebknecht en ik al een adres aan de partijkameraden publiceren waarin we aangaven dat generaal Vogel v. Falckenstein in Hannover – naar later bleek tegen de wet – opdracht had gegeven het partijbestuur, te weten Bracke, Bonhorst, Spier, Kühn en de boekdrukker Sievers, geketend en onder zware militaire bewaking naar de vesting Lötzen in Oost-Pruisen te transporteren en daar te interneren. De behandeling van de gearresteerden was extreem brutaal, om niet te zeggen wreed; het kostte hen 36 uur om alleen al in Königsberg te komen. Tijdens de reis werden ze door het publiek overal aanzien voor gevangen landverraders en als zodanig behandeld. We eisten dat brieven en geld naar Geib-Hamburg gestuurd zouden worden tot nadere orders van de Controlecommissie. De conclusie was:

“Partijkameraden! Het is een zware slag die de partij heeft getroffen en er kunnen er nog meer volgen.

Blijf standvastig en onversaagd; in gevaar toont de ware overtuiging zich, de juiste man bewijst zichzelf.

Werk krachtig aan de verspreiding van de partij en onze principes, maar wees voorzichtig in het spreken, voorzichtig ook in het schrijven – het geweld dat ons vijandig gezind is probeert alles tegen ons te gebruiken.

Werk krachtig aan de verspreiding van het partijorgaan, want daarin ligt onze kracht en onze sterkte, op dit moment van mentale strijd.
Lang leve de internationale strijd van het proletariaat! Heil aan de sociaaldemocratische organisatie!”

Het noemen van Geibs naam was voor Vogel v. Falckenstein genoeg om hem ook naar Lötzen te laten deporteren. Hetzelfde lot trof Johann Jacoby voor een toespraak in Königsberg tegen de annexatie, en landeigenaar Herbig, die voorzitter was geweest van die bijeenkomst. Vogel v. Falckenstein trad op als opperbevelhebber in Noord-Duitsland, dat hij moest verdedigen tegen een mogelijke Franse landing op de noordelijke kusten. Bij gebrek aan oorlogshandelingen nam hij zijn toevlucht tot politiemaatregelen.

De arrestatie van Jacoby en Herbig maakte een slechte indruk in de liberale pers. Een links-liberale krant meende: Deze acties passen niet goed bij de grote overwinningen en roept de vraag op of het Duitse volk niet een innerlijke vrijheid verliest, wat het in uiterlijke glorie wint.

We namen het doen en laten van de machthebbers voor lief. Het was een illusie van het partijbestuur dat het geloofde in een liberale organisatie in de nieuwe orde, die verleend zou worden door dezelfde man die zich tot dan toe de grootste vijand van elke liberale, ik zal niet eens zeggen democratische, ontwikkeling had getoond, en die nu, als overwinnaar, zijn kurassierslaars op de nek van het nieuwe Rijk zette.

In Harburg werden Bock en een aantal kameraden ook gearresteerd en in Halberstadt werd Naters gearresteerd en in de gevangenis gezet om hen te berechten voor het verspreiden van het manifest van het partijbestuur. In Saksen vaardigde de Algemene Regering eind september een decreet uit voor het 12e Legerkorps dat alle volksbijeenkomsten verbood met het oog op de einddoelen van de oorlog. Een lichtpuntje in deze periode was dat de gemeenteraadsverkiezingen in Kirchberg en Mittweida (beide in Saksen) glansrijk verliepen voor onze partij. Ook was er, ondanks de oorlog, op 1 augustus in Crimmitschau een dagelijkse partijkrant verschenen, Der Bürger- und Bauernfreund onder redactie van Karl Hirsch, op 1 februari gevolgd door de Chemnitzer Freie Presse, die ook dagelijks verscheen. Het verschil tussen ons en de Algemene Duitse Arbeidersbond was ook dat wij geen obstakels opwierpen voor het oprichten van nieuwe partijkranten.

Begin oktober betreurde de officieuze Norddeutsche Allgemeine Zeitung het dat Liebknecht en ik ook niet in hechtenis waren genomen, net als het Braunschweig-comité, Johann Jacoby, enz. Hun wens ging al snel in vervulling.

De Controlecommissie had het voorlopige nieuwe comité overgeplaatst naar Dresden. Het werd gevormd door de kameraden Knieling, Köhler en Otto Walster. Omdat we wisten dat een grote hoeveelheid brieven in beslag was genomen toen het Braunschweigse comité werd gearresteerd, schreef ik aan Walster, die secretaris was in het nieuwe comité, dat hij de Braunschweigzaak als een waarschuwing op te vatten en geen brieven te bewaren. Maar degene die deze goede raad niet opvolgde, was Walster. Later, toen hij – voorspelbaar – ook werd gefouilleerd, viel zelfs mijn waarschuwingsbrief in handen van de politie, die vervolgens in de dossiers van het aanstaande proces wegens verraad terechtkwam.

*

Liebknecht en ik beleefden eind oktober een vreemd intermezzo. 31 oktober, de dag van de reformatie waarop Luther zijn 95 stellingen op de deur van de slotkerk in Wittenberg aanbracht, is een feestdag in Saksen. Twee dagen ervoor ontving ik een aangetekende brief waarin Liebknecht en ik werden gevraagd op 31 oktober naar Mittweida te komen voor een zeer belangrijke zaak. We namen de uitnodiging aan. We werden op mysterieuze wijze ontvangen op het treinstation en halverwege de stad naar een restaurant geleid, waar we tot onze verbazing alle vertrouwensmannen van het Hoge en Lage Ertsgebergte bij elkaar aantroffen. Een van de sprekers vroeg ons toen waarom we passief waren en niet opriepen tot een staking, aangezien het leger zich in het buitenland bevond en wat zich in het land bevond gemakkelijk overmeesterd kon worden. We schudden ons hoofd bij deze naïviteit. Ik nam als eerste het woord en bewees de spreker dat zijn eis onzinnig was. Liebknecht sprak natuurlijk in dezelfde trant. Het kostte ons geen enkele moeite om de aanwezigen de juistheid van ons standpunt te laten inzien. Net als wij waren de aanwezigen naar Mittweida gekomen op uitnodiging van twee partijkameraden zonder enig idee van wat men hier wilde.

Rond dezelfde tijd hielden de partijkameraden van Zürich een openbare vergadering waarop de toenmalige openbare aanklager partijgenoot Forrer een toespraak hield waarin hij de volgende resoluties rechtvaardigde:

“1. Onze sympathieën behoren toe aan de Franse republiek! Moge het haar lukken om de militaire macht van de Hohenzollerns door energiek verzet zodanig te verzwakken dat haar een spoedige vrede moet worden aangeboden.
2. We brengen onze grootste hulde aan onze partijkameraden in Duitsland en Engeland (Marx en Engels).
In het bijzonder zijn jullie, broeders in Duitsland, ondanks vervolging en onderdrukking, ondanks kerkers en ketenen, als mannen opgekomen voor jullie principes, en we hebben er het volste vertrouwen in dat jullie je plicht zullen doen en je waardig zullen tonen voor de wereldhistorische taak van de sociaaldemocratie.”

Deze erkenning van onze kameraden te Zürich gaf ons destijds veel voldoening en dat voel ik nu nog steeds. Op dit moment is de toenmalige spreker en partijgenoot Forrer lid van de Zwitserse Bondsraad in Bern en hij was een tijd de voorzitter ervan. Deze waardigheid had hij als sociaaldemocraat natuurlijk niet kunnen bereiken. Zelfs in Zwitserland zijn we nog niet zover. In de loop der tijd is hij, net als vele anderen, van links naar rechts opgeschoven en heeft zo waardigheid en eer verworven.

Annexaties en keizerskroon

De oorlog met Frankrijk werd na Sedan met onverminderde krachten voortgezet. Het keizerlijke leger was vernietigd of gevangen genomen, maar nu had de regering van nationale defensie, onder leiding van Gambetta en Freycinet, de leiding genomen over het organiseren van nieuwe legers. Deze werden als het ware midden in de oorlog uit de grond gestampt. Een interessant boek over deze grote prestatie is Léon Gambetta und seine Armee door vrijheer von der Goltz, Berlijn 1877. De grootste verdienste kwam echter niet toe aan Gambetta, maar aan Freycinet, de voormalige ingenieur. Had de oorlog tegen het keizerrijk minder dan zes weken geduurd, nu duurde het bijna zes maanden tegen de republiek. De nieuwe regering had pogingen ondernomen om vrede te sluiten, maar deze mislukten vanwege Bismarcks eis tot annexaties. Bismarck, die nog steeds dacht aan een terugkeer van Napoleon, verklaarde ook dat de regering van nationale defensie geen stabiele regering was waarmee onderhandeld kon worden. Uiteindelijk moest er toch vrede met hen gesloten worden.

Eind oktober gaf Bazaine Metz over met 150.000 bezetters en enorme oorlogsvoorraden, wat een geluk was voor de Duitse legerleiding, die al haar troepen nodig had tegen de nieuw gevormde Franse Loire- en noordelijke legers.

Jacoby, Bonhorst en Herbig werden op 26 oktober vrijgelaten uit Lötzen. De Pruisische landdagverkiezingen stonden voor de deur en het was niet mogelijk om de ingezetenen, die tegen de wet in waren gearresteerd, in hechtenis te houden. Een paar weken later, op 14 november, werden de leden van het comité van Braunschweig opnieuw geketend van Lötzen naar Braunschweig teruggebracht. Hier zou een proces wegens hoogverraad tegen hen worden gevoerd. Uiteindelijk werd begin december ook Geib vrijgelaten uit Lötzen, op instigatie van de Hamburgse senaat. Er werd geen aanklacht tegen hem ingediend.

*

Op 24 november was de Noord-Duitse Rijksdag bijeengeroepen voor een buitengewone zitting, die kort maar zeer geagiteerd was. Het ging om een nieuwe toewijzing van fondsen voor de voortzetting van de oorlog en de bespreking van de Verdragen van Versailles met de Zuid-Duitse staten en de nieuwe rijksgrondwet.

Wat tot dan toe over de Verdragen van Versailles bekend was, leidde in liberale kringen tot grote onvrede. Volgens hen hadden de Zuid-Duitse staten, vooral Beieren, zogenaamde reservaatsrechten gekregen, wat de eenheid van het Rijk alleen maar bemoeilijkte. De Noord-Duitse Bonds-grondwet moest de keizerlijke grondwet worden met de onvermijdelijke wijzigingen die de Verdragen van Versailles noodzakelijk maakten. De vrijheid die de koning eind juli in zijn dankbrief had beloofd, bleef waar ze was, in de kazerne. Zelfs de parlementaire vergoedingen werden niet toegekend. De stemming was al bedrukt door deze gebeurtenissen, maar werd nog bedrukter door het feit dat de oorlog maar voortduurde, enorme offers van allerlei aard kostte en het einde niet in zicht was. Begin september had Moltke aan zijn broer geschreven dat hij hoopte eind oktober in Creisau (zijn landgoed in Silezië) te zijn om op konijnen te schieten. Deze bleven echter buiten het vizier van Moltkes jachtgeweer.

De stemming in de Rijksdag was erg bedrukt door het oorlogsnieuws. Zo had men zich het verloop niet voorgesteld. De oorlogscorrespondent van de Kölnische Zeitung, ene Mr. v. Wickede, schreef eind december:

“Deze vreselijke oorlog, gevoerd met een massa militairen, ongezien in de geschiedenis van alle tijden en volkeren, is inderdaad een aanfluiting van alle berekeningen. We dachten dat we eindelijk aan het einde waren, en nu blijkt dat we aan het einde van de maand net zo ver zijn als aan het begin. We versloegen de Fransen keer op keer, waarbij we duizenden soldaten doodden en verwondden ... en steeds weer verzamelt hun verslagen menigte zich ... en werpen zich vaak tegen ons met de wilde moed van extreme wanhoop ... Er is al een vreselijke hongersnood in sommige gebieden die in het bijzonder door onze groepen worden uitgebuit, de mensen vallen als vliegen in hartje zomer, en deze stand van zaken zal op een nog verschrikkelijker manier toenemen tijdens de strenge winter.”

De troonrede waarmee de Rijksdag werd geopend, werd voorgelezen door de voorzitter van de bondskanselarij, Delbrück; hierin stond dat de huidige heersers van Frankrijk er de voorkeur aan gaven de krachten van een nobele natie op te offeren aan een hopeloze strijd. Enigszins in tegenspraak hiermee werd opgemerkt: Frankrijk had geen regering waarmee men kon onderhandelen; de hoop op een duurzame vrede was ook vernietigd door de houding van de bevolking. Zodra Frankrijk zich herstelde of zich sterk genoeg voelde door bondgenootschappen, was een hervatting van de oorlog te verwachten. Er werd dus erkend dat de wens tot annexaties de stuwende kracht zou zijn achter toekomstige ontwikkelingen.

Op 26 november stond de eis voor een nieuw geldkrediet (100 miljoen talers) op de agenda. Ik nam hierover het woord. Vóór mij had parlementslid Reichensperger zich voor het krediet uitgesproken. Mijn toespraak was kort, maar het bracht een storm teweeg zoals ik die sindsdien nooit meer met een toespraak heb gehad. Ik zei: “Ik denk dat ik net zo’n goede Duitser ben als de vorige spreker, maar na onderzoek kom ik tot een tegenovergestelde conclusie.” Ik gaf een kort historisch overzicht tot aan de val van het keizerrijk en bewees dat de eigenlijke oorzaak van de oorlog weg was met de gevangenneming van Napoleon. Ik baseerde dit op de troonrede van 19 juli en de proclamatie van de Koning van Pruisen van 11 augustus. Mijn opmerkingen veroorzaakten grote beroering en fel weerwoord. De bewering dat Frankrijk geen regering had om mee te onderhandelen was onjuist. Ik bewees dit in mijn opmerkingen. Wat het sluiten van vrede onmogelijk maakte, was de eis tot annexaties. Ik veroordeelde toen krachtig het feit dat het ons verboden was om ons standpunt over de annexaties in openbare vergaderingen kenbaar te maken. Ik heb ons standpunt nader uiteengezet. Opnieuw regende het onderbrekingen. Toen ik wees op de trieste rol van de Duitse kapitalistische klasse in de eerste oorlogslening en hoe anders de Franse bourgeoisie zich in hetzelfde geval had gedragen, brak de storm los. Een groot deel van het Huis raakte in een vlaag van razernij; we werden overladen met beschimpingen van de grofste soort, tientallen leden kwamen met opgeheven vuisten op ons af en dreigden ons eruit te gooien. Minutenlang kreeg ik er geen woord tussen; uiteindelijk adviseerde ik om het voorstel van Liebknect en mij aan te nemen. Dit voorstel luidde:

“De Rijksdag besluit:
Het wetsontwerp betreffende de verdere behoefte aan geld voor het voeren van de oorlog te verwerpen en in te stemmen met de volgende motie:

Overwegend dat de op 19 juli door Louis Bonaparte, toen de keizer der Fransen, verklaarde oorlog in feite tot een einde is gekomen met de gevangenneming van Louis Bonaparte en de nederlaag van het Franse keizerrijk;

Gezien het feit dat, volgens de eigen verklaringen van de Koning van Pruisen in de troonrede van 19 juli en de Proclamatie aan het Franse volk van 11 augustus, de oorlog van de kant van Duitsland slechts een defensieve oorlog was en geen oorlog tegen het Franse volk;

Overwegende dat de oorlog die niettemin sinds 4 september wordt gevoerd, in de meest flagrante tegenspraak met het koninklijke woord, geen oorlog is tegen de keizerlijke regering en het keizerlijke leger, die niet meer bestaan, maar een oorlog tegen het Franse volk, geen oorlog van verdediging, maar een oorlog van verovering, geen oorlog voor de onafhankelijkheid van Duitsland, maar een oorlog voor de onderdrukking van de nobele Franse natie, die, volgens de woorden van de troonrede van 19 juli, geroepen is om ‘in gelijke mate te genieten en te begeren, de zegeningen van de christelijke moraal en toenemende welvaart, en tot een meer heilzame compititie dan die van bloedige wapens’;

Besluit de Rijksdag de gevraagde geldmiddelen voor de oorlogsvoering te verwerpen en roept de bondskanselier op zich in te zetten voor het zo snel mogelijk sluiten van vrede met de Franse republiek en af te zien van annexatie van Frans grondgebied.”

Na mij nam afgevaardigde Lasker het woord en sprak hooglijk moreel verontwaardigt over ons en het Franse volk. Het was heerlijk hoe hij de financiële wereld verdedigde tegen mijn beschuldigingen.

“Het is waar,” ging hij verder, “dat de grote financiële wereld niet aanzienlijk deelnam; er was geen winst in het vooruitzicht (in het geval van de overwinning zelfs een vrij grote. A.B.), en het is verstandig van zakenmensen, zoals dat in de aard van zaken ligt, om niet als zakenmensen deel te nemen als er geen zichtbare winst is. Welnu, ook de mannen daar – naar ons wijzend – die lachen om winst en beloning, oefenen niettemin hun idealistische activiteit uit tegen betaling (vrolijkheid), en hun activiteiten, die zij apostolisch noemen, worden gedaan tegen een vergoeding. (Gelach. Heel goed!) Wat een verwarring van begrippen als deze heren, die door de aard van hun diensten misschien genoegen moeten nemen met kleinere bedragen (het Huis schudt van het lachen) en hun neus ophalen voor de zucht naar winst. De hoge financiële wereld heeft het dus niet nodig gevonden om winstgevende deals te sluiten.”

Slechter en tegenstrijdiger kon men werkelijk niet proberen de Duitse kapitalistische klasse te rechtvaardigen. (In een tweede toespraak antwoordde ik Lasker adequaat.) Na Lasker kwam Braun-Wiesbaden, tegen Liebknecht. De laatste maakte het de liberale vorige sprekers erg moeilijk. Opnieuw heftige interrupties, met oproep tot orde door de voorzitter.

Liebknecht zei onder andere:

“De regering die in juli de oorlog verklaarde, is weg en haar leider zit op Wilhelmshöhe en is de goede broer van de koning van Pruisen; hij zwelgt in keizerlijke luxe terwijl de Duitse soldaten hun bloed vergieten en vreselijke ontberingen doorstaan in de strijd tegen het Franse volk, dat ondanks alles ons broedervolk is en vrede met ons wil. (Onrust, geschreeuw) Het is werkelijk eervoller om de broer van het Franse volk en de Franse arbeiders te zijn dan de lieve broer van de schurk in Wilhelmshöhe. (afgevaardigde Dr. v. Schweitzer: Bravo, bravo!)”

Liebknecht concludeerde:

“De lening die men ons vraagt is bedoeld voor de uitvoering van de annexatie, zoals ook blijkt uit de bewoordingen van de troonrede. Annexatie brengt ons echter geen vrede, maar oorlog. Door ook na de vrede een voortdurend oorlogsgevaar te creëren, versterkt ze de militaire dictatuur in Duitsland ... Om deze redenen ben ik natuurlijk tegen de strijdbijl en heb ik, samen met mijn vriend Bebel, een verzoek ingediend om de bijl te weigeren.”

Deze motie werd verworpen met vijf stemmen.

Op de vergadering van 28 november, waar de derde lezing van het oorlogskrediet op de agenda stond, nam de door onze partij gekozen dr. Götz-Lindenau, die in maart van hetzelfde jaar nog de kandidatuur van Johann Jacoby voor de Rijksdag had gesteund, het woord om voor het oorlogskrediet te pleiten, hoewel dit, zoals hij ons verzekerde, hem “zeer zuur” werd, en hoewel hij uit de troonrede had opgemaakt dat de oorlog geen vrede zou brengen, noch op een mindering van de militaire lasten kon worden gehoopt. De toespraak was enorm verwarrend. Het was veelzeggend dat toen we ons tijdens deze zitting verdedigden tegen aanvallen en interrupties, Lasker aan de Voorzitter vroeg of aan deze “onzin” geen einde kon worden gemaakt door het reglement onmiddellijk te wijzigen. Liebknecht antwoordde door te wijzen op het beledigende geschreeuw en de toespraken die we tijdens de vergadering van 26 november hadden moeten aanhoren. Toen Liebknecht vervolgens wilde reageren op de aanvallen die hij had gehoord op § 1 van het wetsvoorstel over de oorlogslening, onderbrak de Voorzitter hem met de mededeling dat hij niet zijn toevlucht kon nemen tot het algemene debat. Toen Liebknecht, geheel terecht, dit standpunt niet erkende, omdat § 1 de vraag om geld voor de voortzetting van de oorlog bevatte, onderbrak het Huis hem, op verzoek van de Voorzitter. Dr. Ewald (Hanoveriaan), Fritzsche, Hasenclever, Liebknecht, Mende, Schraps, Schweitzer en ikzelf stemden tegen de oorlogslening in de derde lezing.

Een paar dagen later stond een interpellatie van parlementslid Duncker en kameraden over de omgang met de grondwettelijke bepalingen tijdens de staat van oorlog op de agenda. Het was gericht tegen de maatregelen van generaal Vogel tegen Falckenstein. We konden zo’n interpellatie niet indienen omdat we niet de benodigde dertig handtekeningen kregen. Terwijl men in burgerlijke kringen het geweld tegen ons partijcomité pikte, had de arrestatie van Johann Jacoby veel kwaad bloed gezet; het paste slecht bij wat men verwachtte van het instaleren van het nieuwe Rijk. Jacoby had zich na zijn arrestatie rechtstreeks tot Bismarck op het hoofdkwartier in Versailles gewend en zijn tussenkomst geëist voor zijn vrijlating, aangezien zijn arrestatie onwettig was geweest. In zijn antwoord aan Jacoby was Bismarck het indirect met hem eens, maar deed niets voor zijn vrijlating, blijkbaar omdat hij de militaire leiders op het hoofdkwartier, met wie hij op zeer gespannen voet stond, niet verder tegen zich in het harnas wilde jagen. Maar volgens het transcript van zijn persoonlijke journalist, Moritz Busch, die trouw verslag deed van Bismarcks huis- en tafelgesprekken, zei hij op 20 oktober, toen het gesprek over Jacoby’s arrestatie ging: “Ik ben er helemaal niet blij mee; de partijman mag het doen omdat zijn wraakgevoelens erdoor bevredigd worden; de politieke man, de politiek, kent zulke gevoelens niet; die vraagt zich alleen af of het nuttig is als politieke tegenstanders mishandeld worden.” En toen op 24 november, een paar dagen voor de interpellatie in de Rijksdag, het gesprek weer op het onderwerp terugkwam, zei Bismarck – volgens dezelfde bron – dat de militairen hem te zelden om zijn mening vroegen. “Zo was het ook met de benoeming van Vogel tegen Falckenstein, die Jacoby nu berispt heeft. Als ik me daarover zou moeten uitspreken in de Rijksdag, zou ik mijn handen in onschuld wassen; er had me niets onaangenamers ten deel kunnen vallen. Ik ging de oorlog in met militaire vroomheid; in de toekomst zal ik met de parlementariërs meegaan, en als ze me nog meer irriteren zal ik een stoel laten plaatsen aan de uiterste linkerkant.”

Het is jammer dat hij dit dreigement niet heeft uitgevoerd, ik zou erg blij zijn geweest hem als strijdmakker aan mijn zijde te hebben in de volgende zitting, waarin ik de enige was die extreem links markeerde.

Het proces, op 3 december, was erg onrustig. Duncker bewees dat Jacoby en Herbig ten onrechte waren gearresteerd en ook hetzelfde voor onze kameraden uit Braunschweig die naar Lötzen waren gesleept. Hij eiste – aangezien intussen, zoals reeds opgemerkt, de gevangen Pruisische staatsburgers met het oog op de komende Pruisische landsdagverkiezingen waren vrijgelaten – dat soortgelijke dingen in de toekomst niet meer zouden gebeuren. De voorzitter van de bondskanselarij, Delbrück, nam het woord als vertegenwoordiger van Bismarck en probeerde de maatregelen te rechtvaardigen. Windthorst antwoordde hem scherp en merkte onder andere bijtend op dat hij na wat hij vandaag van de voorzitter van de bondskanselarij had gehoord, niet helemaal geloofde dat het nu mogelijk zou zijn om te bereiken wat aan het begin van de oorlog was beloofd, “dat de Duitse staat een staat van godsvreze, goede zeden en ware vrijheid zou zijn”. Hij raadde ons spottend aan om in de vredesvoorwaarden met Frankrijk de bepaling op te nemen dat Frankrijk ook Cayenne en Lambessa aan ons zou afstaan, zodat we geschikte plaatsen zouden hebben om lastige persoonlijkheden onder te brengen. Windthorst klaagde ook bitter over de mishandeling die Vogel v. Falckenstein had toegebracht aan gevangengenomen Hannoveranen. In de loop van het debat nam ik ook het woord om de behandeling van onze gevangen kameraden tijdens het vervoer van en naar Lötzen en tijdens hun gevangenschap in Lötzen te beschrijven. Ik klaagde ook over het algemene verbod op bijeenkomsten in Saksen. De maatregelen waren een aanfluiting van recht en orde. Miquel keurde, zoals van hem te verwachten was, niet alleen de maatregelen van Vogel v. Falckenstein goed, hij beweerde zelfs dat onze houding in Duitsland Frankrijk in zijn verzet had gesterkt, een bewering waarvan ik de onwaarheid onmiddellijk bewees. Zoals bekend eindigen interpellaties meestal zoals de beroemde Hornberg schietpartij [veel tamtam, maar uiteindelijk niets – MIA], en deze keer was geen uitzondering.

In een van de volgende zittingen werden de verdragen met Baden, Hessen, Württemberg en Beieren besproken. Ik verklaarde me tegen deze verdragen en tegen de nieuwe grondwet in het algemeen. De mensen zouden snel tot inzicht komen in de situatie met betrekking tot de Duitse vrijheid en eenheid. De drie oorlogen die Duitsland de afgelopen tien jaar heeft moeten voeren, hebben het land alleen maar minder vrijheid gebracht. Maar het volk zal ooit het recht op zelfbeschikking opeisen en verwezenlijken en dan een grondwet voor zichzelf opstellen, die alleen de republiek als doel kan hebben.

Na mij nam geheimraad Wagener het woord en vertelde ons, tot grote verbazing van Liebknecht en mijzelf, dat wij, zoals hij had gezien in de Börsenzeitung die hij zojuist had ontvangen, van de Franse consul in Wenen, Lefaivre, de dank van de Franse republiek hadden ontvangen voor ons optreden in de Rijksdag (luide kreten: Hoor! Hoor! en Foei!). Ik kon alleen maar antwoorden met een persoonlijke opmerking dat Liebknecht noch ik tot op dat moment een dergelijke brief hadden ontvangen, wat voor mij des te onbegrijpelijker was omdat, zoals ik net had gehoord, de Norddeutsche Allgemeine Zeitung de brief ook had afgedrukt. Ik was van mening dat de brief een verachtelijke modificatie was van het Pruisische Persbureau om mij en Liebknecht in diskrediet te brengen. De volgende zitting bleef Wagener bij zijn standpunt. De brief die naar mijn adres was gestuurd, was echt. Ik antwoordde aan het eind van de vergadering dat ik de bewuste brief tot op dat moment niet had ontvangen en dus bij mijn eerste verklaring bleef. Uiteindelijk heb ik de brief wel ontvangen; hij was geadresseerd aan Liebknecht en mij. De brief bestond dus, was gedateerd 2 december en had er zes dagen over gedaan om mij te bereiken. Er stond in:

“Heren! Namens de Franse republiek, wier regering mij heeft benoemd tot haar speciale vertegenwoordiger bij democratisch Duitsland, beschouw ik het als mijn plicht u mijn dankbaarheid te betuigen voor de nobele woorden door u gesproken in het Berlijnse parlement te midden van een vergadering, fanatiek door de overwinningsroes en dronken van militarisme. De moed die u bij die gelegenheid toonde, heeft de aandacht van heel Europa op u gevestigd en u een glorieuze plaats bezorgd in de rijen der voorvechters van vrijheid. De vrije en humanitaire geest van Duitsland ondergaat op dit moment, zoals u heren zo welsprekend hebt aangetoond, een van die verduisteringen die wij zelf hebben ondergaan in de periode van ons eerste keizerrijk en stevent af op dezelfde teleurstellingen. Een begeerte naar brute overheersing heeft bezit genomen van verlichte geesten. De denkers die nog maar kort geleden zulke lichtstralen over de wereld lieten schijnen, zijn vandaag, onder inspiratie van de heer v. Bismarck, apostelen van moord en de vernietiging van een hele natie geworden. U bent het, heren, en uw partij, die de grote Duitse traditie in stand houdt in deze algemene afvalligheid. – In onze ogen bent u de grote vertegenwoordigers van een Duitse natie die we omarmen met waarachtige broederliefde en die we niet hebben opgehouden lief te hebben. Frankrijk heet u welkom, heren, en dankt u, omdat het in u de toekomst van Duitsland en de hoop op verzoening tussen de twee volkeren ziet.”

De brief was misschien goed bedoeld, maar op dat moment betekende het een grote tactloosheid. We zijn er nooit achter gekomen wie de brief heeft gepubliceerd. Ik vermoed dat de consul werd aangemoedigd om de brief te schrijven door iemand die er belang bij had om ons kwaad te doen.

Tijdens de grondwetsbespreking deed zich een grappige scène voor. Het was bekend geworden dat koning Ludwig II van Beieren, na veel aandringen en onderhandelen, ermee had ingestemd om de Duitse vorsten en vrije steden te vragen de Duitse keizerskroon aan te bieden aan de koning van Pruisen. De aankondiging van deze gebeurtenis zou met een zekere plechtige verrassing in de Rijksdag plaatsvinden. Tijdens de zitting in kwestie stond afgevaardigde Friedenthal op en stelde hierover een vraag. Daarop stond de voorzitter van de kanselarij, Delbrück, plechtig op om het betreffende document voor te lezen. Maar hij wist niet waar hij het had gestopt. In grote opwinding doorzocht hij verwoed alle zakken, een schouwspel dat voor enorme hilariteit in het Huis zorgde. Uiteindelijk vond hij de brief, maar het effect was weg. Delbrück was een zeer efficiënte ambtenaar, maar de droogste denkbare bureaucraat. Hij was helemaal niet de man om een plechtige manifestatie in scène te zetten. Bismarck was woedend toen hij in Versailles hoorde over deze mislukte vertoning.

Tijdens dit debat veroorzaakte een toespraak van Liebknecht over de nieuwe grondwet en het nieuwe keizerrijk een storm van verontwaardiging. Hij keek terug op het Duitse eenheidsstreven, dat een heel andere Duitse eenheid tot doel had gehad dan de eenheid die nu tot stand kwam. Dit was een werk van bovenaf, waarover de vorsten het eens waren geworden en waar de Rijksdag gewoon ja tegen moest zeggen. De grondwet liet zien dat de oorsprong lag in het legerkamp van Versailles. Maar de verdragen die daar met de Zuid-Duitse staten werden gesloten, toonden ook aan dat het niet eens een kwestie van uiterlijke eenheid was. De hindernis voor een echte Duitse eenheid was het Huis Hohenzollern, wiens belangen tegengesteld waren aan die van het Duitse volk. De kroning van de nieuwe keizer zou moeten plaatsvinden op de (Berlijnse) Gendarmenmarkt, die hiervoor het geschikte symbool was. Want dit keizerschap kon alleen worden gehandhaafd door de gendarmerie. Verscheidene oproepen tot orde en een reeks berispingen van de voorzitter wijdde de toespraak in.

Op 10 december werd een afvaardiging gekozen om de felicitaties van de Rijksdag voor het keizerschap over te brengen aan de koning in Versailles. De Vooruitgangspartij, die met ons grotendeels tegen de grondwet stemde, had het Bureau laten weten dat ze niet zou deelnemen aan de afvaardiging. De leden zouden door het lot worden gekozen. We zwegen en lieten het aan het lot over of een van ons zou worden aangewezen voor de deputatie. Natuurlijk zou hij het niet hebben geaccepteerd. Maar het geluk was niet met ons. Toen Rothschilds naam uit de stembus werd getrokken, kwam Windthorst plechtig naar hem, schudde hem krachtig de hand en feliciteerde hem met zijn verkiezing. Het hele Huis barstte uit in stormachtig gejoel.

De deputatie was niet opgetogen over haar reis, die met veel hindernissen gepaard ging, en ook over de ontvangst in het hoofdkwartier van Versailles. De ontvangst was helemaal niet in overeenstemming met de ideeën die de deputatie had over haar “nobele missie”. De Koning zelf stond zo onverschillig tegenover de zaak van de keizer dat hij nogal verbaasd was toen de kroonprins hem meedeelde dat de aanwezige prinsen en generaals aanwezig wilden zijn toen de deputatie de Rijksdagrede voorstelde. Het droge antwoord van de Koning was: Als een van de voornoemden echt aanwezig wilde zijn, had hij daar niets op tegen. Zijn stemming zou waarschijnlijk gunstiger zijn geweest voor de nieuwe waardigheid als de deputatie het vooruitzicht had gehad dat in geval van annexatie van Elzas-Lotharingen, dit bij Pruisen zou worden gevoegd. Het was de eerste grote oorlog die een Hohenzoller zegevierend leidde en die eindigde zonder dat Pruisen enig land verwierf. Dat kon een Hohenzoller moeilijk hebben.

Het is daarom, zoals zoveel andere dingen, een historische legende om te beweren dat de koning toen de Duitse keizerlijke waardigheid als het doel van zijn aspiraties beschouwde. Het relaas van keizer Wilhelm II op 26 februari 1894 in een toespraak tijdens het banket van de provinciale landdag van de provincie Brandenburg komt dan ook niet overeen met de juridische feiten. Wilhelm II verklaarde toen met betrekking tot de eenwording van Duitsland:

“Het oude Duitse Rijk werd achtervolgd van buitenaf, door zijn buren, en van binnenuit, door zijn verdeeldheid. De enige die erin slaagde het land als het ware te verenigen, was keizer Frederik Barbarossa. Het Duitse volk is hem daar vandaag de dag nog steeds dankbaar voor. Sindsdien is ons vaderland in verval geraakt en het leek alsof de man die het weer kon samen brengen nooit zou komen. De Voorzienigheid schiep dit instrument en koos de heer, die we konden verwelkomen als de eerste grote keizer van het nieuwe Duitse Rijk. We kunnen hem volgen terwijl hij langzaam volwassen werd vanaf de moeilijke tijd van beproeving tot de tijd waarin hij geroepen werd om te werken als een gerijpt man, bijna op hoge leeftijd, zich al jaren voorbereidend op zijn taak, de grote gedachten al klaar in zijn hoofd die hem in staat zouden stellen om het koninkrijk nieuw leven in te blazen. We zien hoe hij voor het eerst zijn leger vormde en hoe hij het uit de nederige boerenzonen van zijn provincies ze samenvoegde tot een sterk leger met glanzende wapens; we zien hoe hij erin slaagde om met zijn leger geleidelijk aan een leidende macht in Duitsland te worden en Brandenburg-Pruisen in de leidende positie te plaatsen. En toen dit bereikt was, kwam het moment waarop hij het hele vaderland opriep en eenheid bracht op het slagveld van de vijand.”

In werkelijkheid was het niet de oude Wilhelm maar zijn zoon, de kroonprins – de latere keizer Friedrich – die hunkerde naar de keizerlijke waardigheid en er in Versailles alles aan deed om dit te bereiken. Zijn vriend, de bekende schrijver Gustav Freitag, beweerde zelfs dat de Hohenzollerns de keizerlijke waardigheid alleen aan de kroonprins te danken hadden. Het is zeker dat, naast de kroonprins, ook Bismarck er alles aan deed om de keizerlijke waardigheid voor de Hohenzollerns te verkrijgen. Bismarck, die hier zeker het best over kan oordelen, schrijft in zijn Gedachten en memoires over het standpunt van de koning over de keizerlijke waardigheid:

“De keizerskroon verscheen hem in het licht van een verleend modern ambt, waarvan het gezag door Frederik de Grote was tegengewerkt, de grote keurvorst had onderdrukt. Tijdens de eerste besprekingen zei hij: “Wat heb ik aan een eretitel?”, waarop ik onder andere antwoordde: “Uwe Majesteit wil toch niet voor altijd een neutrum blijven, ‘het presidium’? Er zit een abstractie in de uitdrukking ‘presidium’, een grote dynamiek in het woord ‘keizer’.”

De keizerskwestie wordt uitvoerig en zeer leerzaam besproken in het dagboek van kroonprins Frederik, dat geheimraad Geffken na Frederiks dood publiceerde in de Deutsche Rundschau van oktober 1888, tot grote ergernis van Bismarck. Frederik schrijft op 30 september 1870:

“Ik richt mij tot Zijne Majesteit over de keizerskwestie; hij beschouwt deze als helemaal niet in het vooruitzicht; en verwijst naar de verklaring van du Bois-Reymond dat het imperialisme hier aan de basis ligt, zodat er in de toekomst alleen een Koning van Pruisen, Hertog van de Duitsers, in Duitsland kan zijn. Ik laat daarentegen zien dat de drie koningen ons dwingen om via de keizer de suprematie te grijpen, dat de duizendjarige keizerlijke of koninklijke kroon niets te maken heeft met modern imperialisme; uiteindelijk verzwakt zijn verzet.”

En op 17 januari, de dag voor de uitroeping van de koning tot Duitse keizer, schrijft Frederik:

“De keizerlijke kleuren zijn van weinig belang, want de Koning zegt dat ze niet zijn gemaakt uit het straatvuil; maar hij zou de kokarde alleen naast de Pruisische dulden, hij wilde niets horen van een keizerlijk leger, maar de marine mag keizerlijk worden genoemd; men kon zien hoe moeilijk het voor hem was om morgen afscheid te moeten nemen van het oude Pruisen, waaraan hij zo gehecht is. Toen ik hem wees op de geschiedenis van het Huis, hoe we waren opgeklommen van burggraaf tot keurvorst en vervolgens tot koning, hoe Frederik I ook een schijnkoningschap had uitgeoefend en toch zo machtig was geworden dat de keizerlijke waardigheid nu aan ons toekwam, antwoordde hij: “Mijn zoon is met heel zijn ziel bij de nieuwe stand van zaken, terwijl ik me er geen zier van aantrek en alleen maar aan Pruisen vasthoud.”

Op 11 december, na afloop van de Rijksdag, reisden Liebknecht en ik terug naar Leipzig. Op de 15e gaven we een verslag van de werkzaamheden van de Rijksdag op een openbare bijeenkomst van de Sociaaldemocratische Arbeidersvereniging. De bijeenkomst werd zo massaal bezocht dat het een volksvergadering werd. Onder het publiek bevond zich een groot aantal Franse officieren in burgerkleding die als krijgsgevangenen in Leipzig geïnterneerd waren. De vergadering was uitstekend; met groot enthousiasme werd een resolutie aangenomen waarin we werden bedankt voor onze houding in de Rijksdag. Ook uit een aantal andere plaatsen kregen we goedkeuring voor ons standpunt. Dit was de laatste vergadering die we voor langen tijd zouden houden. Op de 17e kregen we de klap die we al lang verwacht hadden. Ik had in een brief van 1 december al aan partijkameraad F.A. Sorge in Hoboken geschreven: De woede van de “patriottische” kringen tegen ons is grenzeloos; als ze ons hierna kunnen grijpen, zal dat zeker en vast gebeuren.

Onze arrestatie

Op de hoofdpagina van de Volksstaat van 7 september hadden we aangekondigd dat we uit een zeer betrouwbare bron hadden vernomen dat op verzoek van het Duitse hoofdkwartier, in het bijzonder van graaf v. Bismarck, de Saksische regering vastbesloten was om met alle kracht tegen onze partij op te treden. Huiszoekingen en arrestaties zouden volgen. Als op commando ging bijna de hele pers, de liberale pers voorop, tekeer tegen ons in opruiende artikelen. De brutaliteit ging zo ver dat we werden beschuldigd van verraad ten gunste van Frankrijk. In december, toen de officieuse Zeidlersche Korrespondenz, op dat moment gepubliceerd, brieven van Liebknecht en mij publiceerde die in beslag waren genomen, van het partijcomité van Braunschweig, om hun aanklachten tegen ons te rechtvaardigen, stuurde ik de volgende verklaring naar de Berliner Zukunft voor publicatie:

“De Zeidlersche Korrespondenz, die met medewerking van de heer Wagener vanuit [het landgoed] Dummerwitz verschijnt, heeft, zoals ik uit de plaatselijke kranten heb kunnen opmaken, brieffragmenten van Liebknecht en mijzelf afgedrukt (gevonden met het arresteren van het Braunschweig-partijbestuur) om de aanklacht uit te oefenen. Hoewel ik van mening ben dat alleen door het verbreken van de ambtseed van een ambtenaar de Zeidlersche Korrespondenz in staat is om deze fragmenten te publiceren, moet ik toch de wens uitspreken dat, in plaats van de fragmenten, de gehele inhoud van mijn brieven openbaar wordt voor het publiek.

Ik heb alle reden om aan te nemen dat door een dergelijke publicatie duidelijk en onomstotelijk zal worden vastgesteld hoe de heer Zeidler en consorten zich bezighouden met de fragmentarische publicatie van privébrieven, die hen alleen maar kunnen zijn bezorgd door een gewetenloze ambtenaar, omdat ze zo hun duister handwerk met meer effect kunnen uitoefenen op het goedgelovige publiek.

Ik ben niet verrast door deze gang van zaken. De officiële pers doet gewoon wat de natuur en ambt voorschrijven.

Leipzig, 16 december 1870. A. Bebel.”

Op 17 december was ik ‘s ochtends in mijn werkplaats aan het werk toen plotseling mijn vrouw lijkbleek binnenstormde en me vertelde dat er boven in onze woning een politieagent was die me wilde spreken. Ik wist waar ik aan toe was. Ik haastte me de achtertrap op en trof in onze woonkamer de agent die ik kende, maar ook een soldaat in oorlogstenue. Toen ik vroeg wat dat betekende, antwoordde mijn vrouw dat de man net was gearriveerd als inkwartiering. Toen vertelde de beambte dat hij orders had om mijn papieren in beslag te nemen. Dat was snel gedaan, ik had al opgeruimd. De beambte legde verder uit dat hij ook orders had om mij te arresteren. Ik kleedde me snel om, nam afscheid van vrouw en kind en zei dat ik snel terug zou zijn en stapte in het huurrijtuig voor de deur, dat mij eerst naar het politiebureau bracht en van daaruit naar de rechtbank. Hier kreeg ik een cel toegewezen in de rechtbankgevangenis. Ik maak er geen geheim van dat ik, nadat de officier het grote slot en de twee ijzeren grendels, waarmee de deur op ouderwetse wijze was voorzien, achter me had gesloten, woedend de cel op en neer liep, terwijl ik mijn vijanden vervloekte. Maar wat had het voor zin? De wijze geeft toe. De volgende ochtend (zondag) kwamen de officier van justitie en de directeur van de rechtbank, die de leiding had over de gevangenis, binnen en vroegen of ik verzoeken had. Ik vroeg om boeken en om licht tot 10 uur ‘s avonds. De directeur stemde met beide in, maar alleen licht tot 8 uur ‘s avonds. De officier van justitie vertelde me dat het onderzoek betrekking zou hebben op al mijn opruiende activiteiten, die als staatsgevaarlijk en hoogst verraderlijk werden beschouwd. Het onderzoek zou veel tijd in beslag nemen, omdat er ook externe onderzoeken nodig zouden zijn. Morgen zou ik mijn eerste verhoor hebben voor de onderzoeksrechter. Mijn opwinding was hevig. De rechter-commissaris, kantonrechter Ahnert, voor wie ik gebracht werd, ontving me met een strenge blik en grote terughoudendheid. Hij zei dat ik, Liebknecht en Hepner, die beiden ook gearresteerd waren, beschuldigd zouden worden van poging tot en voorbereiding van hoogverraad. Dat Liebknecht met mij was gepakt vond ik vanzelfsprekend, maar ook de ongelukkige Hepner, die nog maar kort tweede redacteur van de Volksstaat was? Hij was zo onschuldig als een pasgeboren kind. Tot mijn niet geringe verbazing en teleurstelling liet de rechter me weten dat hij het onderzoek nog niet kon voortzetten omdat het grootste deel van het onderzoeksmateriaal zich nog in Braunschweig bevond. Hij hoopte echter dat het voor nieuwjaar zou arriveren, waarna hij met alle ijver aan de slag zou gaan. Strikt genomen waren we gearresteerd zonder enige wettelijke reden, want noch de rechter noch de officier van justitie kende de aanklachten waarvoor we zouden worden aangeklaagd. Het was duidelijk de wens van het hoofdkwartier om ons zo snel mogelijk onschadelijk te maken die de doorslag had gegeven voor onze arrestatie.

Ik was heel boos toen ik naar mijn cel terugkeerde; ik had nu genoeg tijd om alles te bekijken. De cel had ruimte genoeg, want hij was bijna leeg. In een hoek bij de deur stond een grote, afgedekte houten emmer, waarover ik niets hoef te zeggen. Aan de ene muur was er een plankje waarop een waterkan, een gezangboek en het Nieuwe Testament stonden. Aan de andere muur een smalle bank, drie meter lang, zodat hij niet kon worden verplaatst, en ervoor was, als een bijzonder voorrecht, een kleine tafel voor mij neergezet, zo groot dat als ik er een band van de Gartenlaube op opensloeg, het tafelblad bedekt was; er was geen bed, de matras die ‘s avonds op de vloer was gelegd, ging de volgende ochtend naar de gang en bovenop een berg andere matrassen. Beneden voor mijn raam, dat stevig getralied was en alleen te bereiken door op het tafeltje te klimmen, hoorde ik dag en nacht een vreemd geluid. Toen ik naar het raam klom, zag ik dat er beneden in een tuin zes grote koffiebranderijen stonden waarin grote hoeveelheden koffie werden gebrand voor het veldleger. De winter van 1870/71 was waarschijnlijk de strengste die we in tientallen jaren hadden gehad. De arme drommels op het veld – zowel Duitsers als Fransen – leden vreselijk onder de kou, het ijs en de sneeuw. De stormen begonnen vroeg en stopten laat. Maar ook in mijn cel was het vreselijk koud. De oude voorhistorische ijzeren kachel, om 5 uur ‘s ochtends door een handvol kolen verwarmd, verwarmde niet goed. Bovendien moest ik frisse lucht hebben. Dus toen ik ‘s ochtends het raam opendeed, was het kleine beetje warmte in een oogwenk verdwenen. Ik had het zo koud als een hond. Om me op te warmen ging ik op het tafeltje zitten, legde mijn voeten op de bank en wikkelde mijn benen in een witte wollen deken die ik als sprei had gekregen. Desondanks kreeg ik een blaasontsteking. Helaas lag mijn cel ook op het noorden. Liebknecht, de oudste onder ons, had een kamer gekregen die toen gereserveerd was voor zogenaamde wissel-gevangenen. Daar kwam ik achter tijdens een bezoek van mijn vrouw, die mij één keer per week korte tijd mocht spreken in aanwezigheid van de onderzoeksrechter. Ik mocht ook met haar corresponderen onder toezicht van de rechter.

Al snel ontdekte ik met groot ongenoegen dat ik niet alleen was in de cel; het krioelde van ongedierte. Nou ja, ik had tijd om te jagen en had meer succes dan Moltke met zijn hoop op de konijnen van Creisau. Het witte wollen deken werd een val. Ik bereikte al snel een recordaantal. Op één dag, mijn lezers zullen niet schrikken, doodde ik eenentachtig van de bruine kerels die vlooien worden genoemd. Geleidelijk aan werd de cel proper, zelfs zonder het insectenpoeder dat mijn vrouw me een paar keer op mijn verzoek stuurde, maar dat ik nooit kreeg omdat de bewakers het voor zichzelf gebruikten. Het was me ook gelukt om mijn matras in de cel te houden, die voorheen elke avond vol ongedierte teruggebracht werd. Maar zodra ik mijn “huis” schoon had, werd ik op bevel van de dokter verplaatst naar de westkant. Ik kreeg nu een cel waarin eerder een kindermoordenaar had gezeten, zoals mijn bewaker me vriendelijk vertelde. Nu moest ik het schoonmaakwerk helemaal opnieuw beginnen.

Voorlopige hechtenis zoals de onze is de vreselijkste van alle soorten hechtenis. Achter de tralies zitten in strikte eenzame opsluiting, zonder te weten hoe lang de detentie zal duren en wat de aanklacht is, is hevig en zenuwslopend. Uiteindelijk werd ik begin januari weer voorgeleid bij de onderzoeksrechter. Toen ik de kamer van de rechter binnenkwam, viel mijn blik op een mooie bundel blauwe papieren die op de brede vensterbank lagen. Het waren mijn brieven aan het partijbestuur, met bijzondere zorg en genegenheid bewaard door het bestuur, samen met de brieven van Liebknecht, Marx en Engels. Ik weet niet wat ik gedaan zou hebben als ik op dat moment onze partijsecretaris Bonhorst tussen mijn vingers had gehad. Maar al snel bleek dat ik geen reden had om boos te zijn over de in beslag genomen brieven. De onderzoeksrechter vertelde me dat hij het tenlasteleggingsmateriaal pas een paar dagen geleden had ontvangen, maar dat hij bereid was het onderzoek te bespoedigen als dat mogelijk was. En hij hield woord. Met elk nieuw verhoor werd de rechter toegankelijker. Natuurlijk waren onze brieven het eerste materiaal dat hij bestudeerde. En omdat ze bijna allemaal van strikt vertrouwelijke aard waren, hadden we niet alleen over onze klachten over de partij gesproken, maar ook over onze privéproblemen, groot en klein, en het bleek dat niemand van ons op rozen zat. Waarschijnlijk tot zijn eigen verbazing ontdekte de onderzoeksrechter dat we geen verraders en koningsmoordenaars waren, maar mensen geïnspireerd door de beste bedoelingen en wij warm hartenbloed in onze aderen hadden. Eind februari had de onderzoeksrechter de enorme hoeveelheid materiaal – alleen al zo’n 2000 brieven – verwerkt en het onderzoek afgesloten. De onderzoeksrechter, en hij was een zeer intelligente en gewetensvolle man, zoals we later via onze advocaat Otto Freytag te weten kwamen, was ervan overtuigd geraakt dat we niet alleen niet konden worden veroordeeld voor poging, maar ook niet voor het voorbereiden van hoogverraad. Hij vroeg daarom onze vrijlating uit de gevangenis, maar het Openbaar Ministerie maakte bezwaar.

Toen eind februari 1871 het ministerie van graaf Hohenwart-Schäffle in Oostenrijk aan de macht kwam en de Weense hoogverraders Oberwinder, A. Scheu, Most, enz. door middel van amnestie uit de gevangenis werden vrijgelaten, overhandigde de onderzoeksrechter mij, zwijgend, op een avond tijdens een verhoor de Leipziger Zeitung met daarin het bericht over de amnestie. Ik kon niet nalaten op te merken dat ons zoiets niet zou gebeuren, en ik had gelijk. Ik was er vast van overtuigd dat we veroordeeld zouden worden, niet omdat ik schuldig was, maar omdat ik geen vertrouwen had in de jury door de hetze tegen ons, vooral tijdens onze gevangenschap. Ik zei ook tegen mezelf dat de regering alles zou doen wat in haar macht lag om onze veroordeling te bewerkstelligen. Anders zou het proces een schande voor hen zijn geweest. Ik had zelfs in een brief aan een vriend, die ik via mijn vrouw verstuurde, gezegd dat we waarschijnlijk twee jaar gevangenisstraf zouden krijgen. Vooral mevrouw Liebknecht, aan wie mijn vrouw mijn mening had meegedeeld, was hier erg van geschrokken. Maar mijn voorspelling kwam opnieuw uit.

*

Nadat we in hechtenis waren genomen, riepen de partijkameraden van Leipzig Karl Hirsch, die toen redacteur was bij de Crimmitschau Bürger- und Bauernfreund, naar Leipzig om de redactie van de Volksstaat over te nemen. Karl Hirsch sprong gewillig bij en verdiende de dank van de partij voor de manier waarop hij de krant redigeerde in de moeilijkste tijden. In nummer 102 van de Volksstaat van 21 december kondigde hij aan dat hij op ons verzoek de redactie had overgenomen en vervolgde:

“Het onderzoek tegen onze vrienden zal, naar ik hoop, niet lang duren en, daar ben ik van overtuigd, resulteren in hun onschuld. Intussen neem ik als voorbeeld voor mijn redactioneel werk de nobele, moedige en niet ‘landsverraderlijke’ maar, integendeel, waarlijk patriottische houding van de Volksstaat onder het vorige leiderschap tot voorbeeld.
De strekking en het uiterlijk van de krant veranderen niet; de hoop die de tegenstanders koesteren dat de klap die ons orgaan treft, de partij tot zwijgen zal brengen, zal de bodem worden ingeslagen.”

Hirsch zat nauwelijks in de redactie van de Volksstaat, toen professor Biedermann hem begon aan te klagen in de Deutsche Allgemeine Zeitung. De Zeidlersche Korrespondenz werkte in dezelfde geest, publiceerde brieven van ons op een tendentieuze manier, stukje bij beetje, en deed hetzelfde met de brieven van Hirsch, die in beslag waren genomen in Braunschweig. Hirsch schudde de aanklagers krachtig af. Hirsch reageerde verder door Freiligraths gedicht Die Schlacht am Birkenbaum bovenaan de Volksstaat van 1 januari 1871 af te drukken.

In januari werden de verkiezingen voor de Rijksdag aangekondigd; ze zouden op 3 maart worden gehouden. Een landsvergadering van de partij had ons weer verkiesbaar gesteld in onze oude kiesdistricten. In Leipzig verenigden de lassalleanen zich met onze kameraden op mijn kandidatuur. Ik liet het comité weten dat ik, in het belang van het concentreren van middelen en krachten op de veelbelovende kiesdistricten, een kandidatuur voor Leipzig niet kon accepteren. Maar het bleef zo. In burgerlijke kringen werd geld ingezameld om de verkiezing van Liebknecht en mij te verhinderen. In mijn kiesdistrict – Glauchau-Meerane-Hohenstein – hadden de tegenstanders zich verenigd op de kandidatuur van Schulze-Delitzsch tegen mij. Schulze aanvaardde de kandidatuur, maar hij weigerde kiezersvergaderingen te houden omdat ik verhinderd was ze te houden; ze zouden waarschijnlijk slecht voor hem zijn geweest. Eind januari legde het voorlopige partijbestuur in Dresden zijn mandaat neer; het was noodzakelijk om de krachten te concentreren en dus werd Leipzig, op bevel van de Controlecommissie in Hamburg, de zetel van het voorlopige bestuur. De financiële middelen waren natuurlijk zeer schaars. De huidige partijkameraden hebben er geen idee van hoe weinig geld er in die tijd nodig was voor de verkiezingen. De verkiezingskosten bedroegen nauwelijks meer dan 500 tot 600 mark.

De verkiezingen waren ongunstig; ze vonden plaats te midden van klokgelui en kanongebulder, omdat op 3 maart in Versailles de Voorlopige Vrede werd getekend. De enige winnaars waren Schraps en ikzelf in het 17e en 18e Saksische kiesdistrict. Ik had gewonnen met 7.344 stemmen tegen Schulze-Delitzsch met 4.679 stemmen. Schraps, die strikt genomen niet meer tot de partij behoorde en in wiens plaats Julius Motteler van rechtswege had moeten worden genomineerd, won met 5.875 stemmen tegen 5.706 stemmen. Liebknecht werd verslagen in het 19e Saksische kiesdistrict met 3.981 stemmen voor en 5.134 stemmen tegen. Spier kampte in Mittweida-Frankenberg in de tweede ronde, maar hij verloor met 4.017 stemmen tegen 5.430, die naar professor Biedermann gingen. In Leipzig had ik 2.576 stemmen, mijn tegenstander burgemeester Dr. Stephani 7.312. De uitslag werd als zeer gunstig gezien; in de herfst van 1867 kregen we slechts 900 stemmen. In Leipzig-Land was Johann Jacoby genomineerd. Hij verloor van zijn tegenstander met 2.877 stemmen tegen 5.718. Bracke was genomineerd in Chemnitz en in het 22e Saksische kiesdistrict gekandideerd en kreeg er respectievelijk 2.972 en 3.477 stemmen. We hadden meer dan 39.000 stemmen verenigd voor onze kandidaten in Saksen. In sommige kiesdistricten, zoals Bielefeld, hadden onze partijkameraden de kandidaat van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging (Pfannkuch) gesteund; in Midden- en Zuid-Duitsland hadden ze bijna overal afgezien van het stellen van hun eigen kandidaten. De Algemene Duitse Arbeidersvereniging kreeg 63.000 stemmen voor haar kandidaten.

Zoals uit de cijfers blijkt, was de opkomst bij de verkiezingen zwak, er was nergens enthousiasme voor het nieuwe Rijk. De zware druk op handel en verkeer, de werkloosheid, alle gevolgen van de oorlog, plus de lange en harde winter, die ook zware offers eiste van de massa’s, zorgden voor een zeer sombere stemming.

Zodra ik het officiële nieuws van mijn verkiezing ontving, stuurde ik de volgende bevestiging vanuit de gevangenis naar mijn verkiezingscommité voor publicatie:

“Aan mijn kiezers! Partijkameraden! U hebt mij opnieuw een schitterend bewijs van uw vertrouwen gegeven door mij voor de derde keer te kiezen om het 17e kiesdistrict in de Rijksdag te vertegenwoordigen.

U hebt uw vertrouwen in mij behouden, ook al kon ik niet bij u zijn om mijn standpunt over de nieuwe stand van zaken uiteen te zetten. Ook hebben jullie je niet laten leiden door de felle en laaghartige manier waarop de tegenstanders de verkiezingscampagne voerden.

Dit, gecombineerd met het feit dat de verslagen tegenstander wordt beschouwd als de meest gevierde grootheid van het liberalisme en kapitalisme, maakt deze verkiezing voor mij dubbel eervol. Accepteer alstublieft mijn hartelijke en meest oprechte dank en de belofte dat ik er alles aan zal doen om uw vertrouwen te rechtvaardigen.

Leve de sociaaldemocratie! Laat dit de oproep zijn waarmee we nieuwe strijd tegemoet gaan.

Leipzig, districtgevangenis, 13 maart 1871.

Met sociaaldemocratische groeten,
uw A. Bebel.”

In mijn leven heb ik vaak het geluk gehad om geloofd te worden, in goede en in slechte tijden. Poëzie speelde ook een rol, zij het een dubieuze, in de voorbije verkiezingscampagne.
De burgemeester van Hohenstein publiceerde het volgende gedicht, uiteraard anoniem:

Napoleon en Bebel

Er sitzt auf Wilhelmshöhe,
Er im Bezirksgericht.
Er hat sie in der Zehe
Und er im Kopf die Gicht

(De ene zit op Wilhelmshöhe,
hij in de rechtbank.
De ene heeft jicht in zijn teen
De andere in het hoofd)

Een andere anonymus hoonde mij in het Meeraner Wochenblatt:

De Wilhelmshöher aan Bebel

Waarde Bebel!
Laten we eens verstandig met elkaar praten! Ziet u, ik ben een oude rot en heb alles al meegemaakt wat u nog moet meemaken. O, Bebel, ook al gaf de slaapkop van de New York Herald me laatst nog hoop – ik ben bang, ik ben heel bang, dat het voor mij niet meer goed komt. Ik heb de middelen niet om helemaal opnieuw te beginnen.

Maar jij, Bebel, jij hebt zonder twijfel een toekomst. Je bent nog jong, je hebt een aantrekkelijk uiterlijk, een goede eetlust, een nobele brutaliteit, een formidabele taal en een onschuldige aard. Voeg daar de gunst van vrouwen en de vriendschap van de kerk aan toe, en we hebben alle kwaliteiten die een jongeman nodig heeft om en gros fortuin te maken.

Nu, Bebel, wil ik je iets belangrijks zeggen over de republiek. De republiek is een heel goed instituut als je er president van bent. Als je dat niet bent, is de republiek net zo’n gebrekkige staatsvorm als alle andere, inclusief het pausdom. Hoe je president wordt, Bebel, vertel ik je onder vier ogen. Maar ik kan je nu al openlijk zeggen dat van het presidentschap naar de keizerlijke kroon slechts één stap is.” Enzovoort.

In Leipzig, en dit is cultuurhistorisch belangrijk, was het honen van onze personen nog verder bedreven tijdens onze gevangenschap. Zo werd in een tingeltangel een klucht opgevoerd, getiteld: Nebel en Piepknecht; in een ander groter lokaal in de stad werd de klucht opgevoerd: Bebel of de verlichte schoenmaker met zijn jongen. Op deze manier uitten de “patriotten” hun woede tegen ons.

Een deel van de liberale pers was zeer verontwaardigd over mijn verkiezing en drong erop aan dat de Rijksdag, als hij bijeenkwam zich zou uitspreken tegen mijn vrijlating uit voorarrest. De Magdeburger Zeitung was in dezelfde zin geïnspireerd vanuit Leipzig. Daarop publiceerde onze advocaat Otto Freytag een verklaring waarin hij uitlegde dat de bewering dat we werden aangeklaagd wegens verraad of voorbereiding op verraad een leugen was. We zouden worden aangeklaagd wegens voorbereiding van hoogverraad, gepleegd door onze propaganda. Het gedrag van Liebknecht en mij in de oorlogskwestie speelde niet eens een ondergeschikte rol. Het was ook een schaamteloze onwaarheid om te beweren dat de openbare aanklager en de onderzoeksrechter zich zouden verzetten tegen een vrijlating uit de gevangenis. Integendeel, de onderzoeksrechter had hem uitgelegd dat er niet het minste bezwaar was tegen een vrijlating na afloop van het onderzoek. Ook de officier van justitie zou geen bezwaar maken tegen de vrijlating.

Op 27 maart stelde Schraps, gesteund door de leden van de Vooruitgangspartij, in de Rijksdag voor om mij vrij te laten. De afgevaardigden Dr. Stephani-Leipzig en Professor Biedermann stelden daarentegen voor om de Rijkskanselier om informatie te vragen over de stand van zaken in deze zaak. In hun blinde haat voelden ze de kleinzieligheid en minachting van hun gedrag niet. Op 29 maart wilde de Voorzitter de twee verzoeken op de agenda van de zitting van 30 maart plaatsen. Daarop doet Schraps beroep op het reglement en zei dat hij: het nieuws ontvangen had dat we gisteren uit de gevangenis waren vrijgelaten.

Dat is inderdaad gebeurd. De Saksische regering wilde het debat in de Rijksdag vermijden en beval daarom onze vrijlating. In de namiddag van 28 maart om ongeveer 4 uur werden het slot en de grendel van mijn deur plotseling met grote haast geopend en kwam de bewaker binnengestormd met de kreet: “Ik denk dat je vrijgelaten gaat worden! Toen ik de cel uitstapte, stonden Liebknecht en Hepner al in de gang. Zonder een woord te zeggen vielen we alle drie in elkaars armen. We hadden elkaar niet meer gezien sinds die onheilspellende vergadering van 15 december. Toen we voor de onderzoeksrechter werden gebracht, legde hij uit dat we uit hechtenis waren ontslagen, maar dat we elkaar de hand moesten schudden om hem te verzekeren dat we niet zouden proberen te ontsnappen en dat we het district Leipzig niet zouden verlaten zonder zijn toestemming. Nadat we onze spullen klaar hadden gemaakt om opgehaald te worden, haastten we ons naar huis, waar we een gelukkig weerzien hadden. Mijn dochtertje vloog mij om de hals met een kreet van vreugde.

Twee dagen later, op 30 maart, werd ook het bestuur van Braunschweig vrijgelaten. Het Hooggerechtshof van Wolfenbüttel had geweigerd hen aan te klagen wegens hoogverraad en landverraad. De Braunschweigers hadden 200 dagen in de gevangenis doorgebracht, wij 101. Optimisten gingen ervan uit dat nu ook tegenover ons de aanklacht wegens hoogverraad zou vervallen.

In de herfst van 1871 werd het partijbestuur van Braunschweig door de districtrechtbank in Braunschweig veroordeeld voor een aantal overtredingen van verschillende artikelen van het wetboek van strafrecht, namelijk Bracke en Bonhorst tot 16 maanden, Spier tot 14 maanden en Kühn tot 5 maanden gevangenisstraf. In beroep tot nietigverklaring vernietigde het Hooggerechtshof van Wolfenbüttel het eerste vonnis en veroordeelde voornoemden tot 3 maanden gevangenisstraf, Spier tot 2 maanden gevangenisstraf en Kühn tot 6 weken gevangenisstraf wegens overtreding van de wet op vereniging. De straffen werden geacht te zijn uitgezeten wegens de voorlopige hechtenis.