Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Mijn verdere parlementaire activiteiten,
het hoogverraadproces in Leipzig en nog wat

De eerste zitting van de Duitse Rijksdag

Op 2 april 1871 reisde ik naar Berlijn om mijn mandaat uit te oefenen. De Rijksdag, die ditmaal op 23 maart op bijzonder plechtige wijze door de keizer was geopend in aanwezigheid van alle Duitse vorsten en vertegenwoordigers van de vrije steden, kwam bijeen in het Pruisische Huis van Afgevaardigden op de Dönhofplatz.

Eerst bezocht ik mijn vroegere hospita om te zien of ik weer een kamer bij haar kon krijgen. Ze zei dat ze mij tot haar grote spijt geen kamer mocht geven. Nadat Liebknecht en ik in december vertrokken waren, was de politie bij haar geweest en haar streng verweten dat ze ons een kamer had gegeven. Tijdens die zitting werden we overal in de gaten gehouden door agenten van de geheime politie, alsof we misdadigers waren. De Polen verging het net als wij. Kleinzieligheid en hatelijkheid, in één woord onfatsoenlijkheid, is het kenmerk van de politieke politie zodra het gaat om het vervolgen van tegenstanders van de staatsmacht. Dat leerden we later als leden van het Saksische parlement in Dresden.

Toen ik de Rijksdag binnenkwam, waren de stoelen links bezet, alleen uiterst rechts waren er nog vrij. Ik ging daarheen, hoewel ik niet erg gesteld was op de heren van uiterst rechts. Maar zij begrepen mijn ongeluk en wilden me niet beledigen dat ik als Saul tussen de profeten was gekomen. Ze gedroegen zich als heren, hoewel mijn nabijheid hun zeker onaangenaam was. Soms was er hilariteit in het Huis als links tegen rechts stemde en ik met links helemaal rechts stond. Tussen het kaf, de enige korrel graan.

Het algemene debat over de rijksgrondwet, die na de nodige redactionele wijzigingen door de Duitse Rijksdag moest worden goedgekeurd, was al een debat over de cultuurstrijd geworden. De onfeilbaarheidsverklaring van de paus op het Vaticaans Concilie in 1870 had de gemoederen verhit en vooral de liberalen wilden met hoogdravende toespraken over de Kulturkampf (de term Kulturkampf was bedacht door de afgevaardigde professor Virchow) goedmaken wat ze bereid waren op te geven op het gebied van burgerlijke vrijheid. De katholieke partij had zich onder leiding van Windthorst en Malinckrodt omgevormd tot het Centrum. Kiefer-Baden, die een hoge rechterlijke functie bekleedde, viel op tussen de kultuurkampers. Toen ik op 3 april aan het woord kwam, sprak ik mijn verbazing uit over het religieuze karakter dat de debatten hadden gekregen. Het leek erop dat in het nieuwe Duitse Rijk religieuze debatten al het andere moest verdringen. Voor iemand die, zoals ik, in de twee zittingen die ik tot dan toe had bijgewoond nauwelijks iets anders dan religie had gehoord en volledig had gebroken met religieuze dogma’s, zou het een zekere mate van zelfoverwinning vergen om nog langer naar deze onderhandelingen te luisteren (gelach). Ik viel toen de nationaal-liberalen aan, wiens spreker, professor v. Treitschke, had verklaard dat het eisen van grondrechten in een grondwet, thuis hoorde in de kindertijd van de politiek. Ik was het met hem eens, want het was politiek kinderachtig geweest om van de koning van Pruisen in 1849 te verwachten dat hij een grondwet zou accepteren die volledige persvrijheid, volledige vrijheid van vereniging en vergadering, scheiding van Kerk en Staat, garantie van persoonlijke vrijheid en andere mooie dingen eiste. Het was kinderachtig om dat van een Hohenzollern te verwachten. Vervolgens bekritiseerde ik de liberalen, die liever alle vrijheden opgaven dan zich in te laten met een partij die als revolutionair werd beschouwd. Ik hoopte echter dat voordat de negentiende eeuw ten einde was, we allemaal onze eisen zouden hebben gerealiseerd (grote onrust). Deze visie was erg optimistisch, zoals sindsdien is gebleken.

Miquel sprak na mij en zei dat hij geen ruzie met me wilde, dat mijn partij nog geen bedreiging vormde. Anders was het met de heren voor hem (het Centrum), tegen wie hij tekeer ging. Aan het eind van de vergadering nam ik het woord om een persoonlijke opmerking te maken tegen Miquel. Hij had zich wat afwijzend uitgelaten over mijn partij. Ik was daar niet verbaasd over, maar ik wilde zeggen dat de heer Miquel lid was geweest van dezelfde partij waar hij vandaag tegen strijdt, namelijk de communistische – zij het in een tijd dat hij geen bankdirecteur of burgemeester was. Het Huis was geschokt door deze onthulling. Miquel zweeg. Na de vergadering benaderden een aantal afgevaardigden mij om te horen of de beschuldiging waar was! Vanaf dat moment behandelde de heer Miquel mij met respect.

Nauwelijks was het grondwetsoverleg afgerond of Schulze-Delitzsch en zijn kameraden kwamen langs en vroegen om artikel 32 van de grondwet te wijzigen, met het doel de verblijfsvergoeding in te voeren. Dit voorstel was niet ingediend tijdens het grondwetsoverleg, terwijl het daar wel op haar plaats was. In een toespraak over dit onderwerp zei ik dat het alleen de angst voor de sociaaldemocraten was die de heren ervan weerhield om de verblijfsvergoeding die in alle andere vertegenwoordigende lichamen waren ingevoerd, door te zetten. Bismarck spotte met de rekwestranten. Hij wilde niet met volledige zekerheid beslissen of de Vergadering na de invoering van de verblijfsvergoedingen nog steeds dezelfde samenstelling zou hebben. Hij wilde het niet wagen; het zou te pijnlijk voor hem zijn als hij tevergeefs zou verlangen naar de Vergadering waar hij zo dol op was geworden (grote hilariteit). Het Herenhuis, dat geen verblijfsvergoeding krijgt, heeft altijd de neiging zijn zittingen in te korten, terwijl het tegenovergestelde het geval is bij het Huis van Afgevaardigden, dat wel een verblijfsvergoeding krijgt.

Op 24 april stond het verwerven van extra fondsen om de buitengewone oorlogsuitgaven te dekken op de agenda. Hoewel de Franse Nationale Vergadering het voorlopige vredesverdrag op 26 februari had goedgekeurd, was de kwestie van het betalen van de oorlog nog niet definitief geregeld. Er was nog steeds geld nodig voor het omvangrijke leger in Frankrijk. Bismarck nam eerst het woord om de noodzaak van het wetsvoorstel te rechtvaardigen. Tot nu toe was Frankrijk niet in staat geweest om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Het was mogelijk om in te grijpen in de binnenlandse aangelegenheden van Frankrijk, maar dat was niet wat men wilde, dus was het wenselijk om Frankrijk de tijd te geven om te manoeuvreren. Ik nam het woord na Bismarck. Uit zijn verklaring bleek dat hij met zijn beleid in het nauw zat. Ik legde toen nogmaals ons standpunt over de oorlogskwestie uit. Als we niet op annexatie hadden aangedrongen, zou de vrede al vele maanden geleden gesloten zijn. Dan waren ons enorme verliezen aan mensen en geld bespaard gebleven en was de situatie van Duitsland veel gunstiger geweest dan nu. Twee miljard was toen meer waard geweest dan vijf miljard nu. Bovendien zou geen enkele regering in Frankrijk, hoe ze ook heet, het verlies van Elzas-Lotharingen mogen vergeten. Frankrijk zou op zoek gaan naar bondgenootschappen en Rusland zou in de toekomst anders tegen de kwestie aankijken. Ik betwijfelde ten zeerste of de Rijkskanselier erin zou slagen om Rusland net zo bij de neus te nemen als hij met Napoleon had gedaan (stormachtig gelach). Het was zeker dat we in de toekomst een veel hoger militair budget zouden moeten opbrengen dan het geval zou zijn bij een verstandige overeenkomst met Frankrijk, waarbij we afstand zouden doen van de annexaties. Net als Napoleon in Frankrijk werd de Rijkskanselier in Duitsland in zijn beleid gesteund door de bourgeoisie. Alleen de arbeiders aan beide kanten waren voor vrede opgekomen. Men kon nu opnieuw zien hoe de Commune, die zo vaak werd aangevallen en belasterd, met de grootste gematigdheid te werk ging (langdurig gelach). De Commune was in Parijs uitgeroepen sinds 18 maart. – Ik was het helemaal niet eens met alle maatregelen van de Commune, maar ze had bijvoorbeeld de grootfinancie behandeld met een gematigdheid die we misschien moeilijk zouden kunnen toepassen in een soortgelijk geval in Duitsland (gelach). De heer v. Kardorff nam het woord om te zeggen dat heel Duitsland geen vrede zonder annexatie had gewild, wat ik met sterke argumenten verwierp.

In deze zitting werd ook het wetsvoorstel betreffende de verplichting tot schadevergoeding (aansprakelijkheidswet) bij ongevallen besproken. Ik nam het woord in de derde lezing en benadrukte dat de hoop bij de arbeiders op het wetsvoorstel, al was vervlogen door het wetsvoorstel van de regering, maar nog meer door de resoluties van de Rijksdag. Ik toonde dit aan in lange toelichtingen. In het bijzonder had ik scherpe kritiek op § 4, dat Lasker in het ontwerp had opgenomen, volgens welke het volledige bedrag van de uitkeringen van verzekeringsinstellingen, mijnwerkers-, hulp-, gezondheids- of soortgelijke fondsen, als de ondernemer ten minste een derde van het verzekerde bedrag betaalde, in de totale vergoeding moest worden opgenomen. Ook de ondernemer, die de vruchten plukt van de arbeid van de arbeider, is als enige verplicht hem bij een ongeval volledig schadeloos te stellen.

Ten slotte heb ik geëist dat deskundigen in de vorm van beëdigden of experten uit de twee betrokken partijen worden ingeschakeld om de schadevergoeding vast te stellen, met ondernemers en arbeiders in gelijk aantal en sterkte. Zoals het wetsvoorstel er nu uitziet, kon ik er niet voor stemmen.

Omdat ik alleen in de Rijksdag zat – Schraps telde niet echt mee – moest ik vaker dan gewoonlijk in Berlijn zijn om de zittingen bij te wonen. Maar nu eiste mijn bedrijf ook dringend mijn aanwezigheid. Het ongemakkelijke van deze situatie woog zwaar op mij en kwam ter sprake in een brief die ik op 10 mei aan mijn vrouw schreef:

“Het is hier een onuitsprekelijk saaie zaak en mijn positie is daarom uiterst onaangenaam. Deze tegenstrijdigheid tussen mijn positie en de noodzaak om voor de zaak daar te zijn, zorgt voor het slechte humeur dat jij en anderen bij mij hebben opgemerkt.”

Degenen die me destijds toejuichten vanwege mijn werk in de Rijksdag, hadden geen idee hoe ik me voelde.

Op 25 mei moest ik weer in het vuur. Op de agenda stond het wetsvoorstel over de eenwording van Elzas-Lotharingen met het Rijk; tegelijkertijd zou de dictatuur in Elzas-Lotharingen gehandhaafd blijven, aanvankelijk tot 1 januari 1873. Ik verwees opnieuw naar het verloop van de oorlog en naar de verzekering van de koning van Pruisen dat de oorlog een verdedigingsoorlog was. De annexatie was in tegenspraak met deze verzekering. De annexatie betekende alleen een versterking van de macht van Hohenzollern. Elzas-Lotharingen zou alleen geregeerd worden zoals de keizer dat wilde. Wat dictatuur betekende, dat hadden we al ervaren na de annexatie van Hannover, zoals ik met voorbeelden heb aangetoond. Er werd hier gesproken over de Franse prefect-economie, waarvan Elzas-Lotharingen verlost zou worden; maar de Pruisische economie van de Landraden was geen haar beter, zo niet slechter. Onlangs werd een man die tot burgemeester was gekozen in Solingen zijn baan ontzegd omdat hij als ambtenaar zijn dossiers niet op orde had (gelach). De Rijkskanselier had onlangs in een vergadering, die ik niet kon bijwonen, gesproken over de noodzaak om Elzas-Lotharingen de vrijheid van de Pruisische steden te geven. Hij had zelfs gezegd dat de inspanningen van de Commune er in feite op gericht waren om de Pruisische gemeentelijke orde in Parijs in te voeren. Maar het was niet de moeite waard om hiervoor te vechten, want het was geen kogel waard. Maar als de kanselier gelijk had, dan begreep ik niet hoe hij in het vredesverdrag – op 10 mei in Frankfurt door beide partijen geratificeerd – de bepaling had opgenomen om de gevangen genomen legers ter beschikking te stellen van de Franse regering om de Commune te verslaan. Hij had in hetzelfde vredesverdrag ook bepaald dat Frankrijk dertig dagen na de val van de Commune de eerste 500 miljoen frank aan oorlogsvergoedingen zou moeten betalen. Dit was een vreemde manier om de strijders voor de Pruisische stadsorde in Parijs te behandelen. Maar als de Commune op deze manier door de Duitsers werd bestreden, wilde ik van mijn kant verklaren dat het Europese proletariaat hoopvol naar Parijs keek. De strijd in Parijs was slechts een kleine voorpost, en voordat er een paar decennia voorbij waren, zou de strijdkreet van het Parijse proletariaat: Oorlog aan de paleizen, vrede aan de hutten, dood aan armoede en luiheid!, de strijdkreet van het Europese proletariaat zijn. Ik beëindigde mijn toespraak met het uitspreken van de hoop dat de mensen van Elzas-Lotharingen, zich bewust van hun vrijheidsmissie, de vrijheidsstrijd met ons in Duitsland zouden opnemen, zodat uiteindelijk de tijd zou komen dat de Europese volkeren hun volledige recht op zelfbeschikking zouden verwezenlijken, wat ze alleen konden bereiken als de volkeren van Europa in de republikeinse staatsvorm het doel van hun actie zouden zien (onrust).

Vorst Bismarck zei in de herfst van 1878, toen de socialistenwet werd besproken, dat mijn toespraak hem bewust had gemaakt van de gevaren van het socialisme. Daar was niets van te merken op de dag dat ik deze toespraak hield. Vorst Bismarck nam direct na mij het woord en begon: U zult allen met mij het gevoel delen dat zijn toespraak in deze zaal geen antwoord behoeft (instemming). Dat was alles wat hij tegen mij zei. De volgende sprekers waren ook zeer hoffelijk, ze noemden me nauwelijks. Maar buiten in de pers was het rumoer tegen mij des te erger. Liebknecht verklaarde toen categorisch in de Volksstaat: Wat Bebel zei, moest hij zeggen; het was zijn plicht om voor de Commune op te komen! Te midden van het tumult tegen mij verscheen in de Berliner Börsen-Zeitung op zondag een praatje dat op een heel andere, veel onschuldiger toon was geschreven. Het was blijkbaar afkomstig van Stettenheim, die op dat moment redacteur was van de Berliner Wespen. Ik had Stettenheim leren kennen in de vereniging “Berliner Presse”, die ik soms bezocht op uitnodiging van Robert Schweichel. Dit is ook de organisatie waar Stettenheim het in het praatje over heeft. Er stond, voor zover het op mij betrekking had:

“Berlijn is rustig!
De schoten die je van tijd tot tijd hoort is niet de executie van opstandelingen, het is het geluid van de artillerieoefeningen in Tegel, en de rook die de horizon omhult is niet de rook van brandende paleizen, het is het congres van verschillende soorten stof dat opstijgt uit alle hoeken van onze geliefde stad en de lucht zuivert van duiven, mussen en andere veren.

We kondigen dit haastig en uit goede bron aan om ongeruste geesten gerust te stellen, waarvan er in Berlijn veel ...

... Een moeder van acht zonen verschijnt zelfs in de Kreuzzeitung en roept alle medemoeders in Berlijn op om de keizer te vragen alles wat Berlijn bezit aan instellingen, gebouwen, beelden, boeken, enz. dat schadelijk zou kunnen zijn voor de zedelijkheid van onze kinderen, te laten vernietigen om een straf te voorkomen die net zo vreselijk is als die in Parijs ...

... Dat was het effect van de toespraak van Bebel!

We voelen het als onze plicht om olie te gieten op de hoge golven van fantasie die een moeder van acht zonen op de advertentie-kust van de Kreuzzeitung gooit.

De toespraak van Bebel was enigszins heftig. Zij verschilt van gewone toespraken doordat het dreigementen en opmerkingen bevat die angstige oren doen huiveren. ‘Oorlog aan de paleizen’ klinkt wat ongewoon. Het is bekend dat iedereen die geen paleis bezit, maar in een huurhuis woont, ongemakkelijk wordt van zo’n uitroep. De bewoners van de Berlijnse paleizen vertrouwen erop dat hun portier verdachte bezoekers afhandelt totdat de bewaker arriveert en hen meeneemt naar het bureau.

Bebel schreeuwde: Oorlog aan de paleizen! Maar hij voegde eraan toe: Vrede aan de hutten! Maar dat is geen balsem voor het bloedende hart van een moeder van acht zonen ... Vrede aan de hutten! Wat betekent dat?

Er zijn geen hutten meer. Ze bouwen alleen huizen van drie of vier verdiepingen. Waar is er een hut in Berlijn? Weinig mensen zijn gediend met rust in hutten, en Bebel kan het beloven, net zoals hij iedereen die sandalen draagt belastingvrijstelling kan beloven. Belastingvrijstelling is niet slecht, maar wie draagt er vandaag sandalen?

Rond lunchtijd had Bebel zijn gestook [brandfackel] in de notulen gezet en ’s avonds ontmoetten we hem in een club.

Deze club doet niet aan politiek, maar aan andere onzin. Ze doden de tijd met allerlei gesprekken en biertjes.

Stel je een robuuste man voor met rossig haar en een energieke neus – dat is Bebel niet!

Bebel is een tenger figuur. Uit zijn knappe gezicht glinsteren ogen die zeker de harten van veel vrouwen hebben veroverd. Maar Bebel is geen Don Juan. Hij is degelijk, zelfs filistijns, allerminst flirterig, vooral bescheiden. Het viel ons op dat hij het vuur [Feuerzeug] afhield omdat die geur [Schwefelgeruch] hem duidelijk stoorde.

En nu vragen we het elke moeder, zonder dat ze acht zonen moeten hebben, we vragen het elke Berlijnse vrijgezel, verloofde, vader, grootvader: Ziet Bebel er uit, na zijn toespraak, als een Nero die Duitse gebouwen wil afbranden? We hebben Bebel een sigaar aangeboden.

Ik rook niet, zei Bebel elegant en verdedigend.

Zullen we nog iets zeggen om de hoofd- en de residentiestad gerust te stellen? Bebel rookt niet. Bebel steekt geen sigaar op – en hij zou paleizen in brand steken?

Helaas zijn we vergeten hem te vragen of hij ’s avonds olie of gas verstookt. We zijn ervan overtuigd dat Bebel geen petroleum in huis heeft. En zo’n man zou – ?

Nee! De ziel van Bebel is vrij van petroleum!

Tot overmaat van ramp betrokken we hem in een gesprek over paleizen en soortgelijke gebouwen in Berlijn, die hij niet eens allemaal kende, en namen we de voorzorgsmaatregel om erop te wijzen dat Berlijn vrij arm was aan paleizen, zodat het niet de moeite waard was om er oorlog tegen te voeren. Het kwam blijkbaar niet eens bij Bebel op dat we het over zijn toespraak hadden; de ‘oorlog tegen de paleizen’ was ongetwijfeld zomaar uit zijn mond gekomen. ‘Wat de Berlijnse hutten betreft,’ vervolgden we, ‘moet de Eisbock op de eerste plaats komen, waarna alle andere hutten op de tweede plaats. Als die zou verdwijnen, zou Berlijn nauwelijks boos zijn.’ Bebel had beleefd geluisterd, maar hij begreep nauwelijks onze suggestie dat een ‘oorlog tegen de hutten’ en uiteindelijk beperkt tot één, ons meer welkom zou zijn dan welke andere sloop dan ook, waarin hij het met ons eens leek te zijn, want hij hield net zo min van de Eisbock als andere stervelingen.

We moeten Bebel dus scheiden van zijn toespraak. Er worden in onze parlementen veel dingen gezegd die beter, of eigenlijk vreselijker, lezen dan je je in eenvoudige bewoordingen kunt voorstellen. Onze geachte lezers herinneren zich vast nog wel de drietands-toespraak van parlementslid Ziegler: “De minister van Eredienst moet weg! De heer v. Mühler zat erbij en haalde zijn schouders op. Vandaag zit hij nog steeds rechtop in zijn zetel.

Bebel is de metselaar van paleizen!

Ziegler is de Bebel van de minister van Eredienst.”

De opmerkingen die ik maakte over de Parijse Commune in de toespraken die ik hier heb geciteerd, zullen voor een groot deel van mijn lezers onbegrijpelijk zijn. Sommigen weten helemaal niet wat de Commune was, anderen zijn bevooroordeeld door wat ze over de Commune hebben gelezen en slechts een klein deel kent de geschiedenis van de Commune. Maar ons standpunt daarover speelde een grote rol in de strijd – vooral in de verkiezingscampagnes van de jaren zeventig en tachtig. In de jaren negentig moest ik ons standpunt over de communistische partij zelfs verdedigen in de Rijksdag.

In maart 1876 had ik in Leipzig een belangrijke discussie met de belangrijkste propagandist van de Leipziger nationaal-liberalen, Bruno Sparig, waarop ik op een gepast moment zal terugkomen en mijn opmerkingen over de Commune op dat moment zal weergeven.

*

Eind mei 1871 sloot de Rijksdag. Toen ik thuiskwam maakte ik kennis met Johann Most, die Oostenrijk was uitgezet na zijn amnestie en naar Leipzig was gekomen. Na zijn vrijlating uit de gevangenis werd de brief bekend die hij aan zijn vader had geschreven, die, als ik me niet vergis, functionaris was bij een kerkstichting in Augsburg. De vader had geprobeerd zijn zoon van zijn “dwaalwegen” af te brengen.
Most had daarop op 13 januari 1871 gereageerd:

“Ik verzeker u: als u mij een baan zou aanbieden met een maandsalaris van 1.000 gulden en ik zou een partij moeten dienen die vijandig tegenover mijn opvattingen stond, en als ik daarentegen alleen maar droog brood aangeboden zou krijgen door mijn partijkameraden, dan zou ik zonder twee keer na te denken naar het droge brood grijpen.”

Deze brief spreekt erg in het voordeel van Mosts karakter. Wat hij schreef was zijn oprechte overtuiging, want Most was in wezen een uitstekend gevormde natuur. Als hij later, onder de socialistenwet, steeds verder afdwaalde, een anarchist werd en een voorstander van de propaganda van de daad, en hij, die altijd een toonbeeld van onthouding was, uiteindelijk als dronkaard in de Verenigde Staten belandde, was de reden voor deze slechte ontwikkeling de socialistenwet, die hem, net als zoveel anderen, het land uit joeg. Als Most onder de invloed was gebleven van mensen die hem konden begeleiden en zijn ijver konden beteugelen, zou de partij in hem een van haar ijverigste, meest zelfopofferende en onvermoeibare strijders hebben behouden. Later, als redacteur van Freiheit, dat hij oprichtte en dat eerst in Londen en later in New York verscheen, viel hij me vaak fel aan. Ignaz Auer en Liebknecht behandelde hij nog slechter dan mij. Maar toch vind ik het jammer dat hij, die welwillende man, zo jammerlijk is weggedeemsterd.

Most werd na een paar dagen in Leipzig ook het land uitgezet. Hij ging naar Chemnitz, waar hij redacteur werd van de Chemnitzer Freie Presse en de grote metaalarbeidersstaking leidde die halverwege de zomer van 1871 uitbrak.

*

De partij had zich snel hersteld van de oorlog. De stralende periode van industriële welvaart die nu begon, die kwam de beweging ten goede. Het feit dat de Duitse kwestie beëindigd was, ook al beviel het ons niet, en aanvankelijk geen uitzicht op verandering bood, maakte een einde aan verschillende strijdpunten die tot dan toe tussen de strijdende arbeiderspartijen bestonden. Het slagveld werd duidelijk en eenvoudig. In de Eisenach-partij, zoals onze partij kortweg werd genoemd, verschenen al snel een aantal partijorganen. Naast de kranten in Crimmitschau en Chemnitz waren er ook kranten in Braunschweig, waar de onvermoeibare, immer opofferende Bracke de Volksfreund en zijn eigen drukkerij oprichtte, evenals in Hamburg-Altona, Dresden, Nürnberg, Hof en later in München en Mainz. De Proletariër in Augsburg daarentegen stopte half juni.

Het eerste Duitse weverscongres

De periode van welvaart die begon na de Duits-Franse oorlog moedigde de arbeiders aan om nieuwe vakbondsorganisaties te stichten en de bestaande uit te breiden. Een dergelijke behoefte ontstond ook bij de wevers, die in een bijzonder moeilijke situatie verkeerden. Vanuit mijn kiesdistrict werd het voorstel gedaan voor een Duits weverscongres, dat van 28 tot 30 mei 1871 in Glauchau bijeenkwam. 147 afgevaardigden vertegenwoordigden 134 mandaten uit 85 steden. Onder de afgevaardigden bevond zich ook de latere Rijksdagafgevaardigde Harm-Elberfeld, die op dat moment lid was van de Allgemeinen Deutschen Arbeiterverein. In plaats van Motteler, die genoodzaakt op zakenreis moest, werd mij gevraagd een referaat te geven over drie vragen: 1) Hoe komt het dat de lonen in de weverij zo laag zijn? 2) Hoe kunnen ze verhoogd worden? 3) Hoe kunnen ze actueel blijven? In de loop van de lezing wees ik erop dat de annexatie van Elzas-Lotharingen, met zijn hoogontwikkelde katoenspinnerij en weverij, waarschijnlijk een enorme concurrentie zou creëren voor dezelfde Duitse industrietakken, wat ongetwijfeld ook een revolutionair effect zou hebben op de dusver gebruikelijke productiewijze in Duitsland (de wijdverbreide huisweverij). Kooplieden uit Glauchau, die als toehoorders aanwezig waren en op dat moment mensen in de huisweverij hadden, luisterden hoofdschuddend naar deze opmerkingen. Toen ik echter in 1875 na een lange periode van gevangenschap naar mijn kiesdistrict terugkeerde, bevestigde iedereen dat wat ik had gezegd juist was. Ik was hier ook van overtuigd door de aanblik van de steden in mijn kiesdistrict, waar de fabrieken in een paar jaar tijd als paddenstoelen uit de grond waren geschoten. Ik adviseerde contact te leggen met de wevers van Elzas-Lotharinge. Ik stelde ook resoluties voor die opriepen tot een verbod op kinderarbeid in fabrieken en de wettelijke invoering van een normale werkdag van tien uur, die unaniem werden aangenomen. Tegen twee stemmen in werd ook besloten om de afschaffing van de zondagsarbeid te eisen. Een andere door mij ingediende resolutie, die na levendige discussies ook werd goedgekeurd, ging over werkonderbrekingen en luidde als volgt:

“Het Algemeen Duits Weverscongres beveelt alle leden van de beroepsgroep aan om uiterst voorzichtig te werk te gaan bij het organiseren van stakingen en in geen geval het werk neer te leggen tenzij er zekerheid is dat voldoende middelen en steun succes garanderen.”

Met betrekking tot de arbitragetribunalen stelde ik de volgende resolutie voor:

“Het eerste Algemene Duitse Weverscongres acht het wenselijk dat er arbitragecommissies worden gevormd, bestaande uit een gelijk aantal arbeiders en patroons, om geschillen die een staking dreigen te veroorzaken in der minne te schikken.”

Uiteindelijk werd er een comité van vijf personen opgericht (te Glauchau) om de propaganda en organisatie van de beroepsgroep op zich te nemen en regelmatig circulaires met vaknieuws uit te geven. Er werd ook een tweede weverscongres gehouden in Berlijn en er werden ook een aantal circulaires gepubliceerd, maar toen stortte de beweging weer in.

Verder nieuws uit Saksen

Op 14 juni 1871 hadden we in Leipzig een volksvergadering bijeengeroepen met als agenda: de hoge gemeentebelastingen en het gemeentebestuur. Leipzig had sinds 1848 niet meer zo’n grote opkomst gekend als op deze vergadering. Er was een ware volksverhuizing naar het vergadercentrum, dat weliswaar plaats bood aan 5.000 mensen, maar nauwelijks een derde van de bezoekers aankon. De bijeenkomst was een reactie op de felle aanvallen van de Leipziger pers op onze partij en vooral op mij vanwege mijn optreden in de Rijksdag. Ik nam het stadsbestuur onder vuur. De resoluties die ik voorstelde, hekelden het belastingsysteem, dat de kleine mensen oneerlijk belastte ten gunste van de rijken; ze laakten ook de besteding van de gemeentebelastingen, dat vooral in het belang van de bezittende klasse was, en eisten de invoering van algemeen, gelijk, geheim en direct kiesrecht, omdat dit economische systeem alleen mogelijk was door het bestaande klassenkiesrecht. De vergadering nam mijn voorstellen aan met drie voor en één stem tegen, onder luid applaus. De liberale pers ging uit zijn dak.

Nu begon ook het tijdperk van de vervolgingen in Saksen. In juli werd Vahlteich, die Hirsch had vervangen bij de Crimmitschau Bürger- und Bauernfreund, toen deze laatste de redactie van de Volksstaat overnam, door de pers veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf wegens majesteitsschennis. Kort daarna kreeg Karl Hirsch vier maanden gevangenisstraf voor hetzelfde vergrijp.

Op 3 augustus deelde het Openbaar Ministerie Liebknecht, Hepner en mij mee dat het een aanklacht zou indienen tegen ons wegens voorbereiding van hoogverraad en tegen Liebknecht wegens majesteitsschennis. Op 27 september besloot het Openbaar Ministerie het verzoek van de aanklager in te willigen. Cassatie [Nichtigkeitsbeschwerde] hiertegen bij het Hoger Gerechtshof in Dresden werd op 10 november verworpen.

Het partijcongres van Dresden

Het werd bijeengeroepen van 12 tot 14 augustus 1871. 56 afgevaardigden vertegenwoordigden 6.220 partijleden uit 75 steden. Ik was de eerste voorzitter, Bracke de tweede. De agenda was interessant en de discussies zeer levendig. In mijn openingstoespraak merkte ik met tevredenheid op dat het congres werd gehouden in de hoofdstad van het land waar de sociaaldemocratie het felst werd vervolgd, wat haar geen kwaad zou doen. De Berliner Volkszeitung, die op dat moment bijzonder vijandig stond tegenover de partij onder haar redacteur Bernstein, beklaagde zich erover dat de onderzoeksrechter in Leipzig ons (Liebknecht, Hepner en mijzelf) niet had verboden deel te nemen aan het congres, wat hij niet kon doen. Yorck sprak over de wettelijke normale werkdag. Hij hield een goede toespraak en was voor een resolutie die opriep tot een wettelijke standaardwerkdag van niet meer dan tien uur. Ik sprak over de eis tot invoering van algemeen, gelijk, direct en geheim stemrecht voor staats- en gemeenteraadsverkiezingen, Bracke over de nieuwe ongevallenwet. Hij stelde een resolutie voor waarin hij de Rijksdag veroordeelde, die de wet op een zeer onbevredigende manier had aangenomen. In de plaats van Liebknecht, die voorlopig verhinderd was, sprak Most over de politieke positie van de sociaaldemocratie. De onderhandelingen leidden tot verhitte taferelen. De commissaris van politie eiste namens zijn superieuren dat ik de spreker zou meedelen dat hij zich moest onthouden van uitweidingen over de Parijse Commune. Ik weigerde. Voor Most was dit incident koren op de molen. Hij sprak kort, maar des te scherper. Hij zei dat mensen probeerden hem moreel te muilkorven. Dingen die overal ter wereld besproken werden, zelfs onder Chinezen, wilden ze ons verbieden te bespreken. Tegelijkertijd waren we voortdurend het onderwerp van de meest gewelddadige aanvallen en de laagste laster vanwege ons standpunt. En nadat we van alle kanten met vuil zijn beklad en met stenen zijn bekogeld, willen ze ons verhinderen om ons standpunt naar voren te brengen (stormachtige bijval). De commissaris probeerde te argumenteren dat het verbod alleen gold voor uitspraken over de Commune. Maar daar ging het ons om, we wilden ons standpunt over de Commune kenbaar maken.

Na Most nam ik het woord. Ik vond de manier waarop de autoriteiten zich met onze besprekingen bemoeiden en probeerde te beïnvloeden een sociaaldemocratisch congres onwaardig (minutenlang een ovatie). Ik wist niet dat het illegaal was om een oordeel te vellen over de Parijse Commune. Maar alle aanwezigen wisten hoe wij over de Commune dachten. Helaas stonden we machteloos tegenover de autoriteiten, we konden er alleen maar tegen protesteren. Omdat het ons onwaardig was te debatteren onder de opgelegde beperkingen, stelde ik voor dat de spreker zich zou onthouden van spreken en dat we zonder debat zouden stemmen over de voorgestelde resolutie. Het was een triest teken des tijds dat, nadat de officiële documenten over de Commune bekend waren en was vastgesteld dat wat maandenlang over de Commune was gezegd, leugens en laster waren (stormachtig applaus), het ons verboden werd om deze manier van vechten aan de kaak te stellen.

Most zei dat hij voor mijn voorstel was omdat de tijd was geëvolueerd. Hij ging ervan uit dat iedereen het met hem eens zou zijn toen hij zei: Als de reactie zich internationaal verenigt, dan moet de revolutie zich natuurlijk ook internationaal verenigen (stormachtig applaus). Hij besloot:

“Zie hoe de vlam zo helder schijnt
van oost naar west;
Wij blijven trouw, we houden stand,
want onze vlag is rood.”

Een stormachtig, langdurig applaus volgde op zijn woorden. Vervolgens bracht ik de resolutie ter stemming:

“Het Congres spreekt zijn volledige goedkeuring uit over de houding van het partijorgaan Volksstaat ten opzichte van de politieke en sociale vraagstukken van het afgelopen jaar. In het bijzonder stemt het Congres in met de mentale eenheid, in stand gehouden door de Volksstaat, tussen de Duitse sociaaldemocratie en de Internationale Arbeidersassociatie.”

De resolutie werd unaniem goedgekeurd. De verdere werkzaamheden van het congres hadden betrekking op interne aangelegenheden van de partij: verslag van het voorlopige partijbestuur en de controlecommissie, voorstellen voor statutenwijzigingen, enz. Uit het verslag over de Volksstaat bleek dat deze 4.020 abonnees had en een schuld van 1.675 talers. Hierbij moet worden opgemerkt dat de oprichting van lokale kranten in de plaatsen met de beste partijorganisatie noodzakelijkerwijs een grote belemmering was voor de verspreiding van de Volksstaat. Vanuit dit oogpunt was de toestand van de krant bevredigend. Heinrich Scheu, die zich in Stuttgart had gevestigd maar toen uit heel Württemberg was verbannen, uitte scherpe kritiek op het lonken van onze kameraden in Württemberg naar de Volkspartij, die verantwoordelijk was voor het slechte resultaat van de Rijksdagverkiezingen voor onze partij en in het algemeen de dubbelzinnigheid in de partij bevorderde. Een motie van de partijkameraden van Ronsdorf werd aangenomen, die luidde: “Bij de Rijksdagverkiezingen moeten alleen die kandidaten worden gesteund die als leden van onze partij eventueel tot andere sociaaldemocratische partijen behoren.” Ook werd besloten op verzoek van Metzner en Josewicz om onze erkenning van de Parijse Commune uit te drukken zonder debat, door te gaan rechtstaan. Tenslotte werd de vraag besproken hoe agitatie en organisatie onder de landarbeiders het beste kon worden gevoerd. Op mijn verzoek besloot het congres een coöperatieve drukkerij op te richten in Leipzig op basis van de Saksische coöperatieve wet, die beperkte aansprakelijkheid toeliet. Hamburg werd gekozen als zetel van het partijcomité, Berlijn als zetel van de controlecommissie en Mainz als volgende plaats voor het congres. Na het bedanken van het congresbureau en het lokale comité van Dresden werd het zeer bevredigende congres gesloten.

Kort na het congres in Dresden werden de eerste vrouwenbijeenkomsten gehouden in Leipzig, Chemnitz enz. en in Chemnitz werd de eerste vrouwenorganisatie opgericht. In Berlijn gingen de aanhangers van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging op dezelfde manier te werk.

De tweede zitting van de Duitse Rijksdag

De zitting begon in oktober 1871. Aan het einde stond de eerste lezing van de begroting voor 1872 op de agenda. Op dat moment begon het begrotingsjaar op 1 januari. De afgevaardigden Lasker en Richter spraken voor mij. Ik polemiseerde tegen beiden. De heer Lasker had ooit tegen mij beweerd dat een sterke regering niet noodzakelijk reactionair hoeft te zijn. Het bewijs hiervoor lag in Duitsland, waar de regering sterk was maar het parlement zwak. Alle resoluties van de Rijksdag die de kanselier niet aanstonden gingen de prullenmand in, hoe gerechtvaardigd deze resoluties ook waren. Dit zou ook het geval zijn met het verzoek van afgevaardigde Richter die de afschaffing van de zoutbelasting eiste zodra Frankrijk zijn laatste half miljard aan oorlogskosten had betaald. Dit zou het geval zijn over twee jaar na het vredesverdrag. In de tussentijd zou de kanselier echter nieuwe vertragende onderhandelingen zijn begonnen en zouden we een nieuwe oorlog tegemoet gaan. – In 1875 stonden we inderdaad aan de vooravond van zo’n oorlog. – De zoutbelasting zou niet worden afgeschaft, niet nu en ook niet over twee jaar. Ook de gewenste verlaging van het militaire budget zou er niet komen. De heer Lasker beschuldigde de heer Greil er ten onrechte van dat de mensen geloofden dat de militaire last zou worden verminderd na de stichting van het Rijk. Dit geloof bestond inderdaad en het werd vertegenwoordigd door de liberalen. Ik zou dit geloof echter nooit gedeeld hebben. Alleen al de groeiende klassentegenstellingen als gevolg van de toenemende kapitalistische ontwikkeling zouden een vermindering van het staande leger in de weg staan, en de opmerkingen van Lasker lieten daar geen twijfel over bestaan. Lasker geloofde echter ten onrechte dat het staande leger onder alle omstandigheden kon worden beschouwd als een steun voor de bestaande orde. Frankrijk had ook een groot leger, maar dat had het ontstaan van de Commune niet voorkomen. Bovendien groeide het proletariaat veel sneller dan het staande leger kon groeien en het socialistische element in het leger nam ook toe naarmate het leger groeide, omdat het industriële proletariaat er een steeds groter deel van uitmaakte. Ondanks dit alles zouden de liberalen hun hoop vestigen op het leger en elke vraag ernaar bewilligen.

Op 8 november werd er gedebatteerd over de derde lezing van een motie van Büsing die eiste dat elke bondsstaat een vertegenwoordigend lichaam zou hebben, door het volk gekozen. Deze motie was in de tweede lezing aangenomen. Ik legde uit dat ik vandaag samen met de conservatieven en de Centrumpartij tegen de motie zou stemmen, met het risico dat we opnieuw zouden horen spreken over samenwerking tussen de zwarten en de roden. In het verleden hadden we ons uitgesproken tegen uitbreiding van de bevoegdheden van de Bonden in de hoop dat we ons vrijer zouden kunnen bewegen in de middelgrote en kleine staten. Dat was bedrog; wat men ons bv. in Saksen lapte, dat was moeilijk te overtreffen. Daarom, als de Rijkskanselier de middel- en kleine staten in zijn zak zou willen steken, zouden we er niets op tegen hebben, we zouden in staat zijn om achteraf met één van hen af te rekenen (gelach). Ik heb tegen de motie gestemd omdat ze geen inhoud had. Wat betekende dat: er moet een electorale vertegenwoordiging zijn in elke bondsstaat? Van welke verkiezingen? Zoals het kiesstelsel met drie klassen in Pruisen? Om te spreken van de huidige nationale vertegenwoordigingen als volksvertegenwoordigingen is een schijnvertoning (gelach en veel onrust). Er werd gezegd dat de kanselier sinds 1866 meer grondwettelijk was geworden. Dat was niet waar. De liberale partijen waren volgzamer geworden, dat was de kern van de zaak (veel onrust). Er was een keizerlijke grondwet gecreëerd die niet reactionairder kon zijn (gelach). Dat is schijn-constitutionalisme, naakt caesarisme. Voorzitter Simson, die al een tijd nerveus was geworden, onderbrak me en dreigde het Huis te machtigen mij te verbieden mijn toespraak voort te zetten als ik doorging (levendige instemming). Volgens het reglement had hij niet het recht om dat te doen. Ik protesteerde dus tegen zijn dreigement en legde verder uit dat als de Mecklenburgse grondwet net zo slecht was ... Weer een interruptie van de voorzitter. Hij had de grenzen van de vrijheid van meningsuiting breed getrokken, maar om tegen een grondwet te spreken waaronder we leefden, zoals ik deed, ging alle grenzen te buiten. Hij dreigde opnieuw mijn woorden in te trekken. Ik protesteerde opnieuw en wees erop dat de oppositie – waartoe destijds ook Simson behoorde – zich tijdens het Pruisische conflict veel harder had uitgelaten dan ik vandaag. De Voorzitter antwoordde dat wat er toen was gebeurd hem niet aanging; wat er nu gezegd kon worden, bepaalde hij.

Weer een protest van mij. Vervolgens karakteriseerde ik de humbug van het schijn-constitutionalisme: welke waarde heeft zo’n grondwet? Ik had geen behoefte om een nieuwe grondwet toe te voegen aan de tientallen grondwetten in Duitsland die het papier waarop ze geschreven zijn, niet waard zijn.

De Voorzitter werd weer opgewonden. Bedoelde ik met deze typering ook de rijksgrondwet? Ik hoefde deze vraag niet te beantwoorden, maar legde uit dat ik ook de keizerlijke grondwet bedoelde (veel beroering). De Voorzitter vraagt het Huis vervolgens hem toestemming te geven mij het woord te ontnemen. De meerderheid stemt hiermee in.

Na mij sprak de chaperon van het parlement, afgevaardigde Lasker. Volgens hem hadden we in de Rijksdag en in het Rijk de hoogst denkbare mate van vrijheid van mening en persvrijheid. Voor ons was dat niet genoeg; wij wilden alles met grof geweld afdwingen en onszelf boven de wet plaatsen. (Ik onderbrak de spreker met geschreeuw en de Voorzitter riep me tot de orde.) Ik moest niet denken dat men een leger van 400.000 man had om mijn pogingen af te slaan. Dat zouden de burgers wel doen. Hier had hij aan toegevoegd: door ons met knuppels dood te slaan. Deze zin schrapte hij later uit het stenoverslag. De Duitse burger was veel moediger dan de Franse, zei hij, en ik was een fantast om te geloven dat we ons doel konden bereiken.

Ik nam aan het eind van de vergadering het woord voor een persoonlijke opmerking, om erop te wijzen dat de Voorzitter de belediging dat ik een fantast zou zijn, niet had weerlegd. Ik geloofde dat afgevaardigde Lasker een grotere fantast was dan ik. Ik zou ook niet hebben opgeschept dat het Duitse volk achter ons stond. Ik wist dat we nog steeds een kleine minderheid waren; als het volk achter ons stond, zouden afgevaardigde Lasker en zijn vrienden niet in dit Huis zitten (groot vermaak). Bovendien had afgevaardigde Lasker zichzelf toegestaan mijn partij te hekelen. Wat hij over de Commune had gezegd, zou ik een andere keer met hem bespreken. Ook afgevaardigde Wiggers had tegen mij gepolemiseerd. Door hun motie af te wijzen, sprak ik me uit voor de bestaande situatie in Mecklenburg. Ik antwoordde dat dit een vergissing was, dat hij over het hoofd had gezien dat ik me had uitgesproken voor de annexatie van Mecklenburg bij Pruisen, zodat hij en zijn Mecklenburgse partijkameraden meteen zouden worden geholpen (gelach).

De volgende dag nam ik het woord, voordat de agenda begon, om een verklaring af te leggen. Gisteren had het Huis mij op verzoek van de Voorzitter mijn spreekrecht ontnomen omwille van het Reglement. Het Huis had echter zelf de regels op de meest ernstige wijze geschonden. Ik toonde dit aan door te verwijzen naar de formulering van het reglement. Mij kon alleen het woord worden ontnomen nadat de Voorzitter mij tweemaal uitdrukkelijk tot de orde had geroepen. Dit was niet gebeurd. De onderbrekingen van mijn interventie door de Voorzitter waren geen oproepen tot de orde. Hij had mij duidelijk moeten zeggen: Ik roep u tot de orde! Aangezien de Voorzitter zich niet aan de voorgeschreven regel heeft gehouden, was ook het besluit van het Huis volstrekt ongeoorloofd, dus nietig.

Mijn bezwaar bracht de Voorzitter van streek, die heel goed wist dat hij en het Huis mij onrecht hadden aangedaan. Hij richte zich nu op de vraag of hij de uitdrukking moest gebruiken wanneer hij het Huis tot de orde riep: Ik roep de spreker tot de orde. Hij was die mening niet toegedaan; als ik het daar niet mee eens was wilde hij de zaak voorleggen aan de Commissie Reglement.

Ik legde toen uit dat ik mijn visie op de procedure van de Voorzitter en het Huis moest handhaven. Er was geen sprake van een motie van orde, aangezien een loutere onderbreking van de spreker door de Voorzitter nooit als een motie van orde is beschouwd. Hij wenst de zaak voor te leggen aan de Commissie Reglement. Simson stemt hiermee in.

Deze gebeurtenissen veroorzaakten grote opschudding en bijna de hele pers koos mijn kant. De Voorzitter en de Rijksdag hadden mij onrecht aangedaan. Een liberale krant zei dat de Rijksdag nerveus werd en zijn vermogen om objectief te oordelen verloor zodra ik sprak. De Elberfelder Zeitung had een paar dagen eerder geschreven: Het vertegenwoordigende orgaan van het Duitse volk had, ondanks al zijn voordelen, toch de zwakte om de druppel vreemd bloed in zijn aderen met te weinig geduld te verdragen. De spektakelzucht van individuele Rijksdagleden moet door nauwe wettelijke grenzen worden beteugeld, maar er mag geen haarbreed worden overschreden van wat wettelijk is toegestaan ... Maar op woensdag hadden de Voorzitter en het Huis zelf ongetwijfeld de wet overtreden, en Lasker was vandaag ook in het ongelijk gesteld.

Toen het stenografisch verslag van de zitting van 8 november beschikbaar was, nam ik opnieuw het woord vóór de agenda. Volgens het stenografisch verslag beweerde afgevaardigde Lasker op die vergadering gezegd te hebben dat de eerlijke en welgestelde burger hen (ons) met zijn eigen kracht zou neerslaan. Deze passage was een vervalsing; hij had gezegd: sla ze dood met knuppels. Hoewel hij, Lasker, erg op zijn hoede zou zijn om aan het hoofd van eerlijke burgers te staan, gewapend met een knuppel, was de uitspraak van bijzonder belang voor hem, die zich tegenover mij, en opnieuw in de eerder genoemde zitting, altijd had voorgesteld als een vertegenwoordiger van fatsoen en moraal en zich in naam van de beschaving tegen mij had uitgesproken. Toen de vicevoorzitter, prins Hohenlohe-Schillingsfürst – die later rijkskanselier werd – mij onderbrak en weigerde verder te laten gaan, kwam ik ook met hem in conflict.

Lasker nam toen het woord om me in een toespraak vol morele verontwaardiging uit te maken voor een toonbeeld van alle kwaad, maar gaf toe dat hij zijn woorden had moeten verzachten. Ik antwoordde dat het er niet om ging wat hij (Lasker) had willen zeggen, maar wat hij had gezegd, en dat dit onder alle omstandigheden in het stenografisch verslag moest worden opgenomen. Vervolgens maakte ik bezwaar tegen zijn opmerkingen over de Commune, die hij opnieuw had genoemd. Ik verdedigde de Commune en wees erop dat zelfs de liberale pers nu een hele reeks vermeende wandaden moest corrigeren waarvan ze de Commune eerder had beschuldigd. Het Huis werd weer nerveus, ik werd onderbroken en de sterkste beschimpingen werden tegen mij gebruikt, zonder dat de Voorzitter een woord van afkeuring uitte.

Op 22 november kwam eindelijk de grote dag waarop het geschil tussen de Voorzitter en mijzelf zou worden beslecht. De Reglementencommissie had het zichzelf erg gemakkelijk gemaakt. De Voorzitter had haar de vraag voorgelegd of hij moest zeggen wanneer een spreker tot de orde werd geroepen: ik roep de spreker tot de orde. De Voorzitter had mij ook voor deze formule willen vangen door mij zijn motie ter medeondertekening te laten indienen. Ik weigerde te tekenen. De vraag was volstrekt onjuist en het antwoord van de Commissie ook, want de Voorzitter hoefde bovenstaande formule niet te gebruiken om een spreker tot de orde te roepen. De heer Klotz-Berlin, lid van de Vooruitgangspartij, was de rapporteur van de Commissie. De heer Greil-Passau, lid van de Centrumpartij, sprak als eerste tegen het fundamenteel verkeerde standpunt van de Commissie en koos mijn kant. Hij werd gevolgd door de Saksische procureur-generaal, Dr. v. Schwarze, die het besluit van de Commissie verdedigde. Daarna kwam ik aan het woord. Ik haalde het besluit van de Commissie genadeloos onderuit. Ik zou niet hebben beweerd dat de Voorzitter de woorden onder alle omstandigheden moet gebruiken in een oproep tot de orde: Ik roep de spreker tot de orde! Hij kan ook zeggen: Ik voel me genoodzaakt de geachte afgevaardigde zo-en-zo tot de orde te roepen! En er zijn nog veel meer vormen. Het is van cruciaal belang dat de spreker en het Huis weten dat de oproep tot orde is gedaan. Dat was bij mij niet het geval. Vervolgens citeerde ik uit een toespraak van Simson op 10 februari 1866, waarin hij had gezegd dat de vrijheid van meningsuiting misbruikt kan worden en vaak misbruikt wordt, dat er misschien niet veel van ons zijn die zichzelf van een dergelijk verwijt kunnen vrijpleiten – maar wat veranderde dat? Sprak Niebuhr niet de waarheid? Wat niet misbruikt kan worden is nutteloos? Simson had in die toespraak dus de regering beschuldigd: De regering was volstrekt onverenigbaar met alles wat ook maar enigszins op vrijheid leek; ze kon niet regeren met een vrije pers; ze kon niet regeren zonder de samenstelling van de rechtbanken te beïnvloeden en daarmee de reputatie van de rechterlijke macht in het land te ondermijnen; ze kon niet regeren zonder de verkiezingen te beïnvloeden al werd de verkiezingsuitslag tegengesteld aan de overtuiging van het volk; ze kon niet regeren met een vrij lokaal bestuur; tot slot kon ze niet regeren met een Huis waarin vrijheid van meningsuiting heerste via artikel 84!

Ik vroeg hoe de Voorzitter zijn gedrag tegenover mij in overeenstemming wilde brengen met zijn toespraak van 10 februari 1866. Bismarck had ooit gezegd: parlementarisme moet dood gemaakt worden met parlementarisme. Het Parlement was goed op weg om deze uitspraak waar te maken door zijn gedrag tegenover mij. Ik werd gevolgd door de diplomaat Windthorst, die een van zijn beroemde eierdansen uitvoerde. Het Reglement zou niet duidelijk genoeg zijn; uiteindelijk vroeg hij om terugverwijzing naar de Commissie, zodat de betreffende regels konden worden herzien. Hij concludeerde: Ik stem noch voor noch tegen Simson, noch voor noch tegen Bebel. De sprekers van de Vooruitgangspartij, vrijheer v. Hoverbeck en Franz Duncker, waren ook niet warm of koud. Duncker sprak voor de motie van Windthorst, Hoverbeck ertegen; hij vond dat hij niet beter kon doen dan stenen naar mij gooien. De motie van Windthorst werd uiteindelijk aangenomen. De oude Ziegler was diep verontwaardigd over de vertoning van de Rijksdag en zijn partij in het bijzonder. Zodra de resolutie was aangenomen, kwam Ziegler trillend van woede naar mij en zei: “Luister Bebel, we zijn allemaal sch-, als je de macht in handen krijgt, hang je ons allemaal aan de lantaarnpaal.” Ik beloofde hem lachend dat ik indien nodig zijn vriendelijke raad zou opvolgen. Simson vatte het besluit van de Rijksdag op als een motie van wantrouwen. Hij nam ontslag als Voorzitter. Natuurlijk werd hij herkozen.

Deze gebeurtenissen en mijn gedrag in het algemeen tijdens de laatste drie sessies hadden me erg populair gemaakt in arbeiders- en democratische kringen. Die laatste bestonden toen nog. In Berlijn bv. was er een vrij sterke groep van meestal welgestelde burgers die Johann Jacoby als hun ideaal zagen en met ons sympathiseerden. Ze waren gegroepeerd rond Dr. Guido Weiß, de redacteur van de Zukunft, een groot democratisch dagblad dat hij uitstekend redigeerde en dat de rijke jacobyieten – zoals wij Jacobys volgelingen kortweg noemden – in 1867 hadden opgericht, maar in het voorjaar van 1871 moesten sluiten omdat het blad te veel offers eiste. Leden van deze groep waren William Spindler, zoon van de oprichter van de grote ververij W. Spindler, van der Leeden, Dr. G. Friedländer, Morten Levy, Dr. Meierstein, Boas, Dr. Stephani, de latere hoofdredacteur van de Vossischen Zeitung, en anderen. Franz Mehring, die toen nog erg jong was en die ik via Robert Schweichel had leren kennen, behoorde ook tot deze kring. Als Liebknecht en ik op zondag in Berlijn bleven, ontmoetten we meestal een aantal van hen, waaronder Paul Singer, in een wijnbar. Met stilzwijgende instemming dronken we allemaal een goedkope Moezelwijn, bekend als Kutscher, van 50 pfennig voor een glas. Daarna was het niet ongewoon om naar een bierhuis te gaan. Mijn drinkprestaties waren altijd minimaal, maar Schweichel, Liebknecht, Guido Weiß en Mehring waren flinke drinkers. Meer dan eens gingen we naar huis, maar altijd met opgeheven hoofd, met de zon al fel aan de hemel.

Een gevolg van mijn populariteit was dat er hoffelijkheden werden gemaakt en gefêteerd, en vaak uitnodigingen kreeg voor lunches of diners met de families van kennissen. Maar ik was geen grote vriend van zulke uitnodigingen en vermeed ze zoveel mogelijk. Zo schreef ik op 19 november 1871 aan mijn vrouw:

“Voor deze zondag heb ik alle uitnodigingen geweigerd door ronduit te verklaren dat ik al was uitgenodigd, ook al was dat niet waar. Men is blij weer een paar uur mens te zijn door aan jezelf te behoren ... Overigens hoop ik hier snel weg te kunnen, ik ben het leven hier goed zat en verlang ernaar om bij jou en thuis te zijn ... Als menselijk geluk afhing van eten en drinken, zou ik hier heel gelukkig zijn, maar dat ben ik niet.”

De gebeurtenissen in de Rijksdag bleven nog enige tijd opzien baren in de pers. De Augsburger Allgemeine Zeitung publiceerde bijvoorbeeld positieve samenvattingen van de besprekingen betreffende mijn standpunt over de motie-Büsing:

“Bebel gaf opnieuw voorbeelden van zijn briljante redenaarstalent en van het feit dat hij een man uit één stuk is. Omdat het weinig bekend is verdient het benadrukt te worden dat de jonge meesterdraaier uit Leipzig, hoewel hij er helemaal alleen voor staat en zijn vergaande opvattingen bijna unaniem veroordeeld en betreurd worden, een vrij uitzonderlijke positie in de Rijksdag en respectvolle erkenning onder de meerderheid heeft verworven, vooral onder de hoogconservatieven. Dit werd alleen maar groter door het feit dat hij zijn vrije uren in Berlijn gebruikte om de kost te verdienen voor zijn gezin door te werken voor een collega-vakman en niet kon worden geschaad door de soms onrechtvaardige aanvallen van Lasker. Bebel is ook een voorbeeld van de wonderbaarlijke voorzienigheid van het lot. Als hij als jongen niet extreem zwak was geweest, zou hij als zoon van een Pruisische onderofficier ongetwijfeld zijn opgevoed in een Pruisisch militair weeshuis en zou hij nu waarschijnlijk een goed gedisciplineerde wachtmeester zijn. Maar nu kreeg hij zijn opleiding via de Winckler Stichting in Wetzlar en zijn aangeboren talent en ijver maakten van hem de leider van een volkspartij die, ondanks haar beperkte aantal, niet zonder gevaar was, en een uitstekende spreker in het Duitse parlement.”

Het was natuurlijk een legende toen de verslaggever me de kost voor mijn gezin liet verdienen bij een collega-vakman in Berlijn. Dat was onmogelijk. Maar deze legende sloeg aan; ik kwam het een paar jaar later weer tegen in een boek over de sociaaldemocratie. Zo wordt geschiedenis vaak gemaakt. Later kreeg ik soortgelijke voorbeelden.

*

In deze periode verliepen de ontwikkelingen in de partij naar wens. De vervolgingen tegen de partij, die al in alle hevigheid waren begonnen, brachten de partij geen schade toe, maar juist voordeel. Voor elke persoon die in de strijd werd uitgeschakeld, namen drie anderen zijn plaats in. Een van de wonderen van die tijd was dat het districtsbestuur van Leipzig de uitwijzing van Most door de politie van Leipzig ongedaan maakte omdat de grond voor deze maatregel onvoldoende was. Het was voor mij geen pretje om tijdens mijn vergaderingen in Berlijn te maken te hebben met een aantal opruiers van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging. De verhouding tussen ons was er niet beter op geworden, ondanks Schweitzers aftreden als voorzitter, met zijn opvolger Hasenclever. Vooral Hasselmann sloeg een zeer harde toon aan in de Neuen Sozialdemokrat. Toen ik in november een lezing gaf in de stakersvergadering van de zadelmakers, waar ik Ignaz Auer voor het eerst ontmoette, kwam er een hele colonne sprekers onder leiding van Hasselmann tegen me in het geweer om me moreel kapot te maken. De inspanning bekwam hen slecht. Toen ik na afloop van de bijeenkomst enkele van mijn tegenstanders in een privégesprek verweet dat ze zo verraderlijk streden, antwoordden twee van hen, Zielowsky en Finn, alsof ze uit dezelfde mond kwamen: ze moesten wel tegen ons strijden, want als de sociaaldemocraten vandaag verenigd zouden zijn, zou de regering morgen met alle macht ingrijpen om de partij te onderdrukken! De twee waren onheilspellende engelen, want dat is ongeveer wat er later gebeurde toen de eenwording een feit was. Hasenclever nam aanvankelijk als voorzitter de houding aan van Schweitzer. Hij liet zich in Altona een ovatie brengen in een koets getrokken door twee schimmels. Hij realiseerde zich echter al snel dat hij geen Schweitzer was en niet geschikt voor een dergelijke rol.

In december ontbond het politiehoofd Rüder de sociaaldemocratische arbeidersvereniging in Leipzig wegens overtreding van het verbod op aansluiting. Het verbod vond ook elders navolging. Rond dezelfde tijd publiceerden onze Nürnbergse partijkameraden onder leiding van Anton Memminger een oproep voor ondersteuning van de filosoof Feuerbach, die in grote nood leefde in de buurt van Nürnberg. Memminger, die onmogelijk werd in Nürnberg als gevolg van lokale geschillen, marcheerde later naar uiterst rechts; hij werd een voorbeeld van de Beierse boerenbond en een van haar meest fanatieke en bekwame vertegenwoordigers in de pers en de Beierse Landdag. –

In Saksen hadden de vervolgingen door politie en justitie, die met de oprichting van het Duitse Rijk een ongekende hevigheid hadden bereikt, voor een zeer gunstige stemming in de partij gezorgd. Toen we op 9 januari 1872 in Chemnitz bijeenkwamen voor een landelijk congres, hadden we 120 afgevaardigden. Het hele land was vertegenwoordigd tot en met het laatste district. Ik zat de vergadering voor en Most was de secretaris. Er werd besloten om te werken aan een grondige reorganisatie van het recht op vereniging en vergadering; er moest algemeen, gelijk, direct en geheim kiesrecht worden geëist voor staats- en gemeenteraadsverkiezingen; de steun aan de armen moest worden geregeld door een rijkswet en de kosten moesten worden gedekt door een progressieve inkomstenbelasting. De verenigingen en vakbonden werd aanbevolen hun klachten tot in de hoogste instantie door te zetten en, indien zonder succes, lokale verenigingen op te richten. Verder werd de opheffing van het bediendenreglement geëist en werd partijkameraden die met hun religieuze overtuigingen hadden gebroken aanbevolen om de kerk te verlaten. –

Op 1 februari 1872 begon Vahlteich zijn gevangenschap in Hubertusburg; hij werd later gevolgd door Karl Hirsch. Ondertussen zaten de andere gevangenissen ook vol met veroordeelde sociaaldemocraten. Individuele kameraden kregen zeer zware gevangenisstraffen.

Het hoogverraadproces in Leipzig

Tijdens de openingsceremonie van de eerste Duitse Rijksdag op 23 maart 1871 in de zogenaamde Witte Zaal van het Koninklijk Paleis in Berlijn, benaderde prins Bismarck de afgevaardigde v. Schwarze met de woorden: “Welnu mijnheer de procureur-generaal, wat zal er van het proces tegen Bebel en zijn kameraden terechtkomen?” De aangesprokene haalde zijn schouders op en antwoordde: “Helemaal niets”. Waarop Bismarck toornig: “Dan hadden de mensen ook niet gearresteerd moeten worden; nu komt het odium van het proces op ons neer.” Enkele ogenblikken na dit voorval wendde de Saksische minister van Financiën v. Friesen, die het gesprek tussen Bismarck en Schwarze had gehoord, zich tot de afgevaardigde professor Birnbaum, vertegenwoordiger voor Leipzig-Land, met de woorden: “Onze Schwarze heeft iets heel doms gedaan!”

Maar de heer Schwarze had niets stoms gedaan, hij had alleen gezegd wat hij als advocaat moest zeggen nadat hij de exacte inhoud van de dossiers kende. Schwarze achtte, net als onze onderzoeksrechter, een veroordeling onmogelijk en Bismarck was helemaal vergeten dat onze arrestatie op 17 december 1870 niet had plaatsgevonden omdat ze bewijzen hadden voor onze vermeende voorbereiding van hoogverraad, maar omdat ze het feit dat onze brieven bij het Braunschweigse partijbestuur in beslag waren genomen, wilden gebruiken om ons achter slot en grendel te zetten. Er werd ons zelfs verteld dat Bismarck zelf vanuit het hoofdkwartier de aanzet had gegeven tot onze arrestatie.

De voorjaarszitting van de juryrechtbank in Leipzig was aangeduid voor ons proces. Het proces zou op maandag 11 maart beginnen. Er was grote opwinding in Leipzig. De autoriteiten verwachtten rellen. Daarom publiceerden we op 6 en 9 maart de volgende oproep op de eerste bladzijde van de Volksstaat:

“Aan onze partijkameraden!
Zoals jullie weten beginnen de juryzittingen in het proces wegens verraad tegen ons op maandag 11 maart. Velen van jullie willen daarbij aanwezig zijn. Dit is voor ons aanleiding om jullie dringend te verzoeken de zitting niet te onderbreken met tekenen van goed- of afkeuring. Wat er ook gebeurt, blijf kalm. Of onze tegenstanders jullie nu proberen te provoceren met kwaadaardige opruiende artikelen of betaalde provocateurs, zet deze perfide machinaties te schande. De afrekening zal niet uitblijven.
Leipzig, 3 maart 1872
Bebel, Liebknecht, Hepner.”

Deze waarschuwing was niet overbodig. Uit angst dat onze veroordeling zou mislukken, beschouwden de Brockhaussche Deutsche Allgemeine Zeitung, het Leipziger Tageblatt en de Grenzbote, geredigeerd door Dr. Hans Blum, het als hun belangrijkste taak om de juryleden met opruiende artikelen tegen ons op te zetten. Ze werden ook op verschillende manieren persoonlijk beïnvloed.

Het is niet mijn taak om het verloop van het proces, dat veertien dagen duurde, in detail te beschrijven. Het materiaal voor de vervolging bestond uit onze hele agitatorische activiteit in verenigingen, bijeenkomsten, artikelen en brochures, samen met een aantal brieven die in het Braunschweigse partijbestuur waren gevonden. Daarnaast werden ook bijna alle socialistische brochures die tot dan toe in het Duits gepubliceerd waren, als bewijs gebruikt, zelfs als we niet betrokken waren bij het schrijven en verspreiden ervan, zoals bijvoorbeeld het Communistisch Manifest. Een brochure van de burgerlijke republikein Karl Heinzen, getiteld: Een Europese soldaat aan zijn kameraden, moest ook dienen als belastend materiaal, hoewel niemand van ons tot het proces wist van het bestaan van deze brochure. Een kopie ervan was gevonden in de archieven van het partijbestuur. Het belastende materiaal liet dus kwantitatief niets te wensen over, maar de kwaliteit was des te slechter, zoals we herhaaldelijk benadrukten tijdens de besprekingen.

Onze toespraken in de Rijksdag konden niet aangeklaagd worden vanwege de grondwet, maar de liberale pers in Leipzig zorgde ervoor dat de meest felle passages aan de jury bekend werden gemaakt.

Als getuige à charge had de openbare aanklager een aantal heren uit Plauen in het Vogtland opgeroepen, die aanwezig waren geweest bij de twee bijeenkomsten die ik daar in het voorjaar van 1870 tegen Dr. Max Hirsch had gehouden. De inhoud van die toespraken, die toen niet meer vervolgd konden worden omdat het Duitse wetboek van strafrecht in werking was getreden, en ook de toespraak van Liebknecht Over de politieke positie van de sociaaldemocratie, waarvoor hij in 1869 in Berlijn bij verstek tot enkele maanden gevangenisstraf was veroordeeld, werden nu ook als materiaal voor het proces wegens verraad gebruikt. De getuigen van de aanklager waren de hoofdcommissaris van Plauen, die toezicht had gehouden op mijn bijeenkomsten, de voorzitter van een van die bijeenkomsten, de advocaat Kirbach, een redacteur, een hoofdonderwijzer en de organisator [Einberufer] van de bijeenkomsten. Bracke en Spier werden opgeroepen als getuigen à décharge, die het proces tot het laatst bijwoonden.

De voorzitter van de jury was ene meneer v. Mücke, hoofd van de rechtbank in Bautzen. In tegenstelling tot zijn naam was de heer v. Mücke een man met een reusachtig postuur en met handen als een slager, een voorhoofd dat zo laag was dat men zich verbaasd afvroeg waar de hersenen zich in dat hoofd bevonden. Blijkbaar had de minister van Justitie, de heer Abeken, de meest bekrompen van alle voorzitters van de rechtbanken in Saksen gekozen als voorzitter van de juryrechtbank. Als je tot elke prijs een veroordeling wilt krijgen in een politiek proces, is het raadzaam om als hoofd van zo’n proces ofwel een gewetenloze kneus te kiezen – zo iemand schijnt er in die tijd in Saksen niet te zijn geweest – ofwel een bekrompen persoon die gemakkelijk te beïnvloeden is. De heer v. Mücke was in geen enkel opzicht opgewassen tegen zijn taak, noch beheerste hij het zeer omvangrijke dossiermateriaal, noch bezat hij de mate van onpartijdigheid en kalmte die de eerste vereiste is voor het hoofd van een dergelijke zitting. Tot dan toe was het socialisme duidelijk een gesloten boek voor hem geweest. Het stemde vaak tot grote vrolijkheid en het blameerde hem grondig, als hij over onze uiteenzettingen opgewonden werd, de betekenis en implicaties ervan niet kon begrijpen en dan in de rol viel ons te willen weerleggen, waartoe hij totaal niet in staat was en geen recht had. Je zou hem naïef kunnen noemen tot op het punt van bewusteloosheid.

Onze verdediging werd gevoerd door de advocaten Otto en Bernhard Freytag, en bij hen in goede handen was. Beiden maakten het de Voorzitter, die deze vragen vaak niet begreep of de implicaties ervan niet besefte, moeilijk met hun kruisvragen.

In de jury zaten zes kooplieden, waarvan drie uit Leipzig, een eigenaar van een riddergoed, een hoofdboswachter en verschillende landeigenaren. De processen waren een sensatie voor Leipzig. Dag na dag zat de ruime zaal vol met publiek uit alle lagen van de bevolking. De minister van Justitie en de procureur-generaal waren ook verschillende keren aanwezig. En omdat alle grote kranten in Duitsland gedetailleerde verslagen publiceerden en hun lezers nu voor het eerst konden horen wat socialisme was en waar de socialisten naar streefden – voor zover dat mogelijk is met krantenverslagen – hadden de hoorzittingen een bij uitstek propaganda-effect. Natuurlijk droegen wij daar ook aan bij door onze houding, vooral Liebknecht, die de echte leider van het proces werd. Er was ook geen gebrek aan allerlei kleine dramatische scènes. Bijvoorbeeld toen de Voorzitter door zijn onhandige vragen en opmerkingen in het nauw werd gedreven door Liebknecht, of toen mij werd gevraagd wat ik te zeggen had over het Communistisch Manifest en ik antwoordde dat ik amper acht jaar oud was toen het werd gepubliceerd, of toen Hepner herhaaldelijk moest antwoorden dat hij nog niet eens geboren was toen dit of dat document verscheen.

Onze tegenstanders probeerden de juryleden dag na dag te beïnvloeden door ze op te zoeken in het restaurant waar de meesten van hen elke avond samenkwamen. Ze bespraken dan de gebeurtenissen van de dag en probeerden die te benutten. Op een avond zei bv. raadslid Müller van het hof van beroep: “Bedenk eens, heren, ik heb vannacht gedroomd dat Bebel was vrijgesproken en ik was erg geërgerd.” Hij leek aan te nemen dat ze alleen Liebknecht wilden veroordelen. Het volgende incident was ook tekenend voor de kwaliteit van de individuele juryleden: op een dag kwam een van onze advocaten een jurylid op straat tegen en vroeg hem of hij een duidelijk beeld had van de inhoud van de documenten? Waarop hij antwoordde: “Meneer de advocaat, eerlijk gezegd, als ik even geen knijper zou nemen, zou ik in slaap vallen.” We werden uiteindelijk veroordeeld met acht stemmen tegen vier; de wet vereiste meer dan zeven stemmen voor een schuldig vonnis, en het was de stem van deze heer die zorgde voor de veroordeling.

Op de dertiende dag van het proces, nadat de vragen voor de jury waren geformuleerd, begonnen de pleidooien onder een enorme toeloop van publiek. De openbare aanklager besloot zijn toespraak met de woorden: als u de twee beklaagden niet veroordeelt – hij sprak niet over Hepner, hij liet hem vrij – dan sanctioneert u voor altijd het hoogverraad!

Otto Freytag, begon met uit te leggen dat hij, ondanks een pauze van drie kwartier tussen de beschuldiging van de aanklager en zijn toespraak, nog steeds niet was bekomen van verbazing over de redenering van de aanklager. Na een uitstekend betoog van een paar uur, waarin hij de aanklacht grondig onderuit haalde, vroeg hij om vrijspraak. De volgende ochtend nam advocaat Bernhard Freytag het woord. Ook hij deed in oratorische en juridische vlotheid niet onder voor zijn broer. Na ongeveer drie uur besloot hij met de volgende woorden aan de jury: “Als u de vragen bevestigend beantwoordt, creëert en bekrachtigt u een wetteloze staat in Saksen.” Deze woorden leidden tot een verhitte discussie tussen hem en de Voorzitter. De Voorzitter berispte deze woorden.

Na het slotwoord van de aanklager nam Otto Freytag opnieuw het woord, maar zijn broer legde uit dat, aangezien de aanklager zijn vraag niet had beantwoord over wat “de specifieke onderneming” was waarvan hij ons beschuldigde, hij zich zou onthouden van verdere argumentatie met het oog op de eigenaardige discipline die in de zaal heerste. Een uitleg waar we het mee eens waren. Het proces eindigde een dag eerder dan verwacht. Tijdens de “juridische instructie” van de jury door de Voorzitter waren er opnieuw heftige ruzies tussen de Voorzitter en onze advocaten; zij wilden de “juridische instructie” van de Voorzitter niet accepteren omdat deze gebaseerd was op onjuiste vooronderstellingen. Beiden dienden vooraf een beroep tot nietigverklaring in.

Na meer dan twee en een half uur beraadslaging maakte de jury bekend dat ze Liebknecht en mij schuldig bevonden aan het voorbereiden van hoogverraad en dat ze Hepner hadden vrijgesproken. De officier van justitie vroeg toen een maximale gevangenisstraf van twee jaar tegen ons, omdat de voorbereidende handelingen nog ver weg waren; voor Hepner vroeg hij vrijspraak. Dienovereenkomstig veroordeelde de rechtbank Liebknecht en mijzelf, met twee maanden voorarrest.

Onze partijkameraden waren erg ontdaan over het vonnis. Ik werd gegrepen door galgenhumor: “Weet je wat,” zei ik na afloop van het proces tegen de advocaten en medegedaagden, “ondanks het vonnis gaan we vanavond naar de kelder van Auerbach (beroemd geworden door de kelderscène in Goethes Faust) en drinken we een fles wijn.” “Dat gaan we doen,” zei Otto Freytag, “en wij (hij en zijn broer) betalen de rekening.”

Onze vrouwen, die ons met luid gejammer begroeten, waren natuurlijk niet onder de indruk van dit voorstel. Ze zeiden dat het lichtzinnig was om zoiets te doen en dat we vreselijke mannen waren. Maar ze waren moedig en gingen uiteindelijk akkoord. Bracke en zijn mooie jonge vrouw, die hem naar Leipzig had vergezeld, en Spier, waren ook van de partij. Mijn vrouw was op een ietwat eigenaardige manier getroost door onze huisarts nog voor de veroordeling. “Mevrouw Bebel,” had hij tegen haar gezegd, “als uw man tot een jaar gevangenisstraf wordt veroordeeld, wees dan blij, hij heeft dringend rust nodig.”

Op 27 maart, de dag dat we de beslissing van de rechtbank ontvingen, schreven Liebknecht en ik een korte reactie in de Volksstaat: Aan de partijkameraden, waarin we hen opriepen de zaak moedig te steunen en in het bijzonder te zorgen voor de verspreiding van de Volksstaat, die inmiddels 5.500 abonnees had. Dezelfde dag nog publiceerden we een tweede verklaring in de Volksstaat: Over onze veroordeling, waarin:

“Het verdict van de jury is niet waar. Wat we van plan waren en deden, hebben we zonder verhulling bekend; we hebben geen hoogverraad voorbereid in de zin van het wetboek van strafrecht. Als wij schuldig zijn, is elke partij die niet aan het roer staat schuldig. Door ons te veroordelen, verbiedt men de vrijheid van meningsuiting.

Met uw verdict, heren van de jury, hebt u het geweld van Lötzen in naam van de bezittende klasse gesanctioneerd en de reactie carte blanche gegeven. Persoonlijk laat de uitkomst ons onverschillig. Dit proces heeft zoveel bijgedragen aan de verbreiding van onze principes dat we de paar jaar gevangenisstraf, die ons mogelijk wordt opgelegd als het proces definitief wordt, graag zullen accepteren. De sociaaldemocratie staat boven een juryrechtspraak. Onze partij zal leven, groeien en winnen. Maar door uw vonnis, heren van de jury, hebt u het doodvonnis uitgesproken over het instituut van de huidige juryrechtbanken, die, uitsluitend gevormd door de bezittende klasse, niets anders dan een middel is van klasseheerschappij en klasseonderdrukking.”

De hele democratische en links-liberale pers, toen nog belangrijk, stond aan onze kant, met uitzondering van de Berliner Volkszeitung. Die concludeerde: De jury is de stem van het volk, de stem van het volk is de stem van God, ergo, ... De voormalige voorzitter van het Hof van Beroep, Temme, een van de meest integere mannen die de Pruisische rechterlijke macht ooit heeft gehad, maar die begin jaren vijftig slachtoffer was geworden van de reactie, publiceerde ook een scherp artikel in een Weense krant over onze veroordeling. Ik had het geluk Temme kort voor zijn dood in 1882 te ontmoeten in Zürich, waar hij met pensioen was; hij was een uiterst sympathieke persoonlijkheid.

De heer v. Mücke en de openbare aanklager Hoffmann werden beloond met medailles als redders van de staat. Procureur-generaal v. Schwarze, die had geholpen bij de vervolging, was al eerder beloond. In reactie op het vonnis verklaarde Johann Jacoby zich op 2 april lid van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij. De Berlijnse Democratische Bond – niet te verwarren met de Democratische Arbeidersbond – volgde zijn voorbeeld door met een grote meerderheid in te stemmen met het Eisenach Programma.

Onze partijkameraden protesteerden hevig in de partijkrant en op talloze volksbijeenkomsten tegen het vonnis, wat er natuurlijk toe leidde dat een aantal van hen door de rechtbank werd veroordeeld.

Kort na het einde van het proces werd ik getroffen door een zeer pijnlijke pleuritis, waardoor ik enkele weken aan bed gekluisterd was. De onrust, de parlementaire activiteiten, de voorlopige hechtenis en het proces, waaraan ik de zware last van mijn zaak aan toevoegde, dat ook veel van mijn energie kostte en mij dwong mijn klein bedrijf uit te breiden, hadden ook mijn zenuwen gebroken. Ik leed aan hevige pijn en slapeloosheid. In de nachten dat ik slapeloos in bed lag te woelen, dacht ik vaak aan Bismarck, die op dat moment mijn lotgenoot was omdat hij volgens krantenberichten ook leed aan slapeloosheid en neuralgische pijn. Gedeelde pijn is gehalveerde pijn.

De derde zitting van de eerste Duitse Rijksdag

Eind april 1872 kwam de Rijksdag weer bijeen. Ik was net hersteld, reisde naar Berlijn en hield op 1 mei een toespraak over het verzoek van Hoverbeck en kameraden over de afschaffing van de zoutbelasting. In mijn toespraak sprak ik me uit tegen alle indirecte belastingen op de eerste levensbehoeften. De bezittende klasse, in haar klassebelang, probeerde dit systeem in stand te houden en uit te breiden; ze probeerde de lasten van de staat te ontduiken waar ze maar kon, maar ze maakte van directe belastingen de maatstaf voor politieke rechten. Geloofde het Huis dat dergelijke omstandigheden zouden leiden tot de verzoening van de verschillende klassen? Het tegenovergestelde zou worden bereikt; de bourgeoisie zou niet verbaasd moeten zijn als we dan tegen hen zouden zeggen wat Tell over Geßler zei: “Reken af met de hemel, meier, je moet gaan, je uur is geslagen (bulderend gelach). Eugen Richter verklaarde dat hij mij geen antwoord wilde geven, dat zou aan mijn persoon en mijn leer een belang toekennen dat ze niet hadden. Ik polemiseerde toen tegen Richter in een persoonlijke opmerking; zijn geringschattende opmerking tegen mij was alleen bedoeld om te verbergen dat hij niet de redenen had om mij te weerleggen. Richter antwoordde: Hij vond mij niet zo onbelangrijk dat het niet de moeite waard was om mij te antwoorden, maar hij vond mij niet zo belangrijk als de Rijkskanselier, althans nog niet (gelach), dus hij had nog geen tijd gehad om mij te antwoorden. –

In 1872 bereikte de “Kulturkampf” zijn hoogtepunt, de “Kulturkampf”, die de grootste politieke fout was die Bismarck in de binnenlandse politiek maakte en die de interne politieke ontwikkeling van Duitsland een zeer verderfelijke richting gaf. Bismarck had aan de Rijksdag de wet voorgelegd tot uitwijzing van de jezuïeten, waarover een felle strijd uitbrak. Ik sprak tijdens de derde lezing op 19 juni. Ik legde uit: De Engelse cultuurhistoricus Buckle mat de mate van cultuur van een volk af aan het belang dat ze hechtten aan religieuze geschillen. Met deze maatstaf gemeten, moeten wij in Duitsland op een laag cultureel niveau staan. Geen enkele kwestie heeft lange tijd zoveel aandacht gekregen als de religieuze kwestie. Natuurlijk zijn religieuze opvattingen nauw verbonden met de sociale en politieke toestand van een natie. Als het Centrum zo sterk vertegenwoordigd was in het Huis, dan was dat niet alleen vanwege zijn religieuze opvattingen, maar ook vanwege de sociale en politieke belangen die het vertegenwoordigde. De achtergebleven economische klassen onder de katholieke bevolking sloten zich liever aan bij het Centrum, de andere kapitalistische klassen bij de liberalen. Het protestantisme, eenvoudig, alledaags, de religie in kamerjassen en slippers, om het zo maar te zeggen, was de religie van de moderne bourgeoisie. De hele strijd, wat religie betreft, was slechts een schijnstrijd; in werkelijkheid betekende het de strijd om de macht in de staat. Als de liberale bourgeoisie echt vooruitgang wilde, zou ze moeten breken met de kerk, want de bourgeoisie had eigenlijk geen religie. Voor hen was religie slechts een middel om een doel te bereiken, om het gezag dat ze nodig hadden te ondersteunen en om de arbeiders op te voeden tot gewillige objecten van uitbuiting.

Mensen zeggen dat jezuïtisme niets met katholicisme te maken heeft. Dat is onjuist. Het jezuïtisme was de sterkste pijler van het katholicisme en in dat opzicht had het Centrum gelijk toen het zei dat de strijd tegen het jezuïtisme een strijd tegen het katholicisme was. De verdedigers van het wetsvoorstel beweerden dat ze er vrede mee wilden stichten; het tegendeel zou worden bereikt; ze zouden geen vrede krijgen, maar oorlog.

Men zegt ook dat het dogma van de onfeilbaarheid gevaarlijk is voor de staat. Ik kon dat niet begrijpen. Alle dogma’s zijn immers in strijd met wetenschap en gezond verstand en zijn vanuit dit oogpunt ook gevaarlijk voor de staat (gelach). Hoe schandaliger een dogma is, zoals de onfeilbaarheid van de paus, hoe meer het wordt tegengesproken door alle denkers. Er wordt ook beweerd dat het jezuïtisme immoreel is. Maar de staat heeft altijd verdomd weinig gevraagd over moraliteit, en de Rijkskanselier is de laatste persoon die zich daar zorgen over maakt. Wat de Rijkskanselier ergerde was dat hij niet onfeilbaar werd geacht in zijn beleid (gelach). Als de jezuïeten en de Centrum-heren bereid waren om zijn beleid te steunen, konden ze doen wat ze wilden op kerkelijk gebied (heel waar). Hoe reactionairder het jezuïtisme, hoe liever de Rijkskanselier het had. Hij wilde niets liever dan dat de ultramontane partij zijn werktuig werd. Dat iemand zo’n wetsvoorstel bij de Rijksdag durfde in te dienen was een teken hoe laag men hem achte (onrust). Door tegen het jezuïtisme te vechten, probeerden de liberalen alleen maar terug te winnen wat ze aan krediet bij het volk hadden verloren door alle volksrechten op te offeren. Ze bestreden het jezuïtisme met een uitzonderingswet, en het resultaat zou zijn dat de aanhang groter zou worden dan ooit. De massa van het volk sympathiseerde met de vervolgden. Het was onaanvaardbaar om een wet aan te nemen die iemand dakloos maakt en van de ene plaats naar de andere jaagt als een wild dier. We hadden genoeg repressiewetten in Duitsland, waarvan ik voorbeelden heb gegeven; we hadden geen nieuwe nodig. Wie had het jezuïtisme gekweekt? De staat. In plaats van honderden miljoenen per jaar uit te geven aan moordinstrumenten, zouden deze fondsen gebruikt moeten worden om de mensen te ontwikkelen. Zet een modern onderwijssysteem op, scheidt Staat en Kerk, zet de kerk uit de school en nog geen tien jaar later zal het paapse gerommel voorbij zijn. De heren zouden dan in de naam van God in de kerk kunnen preken en niemand zou er nog naartoe gaan (gelach). Maar dat willen ze niet, ze hebben allemaal autoriteiten nodig wiens belangrijkste steun de Kerk is. Ze weten dat als het hemelse gezag ophoudt, dan ook het aardse gezag. Men vreest dat er dan een republiek zal heersen op politiek gebied, socialisme op sociaal gebied en atheïsme op religieus gebied. Ik zou tegen de wet stemmen, maar ik zou de bewering dat ultramontanisme en socialisme bondgenoten zijn als een infame laster moeten verwerpen. Ultramontanisme en liberalisme zou het even slecht vergaan als wij aan het roer zouden staan (onrust).

Graaf Ballestrem, die later voorzitter van de Rijksdag werd, sprak ook tijdens het debat. Verwijzend naar mijn opmerkingen zei hij dat mijn toespraak had laten zien waar we met het aannemen van het wetsvoorstel naar toe gingen. Als de mensen eerst het geloof in het paradijs in de hemel verloren, dan zouden ze het paradijs op aarde eisen, en dat was wat de Internationale hen beloofde. Ik benadrukte deze woorden door krachtig “zeer juist” te roepen.

Korte tijd later werd er in de Rijksdag een grappig verhaal verteld. Enkele heren van het Centrum discussieerden over de katholieke kerkgeleerde Döllinger en het nieuwe dogma van de pauselijke onfeilbaarheid. Döllinger was een felle tegenstander van de onfeilbaarheidsverklaring. Een geestelijke, een parlementslid voor München, reageerde: Als de oude ezel in zoveel onzin gelooft, dan kan hij ook in dit geloven. Deze uitspraak werd bekend in de Rijksdag en er werd veel om gelachen.

Mijn proces voor majesteitsschennis

De aanklacht van majesteitsschennis tegen Liebknecht werd bij beslissing van de openbare aanklager gescheiden van de aanklacht van voorbereiding op hoogverraad en doorverwezen naar de districtrechtbank in Leipzig. Hier werd Liebknecht begin april vrijgesproken. Eind mei 1872 verwierp het hooggerechtshof in Dresden ons beroep tot nietigverklaring, wat betekende dat het vonnis van de jury nu definitief was. Liebknecht begon half juni aan zijn gevangenschap in Hubertusburg. Nadat de Rijksdag gesloten was, kreeg ik ook een aanklacht te verwerken. Ik was ook aangeklaagd wegens majesteitsschennis, gepleegd door toespraken op twee volksbijeenkomsten, in het ambtsgebied van Leipzig. Ik had allerlei kritische opmerkingen gemaakt naar aanleiding van de dankbrief van de koning van Pruisen van 25 juli 1870, die eindigde met de woorden dat hij hoopte dat de vrijheid en eenheid van Duitsland het resultaat van de oorlog zou zijn. Ik had gezegd dat we weliswaar eenheid hadden bereikt, maar dat de vrijheid was uitgebleven; in dit opzicht was het nog erger dan voorheen, wat ik met feiten aantoonde. Het was gewoon het oude verhaal. Als de koningen in verlegenheid werden gebracht, was er geen gebrek aan mooie beloften, maar als het volk de offers had gebracht en de koningen had gered, dan werden de gedane beloften vergeten en niet nagekomen. De officier van justitie beschouwde deze opmerkingen als majesteitsschennis en de rechtbank was het daarmee eens tijdens de zitting van 6 juli 1872, waar ik mezelf verdedigde. De openbare aanklager had verzocht om een bijkomende straf op de reeds opgelegde gevangenisstraf. De rechtbank ging verder dan dit verzoek en veroordeelde me tot negen maanden gevangenisstraf. Omdat dit een ander soort straf was dan de straf die ik al had gekregen, werd de bijkomende straf geschrapt; als het anders bij negen maanden gevangenisstraf was gebleven, zou deze waarschijnlijk zijn gecombineerd met de gevangenisstraf waartoe ik al was veroordeeld en die achtentwintig maanden duurde. Bovendien ging de rechtbank op een tweede punt verder dan het verzoek van de openbare aanklager; ze annuleerde mijn Rijksdag-mandaat.

Deze laatste beslissing was een grote politieke fout van zijn kant, want omdat hij mij niet onverkiesbaar kon stellen, had hij tegen zichzelf moeten zeggen dat zijn beslissing geen effect zou hebben, omdat mijn partijkameraden mij in mijn vorige kiesdistrict weer kandidaat zouden stellen en zeker op mij zouden stemmen. En zo gebeurde het. Mijn herverkiezing was een klap in het gezicht van het gerechtshof. Daarover later meer.