Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Op 1 juli 1872 schreef Bracke mij een afscheidsbrief, waarin hij schreef: “Als uw gezin er niet was, zou ik bijna juichen over de onnozelheid van onze vijanden! U zal bv. lichamelijk herstellen en veel leren; dan zal u een verdomd gevaarlijke kerel zijn, en uw lieve vrouw zal ook tevreden zijn, ondanks het harde lot van de scheiding, als je op deze manier een kuur doormaakt, die je weer sterker maakt voor het leven.”
8 juli, de dag dat ik naar de gevangenis ging, publiceerde ik volgende verklaring:
“Aan mijn kiezers in het 17e kiesdistrict van Saksen!
Vrienden en partijgenoten! De Koninklijke rechtbank in Leipzig is zo welwillend geweest mij te veroordelen tot negen maanden gevangenisstraf wegens ‘majesteitsschennis’ en ‘te ontzetten uit de openbare ambten die ik heb bekleed en de rechten die voortvloeien uit verkiezingen’.
Als gevolg hiervan ben ik het mandaat kwijt dat u mij hebt gegeven.
Vrienden en partijgenoten! De klap treft niet alleen mij, maar ook u, wiens afgevaardigde ik tot nu toe ben geweest, en onze partij. Laten wij tonen dat de uitgedeelde klap een slag in het water is. U staat voor nieuwe verkiezingen. Ik bied mijzelf aan als nieuwe kandidaat. Als jullie vinden dat ik het vertrouwen dat jullie in mij hebben gesteld, gerechtvaardigd is, stem dan opnieuw op mij.
Wees gerust, de ‘straffen’ die ik krijg maken me niet murw. vesting en gevangenis zijn niet de middelen om mij betere concepten bij te brengen over onze verrotte sociale omstandigheden. Een maatschappij die haar toevlucht moet nemen tot zulke middelen verdient het om op te houden te bestaan.
Laten we de strijd dus voortzetten met alle kracht en vermogen die we tot onze beschikking hebben; geef me de middelen om de komende jaren deel te nemen aan deze strijd door middel van een nieuwe verkiezing. De dag komt waarop ons uur zal slaan.
Tot ziens! Tot weerziens in de nieuwe strijd en de overwinning!”
In de namiddag van dezelfde dag ging ik naar Hubertusburg. Vele mannen en vrouwen hadden zich op het station verzameld om afscheid te nemen. Ik had mijn vrouw gevraagd om thuis te blijven bij ons dochtertje. Bij de bagage die ik meenam was er een grote vogelkooi met een prachtige kanariehaan, die een vriend uit Dresden me had gestuurd als metgezel voor in de cel. Nadat ik hem aan een partner had geholpen, werd hij de stamvader van een hoop kinderen en kleinkinderen, gekweekt in Hubertusburg. Op het station van Dahlen, waar ik op de trein moest stappen om naar Hubertusburg te reizen, kreeg ik een ongewone ovatie. Toen ik uitstapte stonden alle conducteurs van de lange passagierstrein voor hun wagons en salueerden, met de hand aan de pet. De machinist zwaaide met zijn pet en een groot aantal passagiers aan de ramen zwaaide met hun hoeden en petten en riepen me gedag. Ik was erg ontroerd door deze tekenen van sympathie.
Toen ik in Hubertusburg aankwam en Liebknecht ontmoette, lachte hij me uit dat ik nog negen maanden gevangenis bij had gekregen. Dan was hij slimmer. Hij kon er goed om lachen. Later hielp hij de verantwoordelijke redacteuren veel meer dan negen maanden in de gevangenis te krijgen voor artikelen die hij stiekem vanuit Hubertusburg aan de Volksstaat stuurde. En wat dacht hij voorzichtig te zijn. Als hij zo’n artikel onder handen had en bedenkingen had over zijn versie, raadpleegde hij mij. Hij las me dan de betreffende passage voor. Als ik hem waarschuwde om een dubieuze passage in het artikel niet te laten staan, probeerde hij te bewijzen dat het niet gevaarlijk was en waarom. Hij kreeg dan regelmatig het antwoord van mij: “Je zou gelijk hebben als de officier van justitie en de rechter dachten zoals jij.” Hij nagelbijtte dan en dacht na over de nieuwe versie. Maar soms was die nog harder dan de vorige. Hij nam niet graag afstand van een gedachte waarmee hij zijn tegenstander kon irriteren door die te publiceren.
Naast Liebknecht werden ook Karl Hirsch en een partijkameraad uit Chemnitz in de vesting opgesloten. De gevangenisstraf van Vahlteich was al voorbij, maar de rechtbanken zorgden altijd voor vervanging. We waren meestal met vijf of zes kameraden, waaronder af en toe een student die tot een korte gevangenisstraf was veroordeeld voor duelleren. Pas toen mijn detentie ten einde liep, was ik de laatste van de Mohikanen die Hubertusburg had gehuisvest.
We moesten onze straf in Hubertusburg uitzitten in plaats van de Saksische vesting Königstein. De reden was dat er in Königstein geen kamers voor burgergevangenen waren; die moesten eerst gebouwd worden.
Hubertusburg werd in brede kringen bekend door het vredesverdrag dat hier in 1763 werd gesloten en dat een einde maakte aan de Zevenjarige Oorlog. Het kasteel is een statig gebouw in Zopf-stijl [pruikenstijl, of rococo]. Vooraan is er een grote tuin, omsloten door paviljoenachtige gebouwen van één en twee verdiepingen, die vroeger de woningen waren van hofbeambten en bedienden. In onze tijd woonden en werkten hier de ambtenaren van de in Hubertusburg verenigde instellingen. Lange tijd werden delen van de gebouwen gebruikt als staatsgevangenis. Een vleugel van deze gebouwen was gereserveerd voor ons gevangenen, waarin zeven of acht cellen waren ingericht. Aan Hubertusburg was een ziekenboeg en een gekkenhuis voor vrouwen verbonden, evenals een verpleeghuis voor blinde en krankzinnige kinderen. We kregen de gevangenen van deze instellingen echter niet te zien. Onze cellen hadden hoge ramen met ijzeren tralies. We keken uit op de grote moestuin, waar we onze wandelingen moesten maken, en achter de muren op de bossen en velden en het stadje Mutzschen in de verte.
Onze cellen werden schoongemaakt door een zogenaamde kalfateraar. We moesten vijf talers per maand betalen voor schoonmaak en huur – de staat gaf de gevangenisruimte ook niet gratis weg. Ons eten kwam uit een herberg in Wermsdorf, dat aan Hubertusburg grensde. Onze dagelijkse routine was als volgt: 7 uur ’s ochtends moesten we aangekleed zijn, daarna werden de cellen geopend om schoongemaakt te worden. Gedurende deze tijd ontbeten we in de brede gang voor de cellen. Karl Hirsch gebruikte deze pauze om een spelletje schaak te spelen met een burgergevangene, en tot ons groot vermaak zaten ze elkaar regelmatig in de haren. Om 8 uur werden we weer opgesloten tot 10 uur, toen gingen we wandelen in de tuin. Om 12 uur weer opgesloten tot 3 uur in de winter, 4 uur in de zomer, dan een tweede wandeling, en vanaf 5 of 6 uur werden we weer opgesloten tot de volgende ochtend. Omdat we het recht hadden om het licht tot 10 uur ’s avonds aan te laten, waren dit mijn belangrijkste werktijden. Na een paar maanden kreeg ik het voor elkaar dat Liebknecht van 8 tot 10 ’s ochtends in mijn cel werd opgesloten om mij Engelse en Franse les te geven. Bij deze gelegenheid werden ook de interne aangelegenheden van de partij en politieke gebeurtenissen besproken. De correspondentie voor mijn bedrijf regelde ik aan de hand van de documenten die mijn vrouw mij elke dag stuurde.
Liebknecht en ik waren gepassioneerde theedrinkers. Maar we konden geen thee krijgen en zelf koken was verboden vanwege het brandgevaar. Maar verboden zijn er om overtreden te worden. Dus schafte ik mij stiekem een theepot [Teemaschine] en de benodigde ingrediënten aan. Zodra de bewaker de cel had afgesloten en ’s avonds wegging, begon ik thee te zetten. Maar om Liebknecht er ook van te laten genieten, had ik in de tuin een stok van ongeveer twee meter lang afgezaagd. Aan het uiteinde van de stok bevestigde ik een touwtje met een net dat ik had gevlochten, zodat ik het gevulde glas erin kon plaatsen. Toen de thee klaar was, klopte ik op Liebknechts muur, wiens cel naast de mijne was, zodat hij naar het raam zou komen. Ik hield toen de stok met het theeglas uit het raam en trok er een boog mee in de richting van Liebknechts raam, waarna hij, zodra hij het glas in handen had, de ontvangst aangaf met een “Ik heb het, dank je!“. We deden hetzelfde met het uitwisselen van kranten, die iedereen zo snel mogelijk wilde lezen. We hadden een koord zonder einde langs de ijzeren tralies voor de ramen van de cellen gelegd. Iedereen die klaar was met het lezen van zijn krant, maakte deze met een haakje vast aan het touwtje en klopte dan bij de buurman, die dan naar het raam kwam en het pakje kranten naar zich trok.
Ik voelde mij maar net thuis in mijn cel toen ik plots instortte. De grote inspanningen en opwinding van de afgelopen jaren hadden me onbewust mijn krachten ontnomen. Nu ik onder dwang tot rust was gekomen en de spanning afgenomen, stortte ik in. De uitputting was zo groot dat ik wekenlang geen serieus werk kon doen. Maar absolute rust en frisse lucht brachten me langzaam weer op de been. Mijn huisarts had gelijk toen hij mijn vrouw geruststelde dat een jaar in het fort goed voor mijn gezondheid zou zijn. Later bleek uit een grondig medisch onderzoek dat mijn linkerlong ernstig was aangetast door tuberculose en een caverne had die in het fort genas. Vrienden die dit hoorden, zeiden lachend dat ik de staat dank verschuldigd was omdat die me naar het fort had gestuurd. Ik antwoordde: ik zou dank verschuldigd zijn als die me voor mijn herstel naar het fort had laten veroordelen. Weer had ik, zoals zo vaak in het leven, “geluk” gehad. Wat mijn ondergang had kunnen zijn, pakte goed uit.
Toen eenmaal vaststond dat ik eenendertig maanden mijn vrijheid kwijt was, besloot ik deze tijd uit alle macht te gebruiken om de gaten in mijn kennis enigszins op te vullen. Dus zodra ik weer kon werken, stortte ik me met al mijn energie op mijn werk, de beste manier om een vervelende situatie te boven te komen. Ik studeerde voornamelijk economie en geschiedenis. Voor de tweede keer bestudeerde ik Marx’ Kapitaal, waarvan alleen het eerste deel in die tijd verkrijgbaar was, Engels’ Toestand van de arbeidersklasse in Engeland, Lassalles System der erworbenen Rechte, Stuart Mills Politieke Economie, Dührings en Careys werken, Lavelaye’s Ureigentum, Lorenz Steins Geschichte des französischen Sozialismus und Kommunismus, Plato’s Staat, Aristoteles’ Politiek, Machiavelli’s De Prins, Thomas Mores Utopia, v. Thünens De Geïsoleerde Staat. Van de historische werken die ik las, was ik vooral geboeid door Buckle’s History of English Civilisation en Wilhelm Zimmermanns History of the German Peasants’ War. Deze laatste inspireerde me tot het schrijven van een populaire verhandeling getiteld Der Deutsche Bauernkrieg mit Berücksichtigung der hauptsächlichsten sozialen Bewegungen des Mittelalters. Het boek werd uitgegeven door W. Bracke in Braunschweig; later, onder de socialistenwet, werd de verspreiding ervan verboden. Door tijdgebrek heb ik geen tweede editie gepubliceerd. Ik verwaarloosde de natuurwetenschappen ook niet. Ik las Darwins The Origin of Species, Häckels Natural History of Creation, L. Büchner’s Force and Substance en The Position of Man in Nature, Liebigs Chemical Letters, enz. Ik besteedde ook een deel van mijn tijd aan het lezen van de klassieken. Ik werd overmand door een echte dorst om te leren en te werken.
Verder vertaalde ik tijdens mijn gevangenschap Etude sur le doctrines sociales du Christianisme van Ives Guyot en Sigismond Lacroix, een vertaling die vandaag de dag nog steeds wordt uitgegeven onder de titel Die wahre Gestalt des Christentums. Ik schreef ook een weerwoord met de titel Glossen zu Ives Guyots und Sigismond Lacroix’ Die wahre Gestalt des Christentums, nebst einem Anhang über die gegenwärtige und zukünftige Stellung der Frau. Dit laatste essay was, geloof ik, de eerste verhandeling over de positie van de vrouw vanuit een socialistisch standpunt, geschreven vanuit de partij. Ik was geïnspireerd tot het schrijven van dit essay door het bestuderen van de Franse socialistische en communistische utopisten. Het was ook tijdens deze gevangenschap dat ik voorstudies maakte voor mijn boek Die Frau, dat voor het eerst verscheen in 1879 onder de titel Die Frau in der Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft en acht edities beleefde ondanks het verbod op verspreiding onder de socialististenwet. De 50e en 51e edities verschenen in 1910.
Het was prima en nuttig dat ik de tijd van mijn gevangenschap voor mezelf kon gebruiken, maar toch zuchte ik en keek uit naar de dag dat ik mijn vrijheid zou terugkrijgen. Maar zoals elke gevangene in afwachting van zijn aanstaande vrijheid wordt gegrepen door grote onrust en ongeduld en de dagen en uren telt, probeerde ik dit de baas te worden door me voor te nemen veel werk te doen dat alleen met uiterste inspanning kon worden volbracht. Ik gebruikte deze methode ook voor latere detenties; ik vond het effectief.
Onze families bezochten ons eens in de drie tot vier weken. Uiteindelijk kregen we het voor elkaar dat ze de geldigheid van de retourtickets mochten benutten – drie dagen. Gedurende deze tijd woonden ze in het dorp. Elke vrouw bracht een kind mee; mevrouw Liebknecht bracht haar oudste mee, die iets jonger was dan mijn dochter. De reis was zwaar, vooral in het ongunstige seizoen. Vrouwen en kinderen moesten voor 7 uur ’s ochtends de deur uit; de vrouwen vonden het een misdaad om geld uit te geven aan een koets. Ze mochten van halftien ’s ochtends tot 7 uur ’s avonds in onze cel blijven en mochten ook in de tuin wandelen. Dat was een hele verlichting voor ons in gevangenschap.
Ik had een grote behoefte aan fysieke arbeid. Dus kwam ik op het idee hiervoor wat bedden in de tuin te maken. Het verzoek om hiervoor een stuk land te krijgen werd afgewezen, maar we mochten wel van de metersbrede strook langs de tuinmuur zoveel gebruiken als we wilden. En zo geschiedde. Uitgerust met het nodige gereedschap gingen we aan de slag. Liebknecht, die op dat moment zijn verhandeling over de landkwestie schreef, beschouwde zichzelf als een landbouwexpert. Hij verzekerde ons dat we uitstekende humusgrond hadden om de strook te bewerken. Maar toen we onze spaden in de grond staken, hoorden we een gekreun dat merg en been doorboorde. Bij elke spadesteek raakten we stenen. Liebknecht trok een lang gezicht, wij lachten uitbundig. In plaats van humus bestond de grond uit magere klei die we, zoals onze opzichter ons verzekerde, zouden moeten bemesten als we wilden oogsten. Dus namen Liebknecht en ik een grote mand en gingen naar de mesthoop in een hoek van de tuin. Iedereen die zo’n mesthoop kent, weet dat als je erin woelt, er geuren uit ontsnappen die alle geuren van India en Arabië overtreffen. Maar we gingen aan het werk met ware doodsverachting, en nadat we de mand hadden gevuld, staken we twee stokken door de handvaten en liepen we, Liebknecht voorop, ik erachteraan, naar onze grond. De vrouwen die in de tuin werkten, lachten uit volle borst toen ze zagen wat we deden. Ik heb toen en later vaak gezegd: als de staat ons had gevraagd dat werk te doen, zouden we dat met de grootst mogelijke verontwaardiging hebben afgewezen. Dat is het verschil tussen dwang en vrije wil.
We hadden ons bed beplant met radijszaadjes en wachtten vol ongeduld op de oogst. De zaden ontkiemden prachtig, de kool schoot omhoog, maar de radijsjes, waar we zo naar verlangden, verschenen nooit. Elke ochtend, zodra we aan onze wandeling begonnen, hielden we een race naar het radijsveld omdat iedereen de eerste vruchten wilde oogsten. Tevergeefs. Op een dag, toen we hoofdschuddend rond ons veld stonden en diepzinnige opmerkingen maakten over de mislukte oogst, lachte onze opzichter, die ons gesprek van een afstandje had gevolgd, en zei: “Ik zal jullie vertellen waarom jullie geen radijsjes krijgen, heren, jullie hebben te veel bemest.” Tableau! Dus al onze inspanningen waren tevergeefs geweest.
*
De Rijksdag zou in de eerste maanden van 1873 opnieuw bijeenkomen en dus moest de Saksische regering een nieuwe verkiezing uitschrijven voor het kiesdistrict dat ik bekleedde, in voor- en tegenspoed. De verkiezingsdag was vastgesteld op 20 januari. De hele partij beschouwde het als een erezaak om niet alleen mijn mandaat te heroveren, maar ook om dat te doen met meer stemmen. Alle beschikbare propagandisten haastten zich naar het kiesdistrict. Auer, Motteler, Vahlteich, Wilhelm Stolle, Walster, Yorck enz. gingen aan het werk. De tegenstanders hadden districtsdirecteur Petzoldt in Glauchau als tegenkandidaat naar voren geschoven, een heer die erg populair was in het kiesdistrict vanwege zijn vriendelijke karakter. Maar dat hielp hen niet. Op de avond van de verkiezingsdag werden voor mij 10.740 stemmen geteld en 4.240 voor mijn tegenstander. Het hoeft geen betoog dat deze verkiezingsuitslag met gejuich werd ontvangen in het kiesdistrict en door de hele partij. De uitslag was een klap in het gezicht van de rechtbank die mij mijn mandaat had ontnomen. Ik had bijna 4000 stemmen meer dan op 3 maart 1871, en dat was nog niet alles. Een paar dagen na de verkiezing publiceerde mijn verslagen tegenstander in de pers van het kiesdistrict zijn dank aan de partij die de verkiezingscampagne tegen hem op zo’n fatsoenlijke manier had gevoerd.
Auer en Yorck kwamen na de verkiezing naar Hubertusburg om me te feliciteren, nadat ze eerder mijn vrouw in Leipzig hadden bezocht en gefeliciteerd. Het was een gelukkig weerzien.
Toen de zitting van de Rijksdag begon, probeerde ik verlof te krijgen van de Saksische regering om de zittingen bij te wonen. Zoals ik had verwacht, zonder succes. Nu stelde Schraps, gesteund door een aantal liberale parlementsleden, voor om mij vrij te laten voor de duur van de zitting. Deze motie werd met grote meerderheid verworpen. De afgevaardigde v. Mallinckrodt legde uit dat hij het jammer vond dat ik niet kon deelnemen aan de zittingen van de Rijksdag, maar dat § 31 van de Rijksgrondwet de immuniteit van afgevaardigden niet uitbreidde tot strafrechtelijke detentie.
Ik moet bekennen dat ik dit niet betreurde. Als ik was vrijgelaten, had ik tijdens mijn verlof langer in de gevangenis moeten doorbrengen. En omdat dit lot me drie tot vier sessies zou zijn overkomen, zou mijn gevangenschap op zijn vroegst in de zomer van 1876 zijn geëindigd in plaats van in de lente van 1875.
In een rechtsstaat [konstitutionellen Staate] zou het vanzelfsprekend moeten zijn dat een parlementslid dat in de gevangenis zit aan het begin van een zitting onmiddellijk uit de gevangenis wordt vrijgelaten, zodat hij zijn plichten als parlementslid kan vervullen. Duitsland wil hier niets van weten. En toch is voor een parlementslid dat, zoals ik, meerdere jaren in de gevangenis heeft moeten zitten, regelmatig verlof tijdens een zitting absoluut geen gemak, zoals algemeen ten onrechte wordt aangenomen. Ik zou het in ieder geval als een verergering van mijn gevangenschap hebben beschouwd, omdat het mijn economisch bestaan nog meer zou hebben geschaad.
Liebknecht en ik hadden natuurlijk de behoefte om zoveel mogelijk in contact te blijven met de leidende kameraden buiten. Dit was maar beperkt mogelijk. Zelfs als we vaak brieven in het geheim konden versturen, bestond het gevaar dat een onhandig antwoord deze communicatie zou onthullen aan de directeur van de instelling, en dat zou onaangename gevolgen voor ons hebben gehad. We moesten dus voorzichtig zijn. Dus schreven we waar mogelijk rechtstreeks, hoewel deze correspondentie onderworpen was aan officiële controle. Van tijd tot tijd kreeg het ook een humoristisch karakter. Ik geef hier een brief weer die ik van Most kreeg (als antwoord op een brief van mij) uit de staatsgevangenis van Zwickau, waar hij meer dan een jaar moest zitten voor verschillende overtredingen van de wet op pers en vrije meningsuiting, en ook omdat het goed de persoonlijkheid van Most karakteriseert. Most antwoordde:
Zwickau, 21.4.73.
Beste Bebel!
Uit je brief, die als een felle bliksemflits uit een donkere hemel in mijn cel kwam, maak ik op dat het goed gaat met jullie snode schurken, die met stalen pennen en inktpotten de staat in gevaar brachten. – U wilt ook weten hoe het nu met mij gaat; dat geloof ik graag, want ik kan me voorstellen dat het u net zo vergaat als het mij gaat, namelijk dat u altijd aan een kneepje denkt als u de naam Zwickau hoort en een “auw”-kreet denkt te horen. Ik moet bekennen dat ik me, ondanks mijn vasthoudende kattenaard en mijn galgenhumor, niet zo op mijn gemak voelde als de welbekende 500 zeugen toen ik aan ze dacht voordat ik hier kwam, maar nu ik hier ben, ziet alles er heel anders uit. – Natuurlijk leid ik geen luxeleven zoals jullie, maar eerder een kartuizer bestaan, maar ik verveel me ook niet, want ik heb nog heel wat in te halen en maak nu van de gelegenheid gebruik om hard te studeren. De kranten die ik ontvang dienen als afleiding en ik bevredig al mijn lichamelijke behoeften op de gebruikelijke manier (eten, kleding, enz.). In het algemeen verdraag ik alleen een vrijheidsstraf, geen lijfstraf, dat ik beschouw als alles wat een gevangene wordt aangedaan, naast het beroven van zijn vrijheid. Behalve een schrijftafel heb ik geen comfort. Ik heb geen behoefte aan een eigen bed, hoewel ik wel mijn eigen kussen gebruik. De cel is net zoals Vahlteich (die ook lange tijd in de staatsgevangenis in Zwickau zat) die beschreef; andere zijn hier niet, maar je went er snel aan, vooral omdat deze cellen ondanks het hoog geplaatste raam goed verlicht zijn. Ik slenter twee uur per dag in een kamer die halverwege de binnenplaats en de tuin ligt, en ik doe dat alleen. Niemand bezoekt me, dus ik kan er natuurlijk geen accepteren. Je wordt niet de mogelijkheid ontzegd om met je familieleden om te gaan. Evenmin zal men jouw de baard willen afnemen, net zo min als ze dat bij mij willen doen. Ik laat het licht aan tot 10 uur. Dat is het belangrijkste wat ik je kan vertellen vanuit mijn socialistische kluis. Wat je studie betreft, zit je zeker goed, want je hebt je professor bij je. Ik voel het gemis van een leraar, vooral in taalstudies, omdat conversatie niet kan worden beoefend zonder leraar. Daarover gesproken! Wat voor leerboek gebruik je voor Frans? Toen ik Vahlteich om een Franse grammatica vroeg, stuurde hij me een compleet antiek, nutteloos, onaangenaam omslachtig en verkeerd boek (Hirzel), dat ik soms uit woede doormidden had willen scheuren. – Wat je schrijft over Thiers is duidelijk. Dit ventje is de grootste intrigant van Frankrijk, de geldbuidel die tot leven komt en tegelijkertijd de enige die de zaak van de monarchie wist te bevorderen, weliswaar zonder succes, maar het plan was tenminste niet slecht uitgestippeld: de status quo zo lang mogelijk handhaven en de republiek laten vervagen en de monarchie zo langzaam, als het ware onmerkbaar, tevoorschijn laten komen. Elke andere monarchist zou allang een staatsgreep in zijn plaats hebben gepleegd en daarbij de nek hebben gebroken en de monarchie de laatste genadeslag hebben bezorgd. In Spanje – is men geneigd te geloven – hebben de heersende roddelaars hun beetje verstand verloren door al het geroddel, anders zou het echt niet kunnen dat ze het handjevol Carlistische moordenaars niet aankunnen. Nou, hopelijk worden ze, net als in Frankrijk, binnenkort krachtig opgeruimd. – Je verwondert je over de vooruitgang die onze zaak de laatste tijd heeft geboekt; wel, de oorzaken zijn talrijk genoeg om zulke effecten teweeg te brengen. Ik zeg je: 1000 mannen zoals jij, of zelfs zoals ik (zonder zelfverheerlijking) – en Europa, niet alleen Duitsland, zal binnen vijf jaar socialistisch zijn. Er zijn genoeg nieuwe krachten in opkomst, en als de lafheid niet zo groot was, zouden sommigen zich nog laten zien, maar het zijn er veel te weinig. Je zou denken dat de meeste mensen bij hun geboorte op hun hoofd of zelfs op hun mond vallen omdat ze die niet goed kunnen openen. En we hebben niets meer nodig dan mensen die hun mond en hart op de juiste plaats hebben. – Ook al heb ik geen hoge verwachtingen, toch kijk ik uit naar de volgende verkiezingscampagne. De onrust zal tenminste zo hevig zijn dat de vonken ervan af vliegen. De situatie is ons op het lijf geschreven. Het failliet van de Vooruitgangspartij, de katterigheid van de triomf, de invaliditeitskwestie, de huisvestingskwestie, de schoolkwestie, de miljardenvraag, de vredeskwestie, de stichterskwestie, de “kulturkampf”-kwestie, de fabrikanten-bonden, de sancties, vervolgingen, geduw enz. zullen allemaal in ons voordeel spelen. Dus ik spaar mijn longen en slijp mijn snavel, zodat ik op een dag, als de verkiezingsstrijd woedt, menige politieke moddergooiers met ware lust de grond in kan boren. – In Saksen zal ik natuurlijk niet direct kunnen kakelen, maar elders zijn er veel mensen die de planken voor hun hersenen moeten verwijderen. Ik ben uit Saksen gezet door de politie, hoewel de hogere autoriteiten nog niet besloten hebben of deze wettelijke onmogelijkheid moet worden uitgevoerd, maar ik verwacht niets goeds, maar het kan me niet zoveel schelen hoe het gaat. Waar ik niet zo veel om geef is, het is zelfs bijna onbegrijpelijk voor mij, dat deze daad ... [dit werd geschrapt door de controleur] de zachtaardige Julius [Vahlteich. – Most beschuldigt Vahlteich ervan dat hij probeerde zijn kandidatuur voor de Rijksdag onmogelijk te maken en de publicatie van verschillende aankondigingen voor de Chemnitzer Freie Presse onderdrukte.] is nog niet overgehaald om commentaar te geven. Juist, het fraaiste zou ik nog vergeten: als ik ondanks mijn verbanning mijn gezicht weer in Saksen zou laten zien, werd mij officieel verteld, dat ik dan in een verbeterhuis [Korrektionshaus] zou worden gestopt!!! – En ook daarover wordt gezwegen. – Nu, als ik weer vrij ben zal er gelegenheid zijn om -- .
Over het algemeen voel ik me erg goed en heb ik een uitstekend gevoel voor humor. Nu vaarwel, groeten aan alle medebewoners van het socialistisch seminarie en de hartelijke groeten van uw
Joh. Most.
Kokosky’s brief aan ons had een ander karakter dan die van Most. Kokosky, die in 1871 het Demokratischen Blätter in Königsberg uitgaf, moest dit al snel sluiten en trad eind 1872 op uitnodiging van Bracke toe tot de redactie van de Braunschweiger Volksfreund. Kokosky had een zeer humoristische inslag, zoals blijkt uit de kroegavonden op de partijcongressen van die tijd. Ook hij onderging het lot van de partijredacties uit die tijd. Het duurde niet lang of hij had maanden gevangenisstraf aan zijn been. Dit bedierf zijn gevoel voor humor echter niet, zoals de volgende brief laat zien:
Braunschweig, 14 mei 1873
Waarde vrienden! Jullie hebben het goed; de vaderlijke staat heeft jullie uit voorzorg onder zijn hoede genomen, zodat jullie in alle rust de zegeningen van een goed bestuur kunnen ervaren. Als de drie mannen lofliederen konden zingen in de vurige oven, waarom zouden jullie dat dan niet kunnen doen achter de muren van Hubertusburg, als de vestingregels niet anders verbieden?
Een vriendelijke voorzienigheid heeft me ook drie maanden gevangenisstraf gegeven, zodat ik tenminste een tijdje niet de beangstigende kreet hoef te horen: meneer Kokosky, er is geen manuscript! Er is iets geruststellends, alleen al in de gedachte dat alle brieven die men ontvangt eerst voorbij de censor moeten, zodat de onaangename en de oninteressante berichten worden geweerd. Ik zal me dus onthouden van revolutionair nieuws, hoe graag ik u ook zou willen informeren over de staat van de bepantsering, over de uiterst succesvolle productie van handgranaten en nitroglycerinebommen, die werkelijk wonderen verrichten. Alleen dit:
Hamburg, 27 mei. Petroleum vaster; loco R.-M. 16,20-80, per mei 16.20, aug.-dec. 17 B., 16.90 G.
De bourgeoisie begint jullie al te benijden. Laatst, toen de sociaaldemocraten in een burgerlijke maatschappij werden aangevallen, zei een beurshandelaar die als zeer goed, zelfs als superprima werd beschouwd: “Het beursnieuws van vandaag geeft mij zo’n hoofdpijn dat ik Bebel benijd dat hij rustig in Hubertusburg zit en zich geen zorgen moet maken over de koersschommelingen. Geef zo’n sociaaldemocraat 30.000 taler Wisselbank [Wechslerbank] tegen 130 en laat het dan dalen tot 85, of Louise Tiefbau tegen 15 procent boven pari, en ik kan je zeggen, ze worden genoeg gestraft.” Zo moet je de zaak dus leren bekijken, dan verandert het gistende drakengif weer in de melk van het vrome denken, en met hartelijke groeten – sluit ik af, want de brief moet op de post – ik blijf
Uw trouwe vriend en partijkameraad
S. Kokosky.
*
Op 29 oktober 1873 stierf koning Johann van Saksen en zijn zoon Albert nam zijn plaats in. Omdat zo’n troonswisseling meestal gepaard gaat met amnestie, hoopten onze vrouwen daar ook op. Dit kon hen niet verweten worden, want zij leden het meest onder onze veroordeling en gevangenschap, die wij zagen als een onvermijdelijk gevolg van onze activiteiten. Zodra we echter hoorden van de gewekte hoop, schreven we hen dat ze geen valse hoop moesten koesteren. Er zou amnestie komen, maar niet voor ons. In de brief aan mijn vrouw merkte ik op dat de nieuwe koning eerder gratie zou verlenen aan alle gevangenen in Saksen dan aan ons. De amnestie bleek zeer gematigd te zijn; voor zover ik me herinner kwam niet één van de vele partijleden die in de verschillende Saksische gevangenissen gevangen zaten in aanmerking. En dat was een goede zaak. De algemene verkiezingen voor de Rijksdag, die begin 1874 plaatsvonden omdat de Rijksdag toen slechts een zittingsperiode van drie jaar had, lieten een stemming zien die niet door amnestie bedorven had mogen worden.
Ik had het idee dat ik, zelfs als gevangene, op een zeer nuttige manier kon deelnemen aan de verkiezingspropaganda door een brochure te schrijven over de activiteiten van de Rijksdag tot nu toe, die het nodige materiaal zou verschaffen aan de partijkandidaten en propagandisten. Zo gedacht, zo gedaan. De brochure werd tijdig gepubliceerd onder de titel: Die parlamentarische Tätigkeit des Reichstags und der Landtage und die Sozialdemokratie von 1871 bis 1873 (De parlementaire activiteiten van de Rijksdag en landdag en de sociaaldemocratie van 1871 tot 1873), waaraan ik de belangrijkste bepalingen van de rijkskieswet, de verordening betreffende de verkiezingen, de relevante bepalingen van het rijksstrafwetboek, de verenigingswetten en suggesties voor agitatie toevoegde. De brochure, die anoniem moest worden gepubliceerd, werd door de partij met grote tevredenheid ontvangen. Twee decennia later complimenteerde zelfs parlementslid Eugen Richter me ermee toen we elkaar op een dag in een coupé tegenkwamen tijdens een reis naar Hamburg. Hoewel we al meer dan vijfentwintig jaar collega’s waren in de Rijksdag, hadden we tot dan toe nog nooit een privégesprek gehad. Dat begon nu. In de loop van het gesprek vertelde Richter me dat hij in de jaren zeventig in een Thüringer stad een lezing had gehouden in een volksvergadering en dat een partijgenoot van mij hem in het daaropvolgende debat een aantal zonden had verweten, waarvan hij sommige allang vergeten was. Omdat hij merkte dat de spreker de beschuldigingen uit een brochure citeerde, vroeg hij een van zijn partijkameraden naar de spreker toe te gaan om te achterhalen uit wat voor brochure hij citeerde. Hij kreeg de brochure in handen en zag aan de inhoud dat het idee waarop de brochure was gebaseerd een heel goed idee was. Hij besloot toen om het idee, zij het in een andere vorm, ook voor zijn partij uit te voeren. Zo ontstond zijn beroemde politiek abc-boek. Op dat moment was ik een beetje trots dat ik als leraar tegenover mijn veelgeprezen politieke tegenstander zat. Later hebben, zoals je weet, ook de andere partijen dergelijke politieke gidsen uitgegeven, naar ons voorbeeld.
Een ander effect van mijn brochure was dat kapelaan Hohoff uit Hüffe in Westfalen zich genoodzaakt voelde om in verschillende artikelen in de Volksstaat te polemiseren tegen mijn kijk op het christendom en de Kulturkampf. Ik antwoordde in een reeks artikelen die vervolgens als brochure werden gepubliceerd onder de titel Christentum und Sozialismus en die tot op de dag van vandaag een groot aantal edities hebben gekend.
De verkiezingen waren gepland voor 10 januari 1874. Het verkiezingsresultaat was zeer bevredigend voor ons. We hadden zes afgevaardigden bij de eerste poging gewonnen – Seib-Freiberg, Liebknecht-Stollberg-Schneeberg, Most-Chemnitz, Vahlteich-Mittweida-Burgstädt, Motteler-Crimmitschau-Zwickau en ikzelf in mijn oude district Glauchau-Meerane. In het 13e kiesdistrict, Leipzig-Land, had Johann Jacoby de tweede ronde bereikt. De Algemene Duitse Arbeidersvereniging was erin geslaagd om twee van haar kandidaten door te laten gaan. Hasenclever in Altona en Reimer in het kiesdistrict Seegeberg in Sleeswijk-Holstein. Hasselmann won de tweede ronde in Barmen-Elberfeld. Johann Jacoby won ook met 7.577 stemmen tegen 6.674, maar tot algemene en onaangename verrassing van de partij weigerde hij het mandaat. Het was waar dat toen hem werd gevraagd of hij een kandidatuur zou accepteren, hij niet beloofd had dat hij een verkiezing zou accepteren. Dat had hij in zijn brief gezegd. Zijn partijkameraden waren op de hoogte van zijn opvattingen over het Pruisisch-Duitse Rijk; daaruit konden ze opmaken hoe weinig zin hij had om deel te nemen aan de onopgeloste Rijksdagonderhandelingen. Mocht de partij – om tactische redenen – in zijn voordeel beslissen om hem als kandidaat voor te dragen, dan had hij daar niets op tegen, maar hij moest van tevoren opmerken dat – als hij gekozen zou worden – hij zich het recht voorbehield om vrij te beslissen of hij het mandaat zou aanvaarden of afwijzen. In de afwijzingsbrief merkte hij op dat hij zijn kandidatuur alleen als een protestkandidatuur had gezien, omdat hij zich op 6 mei 1867 in het Pruisische Huis van Afgevaardigden al had uitgesproken over de nieuwe orde der dingen in Duitsland. Hij geloofde niet dat een militaire staat met parlementaire middelen kon worden omgevormd tot een volksstaat.
De fout lag bij het verkiezingscomité dat geen duidelijk antwoord eiste op zijn eerste brief. Het tumult over Jacobys zet werd nog groter in de partij toen onze kandidaat Wilhelm Bracke werd verslagen in de tussentijdse verkiezing met 5.676 stemmen tegen bijna 8.000 voor zijn tegenstander. Ik was zelf zo boos over het proces dat ik een felle brief schreef aan Dr. Guido Weiß, de vriend van Jacoby, waarin ik de weigering van de verkiezing afkeurde.
De twee sociaaldemocratische fracties waren nu dus met 9 afgevaardigden in de Rijksdag vertegenwoordigd. Het aantal uitgebrachte stemmen op hun kandidaten bedroeg 351.670, waarvan 180.319 naar de kandidaten van de Algemene Duitse Arbeidersbond gingen en 171.351 naar de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij. Beide fracties hadden dus een bijna gelijk aantal aanhangers; het totale aantal stemmen was met 200 procent gestegen ten opzichte van 1871, met in totaal 236.000 stemmen.
Deze schitterende verkiezingsuitslag had voor veel consternatie gezorgd in de hogere regionen en in burgerlijke kringen. Zo’n resultaat had men niet verwacht. Het werd duidelijk dat de partij ondanks alle vervolging en pesterijen gestaag groeide, en dus kregen de al bestaande ideeën in de gezaghebbende kringen steeds meer voet aan de grond om de partij met uitzonderlijke maatregelen aan te pakken.
*
De dagelijkse eentonigheid van onze gevangenschap werd eind februari 1874 amusant onderbroken door een bezoek van Gustav Rasch. Rasch was een beetje een sensatiezoeker, hij hield ervan om de kleuren een beetje dik aan te zetten. Hij had naam gemaakt door eind jaren vijftig en in de eerste helft van de jaren zestig talrijke artikelen te publiceren in de Gartenlaube en verschillende grote liberale kranten over de schandelijke economie [Schandwirtschaft] van de Oostenrijkers in Veneto en het “tirannieke bewind” van de Denen in Sleeswijk-Holstein, wat nogal wat stof deed opwaaien. Liebknecht en ik hadden hem in Berlijn leren kennen. Nu was hij waarschijnlijk vooral op bezoek omdat hij materiaal hoopte te krijgen voor een artikel. Zulke bezoeken vonden plaats op het bureau in aanwezigheid van een ambtenaar en mochten niet langer dan een uur duren. Maar dat kwam Rasch niet goed uit. Hij vroeg de directeur om ons onder vier ogen te spreken en wilde onze cellen zien. De directeur weigerde dit verzoek en zei: hij (Rasch) zou zich moeten realiseren dat dit niet mogelijk is; als hij (Rasch) directeur was, zou hij niet anders kunnen, waarop Rasch met zijn goddelijke schaamteloosheid antwoordde: oh, als hij directeur was, zou hij het zeker toestaan! Een antwoord dat ons allen deed bulderen van het lachen.
In de loop van maart kregen we officieel te horen dat we op 1 april zouden worden overgeplaatst naar de vesting Königstein. Het nieuws was niet prettig. Liebknechts gevangenschap eindigde half april, de mijne half mei, het verhuizen van onze boeken en schrifturen en verschillende meubels was erg ongemakkelijk voor ons. Op het laatste moment werd de verhuizing echter uitgesteld en Liebknecht kon op 15 april van Hubertusburg naar Leipzig. Ik moest alleen op 23 april 1874 de verplaatsing naar Königstein maken, vergezeld door een ambtenaar. Toen ik de dag voor mijn vertrek afscheid nam van de directeur en hem bedankte voor zijn vriendelijkheid in zoveel zaken, was hij zeer ontroerd. Hij gaf me een warme handdruk en ontsloeg me met de woorden: Ga met God! De beste wens die hij me vanuit zijn standpunt dacht te kunnen geven. Toen ik de volgende ochtend om 5 uur op reis ging, was de hele familie van de directeur bijeengekomen om afscheid van me te nemen. Hij was nu overgeplaatst naar de Waldheim gevangenis; ik denk dat de tijd dat hij ons onder zijn hoede had de beste van zijn leven was. Hij stierf kort daarna.
23 april was een prachtige dag, de hele Elbevallei was groen en bloeide in volle lentepracht. Toen we naar de vesting gingen ontmoetten we de gouverneur van de vesting, luitenant-generaal v. Leonhardti, aan wie ik werd voorgesteld door mijn begeleider. Terwijl we samen het pad opliepen, knoopte de generaal een gesprek met me aan. Hij wilde weten hoe de orde van de dag en de behandeling in Hubertusburg waren geweest. Nadat ik hem de informatie had gegeven, zei hij: “Nou, met mij zal je het niet slechter hebben.”
Ik kreeg een oud, naar vroegere maatstaven bomvrij gebouw, dat vroeger een wapenarsenaal was geweest. In de gang werd het dak ondersteund door balken van een dikte die alleen nog te zien zijn bij oude kerkdaken. De cel was ruim en had twee schietgatachtige ramen, voorzien van dikke ijzeren tralies, als om moordenaars en brandstichters in bewaring te houden. Aan één muur stond een enorme tegelkachel, waarin de vijf pond kolen verdwenen die ik dagelijks van de staat kreeg – want ondanks het gevorderde seizoen en het heerlijke lenteweer was het bitter koud in de kamer. Ik moest op eigen kosten aan verwarmingsmateriaal zien te komen als ik niet wilde bevriezen. Als we onze hele detentie daar hadden moeten doorbrengen, zouden we een klein fortuin aan brandstof hebben uitgegeven.
Mijn bewaker was een interessante persoonlijkheid. Hij, een man van zeventig, werkte al 36 jaar in het fort en in 1849 had hij twee leden van de voorlopige regering van Saksen, Tod en Heubner, evenals August Röckel en een van de leiders van de Dresdense mei-opstand, Michail Bakoenin, de leider van de anarchisten die later beroemd werd voor sommigen en berucht voor anderen, onder zijn hoede. De bovengenoemde personen zaten in hechtenis in het fort.
De ruimte voor mijn wandeling was erg beperkt, tot een enkel kort pad in het kleine park van de vesting, waar regelmatig een schildwacht stond om de talrijke Königstein-bezoekers van me weg te houden. Het enige bevredigende was het eten dat ik kreeg van een kleine herberg in de vesting. De herbergier leek me in zijn hart gesloten te hebben; het eten was niet alleen erg goed en goedkoop, maar ook erg overvloedig. Ik was verbaasd toen ik de portie zag die de eerste dag voor mij bestemd was, maar ik was meer verbaasd toen ik alles had opgegeten. De berglucht had zijn effect. De soldaten van het kleine garnizoen klaagden dat ze hier nooit vol zaten en waren blij als ze werden afgelost, wat om de drie maanden gebeurde.
Eindelijk was het 14 mei, de dag van de voorlopige bevrijding. Onder degenen die me thuis begroetten was Eduard Bernstein, die speciaal van Berlijn naar Leipzig was gereisd. Ik had Bernstein al in 1871 in Berlijn ontmoet. Door bemiddeling van mijn advocaat Otto Freytag had het ministerie ermee ingestemd me zes weken uitstel te verlenen tot het begin van mijn negen maanden durende gevangenschap in de staatsgevangenis in Zwickau. Omdat Pinksteren tijdens deze pauze viel, ging ik met mijn vrouw en dochter en een paar vrienden op excursie naar Saksisch Zwitserland en Königstein. Ik was erg blij toen ik ontdekte dat de cel waarin ik drie weken had gekampeerd nu een van de bezienswaardigheden van de vesting was geworden. De gids vestigde de aandacht op de ramen van de cel waar ik toen verbleef. Later werd hem dat verboden. Lange tijd noemden de Dresden-partijleden, Königstein gekscherend de Bebelburg.
Nadat ik voor het begin van mijn straf een bezoek had gebracht aan de directeur van de staatsgevangenis om te horen welke verlichting hij mij als politiek gevangene tijdens mijn gevangenschap wilde geven, ging ik daar op 1 juli 1874 binnen. De gevangenisfaciliteiten en de faciliteiten die aan de meeste politieke gevangenen worden verleend, zijn al genoemd in de brief van Most aan mij. Ik kan er hier naar verwijzen. Ik werd verondersteld mijn familie één keer per maand een uur te kunnen zien onder toezicht van een officier. Nadat mijn vrouw zo’n bezoek had afgelegd in de derde maand van mijn gevangenschap, besloten we in onderling overleg het bezoek niet te verlengen. Naast de kosten van de reis was het een te grote opoffering om te moeten verdragen dat de ambtenaren elk woord dat we tegen elkaar zeiden konden horen. Andere bezoeken ontving ik slechts sporadisch, ik verlangde er niet naar.
Ik stortte me weer voluit op het werk. Ik was erg agitant toen mijn vrouw mij informeerde over de moeilijke bedrijfssituatie waarin we ons bevonden, want inmiddels was de grote industriële crisis in volle hevigheid losgebarsten en bovendien hadden we te maken met een ruïneuze concurrentie van een recent gebouwde fabriek. Iedereen die nog nooit zo’n situatie heeft meegemaakt, heeft geen idee hoe deprimerend het besef van totale hulpeloosheid kan zijn voor een gevangene. Mijn belangrijkste gevangeniswerk was de eerder genoemde Geschichte des deutschen Bauernkriegs – dat al lang niet meer gedrukt wordt – maar dat geen meesterwerk kon worden om de eenvoudige reden dat ik niet over de benodigde middelen beschikte. Ik schreef het boek omdat ik de grote Duitse Boerenoorlog van 1525 en de revolutionaire boerenopstanden die er onmiddellijk aan voorafgingen beschouw als een van de belangrijkste gebeurtenissen in de moderne Duitse geschiedenis, die de officiële geschiedschrijving schandelijk genoeg verzuimde te beschrijven.
Op 1 januari 1875 ontving ik een bericht van Motteler dat Yorck de avond ervoor was overleden. Yorck had een knoestig en eigenzinnig karakter, maar was ook een man van onvermoeibare activiteit en grote bereidheid om offers te brengen. Tegelijkertijd was hij uiterst bescheiden. In zijn eerste jaren als partijsecretaris moest hij het doen met een salaris waarmee hij niet eens een nieuwe broek kon kopen, zoals hij me eens schreef. Hij stierf zo arm als een kerkmuis en de partij bedankte hem door de zorg voor zijn vrouw en kinderen over te nemen. Auer had Yorcks plaats als partijsecretaris de herfst daarvoor al ingenomen.
De negen maanden in Zwickau waren eindelijk voorbij. Op 1 april 1875 – de 60e verjaardag van Bismarck – werd ik ontslagen. Het afscheid tussen de directeur en mij was hartelijk. Ik heb altijd het principe gehuldigd dat je het onvermijdelijke, dat je niet kunt veranderen, zoveel mogelijk moet accepteren en er het beste van moet maken. Vanuit dit oogpunt heb ik, zonder mijzelf ook maar iets te vergeven, de gevangenisbewaarders zoveel mogelijk tegemoet gekomen in de uitvoering van hun moeilijke taken door mij te conformeren aan de voorgeschreven orde. Ze waren me hier altijd dankbaar voor. In de grotere gevangenissen hebben de bewaarders te maken met zoveel sociaal twijfelachtige en gedegenereerde elementen – de trieste producten van onze prachtige sociale orde – dat hun dienst een van de moeilijkste is die er is; ze zijn blij als ze mensen onder hun hoede krijgen met wie ze humaan kunnen omgaan.
De kameraden van Zwickau hadden zich verzameld voor een ovatie op de dag van mijn vrijlating; ze overhandigden mij en mijn vrouw een paar mooie koffiekopjes met een opdracht. Ze wilden dat we nog lang in alle rust konden genieten van de Saksische nationale drank. Het was een goedbedoelde wens, maar hij is niet uitgekomen.
Onder de vele welwillenden die mij hun felicitaties met mijn bevrijding stuurden was de Frankfurter Zeitung, die toen nog een democratische krant was en onder andere met verwijzing naar de verjaardag van Bismarck schreef:
“... Onze felicitaties gaan naar een andere man op een andere plaats. Ze gaan naar de eenvoudige burger en arbeider die morgen de gevangenis verlaat na een bijna ononderbroken gevangenschap van drie jaar met dezelfde smetteloze reputatie waarmee hij de gevangenis inging na een vonnis waarover, voor zover de wereld in het algemeen nog geen oordeel heeft geveld, het nageslacht zal oordelen, geliefd door zijn partijkameraden, gevreesd en gerespecteerd door zijn tegenstanders. Wij behoren niet tot deze of gene, maar waar we ze aantreffen, waarderen we loyaliteit van overtuiging en eerlijke, onbaatzuchtige inspanning, en het vervult ons met het sterkste medeleven voor iedereen die omwille daarvan moet lijden ... Groeten en felicitaties daarom aan Rijksdagafgevaardigde August Bebel.”
Een paar maanden eerder had de voornaamste eigenaar van de Frankfurter Zeitung, Leopold Sonnemann, mij twintig flessen wijn gestuurd; ik heb ze naar huis laten sturen, want zulke genoegens zijn niet toegestaan in de gevangenis. Ik dronk ze daarna op met mijn vrouw en vrienden. Bij mijn vrijlating op 1 april stuurde Sonnemann me een felicitatiebrief waarin hij opmerkte: “Ik hoop dat je martelaarschap nu voor lange tijd voorbij is.” Sinds 1866 spraken we elkaar bij de voornaam aan.
*
Kort na mijn vrijlating uit Zwickau ontving ik een brief van professor Schäffle in Stuttgart. Na zijn ontslag uit het Hohenwart-ministerie in Wenen had Schäffle zich teruggetrokken in Stuttgart, waar hij woonde en studeerde. In 1874 had hij een brochure gepubliceerd met de titel Die Quintessenz des Sozialismus, die veel opzien baarde vanwege het objectieve oordeel dat hij daarin velde over het socialisme. Nu stuurde hij mij het eerste deel van zijn driedelige werk Bau und Leben des sozialen Körpers samen met een brief met de volgende inhoud:
Hij wist niet of ik hem nog kende van het tolparlement. We hadden elkaar sindsdien niet meer gezien, maar we hadden waarschijnlijk wel vaak van elkaar gehoord. Ook al verschilden onze opvattingen over het leven in veel opzichten, onze interesse in sociale kwesties was waarschijnlijk hetzelfde gebleven. Daarom was hij zo vrij mij een exemplaar van zijn nieuwe boek te sturen, waarin ik waarschijnlijk geïnteresseerd zou zijn in sommige details. Hij zou het fijn vinden als ik het boek, waar hij veel over heeft nagedacht, als aandenken zou accepteren.
Ik antwoordde dienovereenkomstig en bedankte hem in het bijzonder voor het verkrijgen van amnestie voor de veroordeelde “hoogverraders” Scheu, Most, Oberwinder enz., toen hij toetrad tot het Hohenwart-ministerie.
Schäffle bezocht me in Leipzig in de zomer van 1877. We spraken lange tijd met elkaar. Het belangrijkste onderwerp van ons gesprek was de ontwikkeling van de sociaaldemocratische partij en wanneer het socialisme zou overwinnen. Als optimist dacht ik dat dit moment zeer nabij was, terwijl hij dacht dat het nog minstens tweehonderd jaar zou duren. We discussieerden hierover. In 1880 bezocht ik hem opnieuw in Stuttgart, waar we opnieuw een lang gesprek hadden waaruit bleek dat hij nog steeds sympathiek tegenover ons was. In de daaropvolgende jaren onderging hij echter een complete transformatie. Nadat Bismarck de sociale verzekeringswetgeving had ingevoerd, waarvan hij vond dat zijn privéraadsleden er te weinig vanaf wisten, werd zijn aandacht op Schäffle gevestigd. Schäffle was genegen om [hiervoor] een positie in de Duitse rijksdienst te aanvaarden. Maar om ervoor te zorgen dat er geen ongunstige vooroordelen tegen hem bleven bestaan, schreef hij nu een brochure met de titel Die Aussichtslosigkeit der Sozialdemokratie, waarin hij het tegenovergestelde van zijn eerdere standpunten verwoordde. Hermann Bahr, die in zijn jonge jaren ook een socialistische broek droeg zoals zoveel van onze intellectuelen, schreef vervolgens een brochure getiteld Die Einsichtslosigkeit des Herrn Schäffle, waarin hij Schäffle en zijn brochure op kundige en humoristische wijze bespotte. Mijn relatie met Schäffle eindigde in het jaar 80. Zoals je weet werd zijn hoop om geroepen te worden voor de rijksdienst niet vervuld.