Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Van 1871 tot het eenwordingscongres te Gotha

Regeringen en sociaaldemocratie

De Parijse Commune had in de regerende kringen grote onrust veroorzaakt over de socialistische beweging. De sympathie voor de Commune onder de arbeiders in alle landen met een socialistische beweging werd op de meest nare manier opgemerkt en vergrootte het onbehagen. Daarbij kwamen nog de overdreven, om niet te zeggen belachelijke ideeën die de bourgeoisie en de regeringen hadden over de macht van de Internationale. Zo zou de Internationale de Parijse Commune hebben voorzien van twee miljoen franc, vele duizenden geweren, munitie, enz., terwijl de Commune de beschikking had over zowel de fondsen van de Bank van Frankrijk als de arsenalen van Parijs met hun voorraden munitie en wapens. Bovendien was er al een algemene bewapening van het volk sinds begin september, toen de Duitsers dreigden Parijs te omsingelen, d.w.z. onder de burgerlijke regering. In Duitsland gingen ook veel stemmen op die opriepen tot een hardhandig optreden tegen de socialistische beweging, een eis waarop de politie, de openbare aanklagers en de rechtbanken ruimschoots ingingen. In deze situatie gedroeg Garibaldi zich heel fatsoenlijk door in een brief aan de redacteur van Romagnole – Caprera, augustus 1871 – te schrijven dat de Internationale een groot deel van de maatschappij vertegenwoordigde dat ter wille van enkele bevoorrechten leed. Daarom zou men voor de Internationale moeten zijn en als hun instellingen gebreken vertoonden, zouden die verbeterd moeten worden.

Hoewel de socialistische beweging in Oostenrijk op dat moment van geen tel was en het ministerie Hohenwart-Schäffle niet de minste neiging had om een vervolging in te stellen, accepteerde de rijkskanselier graaf v. Beust toch een uitnodiging van Bismarck voor een conferentie van de twee keizers en hun kanseliers in Gastein om maatregelen tegen de Internationale te bespreken. Schäffle had deze conferentie afgeraden, maar hij en Beust stonden op gespannen voet en Beust wilde graag zijn oude vijand ontmoeten, terwijl Bismarck hoopte dat een ontmoeting met zijn tegenstander van 1866 hen bij elkaar zou brengen voor zijn latere buitenlands beleid. Voor zover bekend, was men van oordeel, aangaande de Internationale, dat men eerst de sociale situatie moest “bestuderen”.

Daarentegen voelde de Spaanse regering – Spanje had inmiddels een koning gekregen: prins Amadeo van Italië – zich begin februari 1872 genoodzaakt om een rondzendbrief naar de mogendheden te sturen, waarin ze een noodkreet slaakte over de Internationale, wiens inspanningen een klap in het gezicht zijn van alle tradities van de mensheid, God afvoerde, familie en erfopvolging uit het bestaan rukte en haar verschrikkelijke organisatie was een gevaar waarvan de omvang niet overschat kon worden. De Spaanse regering wilde daarom dat een van de grote mogendheden het opnam tegen de Internationale. Dit verzoek werd slecht ontvangen door de Engelse regering. Het hoofd van de Britse buitenlandse politiek, Lord Granville, antwoordde met een nota die verdere actie ontmoedigde. Hij legde uit dat de Internationale weliswaar een centraal punt was geworden om arbeiders en vakbonden in verschillende delen van de wereld met elkaar in contact te brengen, maar dat ze zich in Groot-Brittannië voornamelijk beperkte tot het geven van advies over werkstakingen. Ze heeft ook heel weinig geld. Onder de bestaande wetten van Groot-Brittannië hebben alle buitenlanders een onbeperkt recht om dit land binnen te komen en er te verblijven, en terwijl ze in dit land zijn, worden ze door de wetten in dezelfde mate beschermd als Britse onderdanen. Ze kunnen ook niet anders gestraft worden dan voor een overtreding tegen de wet en door het vonnis van gewone rechtbanken, na een openbare rechtszitting en op basis van een bevinding gebaseerd op het bewijs dat in een openbare rechtszitting is aangevoerd. Geen enkele vreemdeling kan als zodanig het land worden uitgezet, met uitzondering van degenen die worden uitgezet op basis van verdragen met andere staten voor de wederzijdse uitlevering van misdadigers. Tot slot zegt de heer Granville dat er geen reden is om wijzigingen aan te brengen in de bestaande wetgeving inzake het verblijf van buitenlanders in Groot-Brittannië.

Deze houding van de Britse regering sloot elke mogelijkheid van internationale afspraken tegen de Internationale uit. Uiteindelijk toonde het Congres van de Internationale in Den Haag in september 1872, dat eindigde in een splitsing tussen socialisten en anarchisten – Marx daar, Bakoenin hier – zelfs de meest angstige regering dat de gevreesde gevaren uitbleven. En door de zetel van de Algemene Raad van Londen naar New York te verplaatsen, bewees de Internationale dat ze haar eigen reorganisatie als noodzakelijk beschouwde.

Het vooruitzicht van een internationale vervolging van socialisten was minder, maar Bismarck drong des te meer aan op vervolging van de arbeidersbeweging door middel van uitzonderingswetten in Duitsland. Dit bleek uit zijn toespraak van eind april 1873 in het Huis, waarin hij verklaarde dat harde wetten tegen de partij van de Internationale – zoals hij ons noemde – net zo noodzakelijk waren als tegen de partij van de wereldlijke priestersheerschappij, het Centrum.

Deze aankondiging werd gevolgd door actie. Begin juni 1873 stuurde hij een wetsontwerp naar de Rijksdag waarin § 20 als volgt luidde:
Wie in een gedrukte publicatie het gezin, het eigendom, de algemene dienstplicht of andere fundamenten van de staatsorde aanvalt op een manier die de zedelijkheid, het rechtsgevoel of de vaderlandsliefde ondermijnt, of handelingen die de wet als strafbaar bestempelt als navolgenswaardig, verdienstelijk of plichtsgetrouw voorstelt, of de toestanden in de burgermaatschappij bespreekt op een manier die de openbare vrede in gevaar brengt, wordt gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van maximaal twee jaar. Hij die de in § 166 van het Duitse wetboek van strafrecht (overtredingen tegen de godsdienst) genoemde handelingen door middel van de pers begaat, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten minste drie maanden tot vier jaar. Volgens § 21 moet de verantwoordelijke redacteur van een tijdschrift worden gestraft als een overtreder.

Deze kwalijke bepalingen, die een wijziging van het wetboek van strafrecht in belangrijke zaken bevatten, die elke wetenschappelijke discussie over de bestrafte onderwerpen onmogelijk maakte en bovendien tegen alle partijen kon worden toegepast, waren samen met andere bepalingen te twijfelachtig voor de meerderheid van de Rijksdag. Het voorstel werd ingetrokken.

Het drukpers-wetsvoorstel van Bismarck was echter niet genoeg. In dezelfde zitting stelde hij ook een wijziging en aanscherping voor van § 153 van de arbeidswet, volgens welke onder bepaalde omstandigheden in plaats van de eerdere maximumstraf van drie maanden gevangenisstraf een straf van zes maanden, mogelijk zelfs een jaar, zou kunnen worden opgelegd. Hij stelde ook een wijziging voor van § 108 van de arbeidswet, volgens welke geschillen tussen ondernemers en arbeiders die zij in dienst hebben, moeten worden beslecht door bedrijfsrechtbanken, waarvan de voorzitter moet worden gekozen door de hoogste gerechtelijke toezichthoudende autoriteit van de betrokken bondsstaat en waarvan de bijzitters moeten worden gekozen door de gemeenteraden. Vanwege het einde van de zitting bleven de wetsontwerpen onafgewerkt.

Het jaar daarop volgden een wetsontwerp over contractbreuk en een nieuw wetsontwerp over de drukpers, in de zitting van 1875/76 een ontwerp tot wijziging van het wetboek van strafrecht en ten slotte, na de moorden in het voorjaar van 1878, de uitzonderingswet tegen de sociaaldemocraten. Aangezien de sociaaldemocraten vanaf 1874 weer inspraak kregen via hun vertegenwoordigers in de Rijksdag, zal ik de behandeling van deze wetsvoorstellen uitvoerig bespreken.

De eenheidskwestie voor de twee fracties

Het karakter van de vervolgingen tegen beide fracties van de sociaaldemocratie sinds 1872, had hen ertoe moeten aanzetten zich te verenigen. Voorlopig was daar weinig van te merken. In 1872 en 1873 waren zelfs de wederzijdse aanvallen in de pers tussen de twee fracties heftiger dan ooit tevoren, en de toon in de pers sloeg over op de vergaderingen. Omdat Auer in die tijd onze meest ijverige en zeer effectieve propagandist was naast Yorck, ‘genoten’ zij vooral van deze strijdmethode, Auer nog meer in het bijzonder met zijn propaganda te Berlijn, waarover ze zich allebei vaak beklaagden in de brieven aan mij in Hubertusburg. Auer sprak alleen over Tölckes studenten en over tölckianen. Deze gebeurtenissen verklaren de bittere toon die Auer meerdere keren aansloeg op de partijcongressen zodra de eenwordingskwestie ter sprake kwam, en zijn gedrag op het fusiecongres [Einigungskongreß] te Gotha. Dit sloot echter niet uit dat hij de eenwording oprecht wilde en toen die er uiteindelijk met zijn hulp kwam, was niemand meer dan hijzelf erop gebrand om de verschillende persoonlijke meningsverschillen te verzoenen, waarvan het bestaan alleen maar logisch was na jaren van bittere strijd.

De kwestie van de eenwording werd voor het eerst officieel besproken op de Algemene Vergadering van de Algemene Duitse Arbeiders Vereniging te Berlijn (22 tot 25 mei 1872), waar lid Harm, die zich op de Algemene Duitse Weversdag al zeer verzoenend had opgesteld, namens zijn kameraden uit Elberfeld de volgende motie voorstelde: “De Algemene Vergadering moet manieren en middelen zoeken om de verschillende fracties van de Duitse Arbeiderspartij te verenigen.” Deze motie werd fel bestreden met felle uitvallen naar onze partij en kwam uiteindelijk op de agenda.

*

Van 7 tot 11 september 1872 hield de sociaaldemocratische arbeiderspartij haar vierde congres in Mainz. Het werd voorgezeten door Motteler en Vahlteich. Onder de gasten bevond zich Hartung-Wien, die nu de Zwitserse vakbonden vertegenwoordigde. In 1869 was Hartung erin geslaagd aan een arrestatie te ontkomen door te vluchten omdat er een proces wegens hoogverraad tegen hem in Wenen was aangespannen. Hij was een aantal jaren actief in Zürich en de Zwitserse beweging, maar trok zich toen terug en werd een rijk man als eigenaar van een groot timmerbedrijf te Zürich. Oberwinder, een goede vriend van Hartung, bleef in Oostenrijk en was redacteur van de Volkswille. Het uitzettingsbevel tegen hem was geannuleerd. De rol die hij nu speelde in de Oostenrijkse arbeidersbeweging werd echter steeds dubbelzinniger en leidde uiteindelijk tot een scheuring. Maar zelfs zijn verblijf in Oostenrijk was niet van lange duur. Ten tijde van de socialistenwet woonde hij in Parijs en werd hij er door onze partijgenoten van verdacht in dienst te zijn van de Pruisische politie. Hij had de partij vaarwel gezegd. Later keerde hij terug naar Duitsland en nam de redactie over van de Dresdener Anzeiger, een ambtelijk orgaan. Oberwinder trok zich terug in 1911 in zijn huis in Weilburg an der Lahn.

Ik vermeld dit naar aanleiding van mijn opmerkingen over Hartung, nadat ik Oberwinder in dit werk herhaaldelijk vermelde. Andreas Scheu, ook een van de leiders van de Oostenrijkse beweging in die tijd, die in conflict kwam met Oberwinder, verliet het land na een zware vervolging en ging naar Engeland.

Onder de 51 afgevaardigden op het congres in Mainz bevond zich voor het eerst de jonge Karl Grillenberger, die rond die tijd zijn eerste sporen had verdiend in de Nürnbergse arbeidersbeweging en daarom was berispt in de fabriek Cramer-Klettschen waar hij als slotenmaker werkte.

Tijdens het congres werd ook de kwestie van de eenwording besproken. Ten eerste was er een lange motie van Bruno Geiser, die de redactie van de Volksstaat scherp bekritiseerde voor haar polemiek tegen de Neuen Sozialdemokrat. Hij eiste dat de redactie van de Volksstaat onmiddellijk zou stoppen met de polemiek en alleen met een polemiek zou beginnen als het partijbestuur het goedkeurde. Deze motie werd verworpen. Vervolgens werden er nog drie moties ter stemming gebracht, allemaal voor eenwording. Uiteindelijk werd de volgende motie aangenomen, de andere vervielen:

“Overeenkomstig haar socialistische beginselen is de Algemene Duitse Arbeidersvereniging de enige natuurlijke bondgenoot van de sociaaldemocratische arbeiderspartij; het congres draagt daarom het comité op om voortdurend te streven naar een principieel bondgenootschap met de Algemene Duitse Arbeidersvereniging; voorts ervoor te zorgen dat de houding van alle leden die tegen de Algemene Duitse Arbeidersvereniging gekant zijn, verzoenend is en dat de redacteuren van de Volksstaat onmiddellijk alle polemieken tegen de Algemene Duitse Arbeidersvereniging en haar leiders staken en op elke nieuwe vijandigheid van deze laatste met stilzwijgen te reageren, tenzij het Comité een gepast antwoord in uitzonderlijke gevallen absoluut noodzakelijk acht.”

Kort daarna, op 20 september 1872, publiceerde de Neuen Sozialdemokrat een artikel getiteld: Ein ernstes Wort an die Arbeiter der Eisenacher Partei, een toespraak waarin hij, in overeenstemming met zijn constante tactiek, de naam van de partij voor ons verborgen hield en een tegenstelling construeerde tussen arbeiders en niet-arbeiders in de partij. In deze toespraak, die door de Volksstaat woordelijk werd afgedrukt, beklaagde hij zich bitter over de aanvallen van de Volksstaat en individuele leden van de partij tegen de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, ondanks de in Mainz aangenomen resolutie. De partij had zich altijd alleen maar verdedigd, terwijl de Volksstaat de aanvaller was geweest. De Volksstaat reageerde hierop op 28 september in een artikel getiteld Eine Antwort en ondertekend met “De Redactie”, waarin deze aanvallen werden afgewezen. Aan het eind van het artikel, dat Liebknecht en ik in Hubertusburg hadden geschreven en gestuurd naar de redactie, stond: “Vanaf nu willen wij alle polemieken tegen de Neuen Sozialdemokrat staken op voorwaarde dat 1. hij onze partij uitdrukkelijk en ondubbelzinnig als sociaaldemocratische partij erkent en haar, wanneer hij erover spreekt, altijd bij haar juiste naam noemt, en 2. dat hij afziet van aanvallen op de Internationale Arbeidersassociatie.

Van onze kant verklaren we, zoals we al zo vaak hebben gedaan, 1. dat we de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging als onze partijkameraden beschouwen, wat niet uitsluit dat we een uitgesproken wantrouwen jegens bepaalde persoonlijkheden in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging hebben totdat de redenen voor verdenking van onze kant, onomstotelijk zijn weerlegd; 2. we verklaren ons bereid een voorstel te steunen om een gezamenlijk congres van de twee fracties bijeen te roepen waarop de geschilpunten worden besproken met het oog op het bereiken van overeenstemming. Als een overeenkomst of fusie niet mogelijk is, dan moet op zijn minst een gemeenschappelijk programma worden opgesteld en moeten de vormen worden vastgesteld waarbinnen gezamenlijke actie (verkiezingen, propaganda, enz.) moet plaatsvinden. Een evenredig door beide partijen gekozen comité zou moeten toezien op de uitvoering van de overeengekomen punten. We zijn ook voorstander van de oprichting van een arbitragecommissie, evenredig te kiezen door beide partijen, om aanklachten van de andere partij tegen verschillende leden van een van de twee partijen te onderzoeken en te beoordelen. We willen erop wijzen dat voorstellen die vergelijkbaar zijn met de zojuist genoemde voorstellen al verschillende keren door ons persoonlijk zijn voorgelegd aan leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging en door hen zijn goedgekeurd.”

Op het congres in Mainz had de sociaaldemocratische Arbeiderspartij officieel haar verzoeningsgezindheid in de meest plechtige vorm tot uitdrukking gebracht; het was nu aan de Algemene Duitse Arbeidersvereniging om de aangeboden hand aan te nemen en vrede te brengen in de Duitse arbeiderswereld.

De Neuen Sozialdemokrat reageerde op dit voorstel met nietszeggende uitvluchten. Korte tijd later, toen de lassalleanen een bijeenkomst van onze partijgenoten in Berlijn met geweld uiteensloegen, publiceerde de Volksstaat een soort oorlogsverklaring tegen de Neuen Sozialdemokrat, met als slotzin: “De overduidelijke verraders van de arbeiderszaak moeten onschadelijk worden gemaakt.”

Hierdoor laaide de strijd tussen de twee fracties weer op, en de twee toonaangevende kranten gingen heen en weer en beschuldigden elkaar met zo’n felheid dat het leek alsof eenwording verder weg was dan ooit. Uiteindelijk moest het als een stap vooruit worden beschouwd in de attitude van de twee fracties, toen de Neuen Sozialdemokrat ter gelegenheid van de verkiezingen van 20 januari 1873 in het Saksische kiesdistrict 17 de partijgenoten daar opriep niets tegen mijn herverkiezing te ondernemen.

Het maakte aan onze kant een zeer onaangename indruk dat F.W. Fritzsche, die in 1869 in Eisenach de sociaaldemocratische Arbeiderspartij mede had opgericht, plotseling naar de andere kant terugkeerde en zich tegen ons keerde.

In deze onderlinge strijd meende de Controlecommissie, met hoofdkwartier te Breslau, onder leiding van Geiser de redacteuren van de Volksstaat te moeten berispen omdat ze op eigen initiatief verzoenende voorstellen deden en daarmee de strijd tegen de Neuen Sozialdemokrat weer opnamen.

Bij de volgende Algemene Vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging diende zij de Controlecommissie van repliek.

*

Het hoofd van de politie te Leipzig probeerde zijn collega’s in de rest van Duitsland te overtreffen in de vervolgingen die op dat moment werden overwogen. Aan de ontbinding en de uitzetting voegde hij een verbod toe om het Internationale Arbeidersscongres in Den Haag bij te wonen, waarbij hij dreigde met vier weken gevangenisstraf bij niet-naleving. Hij verbood ook het lidmaatschap, het werven van leden en het inzamelen van geld voor de Internationale. Toen Hepner ondanks het verbod het Congres in Den Haag bezocht, onderging hij het dreigement. Hij kreeg zijn vier weken gevangenisstraf en werd het volgende voorjaar als gevolg van deze straf uit Leipzig gezet, een straf die later in de streek van Leipzig werd herhaald. Omdat hij echter ook in conflict was geraakt met het partijbestuur, besloot hij naar Breslau te verhuizen en daar een boekuitgeverij op te zetten.

De vijandigheid die Hepner voelde ten opzichte van het partijbestuur en vooral ten opzichte van Yorck als partijsecretaris, in wie hij alleen de verbeten lassalleaan zag, de kwade geest in de partij, bracht hem ertoe om Marx en Engels de informatie door te geven dat het er erg somber uitzag in de partij. Gezien het overdreven wantrouwen dat Marx en Engels hadden tegen alles wat lassalleaans was, waren deze beschrijvingen van Hepner voldoende om Engels aan te zetten tot het schrijven van een waarschuwingsbrief aan Liebknecht namens Marx. Omdat Liebknecht mij op de hoogte had gesteld van de inhoud van deze brief, maakte ik van de gelegenheid gebruik om het volgende aan Marx te schrijven:

“Hubertusburg, 19 mei 1873.
Geëerde vriend!
... Het is meer dan 5 jaar geleden dat ik u voor het laatst schreef en die brief ging over Schweitzer. Hij is nu gelukkig weg, net als vele anderen sinds die tijd. Onze partij daarentegen heeft een enorme opleving doorgemaakt en ik hoop dat ze over nog eens 5 jaar het punt bereikt waarop ze serieus iets te zeggen heeft. Hepner lijkt aan jou en mijn vriend Engels ten onrechte een zeer somber beeld te hebben geschetst van onze partijverhoudingen. Ik heb hierover meer in detail geschreven aan mijn vriend Engels, die het u zal laten weten. Over het geheel genomen vind ik de partijverhoudingen tamelijk bevredigend; wat er nog aan schort zal in de niet al te verre toekomst worden verholpen, hoewel het ook noodzakelijk is om een redelijk niveau van verenigbaarheid te handhaven en geen geweld te gebruiken om geen breuken te creëren. Wat mij tot deze verdraagzaamheid brengt, is dat ik precies weet dat het beste en het eerlijkste voor het welzijn van de partij ook aanwezig is bij andersdenkenden. In zo’n geval vind ik het verkeerd om meningsverschillen hard te behandelen en een breuk uit te lokken. Denk echter niet dat hierdoor verdraagzaamheid tot een zwakte leidt, er is een grens waar het eindigt; de middelen en de macht ontbreken dan niet om onze wil door te zetten ... Ik sta volledig achter Liebknechts wens dat u Lassalles geschriften tot onderwerp van een kritische verhandeling maakt. Zo’n verhandeling is absoluut noodzakelijk en om het noodzakelijke effect te bereiken, zou u en niemand anders het moeten publiceren. Zo’n kritiek zou de weg vrijmaken voor de partij in Duitsland in verschillende opzichten.

Ik heb al meermaals met Liebknecht gesproken over een nieuwe publicatie van het Communistisch Manifest; maar we kunnen het niet riskeren met het oog op de conclusie. Het zou onmiddellijk uitnodigen tot een proces wegens hoogverraad. Het Manifest is weliswaar als processtuk gedrukt voor het Leipziger hoogverraadproces, en er zijn ook enkele losse exemplaren gemaakt, maar dat is niet voldoende; het moet publiek sterk worden aanbevolen en openlijk worden verkocht. Dit document, gecombineerd met een passend voorwoord, zou de ogen van velen openen, het zou bewijzen hoe oneindig zwak de voorstellen van Lassalle zijn. Denk er even over na.
Met een vriendelijke groet, uw Bebel.”

De beslissende passages in mijn brief aan Engels luiden:

“Uw brief van 17 maart aan Liebknecht en waarvan ik kennis heb genomen, is voor mij aanleiding om ook enkele regels aan u te richten. Hepner heeft blijkbaar de situatie van onze partijverhoudingen dik in de verf gezet en in het bijzonder de invloed en bedoelingen van Yorck behoorlijk zwart gemaakt. Ik ben niet verbaasd over het gedrag van Hepner; hij is een door en door goede en loyale kameraad, maar enigszins verbeten, en als gevolg van een hele reeks ruzies is hij zo boos op het comité en vooral op Yorck dat hij het slechtste van hen gelooft en elk woord in de strengst mogelijke bewoordingen interpreteert.”

Ik legde toen in detail uit waarom Hepner en Yorck felle tegenstanders waren en vervolgde:

“Naast de slechte kwaliteiten heeft Yorck beslist ook goede, waaronder het feit dat hij propaganda en regelmatige contributiebetalingen met grote ijver nastreeft, twee dingen die zeer noodzakelijk zijn en sinds het tumult van 1870 – de arrestatie van het Braunsschweig comité – in het slop zijn geraakt. Dat is zijn punt en ook hier heeft hij zijn verdiensten.
Een tweede punt is ons standpunt over Lassalle en het lassalleanisme. U en Hepner hebben het helemaal mis als u denkt dat we meedogenloos te werk kunnen gaan zonder de partij aanzienlijke schade toe te brengen. Ik ben het er volledig mee eens dat de cultus van Lassalle moet worden uitgeroeid en de valse standpunten van Lassalle moeten ook worden bestreden, maar voorzichtig. U kunt onmogelijk onze omstandigheden van daaruit nauwkeurig inschatten en Hepner is niet praktisch genoeg.
U moet niet vergeten dat Lassalles geschriften echt de basis is van de socialistische kijk van de massa’s, door de populaire taal – dat kan niet worden ontkend. Ze zijn tien tot twintig keer meer verspreid dan alle andere socialistische geschriften in Duitsland en Lassalle geniet zo een grote populariteit. Deze populariteit is door gravin Hatzfeldt, Schweitzer en anderen, die u goed kent, tot cultstatus verheven, en ook al is deze laatste, dankzij het gezond gevoel van de massa en onze eigen activiteit, al aanzienlijk afgenomen en neemt ze nog dagelijks af, toch zou het onverstandig zijn om dit gevoel door roekeloos handelen te kwetsen. In onze eigen partij is de cultus van Lassalle zo goed als verdwenen, maar er zijn nog steeds gebieden, zoals het Rijnland en Silezië, waar het aanhang heeft en ons er vooral toe moet aanzetten niet te hard op te treden, zodat veel arbeiders in het voormalige Hatzfeldt-kamp en in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging naar ons toe groeien en zich in sommige gevallen al bij ons hebben aangesloten. Dat het lassalleanisme ooit weer de overhand zal krijgen in Duitsland is ver te zoeken; dus laten we de dingen op hun beloop en waar de gelegenheid zich voordoet om specifiek het lassalleanisme een klap te geven, zal dat gebeuren. Ik denk dat dat is wat de “Volksstaat” tot nu toe heeft gedaan, en als Yorck en een paar anderen zich daar druk over maken, laten we ze gewoon hun gang gaan.
Het zou een vernietigende klap zijn voor de Lassalle-cultus als onze vriend Marx de wens van Liebknecht – die ik volledig deel – zou vervullen en de fouten en tekortkomingen van Lassalles theorieën wetenschappelijk zou aantonen in een paar objectieve artikelen in de Volksstaat. Marx’ wetenschappelijk gezag op economisch gebied is zo onomstreden dat het effect van zo’n werk kolossaal zou zijn. Help ons ervoor te zorgen dat vriend Marx deze dienst aan de partij bewijst.

Samenvattend is de situatie als volgt: de invloed van Yorck is onbeduidend, hijzelf ongevaarlijk, het lassalleanisme in de partij is ook niet erg wijdverspreid en bescherming is alleen nodig met het oog op talloze eerlijke maar misleide arbeiders, die, mits een goed optreden voor ons zijn.
Ik hoop dat u na deze uitleg niet geneigd zal zijn om uw samenwerking met de Volksstaat te stoppen. Een terugtrekking (waar Engels mee dreigde) zou het meest verkeerde zijn wat u kan doen; u zou daarmee het oppositionele element een belang geven dat het absoluut niet heeft, en schade toebrengen aan de partij ...
Met vriendelijke groet, uw Bebel.”

Wilhelm Blos nam Hepners plaats in als hoofdredacteur. Blos was eerder redacteur geweest van verschillende Zuid-Duitse democratische bladen en werd daarna lid van ons partijblad, het Fürther demokratischen Wochenblatt, dat vooral in Nürnberg werd gelezen. Blos was in 1872 lid geworden van de partij en de Internationale en werd redacteur van de Braunschweiger Volksfreund ter vervanging van de gearresteerde Kokosky, daarna van de Volksstaat, die hij in de herfst van 1874 verliet nadat Liebknecht was vrijgelaten om de redactie van de Süddeutsche Volksstimme in Mainz over te nemen.

In die jaren waren de gerechtelijke vervolgingen tegen de Volksstaat zo intens dat twee, soms drie van de verantwoordelijke redacteuren voortdurend in de gevangenis zaten. Hetzelfde gold voor de meeste van onze andere partijorganen, waartoe in die tijd naast de Volksstaat ook de Braunschweiger Volksfreund, de Dresdener Volksbote, de Chemnitzer freie Presse, de Crimmitschauer Bürger- und Bauernfreund, het Fürther demokratisches Wochenblatt, de Münchner Zeitgeist, de Hofer Zeitung, de Mainzer Süddeutsche Volksstimme en de Thüringer Volksbote behoorden.

Op een paar uitzonderingen na waren de leidende persoonlijkheden van die tijd allemaal meer of minder vaak in de gevangenis beland. In Saksen werd dit nog verergerd door uitwijzingen uit steden en hele districten, waar Most en Hepner bij betrokken waren, maar ook Auer, Daschner, Lyser, Muth, Rüdt, Ufert en later Max Kayser.

Het partijcongres te Eisenach in 1873

Op dat moment marcheerde ook Beieren in de gelederen van de reactie. Het partijcomité had het partijcongres in Nürnberg bijeengeroepen voor 24 augustus 1873 en de daaropvolgende dagen. Op 31 juli verbood de koninklijke commissaris van de stad Nürnberg het congres onder verwijzing naar artikel 17 van de Beierse wet op verenigingen en bijeenkomsten. Er werd ook gevreesd dat de §§ 110, 130, 131 en 360 nr. 11 van het rijkswetboek van strafrecht zouden worden geschonden door de organisatie van het congres. Er werd geen verzet ingediend tegen dit vreemde verbod omdat het comité onmiddellijk een congres in Eisenach samenriep. Nu vond de Leipziger politiedirecteur Rüder dat hij niet achter kon blijven op de Nürnbergse commissaris. Hij verbood nu ook de deelname aan het congres in Eisenach op straffe van vier weken gevangenisstraf bij niet-naleving. Als gevolg van dit verbod was Leipzig niet vertegenwoordigd op het congres te Eisenach.

Dit werd bijgewoond door 71 afgevaardigden met 9.224 leden van 132 locaties achter zich. Het werd voorgezeten door Geib en Motteler. Tijdens de onderhandelingen kwam ook de netelige kwestie Memminger ter sprake, die de partijleden van Nürnberg-Fürth al jaren verdeelde. Grillenberger stond aan de kant van Memminger, terwijl Auer en Löwenstein tegen hem waren. Het congres besloot met grote meerderheid dat Memminger zich schuldig had gemaakt aan gedrag dat schadelijk was voor de partij en zich door een reeks acties buiten de partij had geplaatst.

De besprekingen over de kwestie van de eenwording, die ook op de agenda stond, werden ongunstig beïnvloed door het standpunt dat de Algemene Duitse Arbeidersvereniging op haar Algemene Vergadering in Berlijn in mei daarvoor had ingenomen. Op deze vergadering hadden Frohme, Hasenclever, Hasselmann en andere sprekers zich sterk uitgesproken tegen een motie die opriep tot eenwording. Uiteindelijk werd een motie van Richter-Wandsbeck, ondertekend door Tölcke, Harm-Elberfeld, Dasbach-Hanau, enz. aangenomen met alle stemmen voor en drie tegen:

“Overwegende: 1. dat de zogenaamde ‘Sociaaldemocratische Arbeiderspartij’ oorspronkelijk werd opgericht op het congres van de Arbeiterbildungsvereine van Schulze-Delitz te Nürnberg in 1868, respectievelijk op het congres te Eisenach in 1869, uitsluitend met de bedoeling de arbeidersbeweging in Duitsland schade toe te brengen door naast de Algemene Duitse Arbeidersvereniging een tweede zogenaamd sociaaldemocratische fractie op te richten, die alleen een schijnbaar politiek revolutionairder programma naar voren bracht om de arbeiders te lokken en zo de splitsing van de Duitse arbeiders te bewerkstelligen;
Overwegende: 2. dat de huidige samenwerking van de heer v. Schweitzer met de leiders van de zogenaamde “Sociaaldemocratische Arbeiderspartij” om gezamenlijk de organisatie van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging te ondermijnen en uit te schakelen, het meest treffende bewijs is dat de vernietiging van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging het hoofddoel is van de leiders van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij, die er niet voor terugschrikken hun krachten te bundelen met onmiskenbaar reactionaire elementen om dit doel te bereiken;
Overwegende: 3. dat het programma, de organisatie en de tactiek van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij volledig onverenigbaar is met het programma en de organisatie van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, sluit de Algemene Vergadering zich aan bij de resolutie van het bestuur van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging van 5 januari van dit jaar, die als volgt luidt:
Overwegende dat de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging in principe en formeel helemaal niet geneigd zijn om de organisatie van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging te veranderen, om zich te verenigen met de Eisenach-partij, en verder overwegende dat het de leden van die partij vrij staat om zich aan te sluiten bij de Algemene Duitse Arbeidersvereniging volgens haar statuten, die door haar sterke organisatie en haar veel grotere ledenbestand de beste basis biedt voor de eenheid van de arbeiders,
gaat de Raad van Bestuur verder met de agenda over de zogenaamde eenwordingsvoorstellen van de Eisenach-partij.”

Het congres kreeg een aantal moties voorgelegd over de kwestie van eenwording, waarvan sommige voor, andere tegen waren en waarvan sommige onder bepaalde voorwaarden kandidaten van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging wilden steunen bij de komende Rijksdagverkiezingen.

Auer nam ook het woord. Hij zei: na onze ervaringen zou het onze partij onwaardig zijn om compromissen te sluiten met de Algemene Duitse Arbeidersvereniging. Blos sprak in dezelfde trant en eiste dat er geen compromis met de Volkspartij mocht worden gesloten als, omgekeerd, geen van haar leden op een arbeiderskandidaat zou stemmen. Tot slot trok Auer een Berlijnse motie in ten gunste van een Albert-Glauchau motie, die luidde:

“De Sociaaldemocratische partij beschouwt de verkiezingen voor de Rijksdag als een middel tot agitatie en als een test voor de verspreiding van haar principes en verwerpt elk compromis met andere partijen.”

Deze motie werd aangenomen samen met een motie van de kameraden van Ronsdorf, waarin stond:

“Aangezien onze partij al stappen heeft ondernomen om de hele Duitse sociaaldemocratie te verenigen, maar dit jaar bijna unaniem werd verworpen door de Algemene Vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, verklaart het congres dat elke poging met de bovengenoemde fractie, of die nu gericht is op het verenigen van de partij of op verkiezingen, moet worden gestaakt.”

Toen als gevolg van deze beslissing onze partijkameraden in Altona mij kandidaat stelden voor de Rijksdagverkiezingen tegen Hasenclever en de Neuen Sozialdemokrat zich hierover beklaagde, dreef Auer de spot met hem in een briefwisseling uit Dresden in nr. 123 van de Volksstaat, die eindigde met de woorden: “Ik besluit met de heer Hasselmarat en stropop Hasenclever het kleine gezegde in overweging te geven: Eerst gedaan en dan bedacht, heeft menigeen in leed gebracht.” Dit is meteen een voorbeeld van hoe destijds gepolemiseerd werd.

Ik heb al bericht over de uitslag van de verkiezingen van 10 januari 1874. Het is misschien interessant om weten welke financiële middelen toen van onze kant werden gebruikt om een Rijksdagverkiezing te organiseren. De uitgaven van de partijkas voor heel Duitsland bedroegen in totaal 1.300 taler. Het Saksische deelstaatcomité had een uitgave van 780 talers voor de 91.000 stemmen die op onze kandidaten in Saksen werden uitgebracht. De verkiezingen in Leipzig Stad en Land, inclusief de tussentijdse verkiezing in Leipzig Land, vergden 733 talers, de verkiezing in Chemnitz 345 talers, Freiburg-öderan (kiesdistrict Geib) 165 talers, Stollberg-Schneeberg (kiesdistrict Liebknecht) 350 talers. Vergeleken met de huidige uitgaven voor dezelfde doeleinden zijn deze bedragen miniem. Maar er is een verschil tussen toen en nu. Nu schenken de partijleden meer geld en betalen ze voor het verkiezingswerk. Toen schonken partijleden minder geld – omdat ze minder hadden en ook minder talrijk waren dan nu – maar ze deden het verkiezingswerk meestal gratis. In die tijd moesten individuen gemiddeld veel grotere persoonlijke offers brengen dan tegenwoordig om resultaten te behalen. We mogen echter niet vergeten dat de verkiezingspropaganda in Duitsland vandaag de dag in een heel andere mate wordt gevoerd dan vroeger, vooral door tegenstanders, en daarom veel meer inspanningen en uitgaven van onze kant vergt.

De eerste zitting van de nieuwe Rijksdag in 1874

Deze werd in februari 1874 geopend. Onze vertegenwoordigers stelden de vertegenwoordigers van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging voor om een parlementaire fractie te vormen. Zij wezen dit af. Wel werd afgesproken dat ze elkaar zouden steunen bij het indienen van moties en dat ze zouden proberen elkaar niet meer aan te vallen in de pers en op bijeenkomsten. Dat was niet veel, maar de rest moest volgen. Een groot aantal partijleden aan beide kanten was het langzamerhand beu geworden om elkaar te bevechten, wat alleen de tegenstanders ten goede kwam en wilde tot een akkoord komen over gezamenlijke actie als eenwording nog niet mogelijk was.

In onze partij waren er ontevredenen over de houding van de gekozen vertegenwoordigers. Men vond dat ze te weinig en niet scherp genoeg spraken. Dit ongenoegen werd ook meermaals in de partijpers geuit. Liebknecht heeft geen vergaderingen bijgewoond omdat de zitting kort na zijn vrijlating werd gesloten. Ik ontving brieven van alle kanten waarin de schrijvers klaagden over de houding van de parlementsleden. Robert Schweichel bijvoorbeeld, die sinds zijn verhuizing naar Berlijn de redactie van de Romanzeitung op zich had genomen en daardoor niet meer publiekelijk politiek actief kon zijn, schreef me na afloop van de zitting: de houding van de sociaaldemocratische parlementsleden was over het algemeen teleurstellend. Na de briljante uitslag van de verkiezingen had men een andere houding verwacht. De partij was daar niet van gediend. Rübner, de expediteur van de Chemnitzer Freie Presse, schreef me: “De vertegenwoordigers van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging hebben onze kameraden in de Rijksdag vakkundig overtroffen. Onze mensen zijn daar woedend over.” De afgevaardigden zelf klaagden vurig dat de voorzitter de vertegenwoordigers van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging had bevoordeeld toen ze het woord voerden. Er zat een kern van waarheid in deze beschuldiging. Simson was vervangen door Forckenbeck, die, zoals ik al zei, de meest partijdige voorzitter was die de Rijksdag ooit heeft gehad. Deze partijdigheid werd hem vergemakkelijkt door de afschaffing van de sprekerslijst, dat was gedaan om te voorkomen dat de sociaaldemocratische afgevaardigden zoveel mogelijk het woord zouden voeren. Voortaan moesten de parlementsleden de Voorzitter een teken geven dat ze wilden spreken, een beetje zoals kinderen op school wanneer ze de leraar willen laten weten dat ze kunnen antwoorden op een vraag. Het was dus aan de Voorzitter om te beslissen of hij zo’n verzoek om het woord te voeren wilde zien en of en wanneer hij het in overweging wilde nemen. En Forckenbeck maakte genadeloos gebruik van zijn bevoegdheid. Dit was voor Windthorst en zijn vrienden later aanleiding om voor te stellen de sprekerslijst opnieuw in te voeren. De motie, waarop Vahlteich van onze kant het woord voerde, werd verworpen. Kort voor het einde van de zitting voelde Most zich genoodzaakt om de partijdigheid van de president in de Rijksdag publiekelijk aan de kaak te stellen. Ondanks talloze meldingen had hij maar één keer het woord gekregen. Het leek erop dat hij uit wraak handelde. Aan het begin van de zitting, voordat hij naar Berlijn ging, was Most in de verleiding gekomen om in de Chemnitzer Freien Presse, waarvan hij redacteur was, een soort oorlogsverklaring aan de Rijksdag te publiceren, waarin hij de Rijksdag de oorlog op leven en dood verklaarde. Daar moest hij nu natuurlijk voor boeten. De enige toespraak die hij kon houden ging over het wetsontwerp over vaccinatie, en het was een mislukking. Hij besloot de korte toespraak met de woorden: “Voorlopig eisen we openbare badgelegenheden, en als we die hebben, zullen we ook met de normale werkdag komen.” Geen wonder dat deze conclusie hilariteit opriep bij de tegenstanders van Most.

Maar vanaf deze zitting begon zich met de steun van Forckenbeck ander onheil te verspreiden, dat later steeds erger werd. De afgevaardigde voor Hildburghausen, Valentin, lid van de Nationale Liberale Partij, die advocaat was geweest, stond altijd klaar met een laatste motie. Zodra Forckenbeck het debat wilde beëindigen, gaf hij Valentin het afgesproken signaal, waarop deze gehoorzaam de laatste motie indiende, die vervolgens door de meerderheid – nationaal-liberalen en conservatieven – als op commando werd gevolgd. Deze methode om het woord te ontnemen gaf aanleiding tot de uitdrukking in de Rijksdag: het lid dat wilde spreken, werd gevalentiniseerd, d.w.z. geestelijk geguillotineerd. Deze onzin ging uiteindelijk zo ver dat de laatste moties van Valentin in voorraad werden gehouden op het Bureau, die de voorzitter naar believen kon gebruiken. Valentin werd door zijn parlementaire fractie geëerd voor zijn werk door hem, zoals men in de Rijksdag zei, voor zijn verjaardag een doos met gedrukte slotmoties te geven.

Het was ook kenmerkend voor de situatie in de Rijksdag in die tijd dat afgevaardigde Bamberger de socialistische afgevaardigden durfde te omschrijven als gedoogde gasten aan wie de toegang tot het huis kon worden ontzegd. Het was ook kleingeestig dat Liebknecht en ik tijdens onze gevangenschap altijd als “afwezig” werden genoteerd bij de hoofdelijke stemmingen, een onzin waaraan pas een einde kwam na een krachtige klacht van Vahlteich in de openbare zitting.

Onder de wetsvoorstellen die de Rijksdag bezighielden waren er verschillende van bijzonder belang. Een daarvan was een nieuw militair wetsvoorstel dat opriep tot een aanzienlijke toename van het aantal manschappen, tot meer dan 401.000, exclusief eenjarige vrijwilligers, voor een periode van zeven jaar. Op dat moment hadden de liberalen, inclusief de nationaal-liberalen, nog steeds grondwettelijke bezwaren tegen een dergelijke verbintenis voor vele jaren. Er waren verhitte debatten, maar de nationaal-liberalen gaven zich uiteindelijk gewonnen en gingen akkoord nadat Bismarck dreigde zijn ambt neer te leggen. Hasenclever nam het woord in de eerste lezing en Motteler in het algemene debat van de derde lezing. Beiden eisten de militie. In deze debatten sprak Moltke ter verdediging van het wetsvoorstel de later vaak geciteerde woorden:

“Wat we in een half jaar met wapens in de hand hebben gewonnen, hebben we een halve eeuw met wapens te beschermen, zodat het niet opnieuw van ons wordt weggerukt. Hierover, heren, moeten we onszelf niet voor de gek houden: sinds onze fortuinlijke oorlogen hebben we overal aan respect gewonnen, nergens aan liefde.”

Dit bevestigde wat we in 1870/71 herhaaldelijk hadden voorspeld. Niet de oorlog zelf, maar de gevolgen ervan, de annexatie van Elzas-Lotharingen, hadden in Europa een situatie gecreëerd die de situatie meer gespannen maakte, Rusland een dominante positie gaf en steeds een nieuwe bewapening uitlokte. Moltke gaf commentaar op ons militie-voorstel: Heren! De geweren zullen snel uitgedeeld worden, maar ze zullen moeilijk terug te krijgen zijn! (Gelach.)

Afgevaardigde Malinckrodt stelde een dienstperiode van twee jaar voor; Vahlteich stemde voor, Geib tegen, Most en Motteler onthielden zich. Hasenclever, Hasselmann en Reimer stelden voor om 540.000 man toe te staan voor twee maanden en 18.000 man voor nog eens tien maanden, en om een militaire jeugdopleiding in te voeren van 14 tot 20 jaar. Alleen de indieners stemden voor deze motie. Deze stemmingen gaven geen verheffend beeld van de activiteiten van de sociaaldemocratische afgevaardigden.

Een tweede belangrijk wetsvoorstel voor de arbeidersklasse was een wijziging van de arbeidswet, die het wetsvoorstel van de vorige zitting licht wijzigde. Men volstond met het aanscherpen van § 153, zodat een overtreding daarvan werd bestraft met maximaal zes maanden gevangenisstraf in plaats van het eerdere maximum van drie maanden. Aan de andere kant werd een nieuw § 153a voorgesteld om contractbreuk te bestraffen met een boete tot 150 mark of een gevangenisstraf. De stakingen in het begin, en vaak strijdig met het contract, en na het uitbreken van de crisis tot defensieve stakingen leidden vanwege loonsverlagingen en langere werktijden zonder inachtneming van de opzegtermijnen, hadden de gemoederen in het bedrijfsleven flink verhit. Het organiseerde een storm van petities bij de geallieerde regeringen en de Rijksdag om strafrechtelijke sancties te krijgen voor de contractbreuk. De geallieerde regeringen voldeden aan deze eis door § 153a voor te stellen. Bovendien werden de eerder voorgestelde bepalingen met betrekking tot industriële arbitragetribunalen opnieuw voorgesteld, met de kleine wijziging dat de hogere administratieve autoriteit kon bepalen of de bijzitters moesten worden gekozen door de betrokken arbeiders en ondernemers. Hasselmann hield een goede toespraak over het wetsvoorstel. Motteler werd door ons naar de commissie gestuurd, maar hij nam niet deel aan de onderhandelingen, maar bleef een stille toehoorder, wat hem kwalijk werd genomen door velen. De commissie schrapte de contractbreukparagraaf en verwierp ook de aanscherping van § 153; ze besloot ook dat de verkiezing van de bijzitters in de arbeidsrechtbanken alleen door een algemene verkiezing van belanghebbenden mocht gebeuren. Maar het ontwerp werd niet volledig besproken in de plenaire vergadering. Voorlopig was de meerderheid van de Rijksdag nog geen voorstander van uitzonderingswetten of aanscherping van de bestaande wetten.

Het derde belangrijke wetsvoorstel was het ontwerp van perswet. Hierin had § 20 van vorig jaar de volgende formulering:

“Wie de pers gebruikt om ongehoorzaamheid aan de wet of overtreding van de wet als iets geoorloofds of verdienstelijks af te schilderen, wordt gestraft met gevangenis of vestingstraf van maximaal twee jaar. Wie de overtredingen van § 166 van het Duitse wetboek van strafrecht door middel van de pers begaat, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten minste drie maanden en ten hoogste vier jaar.”

Hasselmann gaf een goede toespraak over dit wetsvoorstel; ook Geib sprak. § 20 werd geschrapt in de commissie en in de plenaire vergadering. Daarnaast schafte de wet de borg af en verbood krantenzegels en advertentiekosten waar deze nog bestonden. De wet bracht alleen echte verbeteringen ten opzichte van de vorige situatie voor Pruisen, Brunschweig en de twee Mecklenburgse staten; voor Saksen, de Midden-Duitse en Zuid-Duitse staten, daarentegen, creëerde het verschillende verslechteringen, waarvan sommige aanzienlijk, zodat de goedkeuring ervan aanvankelijk twijfelachtig was. Zoals het geval was met alle belangrijke wetten van het Rijk, werden de verbeteringen altijd tenietgedaan door verslechteringen; de Rijksdag was niet in staat om met een politieke wet te komen die voor iedereen een aanzienlijke verbetering betekende en gaf altijd toe aan de druk van de regeringen, d.w.z. Pruisen, de leider in het stemmen van alles wat regressief was.

Er moet worden vermeld dat aan het begin van de zitting opnieuw een motie werd ingediend voor mijn vrijlating voor de duur van de zitting, maar met hetzelfde negatieve resultaat als voorheen. Sprekers voor de motie waren Vahlteich en Hasenclever. De Vooruitgangspartij weigerde de motie te steunen met het argument dat het zinloos was deze in te dienen.

*

Het feit dat de vertegenwoordigers van de twee sociaaldemocratische parlementaire fracties in de Rijksdag gedwongen werden om vaker gezamenlijk te beraadslagen, was een nieuwe impuls tot actie voor iedereen die zich wilde verenigen. De eerste stap in deze richting werd gezet op de Algemene Vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, die van 26 mei tot 5 juni 1874 in Hannover bijeenkwam. F.W. Fritzsche, Hartmann-Hamburg, Meister-Hannover en anderen dienden deze motie in:
De Algemene Vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging acht de eenwording van alle sociaaldemocratische arbeiders in Duitsland noodzakelijk om de uiteindelijke doelen van de sociaaldemocratie te bereiken en beveelt, om een dergelijke eenwording op gang te brengen, aan dat zij elkaar niet langer bestrijden en tegenwerken in alle openbare bijeenkomsten en in de partijpers. Bepaalde voorstellen voor eenwording kunnen niet worden besproken voor dat het Congres van Eisenach verklaart dat het ook oprecht naar eenwording streeft.

Hoewel de motie na een lang debat werd verworpen met 50 tegen 19, werd het debat gevoerd op een toon die duidelijk verschilde van eerdere soortgelijke debatten.

De volgende maand, van 18 tot 21 juli, hield de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij haar congres in Koburg, waar Liebknecht voor het eerst sinds 1871 op een partijcongres verscheen. Ook hier werd de kwestie van de eenwording besproken en werden verschillende moties ingediend. In het verslag dat Geib namens de commissie presenteerde, had de commissie al verklaard:

“Als we tenslotte onze positie ten opzichte van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging vermelden, dan is het alleen om te zeggen dat sinds de Rijksdagverkiezingen de oude vete begint te wankelen. Het feit dat de Algemene Duitse Arbeidersvereniging nu van bovenaf met dezelfde maatstaf wordt gemeten als onze partij, draagt daar in hoge mate toe bij. Dat het standpunt van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging in feite nog terughoudend is, blijkt uit de stemming over de motie tot eenwording die op de Algemene Vergadering van deze bond werd ingediend en waar slechts 19 van de 69 afgevaardigden voor stemden. We moeten daarom ons standpunt terughoudend houden en vooral aandacht schenken aan het principiële standpunt van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, omdat dit een essentiële, zo niet de meest essentiële factor is in het sturen van onze eenmakingstactiek.”

In het daaropvolgende debat over de moties voor eenwording nam ook Auer het woord, die nog steeds koel en pessimistisch was over de kwestie: Over het algemeen zijn we het allemaal eens met de eenwording, maar zolang de principiële verschillen aan beide kanten gewicht in de schaal leggen, kan niet aan een echte eenwording worden gedacht. De perspectieven die de Algemene Duitse Arbeidersvereniging ons in dit opzicht biedt, zijn gering, zoals blijkt uit haar recente besluit om zichzelf de “lassalleaner”-sekte te noemen. Tot nu toe heeft onze verzoenings-dromerij weinig geholpen. De enige manier om ons te verenigen is om de lassalleeërs onze kracht te laten voelen en ons te versterken. Laten we het standpunt innemen van de eenwordingsvoorstellen die twee jaar geleden in de Volksstaat werden gepubliceerd. (Zie pagina’s 289 en 290.) Er kan een algemeen congres worden bijeengeroepen om de kwestie van de eenwording te bespreken. Bernstein was optimistischer over de kwestie dan Auer. Veel leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging waren al voorstander van de eenwording. Het verloop van de algemene vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging bevestigde zijn mening. Hij sprak zich ook uit voor een congres om tot een vergelijk te komen. In een lange toespraak betoogde Liebknecht dat als eenwording in eerste instantie niet mogelijk was, dat dan naar een akkoord gestreefd moest worden, dat de eenwording daarna vanzelf zou komen, dat de heer Tessendorf en de logica van de feiten daarvoor zouden zorgen, zo niet met, dan in weerwil van de leiders. Motteler deed verslag van de ontmoetingen in Berlijn tussen Hasenclever en Hasselmann enerzijds en onze vertegenwoordigers anderzijds. Hasenclever en Hasselmann hadden gezegd dat een vakbond uitgesloten was, omdat de Algemene Duitse Arbeidersvereniging beslist beter georganiseerd was. In de pers en op bijeenkomsten werd een vreedzame coëxistentie afgesproken. Uiteindelijk werd een motie van Geib met grote meerderheid aangenomen:

“Het congres verklaart dat het genegen is de twee Duitse arbeidersfracties te verenigen. Van het comité en de leden van de Rijksdag die tot de partij behoren, wordt verwacht dat ze op het volgende congres voorstellen indienen over de wijze van een dergelijke eenwording. Voor de rest gaat het congres over tot de orde van de dag.”

*

Op het Koburg Congres waren er ook levendige discussies over de vaak ontijdige gretigheid van partijleden om lokale kranten op te richten in de grotere steden, die onvoldoende gefinancierd werden en vervolgens de partij in grote verlegenheid brachten omdat ze koste wat het kost in leven gehouden moesten worden. Klachten die tot op de dag van vandaag blijven. Heel wat van deze kranten leidden een precair bestaan en gaven de partijleiding grote zorgen. Het was bijna een zegen dat enkele doodgeslagen werden onder de socialistenwet; ze stierven tenminste op het veld van eer, in de strijd met een overmachtige tegenstander.

De kwestie van het veranderen van het programma hield ook het Koburg Congres bezig. Er werden een aantal moties ingediend, waaronder een van Bracke. Na een lang debat werd een motie van Kokosky-Grillenberger en kameraden aangenomen, volgens welke het congres de noodzaak erkende om het programma te hervormen, maar omdat de kwestie nog niet rijp was voor discussie, de wijziging van het programma uitstelde tot het volgende congres. Over de programmawijziging diende in de pers een discussie gehouden te worden.

Er werden ook openbare lezingen georganiseerd, waarbij Liebknecht en Motteler spraken over de politieke positie van de sociaaldemocratie en Yorck en Grillenberger over het arbeidersvraagstuk in industrie en platteland. Grillenberger, die over dit laatste onderwerp sprak, hield een goede leerzame toespraak over deze kwestie.

Tessendorf als baanbreker van de eenwording

Geib en Liebknecht hadden gelijk toen ze zeiden dat de neiging om zich met ons te verenigen in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging zou worden aangemoedigd door de omgang die men nu van bovenaf kreeg. Officier van justitie Tessendorf, die in de zomer van 1873 vanuit Magdeburg voor het Berlijnse gerechtshof werd benoemd, bleek de voornaamste steun voor deze vervolging te zijn. In de zevende deputatie van het Berlijnse gerechtshof vond hij in de heren Reich als voorzitter, v. Ossowsky en Giersch als assessoren drie sympathieke geesten, die zijn staatsreddende ijver in alle opzichten ondersteunden en zich in de processen tegen een groot aantal partijkameraden over een lange reeks van jaren als ware bloedrechters ontpopten.

Tessendorf had zijn reputatie als socialistenvreter in Magdeburg al verdiend, en wel met het effect dat de partij die hij vervolgde en haatte steeds sterker werd na elke klap die hij uitdeelde. Hij was een van de ergste strebers in een tijd die zo rijk was aan strebers. Al in 1871 liet Tessendorf zien hoe ongelukkig hij was dat hij niets te zeggen had in ons hoogverraadproces. Daarvan getuigt het volgende voorval, dat ik vertel omdat het deze fanatiekste van alle socialistenvreters in het juiste daglicht stelt. De Magdeburger Zeitung had ons, die achter de tralies zaten en zich niet konden verdedigen, in correspondenties met Leipzig herhaaldelijk op ongenuanceerde wijze beledigd. Toen er in maart 1871 een grote rel was in Zürich ter gelegenheid van een overwinningsfeest dat de in Zürich wonende Duitsers hadden georganiseerd in de Tonhalle aldaar, beweerde de correspondent van Leipzig in de Magdeburger Zeitung dat wij de aanstichters waren van de rel en onze partijkameraden uit Zürich de daders. Overigens werd later voor de rechtbank vastgesteld dat onze partijkameraden uit Zürich geen enkele connectie hadden met de rellen. Onze advocaat Otto Freytag zag zich genoodzaakt om bij de stads- en arrondissementsrechtbank van Magdeburg een strafklacht tegen de Magdeburger Zeitung in te dienen. Tot zijn verbazing schreef officier van justitie Tessendorf een lange brief waarin hij weigerde ambtshalve op te treden tegen de Magdeburger Zeitung. Hij maakte lange en hatelijke politieke opmerkingen over onze acties. Freytag antwoordde dat het niet bij hem was opgekomen om namens ons de hulp in te roepen van een koninklijk Pruisisch openbaar ministerie, zoals de bewoordingen van zijn strafklacht aantoonden. Bovendien moest hij zijn bemoeienis met politieke zaken, die hem niet aangingen, als aanmatigend van de hand wijzen. Na een maand kwam Tessendorf op de zaak terug in een brief aan Freytag, waarin hij tactloos bekende dat hij tevergeefs had gewacht op publicatie van zijn brief in de Volksstaat. Mocht de publicatie achterwege zijn gebleven omwille van zijn persoon, dan wilde hij hem laten weten dat die overweging niet gemaakt hoefde te worden. Op 28 april stuurde Freytag hem een gepeperd antwoord, waarvan de laatste zinnen luidden:

“Uw hele gedrag in deze zaak geeft mij het bewijs dat u carrière zult maken als een Koninklijke Pruisische officier van justitie en politieagent, zelfs als uw standpunt tegen de heren Bebel en Liebknecht niet aan de publieke klok wordt gehangen. Misschien vindt u een andere manier om uw verdediging gedrukt te zien.”

En Tessendorf maakte carrière. Hij werd uiteindelijk een hoge rijksadvocaat aan het rijksgerecht in Leipzig. Hij stierf echter zonder zijn hoop en aspiratie om een Pruisisch minister van Justitie te worden vervuld te zien. In Bielefeld woonde in die tijd een andere streber en openbare aanklager, die op 26 april 1871 zelfs een openbare waarschuwing aan de bevolking uitvaardigde om zich niet te abonneren op de Volksstaat. Een brutaliteit zonder weerga.

Tessendorf voldeed volledig aan de verwachtingen die zijn superieuren en vooral Bismarck in hem hadden gesteld. Het aantal veroordelingen dat in de daaropvolgende jaren in Berlijn op zijn verzoek werd uitgesproken door de beruchte zevende Kamer was legio en de vonnissen werden steeds harder en wreder. Maar naarmate de vervolging toenam, groeide ook het verzet van de partijkameraden en toen Tessendorf en de rechters van de zevende Kamer aan het eind van hun leven eerlijk rekenschap aflegden van hun daden, moesten ze tegen zichzelf zeggen: we werkten zonder succes; we vernietigden vele levens, verwoestten veel familiegeluk en brachten sommigen vroegtijdig ten grave door harde veroordelingen, maar de beweging die we wilden overwinnen, was ons de baas. Wij zijn de verliezers. Degenen die we wilden vernietigen, bleven overwinnaars.

In 1874 veroordeelde de eerder genoemde Kamer Most in Berlijn tot anderhalf jaar gevangenisstraf voor een toespraak over de Parijse Commune. De letterzetter kameraad Heinsch, een van de beste organisatoren van Berlijn, werd veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf voor het drukken van een gedicht. A. Kapell van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging kreeg negen maanden, wat het Hof van Beroep terugbracht tot drie maanden, Frohme kreeg ook negen maanden, wat het Hof van Beroep terugbracht tot zes. Een hele reeks andere partijkameraden kreeg even hoge en in sommige gevallen zelfs hogere straffen, en bijna al deze processen hadden betrekking op trivialiteiten die in een andere rechtbank met een paar weken gevangenisstraf of een boete zouden zijn bestraft. In sommige kringen nam de nervositeit toe. In 1874 werden in 104 processen in heel Pruisen 87 lassalleanen veroordeeld tot 211 maanden en 3 weken gevangenisstraf. De situatie was vergelijkbaar in Saksen, waar de straffen ook steeds strenger werden. Waar vroeger maanden volstonden, werden nu jaren opgelegd. Onze partij leverde het grootste deel van de veroordeelden.

De veroordelingen door de rechtbank gingen gepaard met politiestraffen en het opheffen van organisaties. In Berlijn werd de Algemene Duitse Arbeidersvereniging eind juni door de politie opgeheven. Toen Hasenclever als voorzitter van de vereniging het hoofdkwartier vervolgens naar Bremen verplaatste, werd hij veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf wegens overtreding van de wet op vereniging. In Berlijn werden ook de leden van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij, de Arbeiders- Meisjes- en Vrouwenbond, de Algemene Duitse Schoenmakersbond, de Algemene Duitse Schrijnwerkersbond en de Algemene Duitse Metselaarsbond ontbonden. In Frankfurt am Main volgde de politie hun Berlijnse tegenhangers en ontbond ook daar de meeste bestaande arbeidersorganisaties. In Hannover, Königsberg in Pruisen en andere plaatsen werden zowel de Algemene Duitse Arbeidersvereniging als de afdelingen van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij eveneens door de politie ontbonden. Saksen en Beieren bleven niet achter bij het Pruisische voorbeeld. De arbeidersorganisaties in München, Nürnberg, Erlangen en Hof vielen. In München werden tegelijkertijd een aantal vakbondsorganisaties opgeheven, waaronder de Algemene Duitse Kleermakersbond, de Bond van Schilders, Vernis- en Vergulders, de Algemene Duitse Metaalbewerkersbond en de Algemene Duitse Houtbewerkersbond.

Al deze gebeurtenissen droegen er in grote mate toe bij dat zelfs de meest terughoudende elementen zich realiseerden dat meer weerstand tegen deze gewelddadige maatregelen, die beide fracties zonder onderscheid troffen, alleen kon worden gevonden in eenwording.

Toen, op 11 oktober 1874, schreef Liebknecht me een brief vanuit de staatsgevangenis van Zwickau waarin hij zei:

“Tölcke was hier gisteren; hij wil zich met ons verenigen. Fritzsche schreef me vandaag hetzelfde. Fritzsche schrijft dat Reimer en Hasselmann ook op zijn minst een alliantie willen; fusie is nog steeds onmogelijk. Mondeling meer – ik zal u acht dagen voor het beging van de Rijksdag bezoeken. Alleen dit! Het is zeker dat de Duitsers in het algemeen volledig en deroute (verward) zijn; Tölcke – de ontmoeting met hem was pijnlijk – gaf berouwvol toe dat de heilige organisatie zich niet had bewezen ... Het was een bittere teleurstelling voor hem dat we geen eenwordingscongres wilden bijeenroepen op 15 november, en nog meer mijn uitleg dat we onmogelijk een stap terug konden doen naar het programma van Lassalle, zelfs niet een hervormd programma. Tölcke zei dat het helemaal niet nodig was om Lassalle te noemen, dat de cultus van Lassalle puur om tactische redenen was ingegeven, enzovoort, enzovoort. Tölcke kwam namens Hasenclever – die in Zeitz zit – en in overeenstemming met Wode. Dat is één kliek – de andere is Hasselmann-Reimer. Daar tussenin zou (zogenaamde) scheidsrechter Fritzsche zitten. Tölcke is vreselijk boos op Hasselmann. Toen ik vroeg of Hasselmann het eens was met zijn, Tölckes, zet, antwoordde hij: Nee, maar hij moet wel! En op mijn tegenwerping: Als u actie onderneemt tegen Hasselmann, die eigenaar is van de Neuen Sozialdemokrat, word u gewoon opgeblazen, net zoals Schweitzer in zijn tijd met de oppositie deed, antwoordde Tölcke: Hasselmann kan niets doen, de wettige eigenaar van de krant is Hasenclever.”

Liebknecht schreef verder dat hij Tölcke had verteld dat we in Leipzig geen definitieve overeenkomst konden bereiken en dat hij eerst naar Hamburg moest reizen, de zetel van het partijbestuur, en daar met Geib, Auer enz. moest overleggen. Een congres zou voor Kerstmis onmogelijk zijn en er zou eerst een conferentie moeten plaatsvinden, maar we moesten voorzichtig zijn. “Een fusie is uitgesloten,” schreef Liebknecht aan het eind; maar eenmaal A gezegd, gaat het verder.

In Hamburg werd afgesproken een commissie te vormen bestaande uit evenveel leden van beide fracties om de voorwaarden van een overeenkomst te bespreken en voorstellen te formuleren. In onze partij werden deze pogingen tot eenwording over het algemeen verwelkomd zodra ze bekend werden. Toen kameraad Dotzauer-Zwickau me op 15 oktober in de gevangenis schreef dat hij had gehoord dat er onderhandelingen over eenwording aan de gang waren, antwoordde ik: Dat wist ik. Ik was blij dat de mensen van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging ons nu benaderden en ons de hand reikten voor verzoening. Hij (Dotzauer) was fout geïnformeerd toen hij beweerde dat Liebknecht het voorstel “zonder meer” had afgewezen; zijn actie in Hamburg bewees het tegendeel. Liebknecht en ik hadden dit verzoenigsgebaar met tevredenheid ontvangen. “De strijd, die acht jaar heeft geduurd, heeft een groot deel van mijn beste krachten, veel tijd en andere offers gekost. Het is goed dat er nu voor eens en altijd een triomfantelijk einde aan is gekomen.”

Op 22 oktober 1874 schreef Tölcke vanuit Iserlohn een brief aan bestuurslid Wode – die tijdens de gevangenschap van Hasenclever vicevoorzitter van de vereniging was – over de activiteiten van Hasselmann en Reimer:

“Volgens advertenties in de Volksstaat maken de ‘Eisenachers’ snelle vorderingen in de discussie over het eenwordingsproject. Als wij niet door hen overvleugeld willen worden, moeten ook wij – zeker gezien de afkeer van de heren Hasselmann en Reimer – onvermoeibaar doorwerken. Ik wil uw aandacht vestigen op het feit dat Hasselmann en Reimer in hun boodschap in nr. 119 van de Neuen Sozialdemokrat klaarblijkelijk hebben aangekondigd dat ze van plan zijn om geheel zelfstandig verder te gaan met hun agitatie, zonder zich te bekommeren om de leiding van de organisatie; voor deze heren lijkt de vicevoorzitter helemaal niet te bestaan.
Snelle actie van alle kanten is daarom essentieel en ik vind het daarom noodzakelijk dat we als volgt te werk gaan:
1. omdat, naar de mening van Hasenclever, noch hij, noch u, noch leden van het bestuur enige officiële stappen in de zaak kunnen ondernemen, en omdat van mij overal verwacht wordt dat ik u op de hoogte breng van het succes van mijn reis, zal het nuttig zijn dat ik de correspondentie van onze kant voer met betrekking tot de vergadering van de gemengde commissie en tot de samenkomst van de vergadering ...
2. om bepaalde tegen-agitaties onschadelijk te maken, moet ik onmiddellijk een conferentie van alle bevoegde vertegenwoordigers in het Rijnland en Westfalen in Wuppertal bijeenroepen ...”

Tölcke stelde vervolgens voor om hetzelfde te doen voor het zuiden, inclusief Kassel, en bood aan om de tochten naar Frankfurt, Offenbach, Hanau en Kassel te organiseren. Hij vervolgde:

“Hasselmann is al begonnen met zijn propaganda tegen het congres met het hoofdartikel, aan het einde, in het nummer van gisteren van de Neuen Sozialdemokrat.”

Tölcke besloot zijn brief met een verzoek tot onmiddellijke en onverwijlde actie.

Hasenclever was het eens met de aanpak van Tölcke, maar in een vergadering die hij had met Liebknecht en enkele anderen in zijn gevangenis in Zeitz, werd afgesproken om te wachten met verdere actie tot zijn vrijlating, voor begin december. Vertegenwoordigers van de twee fracties kwamen vervolgens bijeen in Berlijn om verdere stappen te bespreken. Daar werd besloten dat elke parlementaire fractie een gelijk aantal leden zou kiezen en dat elke fractie op haar beurt een programma en organisatievoorstel zou opstellen. Vervolgens zouden de vertegenwoordigers van de twee parlementaire fracties bijeenkomen en op basis van de twee ontwerpen een voorstel uitwerken dat vervolgens als basis voor discussie aan het congres zou worden voorgelegd.

Het nieuws over de pogingen tot eenwording bereikte het grote publiek via een mededeling van Hasenclever aan zijn leden van de vereniging, gepubliceerd op 11 december 1874 in de Neuen Sozialdemokrat en door de Volksstaat herdrukt. Hierin kondigde hij aan dat, nadat hij had vernomen dat de overgrote meerderheid van de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging voorstander was van eenwording, onderhandelingen waren begonnen met de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij, die dit ook wilde. De wens van de lassalleanen dat de standpunten en eisen van Lassalle in het gezamenlijke programma zouden worden opgenomen en dat er een eengemaakte, strakke organisatie zou komen, was gerechtvaardigd, maar de vertegenwoordigers van de twee partijen waren het eens dat het overleg niet overhaast moest plaatsvinden.

In Berlijn vond de eerste massabijeenkomst voor de eenwording plaats. De zeven afgevaardigden van de Rijksdag waren aanwezig. Een eenheidsresolutie werd unaniem aangenomen en er werd ook besloten om Most in Plötzensee en mijzelf in Zwickau op de hoogte te stellen van de gang van zaken.

De begrafenis van Bork in Hamburg, die zoals gezegd in de nacht van 1 januari 1875 overleed, werd een tweede demonstratie van eenheid. Vijfduizend arbeiders van beide fracties, met twintig vlaggen, volgden de kist van de man die een van de oprichters was van zowel de Algemene Duitse Arbeidersvereniging als later de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij en die de beweging met hart en ziel had gediend.

Op 19 januari schreef Eduard Bernstein mij een brief waarin hij zich verontschuldigde voor het feit dat hij als secretaris van de grote volksvergadering, in Berlijn bijeen, en hem de opdracht gaf om het warme medeleven van de vergadering aan Most en mij over te brengen, dit nu pas kon doen:

“Ik weet niet hoe u over de eenwording denkt, maar ik geloof dat we het erover eens zijn dat we zo lang mogelijk aan het idee van eenwording moeten vasthouden. Ik maak me geen illusies, maar ik weet dat de behoefte aan eenwording ook onder de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging groot is. Helaas zijn de mensen zo koppig lassalleaans dat we in dit opzicht concessies moeten maken.”

De commissie bestond uit acht leden van elke fractie. De lassalleanen hadden Hasenclever, Hasselmann, R. en O. Kapell, Wode, Reinders, Hartmann en Walther, terwijl de afgevaardigden uit Eisenach Auer, Bernstein, Bock-Gotha, Geib, Liebknecht, Motteler, Ramm en Vahlteich waren. De commissie kwam vervolgens op 14 en 15 februari 1875 bijeen te Gotha om uit de twee sterk uiteenlopende ontwerpen één ontwerpprogramma en organisatie te smeden. Het werk was niet gemakkelijk en uiteindelijk werden Geib, Hasenclever, Hasselmann en Liebknecht benoemd tot de redactiecommissie. De commissie kon toen aankondigen dat het werk tot volle tevredenheid van de deelnemers was verlopen. Dit was niet overal in de partij het geval. Toen Liebknecht mij op 5 maart in de gevangenis het ontwerpprogramma toestuurde met de opmerking dat er niet méér te realiseren viel, was ik volledig verrast. Ik moet opmerken dat ik al weken in een zeer opgewonden en boze bui was over het feit dat noch Liebknecht, zoals hij beloofd had, zich bij mij had laten zien, noch hij of Motteler het de moeite waard hadden gevonden om mij informatie te geven over de voortgang van de onderhandelingen. Ik dacht dat ik dat wel kon verwachten. Ik ging zitten en schreef een zeer geïrriteerde brief van een paar vellen lang, waarin ik het programma scherp bekritiseerde en een tegenvoorstel deed, dat buitensporig lang en gedetailleerd was. Ik had opnieuw een voorbeeld gegeven van hoe isolatie van de buitenwereld piekeren in de hand werkt. Liebknecht verontschuldigde zich dat hij mij niet had bezocht en geraadpleegd. Maar hij was overbelast met werk en hij had zichzelf wijsgemaakt dat het niet prettig was om over delicate zaken te praten in het bijzijn van een ambtenaar. Dat was waar. Maar de gevangene, die weet dat er buiten dingen worden besproken die zijn hele denken en voelen omvatten, verlangt naar een gesprek, hoe lastig het ook is. Liebknecht had mijn brief naar het partijcomité in Hamburg gestuurd, waar hij natuurlijk ook negatief werd ontvangen. Hoewel ik uiteindelijk mijn eigen voorstellen bekendmaakte, nam dat mijn onvrede met het ontwerpprogramma niet weg. Behalve ik was ook Bracke fel gekant tegen het ontwerp. Toen hij mij op 1 april feliciteerde met mijn definitieve vrijheid, sprak hij zich zeer geagiteerd uit tegen het programma. Bracke was de laatste jaren gedwongen zichzelf een zekere kalmte op te leggen. Hij was voortdurend ziek en moest herhaaldelijk voor zijn gezondheid op reis. Aan de andere kant dwongen zakelijke overwegingen – hij stond aan het hoofd van het bedrijf van zijn vader en had zich zware financiële lasten opgelegd door een drukkerij en uitgeverij op te richten, dat alleen de meest voorzichtige activiteit hem beschermen kon – hem om weg te blijven bij veel belangrijke partijzaken. Zo was Bracke geen lid van de Eenheidscommissie, wat erg jammer was. Hij vertelde me dat hij onder andere aan Geib had geschreven dat het programma in III ronduit onzin was. Het was een schandaal om de partijleden met deze onzin te besmetten, om oppositie ertegen uit partij te weren en het partijlidmaatschap afhankelijk te maken van goedkeuring van het programma, enz. Er ontspon een briefwisseling tussen ons, waarin Bracke mij op 19 april schreef:

“Deze keer moet ik mij excuseren. Maar ik heb net zo weinig tijd en moet bekennen dat dit ... ontwerp me al het plezier ontnomen heeft om een uur uit te trekken voor dit onderwerp.

Ik ben het helemaal met u eens dat dit ontwerp helemaal niet verbeterd kan worden, maar dat er een volledig nieuw ontwerp gemaakt moet worden; ik ben nu bereid om u in Magdeburg te ontmoeten, maar zal nauwelijks in staat zijn om een ontwerp te maken, want waar zal ik de tijd vinden?”

Tot slot zei hij dat, aangezien we geen tijd hadden voor grondig overleg en niemand de tijd had om een ontwerp op te stellen, het raadzaam was om het ontwerp van de Commissie als voorlopig programma aan te nemen nadat het zoveel mogelijk door de kritiek door elkaar was geschud. Ook met de details in mijn ontwerp kon hij niet instemmen; dat zou in een brochure moeten komen. Behalve met mij, correspondeerde Bracke ook met Marx en Engels over het ontwerpprogramma, wat Marx aanzette tot het schrijven van zijn bekende kritiek, gepubliceerd in deel IX, pagina 385 van de Neuen Zeit.

Ik had van de gelegenheid gebruik gemaakt om Engels in een brief (23 februari 1875) te vragen: “Wat vinden u en Marx van de kwestie van de eenwording? Ik heb geen definitief oordeel, want ik ben niet op de hoogte, ik weet alleen wat de kranten melden. Ik wil graag horen en zien hoe de zaken ervoor staan als ik op 1 april vertrek.” Engels antwoordde als volgt:

“Londen, 18/28 maart 1875.
Beste Bebel!
Ik heb uw brief van 23 februari ontvangen en ben blij dat het lichamelijk zo goed met u gaat.
U vraagt me wat wij van het eenwordingsverhaal vinden? Helaas zijn wij net als u niet op de hoogte. Liebknecht noch iemand anders gaf ons enige informatie en dus weten we alleen wat er in de kranten staat, en daar stond niets in totdat het ontwerpprogramma ongeveer acht dagen geleden arriveerde. We waren er echter nogal verbaasd over.
Onze partij had de lassalleanen zo vaak de hand van verzoening, of tenminste van kartelvorming, aangeboden en was zo vaak en zo minachtend afgewezen door de Hasenclevers, Hasselmanns en Tölckes, dat ieder kind de conclusie moet maken dat als deze heren nu zelf verzoening komen aanbieden, ze wel in een verdomd lastig parket zitten. Gezien het welbekende karakter van deze mensen is het echter onze plicht om deze benarde positie aan te grijpen om alle mogelijke garanties te krijgen dat deze mensen hun verzwakte positie in de publieke opinie van de arbeiders niet ten koste van onze partij zullen herbevestigen. Ze moeten met de grootst mogelijke koelbloedigheid en argwaan worden ontvangen, waarbij de eenwording afhankelijk word gemaakt van de mate van hun bereidheid om hun sektarische leuzen en hun staatssteun te laten vallen en in wezen het Eisenach-programma van 1869 te accepteren of een verbeterde versie daarvan die geschikt is voor de huidige tijd. Onze partij kan in theoretisch opzicht absoluut niets van de lassalleanen leren, d.w.z. wat beslissend is voor het programma, maar de lassalleanen zouden er zeker van leren; de eerste voorwaarde voor eenwording is dat ze ophouden sektariërs, lassalleanen te zijn, d.w.z. dat ze vooral, zo niet volledig afstand doen van het universele middel van staatssteun, dan zouden ze het erkennen als een ondergeschikte overgangsmaatregel tussen en naast vele mogelijke andere. Het ontwerpprogramma bewijst dat onze mensen theoretisch honderd keer superieur zijn aan de lassalleaanse leiders – maar net zo weinig opgewassen tegen hen in politieke sluwheid; de “eerlijken” zijn weer eens flink bij de neus genomen door de oneerlijken.
Ten eerste neemt men de grandioze maar historisch onjuiste lassalleaanse frase: Tegenover de arbeidersklasse zijn alle andere klassen slechts een reactionaire massa. Deze zin is alleen waar in een paar uitzonderlijke gevallen, bv. in een revolutie van het proletariaat, zoals de Commune, of in een land waar niet alleen de bourgeoisie de staat en de maatschappij naar haar eigen beeld heeft herschapen, maar waar de democratische kleinburgerij deze herschikking al tot de laatste consequenties heeft doorgevoerd. Als bv. in Duitsland de democratische kleinburgerij tot deze reactionaire massa behoorde, hoe kon de sociaaldemocratische arbeiderspartij dan jarenlang hand in hand gaan met haar, met de Volkspartij? Hoe kon de “Volksstaat” bijna al zijn politieke inhoud ontlenen aan de kleinburgerlijke democratische “Frankfurter Zeitung”? En hoe kan het dat in ditzelfde programma maar liefst zeven eisen zijn opgenomen die rechtstreeks en letterlijk overeenkomen met het programma van de Volkspartij en de kleinburgerlijke democratie? Ik bedoel de zeven politieke eisen 1 tot en met 5 en 1 tot en met 2, waarvan er geen enkele niet burgerlijk-democratisch is.
Ten tweede wordt het principe van de internationaliteit van de arbeidersbeweging op dit moment praktisch volledig ontkend, en dit door de mensen die dit principe vijf jaar lang en onder de moeilijkste omstandigheden op de meest glorieuze manier hebben verdedigd. De positie van de Duitse arbeiders aan het hoofd van de Europese beweging is hoofdzakelijk te danken aan hun werkelijk internationale houding tijdens de oorlog; geen enkel ander proletariaat zou zich zo goed hebben gedragen. En nu wordt dit principe door hen verloochend op een moment dat arbeiders overal in het buitenland het benadrukken in dezelfde mate dat regeringen elke poging tot het uitoefenen ervan in een organisatie proberen te onderdrukken. En wat blijft er over van het internationalisme van de arbeidersbeweging? Het vage vooruitzicht – niet eens een latere samenwerking van de Europese arbeiders voor hun bevrijding – nee, van een toekomstig “internationaal broederschap van naties” – van de “Verenigde Staten van Europa” van de bourgeois van de Vredesbond!

Natuurlijk was het niet nodig om over de Internationale als zodanig te spreken. Maar het minste wat gedaan kon worden was niet een stap terugzetten ten opzichte van het programma van 1869 en bijvoorbeeld te zeggen dat hoewel de Duitse Arbeiderspartij in eerste instantie binnen de door haar gestelde grenzen opereert (ze heeft geen recht om in naam van het Europese proletariaat te spreken, en al helemaal niet om iets onwaars te zeggen), ze zich bewust is van haar solidariteit met de arbeiders van alle landen en altijd bereid zal zijn om de verplichtingen die haar door deze solidariteit worden opgelegd te blijven vervullen. Zulke verplichtingen bestaan ook zonder dat ze zichzelf tot de “Internationale” uitroepen of beschouwen, bijvoorbeeld hulp en het niet gaan werken tijdens stakingen, ervoor zorgen dat de partijorganen de Duitse arbeiders op de hoogte houden van de buitenlandse beweging, agitatie tegen de dreiging of het uitbreken van kabinetsoorlogen, voorbeeldig gedrag tijdens zulke oorlogen zoals in 1870 en 1871, enz.
Ten derde hebben onze mensen zich de “ijzeren loonwet” van Lassalle laten opleggen, die gebaseerd is op een volledig achterhaalde economische visie, namelijk dat de arbeider gemiddeld het minimumloon ontvangt, omdat er volgens de bevolkingstheorie van Malthus altijd te veel arbeiders zijn (dit was het argument van Lassalle). Nu heeft Marx in Het Kapitaal tot in detail aangetoond dat de wetten die het arbeidsloon regelen zeer ingewikkeld zijn, dat afhankelijk van de omstandigheden soms dit, soms dat prevaleert, dat ze daarom geenszins van ijzer zijn, maar integendeel zeer rekbaar, en dat de zaak niet in een paar woorden kan worden geregeld, zoals Lassalle het zich voorstelde. Malthus’ argument voor de wet, die Lassalle van hem en Ricardo heeft overgenomen (waarbij hij de laatste heeft vervalst), zoals die bv. wordt geciteerd op pagina 5 van een ander pamflet van Lassalle, wordt door Marx in detail weerlegd in het hoofdstuk over het “accumulatieproces van het kapitaal”. Door de “ijzeren wet” van Lassalle aan te nemen, verplicht men zich dus tot een onjuiste stelling en een onjuiste rechtvaardiging ervan.

Ten vierde presenteert het programma de enige sociale eis – de staatssteun van Lassalle in zijn meest naakte vorm, zoals Lassalle die stal van Buchez. En dat, nadat Bracke deze onbenullige eis heel goed had gedemonstreerd; nadat bijna alle, zo niet alle sprekers van onze partij zich in de strijd met de lassalleanen moeten uitspreken tegen deze “staatssteun”! Meer kon onze partij zichzelf niet vernederen. Het internationalisme gezonken tot Amand Gögg, het socialisme tot de burgerlijke republikein Buchez, die deze eis aan de socialisten stelde om hen te overtroeven! In het beste geval is “staatssteun” in de zin van Lassalle een van de vele maatregelen om het doel te bereiken dat hier wordt beschreven met de kreupele woorden: “de oplossing van het sociale vraagstuk op gang te brengen”, alsof er voor ons nog een theoretisch onopgelost sociaal vraagstuk zou zijn! Dus als men zegt: “De Duitse Arbeiderspartij streeft naar de afschaffing van de loonarbeid en daarmee van het klassenonderscheid door de invoering van coöperatieve productie in industrie en landbouw en op nationale schaal; zij bepleit alle maatregelen die geschikt zijn om dit doel te bereiken! – Dus geen enkele lassalleaan kan daar iets op tegen hebben.

Ten vijfde, er wordt er niet gesproken over de organisatie van de arbeidersklasse als klasse door middel van vakbonden. En dat is een heel belangrijk punt, omdat dit de feitelijke klassenorganisatie van het proletariaat is, waarin het zijn dagelijkse gevechten met het kapitaal uitvecht, waarin het zichzelf traint en die vandaag de dag, zelfs in de ergste reactie (zoals nu in Parijs), niet meer vernietigd kan worden. Gezien het belang van deze organisatie in Duitsland, geloven we dat het absoluut noodzakelijk is om haar in het programma te noemen en eventueel een plaats te geven in de organisatie van de partij. Onze mensen hebben dit allemaal gedaan als gunst aan de lassalleanen. En waar zijn de anderen voor gezwicht? Dat er een hoop nogal warrige, puur democratische eisen in het programma zijn opgenomen, waarvan sommige puur modieus zijn, zoals “wetgeving door het volk”, die in Zwitserland bestaat en meer kwaad dan goed doet, als het al goed doet. Bestuur door het volk, dat zou nog iets zijn. Ook ontbreekt de eerste voorwaarde van alle vrijheid: dat alle ambtenaren tegenover iedere burger verantwoordelijk zijn voor al hun officiële handelingen voor de gewone rechtbanken en volgens het gemeen recht. Dat eisen als: vrijheid van wetenschap – vrije meningsuiting, in elk liberaal burgerlijk programma voorkomen en hier wat vreemd lijken, daarover zal ik hier verder niet spreken.

De vrije volksstaat is veranderd in een vrije staat. Grammaticaal gezien is een vrije staat een staat waarin de staat vrij is ten opzichte van zijn burgers, d.w.z. een staat met een despotische regering. We moeten alle gepraat over de staat laten vallen, vooral sinds de Commune, die niet langer een staat was in de ware zin van het woord. De “volksstaat” is ons door de anarchisten tot vervelens toe voor de voeten geworpen, hoewel Marx’ geschriften tegen Proudhon en later het Communistisch Manifest rechtstreeks zeggen dat met de invoering van de socialistische maatschappij de staat vanzelf oplost en verdwijnt. Welnu, aangezien de staat slechts een tijdelijke instelling is, die gebruikt wordt in de strijd, in de revolutie, om zijn tegenstanders met geweld uit de weg te ruimen, is het klinkklare onzin om te spreken van een vrije volksstaat: zolang het proletariaat de staat nog gebruikt, doet het dat niet in het belang van de vrijheid, maar om zijn tegenstanders uit de weg te ruimen, en zodra er van vrijheid gesproken kan worden, houdt de staat als zodanig op te bestaan. Daarom stellen we voor om de staat overal te vervangen door “gemeinwesen”, een goed oud Duits woord dat heel goed het Franse “commune” kan vervangen.
“Eliminatie van alle sociale en politieke ongelijkheid” is ook zeer bedenkelijk, in plaats van “eliminatie van alle klassenverschillen”. Van land tot land, van provincie tot provincie, zelfs van plaats tot plaats, zal er altijd een zekere ongelijkheid in levensomstandigheden zijn, die tot een minimum kan worden teruggebracht, maar nooit volledig geëlimineerd. Mensen die in de Alpen wonen zullen altijd andere levensomstandigheden hebben dan mensen op het platteland. De opvatting van de socialistische maatschappij als het rijk van gelijkheid is een eenzijdige Franse opvatting, die doet denken aan het oude “vrijheid, gelijkheid, broederschap”, een opvatting die gerechtvaardigd was als een fase in de ontwikkeling van zijn tijd en plaats, maar die, net als alle eenzijdigheden van de vroegere socialistische scholen, nu overwonnen moet worden, omdat het alleen maar verwarring zaait in de hoofden en er nauwkeuriger manieren zijn om de zaak voor te stellen.

Ik stop, hoewel bijna elk woord in dit programma, dat zonder smaak of kracht is geredigeerd, bekritiseerd kan worden. Het is van dien aard dat, als het wordt aangenomen, Marx en ik ons nooit zullen kunnen binden aan de nieuwe partij op deze basis opgericht en heel serieus zullen moeten overwegen welk standpunt we tegenover deze partij moeten innemen – zelfs in het openbaar. Vergeet niet dat men ons in het buitenland verantwoordelijk acht voor alle uitspraken en handelingen van de Duitse Sociaaldemocratische Arbeiderspartij. Aldus Bakoenin in zijn pamflet Politiek en Anarchie, waar we verantwoordelijk zijn voor elk ondoordacht woord dat Liebknecht heeft gezegd en geschreven sinds de oprichting van het Demokratischen Wochenblatt. De mensen denken dat wij van hieruit de hele geschiedenis beheersen, terwijl jullie net zo goed als ik weten dat wij ons bijna nooit op de minste wijze met de interne aangelegenheden van de partij hebben bemoeid, en dan nog alleen maar om blunders die volgens ons zijn begaan, en dan nog alleen theoretische, zo goed mogelijk goed te maken. Maar jullie zullen zelf zien dat dit programma een keerpunt is dat ons gemakkelijk zou kunnen dwingen om elke verantwoordelijkheid voor de partij die dit aanvaardt af te wijzen.

Over het algemeen is het officiële programma van een partij minder belangrijk dan haar praktijk. Maar een nieuw programma is altijd een publiekelijk gehesen vlag, en de buitenwereld beoordeelt de partij daarop. Het mag daarom geen stap terug bevatten, zoals het geval was met het programma van Eisenach. Men moet ook bedenken wat de arbeiders van andere landen over dit programma zullen zeggen; welke indruk deze knieval van het hele Duitse socialistische proletariaat voor het lassalleanisme zal maken.

Ik ben ervan overtuigd dat een eenwording op deze basis geen jaar duurt. Moeten de knapste koppen in onze partij zich overgeven aan het afratelen van uit het hoofd geleerde lassallaanse zinnen over de ijzeren loonwet en staatssteun? Ik zou u wel eens bezig willen zien! En als u dat zou doen, zouden uw toehoorders u uitfluiten. En ik weet zeker dat de lassalleanen op deze onderdelen van het programma staan zoals de jood Shylock op zijn pond vlees. De scheiding zal komen; maar we zullen Hasselmann, Hasenclever, Tölcke en consorten weer “eerlijk hebben gemaakt”; wij zullen zwakker uit de scheuring tevoorschijn komen en de lassalleanen sterker; onze partij zal haar politieke maagdelijkheid hebben verloren en nooit meer in staat zijn om een hartig standpunt in te nemen tegen de lassallaanse frasen, die zij zelf enige tijd in het vaandel had staan; en als de lassalleanen dan weer zeggen dat zij de meest echte en enige arbeiderspartij zijn, dat onze mensen burgerlijk zijn, dan is het programma er om het te bewijzen. Alle socialistische maatregelen erin zijn van hen, en onze partij heeft niets anders in gebracht dan eisen van de kleinburgerlijke democratie, die ze ook in hetzelfde programma beschrijft als een deel van de “reactionaire massa’s”!
Ik had deze brief laten liggen, omdat u pas op 1 april wordt vrijgelaten ter ere van de verjaardag van Bismarck en ik wilde hem niet blootstellen aan de kans dat hij zou worden gekopieerd in een smokkelpoging. Er is net een brief binnengekomen van Bracke, die ook ernstige bedenkingen heeft bij het programma en onze mening wil weten. Ik stuur het daarom naar hem op, zodat hij het kan lezen en ik niet alles opnieuw moet schrijven. Overigens heb ik Ramm ook klare wijn geschonken; Liebknecht heb ik alleen kort geschreven. Ik vergeef het hem niet dat hij ons geen woord over de hele zaak heeft verteld (terwijl Ramm en anderen dachten dat hij ons goed informeerde) tot het bij wijze van spreken te laat was. Hij heeft dit altijd gedaan – vandaar de vele onaangename correspondenties die wij, Marx en ik, met hem hebben gehad – maar deze keer is het te erg en we gaan er beslist niet in mee.
Zorg dat u in de zomer hierheen komt, u logeert natuurlijk bij mij, en als het mooi weer is kunnen we een paar dagen naar een zeebad, dat komt goed van pas na het lange brommen.
Met vriendelijke groeten, uw
F.E.
Marx is net verhuisd, hij woont op 41 Maitland Park Crescent NW, Londen.”

Op 10 mei schreef Bracke dan aan Marx over mijn standpunt:

“Ik had aanvankelijk gedacht dat Bebel geneigd zou zijn om doortastend op te treden, maar enerzijds zijn zwakke gezondheid en het noodzakelijke werk om zijn bedrijf terug beter te maken, en dringende verzoeken van Liebknecht anderzijds, lijken hem te hebben weerhouden.”

Het waren niet alleen de smeekbeden van Liebknecht die mij ertoe brachten om mijn ontevredenheid over het ontwerpprogramma niet publiek te uiten; het was op aandringen van alle kanten om geen schandaal te veroorzaken met mijn verschijning en zo misschien de eenwording onmogelijk te maken.

Ik ben op dit verzoek ingegaan omdat de eenwording ook mij na aan het hart lag. Bovendien was de drang naar eenwording in de partij zo sterk dat alle overwegingen van programmatische aard moesten zwijgen. De gemaakte fouten konden immers later hersteld worden.

*

Het streven naar eenheid van de leiders werd aanzienlijk bevorderd door de nieuwe bijeenkomst van de Rijksdag, waarvoor de afgevaardigden langer in Berlijn moesten blijven. De zitting opende op 29 oktober 1874, maar sloot op 30 januari. De deelname van onze vertegenwoordigers aan de onderhandelingen was kalm. De onderhandelingen over de eenwording van de partij dat had meer belangstelling van de afgevaardigden dan de beraadslagingen van de Rijksdag, ook al was die laatste met belangrijke voorstellen bezig. Er werd onder andere een wetsontwerp ingediend over de oprichting van rechtbanken, een wetboek van straf- en burgerlijke rechtsvordering en een wetsontwerp over de Landsturm [(reserve)leger van bewapende burgers – MIA], waarover Liebknecht en Hasselmann later het woord namen.

Natuurlijk werd de motie voor ons verlof uit de gevangenis voor de duur van de zitting opnieuw ingediend, deze keer inclusief Hasenclever, Most en mijzelf. Liebknecht nam het woord om de motie te rechtvaardigen, waarbij hij de kans niet onbenut liet om de processen die tot onze veroordeling hadden geleid onder de loep te nemen en de vonnissen grondig onderuit te halen. Hij was bijzonder fel over de onwaardige behandeling die Most destijds in Plötzensee kreeg.

Na Liebknecht nam Windthorst het woord, die ook klaagde over de behandeling van politieke gevangenen uit het oude Hannover-kamp. Maar hij kon niet instemmen met het verzoek om ons vrij te laten, gezien de inhoud van artikel 31 van de grondwet, maar hij wenste dat, als een parlementslid in gevangenschap verlof zou aanvragen, de regeringen zouden instemmen met een dergelijk verzoek en dat de kanselier het zou steunen. Bismarck nam vervolgens het woord en merkte spottend op dat de “Herr Reichskanzler” er voorstander van zou zijn om de gearresteerde persoon verlof te verlenen als hij daarom zou vragen, omdat toespraken zoals die van de twee vorige sprekers al lang niet meer gehoord waren in de Rijksdag (gelach). De Rijksdag had er geen idee van dat het zich spoedig in een onaangename situatie zou bevinden als gevolg van de negatieve resolutie die het had aangenomen, zoals het eerder had gedaan. De onderhandelingen over de motie Liebknecht en kameraden hadden op 21 november plaats, maar al op 12 december waren de afgevaardigde Lasker, gesteund door de afgevaardigden v. Bennigsen, Schenk v. Stauffenberg, v. Forckenbeck, dr. Hänel, Windthorst, v. Denzin, dr. Schwarze en graaf Hohenlohe-Langenburg – met andere woorden, de vertegenwoordigers van alle burgerlijke partijen – gedwongen een motie in te dienen:
“Gezien de geloofwaardige berichtgeving over de arrestatie van het Rijksdaglid Majunke gisteren, als gevolg van een onherroepelijk strafvonnis, moet de Reglementencommissie onverwijld verslag uitbrengen over het volgende: 1. of volgens artikel 31 van de Duitse rijksgrondwet de arrestatie van een lid van de Rijksdag tijdens de zitting van de Rijksdag zonder diens toestemming grondwettelijk geoorloofd is; 2. of en welke maatregelen moeten worden genomen om de arrestatie van leden van de Rijksdag als gevolg van een onherroepelijk strafvonnis tijdens de zitting van de Rijksdag zonder diens toestemming te voorkomen.”

De motie, waarover het Huis onmiddellijk begon te debatteren, was belachelijk. Als artikel 31 van de Grondwet niet van toepassing was op de strafrechtelijke detentie van parlementsleden, zoals het Huis herhaaldelijk en voor het laatst op 21 november had besloten, dan hadden de bevoegde autoriteiten ook het onbetwistbare recht om een parlementslid tijdens de zitting vast te houden. Nu had de zaak van afgevaardigde Majunke, die als redacteur van “Germania” tot een jaar gevangenisstraf was veroordeeld, voor enorme opschudding gezorgd. Er bestond ook geen twijfel over dat zijn arrestatie kort voor het begin van een Rijksdagzitting niet zonder toestemming van Bismarck was gebeurd. In feite was het vonnis sinds 23 september juridisch bindend, dus was het mogelijk om met de arrestatie van Majunke te wachten tot het einde van de zitting, eind januari, zonder de rechtsbedeling te schaden, omdat hij ervan had afgezien hem voor het begin van de zitting in hechtenis te nemen. Maar Bismarck wilde dat niet. Hij wilde duidelijk het Centrum een lesje leren voor het debat op 4 december; het liet hem koud dat dit ook voor de Rijksdag een morele oorveeg was, die deze streek moest slikken op basis van zijn eigen resoluties. Hij vond het niet eens de moeite waard om de hoorzitting bij te wonen. De motie van Lasker werd daarom doorverwezen naar de Reglementscommissie, die zoals te verwachten was geen overeenstemming kon bereiken over een motie en na een paar dagen met lege handen voor het Huis kwam te staan. Hier verliep het debat op dezelfde ellendige manier. Een aantal ingediende moties werd steeds met een meerderheid verworpen. De uitkomst van de zaak was zeer schandelijk voor de Rijksdag.

Ik noemde het debat van 4 december de aanleiding voor Bismarcks wraakactie tegen Majunke. Op die vergadering hield de katholieke sociaal-politicus Jörg een toespraak over de buitenlandse politiek van Bismarck en het niet bijeenroepen van de commissie van de Bondsraad die deze politiek moest controleren. Bismarck was verbitterd over een pastorale brief van de Franse bisschoppen – van wie er op dat moment ook verschillende Elzas-Lotharingse rijksonderdanen hun diocesanen waren – waarin de bisschoppen hun afkeuring uitspraken over de Duitse Kulturkampf-maatregelen: als zou blijken dat het voor het Duitse Rijk niet mogelijk was om in een duurzame vrede met zijn westelijke buur te leven, dan zou het niet wachten tot de Fransen volledig uitgerust waren om toe te slaan, maar zou het zelf het geschikte moment kiezen en het initiatief nemen. Dit was een oorlogsdreiging die grote zorgen baarde. Volgens een Bismarckiaans citaat in de Norddeutsche Allgemeine Zeitung kreeg het bericht de historische naam: koudwaterstraal-depêche. Jörg zag de actie van Bismarck als onverantwoordelijk gedrag dat het Rijk lichtvaardig blootstelde aan grote gevaren. Hij klaagde ook dat het Centrum de schuld kreeg van Kullmanns moordaanslag op Bismarck in Kissingen de zomer ervoor. Jörg beschreef Kullmann als een halve gek voor wie het Centrum geen verantwoordelijkheid wilde nemen. Bismarck reageerde met een zeer agressieve toespraak tegen het Centrum. Verwijzend naar de bekentenis die Kullmann in de gevangenis aan hem, Bismarck, had afgelegd dat hij door het lezen van de Centrum-pers vastbesloten was geweest om de moordaanslag te plegen, beschuldigde hij het Centrum ervan medeverantwoordelijk te zijn voor de moordaanslag en dat Kullmann aan zijn jaspanden hing. Deze woorden veroorzaakten enorme opschudding, met herhaaldelijk hoongelach naar Bismarck vanuit het Centrum. De belangrijkste aanstichter van het geschil was graaf Ballestrem, die later voorzitter van de Rijksdag werd.
Bismarck had dit niet vergeten, want een van de belangrijkste kenmerken van zijn opvliegende aard was dat hij een goede hater was. Ik was altijd onder de indruk van zijn haat, maar ik had een grote hekel aan de kleinzielige en hatelijke manier waarop hij zijn haat bevredigde. Elk middel was goed voor hem.

We hadden een onverwacht succes in deze zitting. Most had een petitie ingediend bij de Rijksdag waarin hij klaagde over zijn behandeling in Plötzensee en vroeg om een wettelijke regeling voor de gevangenschap. De Verzoekschriftencommissie, die over de zaak moest rapporteren, kon de geldigheid van Mosts klachten niet negeren. Tijdens de plenaire vergadering, waar ook Liebknecht het woord voerde, werd de volgende motie van de commissie met grote meerderheid aangenomen:
“Het verzoekschrift voor te leggen aan de Rijkskanselier met het verzoek dat in die deelstaten waar de uitvoering van straffen nog niet bij wet is geregeld, in het bijzonder in het Koninkrijk Pruisen, de federale regeringen zo snel mogelijk actie ondernemen om de uitvoering van straffen en het gevangeniswezen zodanig te organiseren dat de uitvoering van straffen, namelijk gevangenisstraffen, wordt gewaarborgd in overeenstemming met het Wetboek van Strafrecht, in het bijzonder § 16 daarvan;
verder de rijkskanselier te verzoeken er samen met de Koninklijke Pruisische Regering voor te zorgen dat § 23 van Instructie van 24 oktober 1837, het Ministerieel Besluit van Justitie van 24 november 1851 (5c) en § 37 van het huisreglement voor de gevangenis bij Berlijn worden afgeschaft als zijnde in strijd met § 16, alinea 2, van het Wetboek van Strafrecht.”

Mijn vrijlating op 1 april 1875 – de verjaardag van Bismarck – na eenendertig maanden in de gevangenis, was niet alleen een dag van vreugde voor mijn familie en mijzelf. Ik ontving zoveel felicitaties van overal uit de partij, in brieven en zendingen dat ik kan zeggen dat een groot deel van de partij die dag ook als een vreugdevolle dag beschouwde.

Op 11 april had mijn kiesdistrict een grote receptie georganiseerd in Glauchau, die ik met mijn gezin heb bijgewoond. In de toespraak die ik hield, zei ik met betrekking tot de aanstaande eenwording:
“Ik verwelkom met grote vreugde de leden van de andere parlementaire fractie, die ons vaak vanuit deze positie hebben tegengewerkt; vanaf nu lopen we niet alleen vreedzaam naast elkaar, we strijden nu al samen voor het hoge doel waarnaar we streven. In de nabije toekomst zullen we echter verenigd zijn in een gemeenschappelijke organisatie. Zo fel als we elkaar in het verleden bevochten, zo sterker, moediger en onverschrokkener zullen we nu zijn in onze strijd tegen de gemeenschappelijke vijand. Succes zal niet uitblijven.” De stemming op het feest was de best denkbare, iedereen was als bevrijd van een nachtmerrie, gezien de verzoening die had plaatsgevonden. In juli volgden ook de Meeraner kameraden met een groot feest en later Hohenstein-Ernstthal.

Moritz Heß heeft de hereniging niet meer meegemaakt. Hij stierf in april in Parijs. Karl Hirsch hield de begrafenistoespraak. In dezelfde maand stierf Georg Herwegh, die sinds de dood van Lassalle afstand had gehouden van de partij, in Baden-Baden. In hetzelfde jaar voelde de Frankfurter Zeitung zich genoodzaakt een inzameling te organiseren voor de voormalige “tuchteling” August Röckel, die in grote nood in Wenen leefde.