Handel, krediet en geldcirculatie


De handelswinst en de oorsprong ervan. Het handels- en woekerkapitaal gingen historisch vooraf aan het industriële kapitaal. Deze soorten kapitaal verliezen hun vroegere zelfstandige rol in de kapitalistische productiewijze. Hun functie is beperkt tot het dienen van het industriële kapitaal. Het handelskapitaal en het rentegevende kapitaal verschillen dientengevolge in het kapitalisme essentieel van hun voorkapitalistische vormen.

Zoals al gezegd is, neemt het industriële kapitaal in zijn kringloop achtereenvolgens drie vormen aan: de geldvorm, de productieve vorm en de warenvorm, die wat hun functies betreft verschillen. In een bepaald stadium van de ontwikkeling ervan verzelfstandigen deze functionele vormen van het industriële kapitaal zich. Van het industriële kapitaal dat in de productie belegd is, scheiden het handelskapitaal, het kapitaal van de koopman, en het leenkapitaal, het kapitaal van de bankier, zich af. Binnen de kapitalistenklasse worden drie groepen gevormd die deelnemen aan de toe-eigening van de meerwaarde: de industriëlen, de kooplieden en de bankiers.

Het handelskapitaal fungeert in de circulatiesfeer, waar geen meerwaarde voortgebracht wordt. Waaruit komt de winst van de koopman dan voort? Zou de industriële kapitalist zijn waren zelf te gelde maken, dan zou hij een deel van zijn kapitaal moeten besteden aan de inrichting van handelsgebouwen, aan de betaling van handelsbedienden en aan andere handelskosten. Hij zou daarom het voorgeschoten kapitaal moeten vergroten of, bij een gelijke grootte van het voorgeschoten kapitaal, de omvang van de productie moeten verminderen. Zowel in het ene als in het andere geval zou zijn winst verminderen. De industrieel geeft er daarom de voorkeur aan zijn waren te verkopen aan een tussenpersoon, de handelskapitalist, die de waren verder verzorgt tot aan de consument. Omdat de verkoop van de waren aan de koopman overgelaten wordt, versnelt de industriële kapitalist de omslag van zijn kapitaal, en de verkorting van de omslagtijd leidt tot verhoging van de winst. Daarom kan de industrieel een deel van zijn winst afstaan aan de koopman met voordeel voor zichzelf. De industrieel verkoopt de koopman de waren voor een prijs die onder de productieprijs ervan liggen. De handelskapitalist, die de waren voor de productieprijs aan de consument verkoopt, behaalt daarbij winst. De handelswinst is een deel van de meerwaarde die de industrieel aan de koopman afstaat voor de verkoop van zijn waren.

De arbeid van de loonarbeiders die werkzaam zijn in de verkoop van waren, dat wil zeggen in de verandering van waren in geld en van geld in waren, produceert noch waarde noch meerwaarde, maar zij stelt de handelskapitalist in staat zich een deel van de in de productie voortgebrachte meerwaarde toe te eigenen. “Zoals de onbetaalde arbeid van de arbeider het productieve kapitaal direct meerwaarde verschaft, verschaft de onbetaalde arbeid van de loonarbeider in de handel het handelskapitaal een aandeel in die meerwaarde.”[boek 3, hoofdstuk 17 – MIA][46] Evenals de arbeiders die werken in de fabricage van waren door de industriëlen worden uitgebuit, worden de loonarbeiders in de handel door de handelskapitalisten uitgebuit.

Om een bepaalde hoeveelheid waren te verkopen moet de koopman gedurende een bepaalde periode kapitaal van adequate grootte voorschieten. Hij probeert de hoogst mogelijke winst uit dit kapitaal te behalen. Doet zich het feit voor dat de handelswinstvoet lager is dan de gemiddelde winstvoet, dan wordt het handeldrijven onvoordelig en de kooplieden beleggen hun kapitaal in de industrie, in de landbouw of in een andere tak van de economie. Omgekeerd trekt een hoge winstvoet in de handel industrieel kapitaal naar de handel. De concurrentie onder de kapitalisten leidt ertoe dat het niveau van de handelswinst wordt bepaald door de gemiddelde winstvoet, waarbij de gemiddelde winstvoet betrekking heeft op het totale kapitaal, het in de circulatiesfeer fungerende kapitaal inbegrepen.

In de vorm van de handelswinst is de werkelijke oorsprong van de productiviteit van het kapitaal nog meer verhuld dan in de vorm van de industriële winst. Het kapitaal van de koopman neemt niet aan de productie deel. De formule voor de beweging van het handelskapitaal is G → W → G’. Het stadium van het productieve kapitaal valt hierbij weg en de verbinding met de productie is naar buiten toe onderbroken. Zo lijkt het alsof de winst in de handel zelf gevormd wordt als opslag op de prijs door de verkoop van de waren boven hun productieprijs. In werkelijkheid is het net andersom: de industrieel verkoopt de waar aan de koopman onder de productieprijs ervan en staat hem een deel van zijn winst af, die de koopman realiseert doordat hij de waar voor de productieprijs aan de consument verkoopt.


Het handelskapitaal neemt niet alleen deel aan de realisering van de in de productie voortgebrachte meerwaarde, maar buit de werkende mensen als consumenten extra uit. Marx kenschetste de kapitalistische handel als gelegaliseerd bedrog. Om extra winsten binnen te slepen, drijven de handelskapitalisten met alle middelen de prijzen op, bedriegen de kopers met verkeerde maten en gewichten en met de verkoop van minderwaardige en vervalste waren.

Nog een andere bron van de handelswinst is de uitbuiting van de kleine warenproducent door het handelskapitaal. Het handelskapitaal dwingt de boeren en ambachtslieden de producten van hun arbeid voor lage prijzen aan hen te verkopen en tegelijkertijd de inventaris, werktuigen, grondstoffen en materiaal tegen hoge prijzen van hen te kopen.

Het aandeel van de tussenhandelaren in de winkelprijzen is in de Verenigde Staten van Amerika van 1913 tot 1934 van 54 % tot 63 % verhoogd.


Dit alles heeft een versterkte verarming van de werkende mensen tot gevolg en verscherpt de tegenstelling van het kapitalisme nog meer.


De circulatiekosten. De kapitalistische warencirculatie vereist bepaalde uitgaven. Deze uitgaven, die samenhangen met de processen in de circulatiesfeer, zijn circulatiekosten.

Er kunnen twee soorten kapitalistische handelskosten onderscheiden worden: in de eerste plaats de zuivere circulatiekosten, die direct samenhangen met de verkoop en koop van de waren en voortkomen uit de bijzonderheden van het kapitalistische maatschappelijke stelsel; in de tweede plaats de kosten die bepaald worden door de voortzetting van het productieproces in de circulatiesfeer.

De zuivere kosten vormen het overheersende en steeds toenemende deel van de circulatiekosten in de kapitalistische handel. Tot de zuivere circulatiekosten behoren de uitgaven die verbonden zijn met de verandering van waar in geld en van geld in waar. Hiertoe behoren de onkosten die door de concurrentie en speculatie ontstaan, de reclamekosten, het grootste deel van de uitgaven voor de betaling van de loonarbeiders in de handel, de kosten van de boekhouding, de correspondentie, het onderhoud van handelskantoren enzovoort. De zuivere circulatiekosten voegen, zoals Marx aantoonde, geen waarde toe aan de waar. Zij vormen een directe aftrekpost van de totale waardesom die in de maatschappij is geproduceerd, en worden door de kapitalisten gedekt uit de totale hoeveelheid meerwaarde die door de arbeid van de arbeidersklasse is geproduceerd. De vergroting van de zuivere circulatiekosten is een teken van de toenemende verspilling in het kapitalisme. In veruit de meeste gevallen is de kapitalistische reclame op de een of andere wijze verbonden met bedrog van de koper.

In de Verenigde Staten van Amerika bedroegen alleen de geregistreerde reclamekosten in 1934 1,6 miljard dollar en in 1940 2,1 miljard dollar. In tien jaar, van 1940 tot 1950, zijn deze in de Verenigde Staten van Amerika meer dan 2,7 maal zo hoog geworden.


Met de ontwikkeling van het kapitalisme en de steeds moeilijker wordende realisatie van de waren, ontstaat een kolossaal, wijdvertakt handelsapparaat. Voordat de waren bij de verbruiker aanlanden, gaan deze door de handen van een heel leger van kooplieden, speculanten, tussenhandelaren en commissionairs.

Tot de kosten die verbonden zijn aan de voortzetting van het productieproces in de circulatiesfeer, behoren de voor de maatschappij noodzakelijke en van de bijzonderheden van het kapitalisme onafhankelijke kosten voor de afwerking, het transport en de verpakking van de waren. Een product is pas dan gebruiksklaar, wanneer het zich in handen van de consument bevindt. De kosten voor de afwerking, het transport en de verpakking van de waren verhogen op overeenkomstige wijze de waarde van de waar. De daarbij verbruikte arbeid draagt op de waar de waarde van de verbruikte productiemiddelen over en voegt aan de waarde van de waar nieuwe waarde toe.

De anarchie van de kapitalistische productie en de crises, de concurrentiestrijd en de speculatie zijn er de oorzaak van dat er zich geweldige, overmatig grote voorraden van waren ophopen en dat de weg van de waren steeds langer en kronkeliger wordt. Daardoor ontstaan er reusachtige onproductieve uitgaven. De kapitalistische reclame brengt een nutteloze, kostbare verpakking van de waar met zich mee. Dat betekent dat een steeds groter deel van de kosten voor transport, opslag en verpakking van de waren verandert in zuivere circulatiekosten, die voortkomen uit de bijzonderheden van het kapitalistische maatschappelijke stelsel. De voortdurende toename van de circulatiekosten is een teken van een steeds sterker wordend parasitisme in de burgerlijke maatschappij. De kosten van de kapitalistische handel drukken zwaar op de schouders van de werkende kopers.

De circulatiekosten bedroegen in de Verenigde Staten van Amerika in 1929 31 %, in 1935 32,8 % en zijn tegenwoordig nog hoger. In de kapitalistische landen van Europa maken de circulatiekosten ongeveer een derde uit van de omzet in de detailhandel.


De vormen van de kapitalistische handel. De warenbeurs. Met de ontwikkeling van de kapitalistische productie en circulatie komen ook de vormen van de groot- en detailhandel tot ontwikkeling. De groothandel is de handel tussen de industrie en de handelsondernemingen, de detailhandel is de directe verkoop van waren aan de bevolking.

In de handel vindt evenals in de industrie een concentratie en centralisatie van het kapitaal plaats. Zowel in de groothandel als in de detailhandel worden kleine en middelgrote kapitalisten door grootkapitalisten verdrongen. In de detailhandel voltrekt zich de concentratie van het kapitaal voornamelijk door de oprichting van grote warenhuizen en speciaalzaken. De warenhuizen handelen in de meest veelsoortige waren, de speciaalzaken daarentegen slechts in één soort waren, bijvoorbeeld in schoenen of in kleding.

De productie van waren van dezelfde soort maakt het de kooplieden mogelijk met monsters van waren het groothandelsbedrijf te voeren. Hoeveelheden waren van dezelfde soort (katoen, vlas, ijzer en non-ferrometalen, rubber, graan, suiker, koffie enzovoort) worden op de warenbeurzen gekocht en verkocht volgens vastgesteld type en monster. De warenbeurs is een bijzondere vorm van de markt waar gehandeld wordt in hoeveelheden waren van dezelfde soort en waar vraag en aanbod voor deze waren van hele landen, vaak van de gehele kapitalistische wereldmarkt geconcentreerd worden.

De waren waarin de kapitalisten speculeren, gaan niet direct van de ene hand in de andere over. De zaken worden meestal op termijn afgesloten. De verkoper verplicht zich de koper een bepaalde hoeveelheid waren op een vastgesteld tijdstip te leveren. Zo worden bijvoorbeeld in het voorjaar transacties afgesloten over de levering van katoen uit de toekomstige oogst, dus op een tijdstip dat de katoen nog helemaal niet is uitgezaaid. Bij het afsluiten van een transactie op de beurs hoopt de verkoper dat op het vastgestelde tijdstip de prijs voor deze waren lager zal zijn, zodat hem het prijsverschil ten goede komt, terwijl de koper op een prijsstijging hoopt. Op de beurs zijn de verkopers vaak niet eens in het bezit van de door hen verkochte waren, terwijl de kopers op hun beurt de gekochte waren helemaal niet nodig hebben. De warenbeurzen zijn dus een oord van de speculatieve handel. De speculanten kopen en verkopen het eigendomsrecht op waren waarmee zij geen enkele relatie hebben. De speculatie is onafscheidelijk verbonden met het gehele karakter van de kapitalistische handel, omdat deze handel er niet toe dient de behoeften van de maatschappij te bevredigen, maar om winst te verkrijgen. Hoofdzakelijk de grootkapitalisten verdienen aan de speculatieve handel. Een aanzienlijk deel van de kleine en middelgrote ondernemers wordt daarbij geruïneerd.


In de burgerlijke landen wordt er vaak handel gedreven op krediet of op afbetaling. Daarbij komt het vaak voor dat de grootverbruiker met zijn eigendom moet betalen omdat hij niet in staat is zijn schuld op tijd te voldoen. Verkoop op krediet passen de kapitalisten zeer vaak toe om minderwaardige waren en onverkoopbare artikelen kwijt te raken.


De buitenlandse handel. Zoals al is opgemerkt, was de overgang naar het kapitalisme verbonden met de vorming van de wereldmarkt. Lenin wees erop dat het kapitalisme slechts als resultaat “van een ver ontwikkelde warencirculatie ontstaat, die de grenzen van de staat overstijgt. Daarom kan men zich een kapitalistische natie niet zonder buitenlandse handel voorstellen, en zo’n natie bestaat er ook niet.”[47]

Met de ontwikkeling van de warencirculatie, die de grenzen van de nationale markt overstijgt, komt de kapitalistische buitenlandse handel tot ontplooiing. De uitbreiding van de wereldhandel is op zich uitdrukking van de ontwikkeling van de internationale arbeidsverdeling, die berust op de groei van de productiekrachten. Voor de kapitalisten echter dient de buitenlandse handel als een middel om de winst te laten stijgen. Op jacht naar winst zoeken de kapitalisten steeds nieuwe afzetmarkten en grondstoffenbronnen. Omdat de binnenlandse markt door de verarming van de massa’s beperkt is en de binnenlandse grondstoffenbronnen door de grootkapitalisten in bezit zijn genomen, wordt hun drang om de heerschappij over de buitenlandse handel te verkrijgen versterkt. Daarmee neemt ook de betekenis van de buitenlandse handel toe.

De buitenlandse handel kwam pas volledig tot ontplooiing in het tijdperk van het kapitalisme. In een tijdsbestek van honderd jaar, van 1800 tot 1900, steeg de omzet van de wereldhandel meer dan 12,5 keer, van 1,5 miljard dollar tot 18,9 miljard dollar. In de drie daaropvolgende decennia steeg deze nog eens 3,5 keer en bereikte in 1929 de hoogte van 68,6 miljard dollar.

De buitenlandse handel is een bron van extra winsten voor de kapitalisten van de ontwikkelde burgerlijke landen, doordat de industriële producten in de ontwikkelingslanden voor relatief hoge prijzen verkocht, maar de grondstoffen in deze landen voor lage prijzen gekocht worden. De buitenlandse handel is een middel voor de economische onderwerping van ontwikkelingslanden door de ontwikkelde burgerlijke landen en voor de uitbreiding van de invloedssferen van de kapitalistische mogendheden.

Zo werd bijvoorbeeld India meer dan 250 jaar (1600 – 1858) door de Engelse Oost-Indische Compagnie geplunderd. Ten gevolge van de roofzuchtige uitbuiting van de inheemse bevolking door de Oost-Indische Compagnie veranderden vele provincies van India in woestenijen. De velden werden niet bewerkt, de grond werd door kreupelhout overwoekerd en de bevolking stierf uit.


De buitenlandse handel bestaat uit de export, dat wil zeggen de uitvoer van waren, en de import, dat wil zeggen de invoer van waren. De verhouding tussen de som van de prijzen van de waren die in een bepaalde periode, bijvoorbeeld een jaar, uitgevoerd zijn en de som van de prijzen van de in dezelfde periode ingevoerde waren van een land is de handelsbalans van dat land. Als de uitvoer de invoer overtreft, is het een actieve handelsbalans, is de invoer hoger dan de uitvoer, dan is het een passieve handelsbalans.

Een land dat een passieve handelsbalans vertoont, moet het tekort dekken uit bronnen als de goudvoorraad, inkomsten uit het transport van waren voor andere landen, inkomsten uit kapitaalbeleggingen in andere staten en ten slotte buitenlandse leningen. De handelsbalans toont niet alle vormen van de economische betrekkingen tussen de landen. De betalingsbalans geeft deze betrekkingen volledig weer. De betalingsbalans is de verhouding tussen de som van alle betalingen die een land van andere landen tegoed heeft en de som van alle betalingen die dit land aan andere landen moet voldoen.


Het karakter van de economische banden tussen de landen bepaalt ook de buitenlandse politiek van de kapitalistische staten. In het tijdperk van het voormonopolistische kapitalisme hebben zich twee belangrijke soorten handelspolitiek ontwikkeld: de politiek van de vrije vrijhandel en de politiek van bescherming van de binnenlandse industrie (protectionisme), voornamelijk door de invoering van hoge invoerrechten op buitenlandse waren.


Het leenkapitaal. Zoals het warenkapitaal zich als handelskapitaal afsplitst, zo splitst zich ook het geldkapitaal af als leenkapitaal.

In het proces van de kapitaalsomslag wordt op bepaalde momenten bij het industriële kapitaal vrij geldkapitaal gevormd dat in de onderneming niet gebruikt wordt. Wanneer de kapitalist bijvoorbeeld een afschrijvingsfonds vormt voor de vervanging van de versleten delen van het vaste kapitaal, ontstaan van tijd tot tijd bedragen vrij geld. Deze bedragen worden pas over enige jaren uitgegeven voor de aankoop van nieuwe installaties en machines. Wanneer de industrieel de afgewerkte producten per maand verkoopt maar de grondstoffen een keer per half jaar inkoopt, dan beschikt hij vijf maanden lang over vrij geld. Dit is braakliggend kapitaal, kapitaal dat geen winst oplevert.

Op andere tijdstippen heeft de kapitalist geld nodig, wanneer hij bijvoorbeeld zijn afgewerkte producten nog niet kan verkopen, maar grondstoffen moet inkopen. Terwijl de ene ondernemer dus van tijd tot tijd een overschot aan geldkapitaal heeft, ontstaat bij de andere een vraag naar geldkapitaal. In de jacht op winst is de kapitalist erop gespitst dat ieder deeltje van zijn kapitaal hem winst oplevert. De kapitalist leent zijn vrije geld uit, hij geeft het voor tijdelijk gebruik aan andere kapitalisten.

Leenkapitaal is geldkapitaal dat de eigenaars ervan tijdelijk tegen een bepaalde vergoeding aan een andere kapitalist afstaan. Het bijzondere kenmerk van het leenkapitaal is dat het niet gebruikt wordt in de productie van de kapitalist wiens eigendom het is. Omdat de industriële kapitalist de mogelijkheid heeft geld uit te lenen, is hij niet meer gedwongen geldreserves van betekenis ongebruikt te laten liggen. Het geldkrediet maakt het de industrieel mogelijk de productie uit te breiden, het aantal arbeiders en dus de toegeëigende meerwaarde te vergroten.

Als vergoeding voor het ter beschikking gestelde geldkapitaal betaalt de industrieel de eigenaar van het kapitaal een bepaald bedrag, dat rente genoemd wordt. De rente is dat deel van de winst dat de industriële kapitalist moet betalen voor het verlenen van krediet. De bron van de rente is de meerwaarde. Leenkapitaal is rentegevend kapitaal.

De beweging van het leenkapitaal is volledig gebaseerd op de beweging van het industriële kapitaal. Het uitgeleende kapitaal wordt in de productie gebruikt met als doel meerwaarde te verkrijgen. Daarom is het leenkapitaal, zoals trouwens ieder kapitaal, uitdrukking van vooral de productieverhoudingen tussen de kapitalisten en de door hen uitgebuite arbeiders. Daarnaast is het leenkapitaal direct uitdrukking van de verhoudingen tussen twee groepen van kapitalisten, enerzijds de geldkapitalisten, anderzijds de actieve kapitalisten (de industriëlen en de kooplieden).
De formule van de beweging van het leenkapitaal is G → G’. Hier ontbreekt niet alleen het stadium van het productieve kapitaal, maar ook het stadium van het warenkapitaal. Het lijkt alsof de bron van inkomsten niet de door de uitbuiting van de arbeiders in de productiesector geproduceerde meerwaarde is, maar het geld op zich. Dat het leenkapitaal inkomen oplevert in de vorm van rente, overeenkomstig de fruitboom die vruchten draagt. Hierin komt het voor de kapitalistische verhoudingen karakteristieke fetisjisme het sterkst tot uitdrukking.


De eigenaar van het geldkapitaal stelt het kapitaal tijdelijk ter beschikking van de industriële kapitalist, die het in de productie gebruikt om zich meerwaarde toe te eigenen. Op deze wijze wordt het kapitaalbezit gescheiden van het gebruik van het kapitaal in de productie, wordt het kapitaal als eigendom gescheiden van het kapitaal als functie.


Rente en ondernemerswinst. De rentevoet en de tendentiële daling ervan. De industrieel staat een deel van zijn winst in de vorm van rente aan de geldkapitalist af. De gemiddelde winst valt dus in twee delen uiteen. Dat deel van de gemiddelde winst dat de industriële kapitalist behoudt, heet ondernemerswinst.

Zoals de vorm van de rente de indruk wekt dat de rente een natuurlijke vrucht van het kapitaalbezit zou zijn, zo roept de vorm van de ondernemerswinst de illusie op dat deze winst een beloning zou zijn voor de ‘arbeid’ van de actieve kapitalist, die bestaat uit de leiding en controle van de arbeid van de loonarbeiders in zijn onderneming. In werkelijkheid heeft de ondernemerswinst evenals de rente in het geheel niets te maken met de leiding van de productie; zij is een deel van de door de kapitalisten gratis toegeëigende meerwaarde.


In welke verhouding de gemiddelde winst uiteenvalt in ondernemerswinst en rente, hangt af van de verhouding tussen vraag en aanbod van leenkapitaal, van de situatie op de kapitaalsmarkt. Hoe hoger de vraag naar geldkapitaal, des te hoger is bij verder gelijkblijvende omstandigheden de rentevoet. De rentevoet is de verhouding tussen het rentebedrag en het uitgeleende geldkapitaal. Gewoonlijk is de bovengrens van de rentevoet de gemiddelde winstvoet, omdat de rente een deel van de winst is. Normaal is de rentevoet belangrijk lager dan de gemiddelde winstvoet.

Met de ontwikkeling van het kapitalisme vertoont de rentevoet een dalende tendens. Deze tendens komt voort uit twee oorzaken: in de eerste plaats werkt de wet van de tendentiële daling van de winstvoet erop in, omdat de gemiddelde winstvoet de bovenste grens van de schommelingen van de rentevoet vormt; in de tweede plaats neemt met de ontwikkeling van het kapitalisme de totale hoeveelheid van het leenkapitaal sneller toe dan de overeenkomstige vraag. Een oorzaak voor de toename van het leenkapitaal is de vergroting van de groep renteniers binnen de bourgeoisie, dat wil zeggen die kapitalistische eigenaars van geldkapitaal die niet als ondernemer werkzaam zijn. Ook hierin komt het versterkt parasitisme in de burgerlijke maatschappij tot uitdrukking. De groei van het leenkapitaal wordt bevorderd door centralisatie van de vrije geldmiddelen in banken en spaarbanken.

De rentevoet voor kortlopende kredieten lag op de geldmarkt van de Verenigde Staten van Amerika van 1866 tot 1880 tussen 3,6 (laagste tarief) en 17 (hoogste tarief); van 1881 tot 1900 tussen 2,63 en 9,75; van 1901 tot 1920 tussen 2,98 en 8,0; van 1921 tot 1935 tussen 0,75 en 7,81.


De vormen van het krediet. De banken en hun transacties. Het kapitalistische krediet is de bewegingsvorm van het leenkapitaal. Door middel van het krediet verandert vrij kapitaal tijdelijk in leenkapitaal. In het kapitalisme zijn er twee vormen van krediet: het handelskrediet en het bankierskrediet.

Het handelskrediet is het krediet dat de actieve kapitalisten (dat wil zeggen de industriëlen en kooplieden) elkaar verlenen bij de realisering van de waren. De industrieel die ernaar streeft de omslagtijd van zijn in de warenvorm gestoken kapitaal te verkorten, levert de waren op krediet aan een andere industrieel of een groothandelaar, en de groothandelaar verkoopt op zijn beurt de waren op krediet aan de detailhandelaar. De kapitalisten benutten het handelskrediet bij de koop en verkoop van grondstoffen, brandstof, inrichting, machines en ook van gebruiksgoederen. Het handelskrediet heeft meestal een korte termijn en de looptijd ervan bedraagt maar enkele maanden. Het werktuig van het handelskrediet is de wissel. De wissel is een bewijsstuk van schuld waarop de schuldenaar zich verplicht de gekochte waren op een bepaalde termijn te betalen. Op de vervaldatum moet de koper, die de wissel afgegeven heeft, de wissel in contanten aflossen. Het handelskrediet is dus met de handel in waren verbonden, daarom vormt het de basis voor het kapitalistische kredietsysteem.

Het bankierskrediet is het krediet dat de geldkapitalisten (de bankiers) aan de actieve kapitalisten verlenen. In onderscheid met het handelskrediet wordt het bankierskrediet niet verleend op basis van het in de productie of circulatie functionerende kapitaal, maar uit het werkloze of tijdelijk vrije geldkapitaal, dat uit is op belegging. De banken verlenen bankierskrediet. De bank is een kapitalistische onderneming die in geldkapitaal handelt en optreedt als bemiddelaar tussen kredietgever en kredietnemer. De bank verzamelt aan de ene kant het vrije, werkloze kapitaal en inkomen en stelt aan de andere kant het geldkapitaal ter beschikking van de actieve kapitalisten, de industriëlen en kooplieden.

Het merendeel van het ter beschikking van de bank staande kapitaal is andermans eigendom en moet terugbetaald worden. Maar slechts een onbetekenend deel van de beleggers vraagt zijn tegoed van de bank terug. In de meeste gevallen weegt de toevloed van nieuwe inleggingen op tegen de opnames en overtreffen deze. Bij sommige schokkende gebeurtenissen, dat wil zeggen in het geval van een crisis of een oorlog, verandert de situatie volledig. Dan verlangen alle inleggers tegelijkertijd de teruggave van hun inleg. Onder normale omstandigheden daarentegen hoeft de bank maar een relatief klein bedrag aan geld in kas te hebben om de personen die hun inleg terugvragen het overeenkomstige bedrag te betalen. Het grootste deel van de inleg wordt echter door de bank uitgeleend.


De bankoperaties worden verdeeld in passieve en actieve transacties.

Passieve transacties zijn die transacties waardoor de bank zich middelen verschaft. De belangrijkste van dergelijke zaken is de acceptatie van inleg. De inleg (deposito’s) wordt onder verschillende voorwaarden gestort: sommige met een bepaalde opzegtermijn, andere zonder speciale opzegtermijn. De onmiddellijk opvraagbare tegoeden moet de bank, wanneer men dat wil, uitbetalen, terwijl de inleg op termijn slechts na een bepaalde periode terugbetaald wordt. De inleg op termijn is dus voordeliger voor de bank.

Actieve transacties zijn die transacties waarbij de bank geldmiddelen als krediet ter beschikking stelt. Een van deze transacties is het wisseldisconto. De industrieel die zijn waren op krediet verkocht heeft, overhandigt de wissel van de koper aan de bank, die na aftrek van een bepaald bedrag de industrieel onmiddellijk het bedrag van de wissel uitbetaalt. Op de vervaldatum rekent de trekker van de wissel niet met de industrieel, maar met de bank af. Door deze transactie vervlecht het handelskrediet zich met het bankkrediet. Verder behoort nog de kredietverlening tegen verschillende onderpanden, bijvoorbeeld tegen waren, waardepapieren en ladingsbrieven, tot de actieve transacties van de bank. Ten slotte belegt (investeert) de bank rechtstreeks kapitaal in verschillende ondernemingen door krediet op lange termijn.

De bankier is dus handelaar in geldkapitaal. Voor de passieve transacties betaalt de bank rente, voor de actieve transacties krijgt ze rente. De bank leent geld voor lagere rente en leent het uit voor hogere renten. De bron van de winst van de bank is het verschil tussen de rente die de bank voor krediet vraagt en de rente die ze voor de inleg betaalt. Uit dit verschil dekt de bank de kosten die bij hun transacties ontstaan. Deze onkosten zijn louter circulatiekosten. Het resterende bedrag is de winst van de bank. Het mechanisme van de kapitalistische concurrentie nivelleert het niveau van deze winst op natuurlijke wijze op de gemiddelde winst van het eigen kapitaal. De arbeid van de bankbedienden brengt noch waarde noch meerwaarde voort, maar stelt de bankier in staat zich een deel van de in de productie geschapen meerwaarde toe te eigenen. De bankbedienden worden dus door de bankiers uitgebuit.

De banken spelen de rol van betalingscentra. Iedere onderneming die over een tegoed beschikt of krediet opgenomen heeft, heeft bij de bank een lopende rekening. Van de lopende rekening betaalt de bank geld op basis van een bijzondere vordering, die men cheque noemt. De bank fungeert dus als kassier voor een groot aantal ondernemingen. Deze omstandigheid maakt het mogelijk het betalingsverkeer zonder contant geld sterk te ontwikkelen. Kapitalist A die zijn waren aan kapitalist B heeft verkocht, krijgt van hem een cheque voor de bank, waarbij beiden een lopende rekening hebben. De bank verwerkt de betaling doordat zij het bedrag van de cheque van de lopende rekening van B op de rekening van A zet. De ondernemingen hebben lopende rekeningen bij verschillende banken. In de grootste centra vormen de banken speciale betalingskantoren waar de uit vele banken binnenkomende cheques voor een groot deel tegen elkaar vereffend worden. De circulatie van cheques en wissels vermindert de behoefte aan contant geld.

In het kapitalisme zijn er drie belangrijke soorten banken: de kredietbanken, de hypotheekbanken en de circulatiebanken. De kredietbanken verlenen de industriëlen en kooplieden bij voorkeur kortlopend krediet. Het wisseldisconto speelt hierbij een grote rol. Deze kredieten worden hoofdzakelijk betaald uit de inleg.
De hypotheekbanken geven krediet op lange termijn met onroerende goederen als onderpand (percelen grond, huizen, gebouwen). Het ontstaan en de activiteiten van de hypotheekbanken hangen nauw samen met de ontwikkeling van het kapitalisme in de landbouw en met de uitbuiting van de boeren door de bankiers. Tot dit type bank behoren ook de boerenleenbanken, die krediet op lange termijn verlenen voor productiedoeleinden.
De circulatiebanken hebben het recht kredietgeld, bankbiljetten uit te geven. Een bijzondere rol spelen de centrale circulatiebanken. In deze banken worden de goudvoorraden van het land geconcentreerd. Zij hebben het alleenrecht om geld uit te geven. De centrale banken verrichten geen transacties met afzonderlijke industriëlen of kooplieden, maar schieten de kredietbanken voor, die op hun beurt met de ondernemers te doen hebben. De centrale geldbanken zijn dus de banken van de banken.


Omdat de krediettransacties en het betalingsverkeer geconcentreerd zijn bij de banken, dragen zij er toe bij de omslagtijd van het kapitaal te verkorten en de kosten van de geldcirculatie te verminderen. Tegelijkertijd bevorderen de bankactiviteiten de centralisatie van het kapitaal, de verdringing van de kleine en middelgrote kapitalisten, de versterkte uitbuiting van de arbeiders evenals de plundering van de ambachtslieden en middenstanders. De hypotheken ruïneren de boeren doordat de rente het grootste deel van hun inkomen opslokt en leidt tot de ondergang van het bedrijf. De schulden kunnen vaak slechts gelenigd worden door de uitverkoop van het bezit en door de verkoop van de grond van de van de bank afhankelijk geworden boeren.

De banken, die al het geldkapitaal van de maatschappij concentreren en optreden als kredietbemiddelaar, zijn een bijzonder werktuig voor de elementaire verdeling van de hulpbronnen over de bedrijfstakken. Deze verdeling gebeurt niet in het belang van de maatschappij en richt zich niet naar de behoeften daarvan, maar naar het belang van de kapitalisten. Het krediet bevordert de uitbreiding van de productie, maar deze uitbreiding stoot steeds weer op de nauwe grenzen van de koopkrachtige vraag. Het krediet en de banken leiden tot een verdere vermaatschappelijking van de arbeid, maar het maatschappelijke karakter van de productie geraakt in een steeds sterker conflict met de private kapitalistische vorm van toe-eigening. De ontwikkeling van het krediet verscherpt dus de tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze en versterkt de anarchie ervan.


De naamloze vennootschappen. Fictief kapitaal. In de moderne kapitalistische landen heeft het merendeel van de grote ondernemingen de vorm van naamloze vennootschappen. De naamloze vennootschappen ontstonden al in het begin van de 17e eeuw, maar pas in de tweede helft van de 19e eeuw werden ze algemeen verbreid.

De naamloze vennootschap is een vorm van onderneming, waarvan het kapitaal wordt samengesteld uit de bijdragen van de deelnemers, die een bepaald aantal aandelen bezitten, overeenkomstig het door ieder gestorte geld. Het aandeel is een waardepapier dat recht geeft op deelname aan de verdeling van de winst, overeenkomstig het erop aangetekende bedrag.

Het inkomen dat de aandeelhouder verkrijgt, wordt dividend genoemd. De aandelen worden verkocht en gekocht tegen een bepaalde prijs, die als hun koers aangeduid wordt.

De kapitalist die aandelen koopt, zou zijn kapitaal bij een bank kunnen deponeren en bijvoorbeeld 5 % rente kunnen krijgen. Dit inkomen bevredigt hem niet en hij geeft er de voorkeur aan, aandelen te kopen. Daar is weliswaar een bepaald risico aan verbonden, maar het belooft hem een hoger inkomen. Laten we aannemen dat een aandelenkapitaal van 10 miljoen dollar over 20.000 aandelen van elk 500 dollar wordt verdeeld en dat de onderneming een winst van 1 miljoen dollar behaald heeft. De naamloze vennootschap besluit van dit bedrag 250.000 dollar als reserve (dat wil zeggen als reservekapitaal) te handhaven en de rest van 750.000 dollar als dividend onder de aandeelhouders te verdelen. In dit geval levert ieder aandeel de bezitter ervan een inkomen op in de vorm van dividend van 37,5 dollar (750.000 dollar: 20.000 aandelen), dat is 7,5 %.
De aandeelhouders streven ernaar hun aandelen te verkopen voor een bedrag dat, op een bank belegd, in de vorm van rente hetzelfde inkomen zou opleveren, als zij in de vorm van dividend krijgen. Als het 500-dollar aandeel een dividend van 37,5 dollar opbrengt, dan zullen de aandeelhouders proberen ze voor 750 dollar te verkopen, omdat dit bedrag, gestort bij een bank die 5 % rente op inleg betaalt, dezelfde 37,5 dollar als rente voor zijn bezitter oplevert. De koers van de aandelen hangt af van de hoogte van de dividenden en van de hoogte van de rentevoet. De koers van de aandelen stijgt bij een hoger dividend of bij een daling van de rentevoet; omgekeerd daalt deze bij een lager dividend of bij een stijging van de rentevoet.


Het verschil tussen de prijs van de bij de oprichting van een naamloze vennootschap uitgegeven aandelen en het kapitaal dat werkelijk in deze onderneming is belegd, vormt de oprichterswinst. De oprichterswinst is een van de bronnen ter verrijking van de grote kapitalisten.

Wanneer het in het begin in de onderneming belegde kapitaal 10 miljoen dollar bedraagt, terwijl het totaal van de prijzen van de uitgegeven aandelen 15 miljoen dollar is, dan bedraagt de oprichterswinst in dit geval 5 miljoen dollar.
Door de omzetting van een private onderneming in een naamloze vennootschap gaat het kapitaal een schijnbaar dubbelbestaan leiden. Het werkelijk in de onderneming belegde kapitaal ter hoogte van 10 miljoen dollar bestaat in de vorm van fabrieksgebouwen, machines, opslagplaatsen, afgewerkte producten en ten slotte een bepaald geldbedrag in de kas van de onderneming of op een lopende rekening van de bank. Maar naast dit reële kapitaal verschijnen bij de oprichting van de naamloze vennootschap waardepapieren, aandelen voor een bedrag van 15 miljoen dollar. Het aandeel is slechts een weerspiegeling van het werkelijk bestaande kapitaal van de onderneming. Maar de aandelen bestaan al afzonderlijk naast de onderneming, ze worden gekocht en verkocht, de banken verlenen op aandelen krediet enzovoort.


Formeel is het hoogste orgaan van de naamloze vennootschap de algemene aandeelhoudersvergadering, die de voorzitter kiest, de bedrijfsleiding bepaalt, het jaarverslag van de onderneming in ontvangst neemt en bevestigt, en besluiten neemt over de belangrijkste zakelijke vraagstukken van de naamloze vennootschap. Maar het stemmenaantal is over de algemene vergadering verdeeld overeenkomstig het bedrag van de door de bezitters vertegenwoordigde aandelen. Daarom bevindt de naamloze vennootschap zich feitelijk in handen van een kleine groep van de grootste aandeelhouders. Omdat een bepaald deel van de aandelen verdeeld is onder kleine en middelgrote bezitters die geen mogelijkheid hebben enige invloed op het gebeuren uit te oefenen, behoeven de grootste kapitalisten praktisch nog niet eens de helft van de aandelen te bezitten om de naamloze vennootschap te beheersen. Het aantal aandelen dat het mogelijk maakt heer en meester te zijn in de naamloze vennootschap, heeft de volgende naam: controlerend aandelenpakket.

De naamloze vennootschap is dus een vorm waarin het grote kapitaal de middelen van de kleine en middelgrote kapitalisten aan zich onderwerpt en in zijn belang gebruikt. Door uitbreiding van de naamloze vennootschappen wordt de centralisatie van het kapitaal en de concentratie van de productie zeer sterk bevorderd.

Het kapitaal dat bestaat in de vorm van waardepapieren die de eigenaars ervan inkomsten opleveren, heet fictief kapitaal. Tot het fictieve kapitaal behoren aandelen en obligaties. De obligatie is een door een onderneming of door de staat uitgegeven schuldbrief, die zijn bezitter elk jaar een vaste rente oplevert.

De waardepapieren (aandelen, obligaties enzovoort) worden op de beurzen gekocht en verkocht. De effectenbeurs is de markt van de waardepapieren. Op de beurs worden doorlopend de koersen geregistreerd waartegen de waardepapieren verkocht en gekocht worden; tegen deze koersen worden ook buiten de beurs (bijvoorbeeld in de banken) zaken gedaan in waardepapieren. De koers van de waardepapieren hangt af van de hoogte van de rentevoet en de hoogte van het toekomstige inkomen uit deze papieren. Op de effectenbeurs wordt met waardepapieren gespeculeerd. Omdat alle voordelen in het speculatiespel aan de kant van de grote en grootste kapitalisten liggen, bevordert de beursspeculatie de centralisatie van het kapitaal, de verrijking van het kapitalistische topgroepje en de ruïnering van de kleine en middelgrote bezitters.

De uitbreiding van het krediet en in het bijzonder van de naamloze vennootschap verandert de kapitalist steeds meer in een ontvanger van rente en dividenden, terwijl de leiding van de productie uitgeoefend wordt door functionarissen, de managers en directeuren. Het parasitaire karakter van het kapitalistische eigendom wordt op deze wijze steeds meer versterkt.


De geldcirculatie van de kapitalistische landen. Reeds voor de opkomst van het kapitalisme ontstonden metaalgeldstelsels, waarin metaal als geldwaar functioneert. De metaalgeldstelsels worden onderverdeeld in twee-metaalstelsels, waarin waardemaat en grondslag van de geldcirculatie worden gevormd door twee metalen, goud en zilver, en één-metaalstelsels, waarin deze rol door één van genoemde metalen vervuld wordt. In het vroege ontwikkelingsstadium van het kapitalisme (16e – 18e eeuw) hadden de muntstelsels van vele landen een twee-metaal karakter. Op het einde van de 19e eeuw gingen bijna alle kapitalistische landen over op een één-metaalstelsel, op het stelsel van de circulatie van goudgeld. Tot het begin van de 20e eeuw bestond er in China en in Mexico nog een één-metaal zilverstandaard. Maar ook deze landen gingen later op de goudstandaard over.

De belangrijkste kenmerken van het goudgeldstelsel zijn: het vrijelijk slaan van gouden munten, vrije inwisseling van andere geldeenheden in gouden munten en een vrije beweging van het goud tussen de landen. Het vrijelijk slaan van gouden munten betekent dat particuliere personen bevoegd zijn bij de munt hun goud tegen munten in te wisselen. De bezitters van munten kunnen tegelijkertijd munten inwisselen tegen goudstaven. Zo wordt een rechtstreekse en nauwe verbinding gelegd tussen het goud als waar en de gouden munten. In dit stelsel wordt de in de circulatie zijnde hoeveelheid goud op natuurlijke wijze aangepast aan de behoefte van de warencirculatie. Wanneer er een overschot aan geld ontstaat, valt een deel daarvan uit de circulatiesfeer en verandert in schat. Ontstaat er een gebrek aan geld, dan stroomt er geld in de circulatiesfeer; het geld verandert van schat in circulatie- en betalingsmiddel. Voor kleinere geldomzettingen worden in het goudmuntstelsel munten, die minder waard zijn, van een goedkoper metaal, van zilver, koper enzovoort in omloop gebracht.

Het wereldgeld, het goud, dient als middel voor internationale betalingen op grond van handels-, financiële- en krediettransacties. De valuta van een land worden tegen de valuta van een ander land volgens een wisselkoers gewisseld. De wisselkoers is de prijs van de geldeenheid van een land, uitgedrukt in geldeenheden van andere landen. Zo is bijvoorbeeld één pond sterling gelijk aan zoveel dollar.

De verrekening van de buitenlandse handelstransacties kan ook zonder het gebruik van goud en buitenlandse valuta uitgevoerd worden. In het ene geval kan het door clearing gebeuren, dat wil zeggen door bij de bilaterale handel de door de warenleveranties ontstane vorderingen en verplichtingen wederzijds te verrekenen. In andere gevallen kan de verrekening tussen landen plaats vinden zonder goudoverdracht door de verzending van wissels uit het ene land naar het andere.

Met de uitbreiding van de kredietbetrekkingen en de ontwikkeling van de functie van het geld ontstond en ontwikkelde zich het kredietgeld. Wissels, bankbiljetten, cheques begonnen voornamelijk als betaalmiddel te fungeren. Hoewel de wissel geen geld is, kan deze toch, doordat hij van de ene kapitalist aan de ander overgedragen wordt als betaalmiddel dienen.

De belangrijkste vorm van het kredietgeld is het bankbiljet. De bankbiljetten worden door banken in plaats van wissels uitgegeven. Dat betekent dat uiteindelijk aan de bankbiljetten een warentransactie ten grondslag ligt. De uitgifte van bankbiljetten maakt het mogelijk de uitgebreide warencirculatie met circulatie- en betalingsmiddelen uit te rusten zonder de hoeveelheid metaalgeld te vergroten. Bij de circulatie van goudgeld kunnen de bankbiljetten op ieder moment tegen goud en ander metaalgeld gewisseld worden. Onder deze omstandigheden circuleren de bankbiljetten op dezelfde wijze als de gouden munten en kunnen niet in waarde verminderen, omdat ze naast hun kredietwaardigheid ook gedekt worden door het metaal. Met de ontwikkeling van het kapitalisme vermindert de in omloop zijnde hoeveelheid goud relatief. Het goud wordt steeds meer in de vorm van een reservefonds bij de centrale geldbanken opgeslagen. De kapitalistische staten gingen ertoe over om goudvoorraden aan te leggen, om hun positie in de buitenlandse handel te versterken, om nieuwe markten te veroveren en om oorlogen voor te bereiden en te voeren. Het goud werd in de circulatiesfeer door bankbiljetten en later door papiergeld vervangen. Waren in het begin de bankbiljetten in de regel tegen goud inwisselbaar, in het vervolg werden niet-inwisselbare bankbiljetten uitgegeven. Daarmee werden de bankbiljetten bijna volledig papiergeld.

Het papiergeld ontstond, zoals al is gezegd, door de ontwikkeling van de functie van het geld als circulatiemiddel. Het door de staat uitgegeven papiergeld met een vaste koers is niet tegen goud inwisselbaar. Het neemt de plaats in van het volwaardige metaalgeld in zijn hoedanigheid als circulatiemiddel.

Met het begin van de eerste imperialistische wereldoorlog (1914 – 1918) ging de meerderheid van de kapitalistische landen over tot het stelsel van circulatie met papiergeld. Tegenwoordig is er in geen enkel land meer goudgeld in de omloop. De heersende klassen van de kapitalistische staten benutten de uitgifte van niet-inwisselbare bankbiljetten, van papiergeld, en de geldontwaarding als middel om de werkende mensen extra uit te buiten en te plunderen.

Dit komt bijzonder scherp naar voren in de inflatie. De inflatie wordt gekenmerkt door een overschot aan papiergeld in de kanalen van de circulatie door de ontwaarding ervan, door het stijgen van de prijzen van de waren, door de daling van het reële loon van de arbeiders en beambten en door de versterkte ruïnering van de boeren, door hogere kapitalistische winsten en hogere inkomsten van de grondbezitters. De burgerlijke staten maken gebruik van de inflatie als wapen in de economische oorlog tegen andere landen en de verovering van nieuwe markten. De inflatie levert vaak extra winst op voor de exporteurs die in het eigen land waren kopen voor gedevalueerd geld met een lage koers en de waren in het buitenland verkopen voor harde valuta. Daarbij veroorzaakt de groei van de inflatie echter verstoringen in het economische leven en roept de verontwaardiging van de massa’s op. Dat dwingt de burgerlijke staten tot hervormingen van het valutastelsel, om het valutastelsel te consolideren en de valuta’s te stabiliseren.

De meest verbreide wijze van valutahervorming is de ontwaarding. De devaluatie (ontwaarding) is de officiële verlaging van de koers Van het papiergeld tegenover de eenheid van het metaalgeld, vergezeld van het wisselen van het oude, waardeloos geworden papiergeld tegen een kleinere hoeveelheid nieuw geld. Zo werd in 1924 in Duitsland het oude, gedevalueerde geld tegen nieuw in goudmark uitgedrukt geld gewisseld voor een koers van 1 biljoen mark tegen 1 mark.


De valutahervormingen worden in de kapitalistische landen doorgevoerd op kosten van de werkende mensen door middel van het verhogen van de belastingen en verlaging van het arbeidsloon.

Korte samenvatting
1. Het handelskapitaal staat ten dienste van de circulatie van het industriële kapitaal. De handelswinst is dat deel van de meerwaarde dat de industrieel aan de koopman afstaat. Door de uitbuiting van de in de handel tewerkgestelde loonarbeider krijgt het handelskapitaal de mogelijkheid zich een deel van de in de productie voortgebrachte meerwaarde toe te eigenen. Het handelskapitaal buit de arbeiders en de andere werkende lagen uit in hun hoedanigheid van kopers van consumptiemiddelen. Met de ontwikkeling van de kapitalistische handel groeien de niet-productieve onkosten in de circulatiesfeer. De buitenlandse handel dient in het kapitalisme als een middel voor economische onderdrukking van de in industrieel opzicht minder ontwikkelde landen door de ontwikkelde kapitalistische industriële mogendheden.

2. Het leenkapitaal is geldkapitaal dat door de bezitters ervan tijdelijk ter beschikking wordt gesteld aan een kapitalist tegen vergoeding in de vorm van rente. De rente is een deel van de winst van de industriële kapitalist, die deze afstaat aan de eigenaar van het leenkapitaal.

3. Het kapitalistische krediet is de bewegingsvorm van het leenkapitaal. De belangrijkste types krediet zijn het handelskrediet en het bankkrediet. De banken concentreren in hun handen de geldmiddelen van de maatschappij en stellen deze als geldkapitaal ter beschikking van de actieve kapitalisten, de industriëlen en kooplieden. De ontwikkeling van het krediet leidt tot een toename van de kapitalistische tegenstellingen. De scheiding van het kapitaalbezit van de kapitaalsbelegging in de productie onthult op aanschouwelijke wijze het parasitaire karakter van het kapitalistische bezit.

4. De naamloze vennootschap is een vorm van onderneming, waarvan het kapitaal wordt samengesteld uit de bijdragen van de deelnemers, die overeenkomstig het door ieder ingelegde bedrag een bepaald aantal aandelen bezitten. In de naamloze vennootschappen onderwerpt het grootkapitaal de geldmiddelen van de middelgrote en kleine kapitalisten aan zich en gebruikt deze in zijn belang. De naamloze vennootschappen versterken de centralisatie van het kapitaal.

5. Met de ontwikkeling van het krediet vinden het kredietgeld of de door de banken in plaats van wissels uitgegeven bankbiljetten op grote schaal ingang. De heersende klassen van de kapitalistische maatschappij gebruiken de uitgifte van papiergeld voor de versterkte uitbuiting van de werkende mensen. Met behulp van de inflatie worden de staatsuitgaven op de volksmassa’s afgewenteld. De valutahervormingen worden door de kapitalistische staten doorgevoerd ten koste van de werkende mensen.

_______________
[46] Karl Marx, Das Kapital, Dritter Band, MEW, bd. 25 p. 305.
[47] V.I. Lenin, Die Entwicklung des Kapitalismus in Rusland, Werke, bd 3.