Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Psychologie en persoonlijkheid
Inleiding

Luk Van Langenhove

Vier jaar voor de dood van Marx werd door Wilhelm Wundt te Leipzig het eerste psychologisch laboratorium opgericht. Het jaar 1879 staat dan ook geboekstaafd als het geboortejaar van de experimentele psychologie. De psychologische wetenschap was in haar beginperiode waarschijnlijk te wereldvreemd om op ruime schaal de belangstelling van de marxisten te wekken. Bij Marx zelf is geen enkel spoor van aandacht voor Wundt en zijn geestesgenoten te vinden, Lenin van zijn kant citeert en verwerpt in zijn Materialisme en empiriocriticisme kort Wundt. Van Hendrik de Man is bekend dat hij te Leipzig bij Wundt gestudeerd heeft (hij hield er zich bezig met ‘het ontdekken van de mathematische wetten van de muzikale schoonheidsleer’). In de Mans werk – ook niet in zijn Psychologie en Marxisme – is daar echter geen spoor van terug te vinden.

Met het ontstaan van de toegepaste psychologie in haar verschillende verschijningsvormen (klinische psychologie, industriële psychologie, onderwijspsychologie en rechtspsychologie) is er verandering gekomen in die toestand van wederzijdse negatie van marxisten en psychologen. Als “vader” van de klinische psychologie ontwikkelde S. Freud rond de eeuwwisseling zijn psychoanalytische therapeutische methode en persoonlijkheidstheorie. Freud zelf heeft geen gebruik gemaakt van het marxistisch begrippenapparaat maar in zijn omgeving (vb. P. Federn) en onder zijn eerste volgelingen (Fromm, Adler, Reich) waren wel personen met linkse affiniteiten te vinden. Vooral Erich Fromm is bekend voor zijn publicaties waarin Marx en Freud met elkaar geconfronteerd en geïntegreerd worden. Dergelijke pogingen zijn sindsdien nog herhaaldelijk ondernomen. De bijdragen van Ernest Federn en H. Dahmer aan dit volume vallen onder deze traditie.

Freuds theorie van de persoonlijkheid is in de loop der jaren steeds meer bekritiseerd geworden (cf. ondermeer De Waele, 1961 en Eysenck & Wilson, 1974) zodat vandaag de dag de vraag gesteld kan worden of het überhaupt wel zinvol is een assimilatie van marxisme en psychoanalyse na te streven. In K. Brauns bijdrage wordt gesuggereerd van niet omdat er een onvoldoende theoretische homogeniteit tussen beide denkstromingen bestaat. Men zou nog verder kunnen gaan en stellen – zoals De Waele dat deed tijdens het verslag van de werkzaamheden van de congrescommissie “Marxisme en persoonlijksheidstheorie” – dat de psychoanalyse geen aanspraak kan maken op een empirisch wetenschappelijk statuut. Aanvaard men deze stelling, dan reduceert men de psychoanalyse tot een ideologie. De bijdrage van Michelle Bertrand aan dit volume over imaginaire representaties van de werkelijkheid kan dan ook toegepast worden op de psychoanalyse, iets wat tijdens de colloquiumdiscussies gebeurd is.

In tegenstelling met de klinische (freudiaanse) psychologie is de experimentele en academische psychologie zich niet zo snel gaan interesseren aan het marxisme. Zeker niet in de Westerse psychologie. In de Sovjet-Unie daarentegen bestond reeds in de jaren dertig een literatuur van marxistisch georiënteerde psychologie. Vooral het werk van Vigotsky en Rubinstein zijn vermeldenswaard. Ten tijde van de Lysenko-affaire werd Pavlov echter opgedrongen als de enige waarheid. Pas na de dood van Stalin heeft men de situatie kunnen rechttrekken. In het zog van Vigotskys cultuurhistorische school hebben zich auteurs geschaard die stilaan in het westen gerenomeerd worden: Galperin, Elkonin, Léontjev... In de bijdrage van László Garai wordt ingegaan op de bijdrage van enkele Sovjetpsychologen aan het ontwikkelen van een marxistisch georiënteerde persoonlijkheidspsychologie.

De westerse psychologie heeft zich geheel anders ontwikkeld dan de Russische waar de klemtoon steeds gelegen heeft op handeling en ontwikkeling. Kort samengevat kan men stellen dat de experimentele westerse psychoanalyse een nomothetisch ideaal nastreeft. Dit ideaal houdt in dat men het menselijk gedrag hoopt te kunnen ordenen met een systeem van wetten dat altijd en overal geldig is. Dit wetenschapsideaal hangt samen met een manier van onderzoek bedrijven die er op neer komt dat groepen van proefpersonen sterk kunstmatige “laboratorium” situaties gebracht worden waar ze dienen te reageren op de gepresenteerde “stimuli”. Deze manier van werken is sinds de jaren zestig sterk bekritiseerd. Sommigen spraken toen (en nu nog) van een “crisis van de psychologie”. De critici behoorden tot verschillende richtingen waaronder in West-Europa de kritische psychologie-school van Klaus Holzkamp (een beweging in de lijn van de Frankfurter Schule van Adorno en Habermas) en de ethogene benadering van de Britse wetenschapsfilosoof Rom Harré. Vooral Holzkamp maar ook Harré beroepen zich op marxistische begrippen in hun analyse van de psychologie en de sociale realiteit. In de USA is als kritische stroming de dialectische school ontstaan waartoe Buss, Rychlak, Riegel en Lamiell behoren.

Deze “crisis” in de psychologie heeft zich in het bijzonder sterk laten voelen in de persoonlijkheidspsychologie. Na de formulering van de eerste persoonlijkheidstheorieën door ondermeer Freud, Adler en Jung is de persoonlijkheidspsychologie meer en meer beheerst geworden door het psychometrisch nomothetisch wetenschapsideaal. Als men de persoonlijkheidspsychologie echter beschouwt als een wetenschap waarin de aandacht gaat naar het begrijpen van individuele personen, dan kan aangetoond worden dat het nomothetisch wetenschapsideaal niet adequaat is en er gezocht moet worden naar andere onderzoeksmethoden. In de bijdrage van De Waele aan dit volume worden de grondslagen geschetst voor een theorie en methodologie voor de studie van de individuele personen. L. Sèves bijdrage behandelt deze problematiek eveneens. Daar waar De Waele vertrekt van de historische en feitelijke situatie waarin de bestaande psychologie verkeert, negeert Sève deze toestand volledig om vanuit filosofische invalshoek te pleiten voor een marxistische persoonlijkheidstheorie.

Bekeken vanuit marxistische invalshoek is het probleem van het begrijpen en bestuderen van de menselijke individualiteit inderdaad zeer relevant. In de eerste plaats omdat de capaciteit van de mens om te arbeiden zeker niet als epifenomeen van de tot de mens leidende fylogenetische evolutie te beschouwen valt maar tot de essentie van de antropogenese behoort. In de tweede plaats omdat fenomenen zoals ideologie, invloed van structuur op cultuur e.a. steeds binnen concrete menselijke levenslopen te situeren zijn en tenslotte ook nog omdat de arbeidersbeweging voortdurend met “psychologische moeilijkheden” te kampen heeft: vorming en scholing van militanten, persoonlijke problemen die optreden door deelname aan politieke strijd, de relatie militant – achterban enz.

De verhouding psychologie – marxisme is al bij al nog weinig ontgonnen. De bijdragen hier verzameld vormen dan zeker geen exhaustieve behandeling. Globaal bekeken kan men stellen dat het marxisme, of anders gezegd het historisch en dialectisch materialisme, en de psychologie elkaar wederzijds kunnen bevruchten langs volgende vier contactgebieden:
1. het historisch en dialectisch materialisme bieden fundamentele inzichten voor het begrijpen van wat psychische verschijnselen zijn;
2. het historisch en dialectisch materialisme vormen een bron van kritiek op de organisatie en methodologie van de psychologie;
3. het historisch en dialectisch materialisme kunnen gezien worden als het kader waarbinnen een psychologie opgebouwd kan worden die een alternatief biedt voor de in 2 bedoelde kritieken en dit op basis van de in 1 bedoelde inzichten;
4. een dergelijke marxistische psychologie kan op haar beurt weer een verrijking van het marxistisch ideeëngoed vormen.

Het door Therborn (1984) gewenste sociaalwetenschappelijk marxisme zal in de toekomst waarschijnlijk niet meer buiten de psychologie kunnen.

Noten
DE WAELE, J. P.
1961, Zur Frage der empirische Bestätigung psychoanalytischer Grundannahmen, in: Zeitschrift für Psychologie.
EYSENK, H. & G. WILSON,
1974, The Experimental Study of Freudian Theories, New York, Barnes & Noble.
THERBORN, G.,
1984, Recente ontwikkelingen in het marxisme: De opkomst van het sociaal-wetenschappelijk marxisme en de problemen van de klasse-analyse, Antwerpen, Uitg. Toestanden-Boeken.