Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

De staat en de socialistische strategie: Inleiding

Alain Meynen

Dat wat de eerste keer onbegrijpelijk lijkt, wordt duidelijk na een volgende lezing, of nadat u de kwestie van een andere kant benaderd heeft, want ik herhaal dat het vraagstuk van de staat zo gecompliceerd is en door de burgerlijke geleerden en auteurs zo werd verward, dat een ieder die het ernstig bij de horens wil vatten, meerdere malen er op terug zal moeten komen en het in gedachte zal moeten wenden en keren, om er een duidelijke en onwrikbare voorstelling van te krijgen. Terugkomen op deze kwestie zal u niet moeilijk vallen, want zij is zo beslissend en fundamenteel voor het hele politieke leven, dat u niet alleen in de stormachtige revolutionaire tijd die wij nu meemaken, maar ook in de rustigste vredesperiodes, iedere dag weer in elke krant en met betrekking tot een willekeurig economisch of politiek probleem geconfronteerd zult worden met de vragen: wat is de staat, wat is zijn eigenlijke aard, welke betekenis heeft hij, en hoe staat onze partij, de partij der communisten die strijden om het kapitalisme omver te werpen, tegenover deze staat?” (V.I. Lenin, Over de Staat. Lezing, gehouden in de Swerdlov Universiteit op 11 juli 1919).

Binnen de marxistische politiek neemt de staat de plaats in van een centraal strategisch doel. In het bijzonder door Lenin (cfr. Staat en Revolutie) werd de staatsmacht als hoofddoel van het revolutionaire handelen aangegeven en werd de “vernietiging” (het “breken”, het “verbrijzelen”, het “in stukken slaan”) van het burgerlijk staatsapparaat als een noodzakelijke voorwaarde gezien voor iedere socialistische revolutie. Ondanks het feit dat het marxisme de leer van de klassenstrijd aldus consequent verder-ontwikkelde tot aan het punt van het vraagstuk van de politieke macht, werd echter – op enkele zeldzame uitzonderingen na, zoals Gramsci en Trotski’s geschriften over het fascisme – binnen het historisch materialisme de uittekening van een theorie van de staat[1] gedurende een lange tijd ernstig verwaarloosd. Bij Marx zelf vinden wij slechts vrij rudimentaire analyses van de staat in het kapitalisme die veelal werden ontwikkeld in een reeks belangrijke – “conjuncturele geschriften” (Der achtzhente Brumaire des Louis Bonaparte, Der Bürgerkrieg in Frankreich) die werden geschreven rechtstreeks “onder druk van de gebeurtenissen”, d.w.z. als directe interventies in een gegeven politieke conjunctuur. In tegenstelling tot bepaalde auteurs (o.a. Ralph Miliband, Marxism and politics, Oxford, 1977) lijkt het ons nochtans niet geheel juist te beweren dat de oorzaken van het ontbreken van een uitgewerkte marxistische politieke theorie[2] kunnen teruggevoerd worden tot de grondstructuren van het marxistisch denken die een behandeling van de “politiek” als een specifiek verschijnsel gedeeltelijk onmogelijk zouden maken. Zoals Poulantzas[3] er terecht heeft op gewezen is het “verzuim” van Marx om een theorie van de staat uit te werken meer schijn dan werkelijkheid, vooral toe te schrijven aan het feit dat zijn primair theoretisch object de kapitalistische productiewijze was, waarin de “economie” tegelijkertijd de rol van determinant in laatste instantie, maar ook de dominante rol vervult.[4]

De eerste werkelijke ontwikkeling van een marxistische politieke theorie werd geproduceerd door Lenin. Als product van een fusie tussen actie en politiek denken, schiepen Lenins geschriften de te volgen strategieën en methoden die noodzakelijk zijn voor het voeren van een succesvolle machtsstrijd van het proletariaat. De concrete omstandigheden – de dynamiek van het Russische revolutionair proces – die aan de basis lagen van Lenins intellectuele ontdekkingen, bepaalden noodzakelijkerwijs er echter ook de objectieve grenzen van. Als theoretisch kompas voor de Russische revolutionairen werden de politieke geschriften van Lenin tegelijkertijd “opgeslorpt” door de politieke agenda. Dit had tot gevolg dat het centrale vraagstuk van de staatsmacht een onvoldoende gesystematiseerde theoretische uitwerking kreeg en aan de hand van scherpe, maar wezenlijk polemische noties werd behandeld. Lacunes, het uit de weg gaan van tal van theoretische problemen, waren hier het onvermijdelijk resultaat van. De staat wordt door Lenin in hoofdzaak op een negatieve wijze gedefinieerd en afgebakend. Lenins teksten over de staat maken in de eerste plaats deel uit van een permanente waarschuwing dat men zich van de burgerlijke en reformistische staatsopvattingen moet afwenden, dat men de staat niet kan begrijpen zonder deze te relateren aan de klassenstrijd en de klasseheerschappij. In zijn lezing over de staat, gehouden in de communistische Swerdlov Universiteit op 11 juli 1919, stelde Lenin meerdere malen dat het vraagstuk van de staat “een van de meest gecompliceerde en moeilijke” is: “een vraagstuk waarin de burgerlijke geleerde auteurs en filosofen meer dan in welk ander verwarring gesticht hebben.”[5] “Dat dit vraagstuk zo verward en gecompliceerd is, komt omdat het meer dan elk ander vraagstuk (behalve de grondslagen van de economische wetenschap), de belangen der heersende klasse raakt. De leer van de staat moet de sociale voorrechten, het bestaan van uitbuiting en dat van het kapitalisme rechtvaardigen!”[6] Meerdere malen onderstreept Lenin dat de staat een “specifiek apparaat”, een “specifieke machine” is, zonder er evenwel in te slagen dit “specifieke” inhoudelijk te bepalen en de “specifieke” wijze (de mechanismen) aan te geven hoe de klasseheerschappij door de staat wordt veilig gesteld. Staat en Revolutie (augustus-september 1917) waarin Lenin het wezen van de “marxistische leer van de staat” ontvouwt en afzet tegen de ontwijking van een frontale aanval op de staat door het reformisme van de IIe Internationale, vormt hier een duidelijke illustratie van. Staat en Revolutie bediscussieerd de burgerlijke staat in zijn algemeenheid. Hierdoor overstijgt Lenin de Russische context en geeft hij een universele betekenis aan o.a. de noodzaak van de inrichting – via de directe revolutionaire weg – van een directe basisdemocratie (de radendemocratie) ter opheffing van de politieke aliënatiemechanismen die wegen onder het kapitalisme.[7] De noodzakelijke beklemtoning van de revolutionair-socialistische kritiek op het indirect karakter van de burgerlijke democratie (het “parlementarisme”) blijft tot vandaag de dag één van de meest positieve aspecten van Lenins benadering. Paradoxaal genoeg bleef Lenins “algemene benadering” echter binnen de concrete verhoudingen en omstandigheden die zijn intenties bepaalden. Lenin wist geen afgrenzing door te voeren van een feodale autocratie (de Russische staat) en de burgerlijke democratie welke laatste het object uitmaakte van zijn radicale kritiek en waar de citaten van Marx en Engels waar hij zich op steunde, betrekking op hadden. Hierdoor werd Lenins aanval op het “parlementarisme” onvoldoende of niet geruggensteund door een directe theoretische behandeling van de burgelijk-parlementaire democratische staat in de ontwikkelde kapitalistische landen en van de specifieke combinaties van de mechanismen van instemming en repressie, die het tsarisme vreemd waren.[8] Deze tegenstrijdigheden zijn ontegensprekelijk grotendeels het resultaat van de ongelijkmatige ontwikkeling van de proletarische revolutie – de tegenstelling tussen Oost en West – geconcretiseerd in het neerslaan van de revolutiegolf in West- en Zuid-Europa in het begin van de jaren ’20. Omgekeerd had deze blokkering van de theorie van de burgerlijke staat tevens een reeks belangrijke praktische consequenties. De door Lenin opgericht en geleide Derde Internationale slaagde er niet in enig massagehoor te vinden in de grootste centra van het moderne imperialisme in de jaren twintig en een differentiële revolutionaire strategie uit te tekenen aangepast aan samenlevingen gekenmerkt door staatsstructuren gegrondvest op een hybridisch mengsel van dwang en instemming via de inschakeling van de massa’s in een ideologie van de vertegenwoordigende democratie (het vraagstuk van de “hegemonie”). Een poging tot de uittekening van de eigenheid van een Westerse revolutionaire strategie in samenhang met de formulering van een nieuw conceptueel kader voor de analyse van de natuur van de burgerlijke klasseheerschappij in de Westerse sociale formaties, is het werk geweest van Antonio Gramsci, de belangrijkste marxistische theoreticus van de staat in de periode tussen de Russische revolutie en de overwinning van het fascisme.[9] Gramsci’s oorspronkelijke problematiek spitste zich toe op de verhouding tussen twee variabelen – “dwang” en “ideologie” – opgevat als de pijlers van de klasseheerschappij van de burgerij. Gramsci’s centrale stelling luidt dat de normale structuur van kapitalistische politieke macht in burgerlijk democratische staten in wezen gelijktijdig en onscheidbaar gedomineerd is door cultuur en gedetermineerd door dwang. De erkenning van de “dominante” rol van cultuur in het hedendaags burgerlijk machtssysteem impliceerde voor Gramsci tevens de formulering van een aangepaste strategie die als “stellingenoorlog” werd gedefinieerd. Voor Gramsci werd een revolutionaire strategie een lange, immobiele loopgravenoorlog tussen twee kampen met vaste posities, waarin elk probeert de ander cultureel en politiek te ondermijnen. Binnen deze strategie kwam een overweldigende klemtoon te liggen op de ideologische aanhankelijkheid van de massa’s als centraal strijdobject, dat enkel kon gewonnen worden door het navolgen van een “eenheidsfront” binnen de arbeidersklasse.[10] Met de formulering van deze prangende vraagstukken trachtte Gramsci een oplossing te geven voor de impasse van het marxisme in Westerse kapitalistische sociale formaties. Het kardinale belang van zijn theoretische reflexies over het “hegemoniaal machtssysteem” zou echter, het gehoor binnen de Italiaanse communistische beweging enigszins uitgezonderd, pas decennia later (her)ontdekt worden. Gramsci’s beklemtoning van de bovenbouw als een “objectieve en werkzame werkelijkheid” en de uitbreiding van de marxistische benadering van de staat van het repressieve staatsapparaat naar een bepaald aantal instituties van de “burgerlijke maatschappij” (società civile) toe, stonden immers in schril contrast met de theorie en praktijk van de stalinistische politiek die elke verder-ontwikkeling van een marxistische theorie van de staat verhinderde, zo niet tot een bij uitstek verboden thema maakte.

Ten gevolge van een sterk mechanistisch-deterministische benadering van de verhouding “basis”-“bovenbouw” – het zgn. “economisme” – werd door de Komintern onder Stalin de staat gereduceerd tot een louter epifenomeen. Hierdoor werd een specifiek onderzoek van de staat overbodig en werd in het verlengde hiervan afgezien van de formulering van een aangepaste revolutionaire strategie. De stalinisatie van de communistische partijen maakte werkelijk theoretisch werk over de staat dan ook onmogelijk[11] wat, onlosmakelijk hiermee verbonden, tevens een diepe stempel drukte op het “Westers marxisme”.[12] Gescheiden van alle revolutionaire praktijk liet het “Westers marxisme” (voorbeeld: de Frankfurter Schule) zich vanaf de jaren twintig in toenemende mate afhouden van belangrijke economische en politieke problemen. De “Westerse marxisten” gingen hun toevlucht zoeken in het rijk van de cultuur (esthetiek, muziek, filosofie) terwijl van het onderzoek naar en de strijd tegen de politieke orde van de bourgeois-heerschappij werd afgezien.

De belangstelling van het marxisme voor de staat als een object van theorievorming, onderzoek en analyse, is dan ook vrij recent. Slechts met de crisis van het burgerlijk hegemoniaal systeem op het einde van de jaren zestig, het aantreden van een nieuwe periode in de klassenstrijd, de verdere uitdieping van de crisis van het stalinisme en de opkomst van wat Göran Therborn het “sociaalwetenschappelijk marxisme” noemt,[13] ging de uitwerking van een fundamentele historisch-materialistische problematiek van de staat geleidelijk aan tot de mogelijkheden behoren. De (her)ontdekking door het marxisme van de kapitalistische staat kan met vrij grote nauwkeurigheid gesitueerd worden. Ze valt samen met de publicatie van Nico Poulantzas’ Pouvoir politique et classes sociales (verschenen in mei 1968) en Ralph Milibands The State in Capitalist Society (1969). Beide werken leverden een eerste bijdrage tot het opvullen van een belangrijke lacune, maar, volledig onafhankelijk van mekaar tot stand gekomen en ten gevolge van de verschillende methodologische uitgangspunten, bewogen zij zich op ongelijksoortige terreinen. Poulantzas en Miliband schreven binnen een zelfde politieke conjunctuur gekenmerkt door verschillende voortekenen en vervolgens de uitbarsting van een groeiende protestbeweging onder jongeren, studenten, arbeiders, maar dienen, afzonderlijk genomen, gesitueerd te worden binnen verschillende wetenschappelijke conjuncturen. Miliband deed een rechtstreekse aanval op de “democratisch-pluralistische” politieke theorie door onmiddellijk onderzoek van concrete feiten, zonder dat een alternatief theoretisch kader voorafgaandelijk voldoende werd geëxpliciteerd. Poulantzas’ voornaamste oogmerk in Pouvoir politique et classes sociales daarentegen was om via een “lezing” – in de betekenis van een theoretische formalisering – van de “klassieke” teksten (Marx, Engels, Lenin...) een epistemologische terreinverandering door te voeren die als een allereerste vereiste werd gezien voor de uitwerking van een marxistische staatstheorie.[14] In het bijzonder was het Poulantzas erom te doen om, hierbij uitgaande van het theoretisch antihumanisme, anti-economisme en anti-empirisme van Althusser, te komen tot een theorie van de “eigen aard van het politieke”.[15]

Het aangeven van deze controverse is niet onbelangrijk, aangezien ze, meer algemeen gezien, verwijst naar een van de hoofdkenmerken van het huidig marxistisch staatsdebat. In de mate dat het marxistisch wetenschapsbegrip en de marxistische methode steeds voorwerp zijn van strijd binnen de arbeidersbeweging en tussen de verschillende marxistische theoretici onderling, kan men immers niet spreken, van één eenduidige marxistische staatstheorie. Aan elke aanzet in de marxistische staatsdiscussie ligt een in meer of mindere mate verschillend politiek-strategisch, wetenschappelijk en filosofisch standpunt ten grondslag. In de loop van de laatste 15 jaar hebben zich rond de marxistische staatsdiscussie dan ook verschillende, vaak tegenstrijdige, theoretische posities ontwikkeld. Het is onmogelijk om in het kader van deze korte inleiding een volledig overzicht te geven van het debat.[16] Wij beperken ons dan ook tot een korte vermelding van een aantal belangrijke aanzetten.

Naast de reeds vermelde werken van Miliband[17] en Poulantzas dient melding te worden gemaakt van het W.-Duits marxistisch staatsdebat – het debat over de “staatsafleiding” – dat zich tegen de achtergrond van de uitwerkingen van de recessie van 1966-67 – de eerste breuk in het “Wirtschaftswunder” – het aantreden van de “Grote Coalitie” (1966-69) en de (permanente) inschakeling van de sociaaldemocratie (SPD) in het centrale regeringsapparaat, alsook van de op- en neergang in de studentenbeweging, in de loop van de zeventiger jaren ontwikkelde.[18] In hun acties geconfronteerd met de door de staat toegestane systeemgrens, ontwikkelde zich op het einde van de zestiger jaren in de W.-Duitse links-radicale beweging een verhoogd bewustzijn over de “illusies van de sociale staat”, resp. de tekortkomingen en fundamenteel onjuiste postulaten van de zgn. revisionistische staatsopvatting.[19] Met name de vraag hoe het mogelijk is dat ondanks de grotere repressie en het afbreken van de democratische vrijheden, ondanks het partijdige staatsingrijpen ten gunste van het W.-Duitse kapitaal, de grote meerderheid van de arbeiders loyaal blijven staan tegenover de staat, lag aan de basis van een “reconstructie” van de logica in Marx’ Kritiek op de Politieke Economie als uitgangspunt voor een theorie van de burgerlijke staat. Methodisch sluit deze benadering aan hij Marx’ analyse van de warenruil en zijn theorie over de meerwaarde. Zoals Marx de meerwaarde ontdekt in de dialectiek van de warenruil, zo wil men het klassekarakter van de staat afleiden uit de voor de ruil noodzakelijke rechtsvorm.[20]

Naast, en volledig los van de W.-Duitse staatdiscussie, werd de “sociale staat” – opgevat als half “verzorgings”-staat, half politiestaat – tot object van theoretische discussie en politieke aanval gemaakt in het werk van de Italiaanse hoogleraar Antonio Negri, één van de belangrijkste theoretische leiders van de “operaïstische” stroming.[21] Deze stroming wortelt in het ontstaan in het Italië van de jaren zestig van “autonome groepen”, van een “wild” gestructureerde massavoorhoede los van de officiële verbureaucratiseerde vakbondsstructuren en van de PCI als partij van recuperatie en orde. Centraal in de zowel theoretische als politiek-strategische herziening/vernieuwing – weg van Gramsci die de “Autonomia” voorstaat, staat de aandacht voor de samenhang tussen arbeidersstrijd gerelateerd aan de samenstelling van de arbeidersklasse –, kapitaalvorm en staatsvorm als object van analyse. In de analyse van Negri heeft de staat de uitwendige vorm van een “planningsstaat” aangenomen die de algemene leiding en regulatie op zich neemt van de reproductie van de loonarbeid. Ondanks de vaak impressionistische extrapolaties en veralgemeningen van een reeks empirische gegevens, is de “operaïstische” stroming vooral interessant om het soort relaties dat ze onderzoekt (de relatie arbeidsproces, accumulatieproces en arbeidspolitiek van de staat; de relatie arbeidsproces en structuur van de arbeidersklasse; de relatie arbeidsproces, reproductievoorwaarden/consumptiepatronen) en om het blootleggen van de tendentiële militarisering van de laatkapitalistische maatschappij.

In een overzicht van de recente ontwikkelingen in het marxistisch staatsdebat dient, tot slot, melding te worden gemaakt van de “New Left Review” dat sinds de zestiger jaren is uitgegroeid tot het meest befaamde marxistische tijdschrift ter wereld en als zodanig een sterke basis levert voor het marxisme als een op de empirie betrokken sociaal-politieke analyse. Ofschoon het tijdschrift een brede waaier van thema’s en problematieken bestrijkt, heeft het een niet meer weg te cijferen betekenis gehad voor de verder-ontwikkeling van de marxistische aandacht voor de staat. In het bijzonder dient gewezen te worden op Perry Andersons twee monumentale werken, nl. Passages from Antiquity to Feudalism en Lineages of the Absolutist State[22] waarin met als uitgangspunt de strategische kwesties in de arbeidersstrijd – nl. de afschaffing van de staat als één van de centrale doelstellingen van het revolutionair socialisme – een niet meer weg te denken bijdrage werd geleverd tot een marxistische historische studie van staatsvormen.

Het hierboven gepresenteerde korte overzicht moge de lezer van dienst zijn een aantal algemene lijnen terug te vinden in de hier gepubliceerde bijdragen om deze vervolgens te kunnen situeren binnen een ruimer geheel. Het dient echter beklemtoond te worden dat de hier gebrachte teksten slechts enkele aspecten behandelen van wat de marxistische staatstheorie omvat. Toch worden hier een aantal belangrijke problemen aangeraakt rond dewelke het huidig marxistisch onderzoek van de staat cirkelt. Het centrale discussiepunt van de “relatieve autonomie van de staat” – een centraal begrip bij Poulantzas – dat op zijn beurt verwijst naar het vraagstuk van de relatie tussen de staat en de klassen (i.h.b. de heersende klasse) wordt verder uitgewerkt en geproblematiseerd in de bijdrage van Göran Therborn. De conclusie van Therborn – de staat is als “besluitvormer” zowel in absolute als in relatieve zin autonoom – is ontegensprekelijk controversieel[23] en markeert een verdere uittekening van een niet-leninistische conceptie van de “socialistische transitie”. De leninistische visie op de staat – i.h.b. de beklemtoning van de noodzaak van het “breken” van de burgerlijk staat; cfr. supra – gaat grotendeels terug op Marx’ interpretatie van de Parijse Commune van 1871. De betekenis van de Commune als laboratorium voor de uitwerking van de marxistische staats- en revolutietheorie wordt centraal gesteld in de tekst van Klaus Meschkat. Vanuit Marx’ benadering van de Commune kan onmiddellijk ook de band gelegd worden met het belangrijke vraagstuk van de verhouding tussen de arbeidersklasse/beweging en de staat. Deze verhouding wordt ter discussie gesteld in de bijdrage van Marcel van der Linden. Op basis van deze bijdrage kan geconcludeerd worden dat vooral met de opkomst van de zgn. “verzorgingsstaat” – waarvan bepaalde concrete aspecten worden behandeld in de tekst van A. Drumaux – en de hiermede samenhangende materiële binding van de arbeidersklasse aan de staat, een “anti-etatistische” totaal-oppositie onmogelijk werd gemaakt. Niettemin bleef de integratie van de arbeidersklasse binnen de staat echter relatief en bleek deze uiteindelijk niet “bevrijdend” te werken. De “verworvenheden” bleven ambivalent, wat nog eens wordt geaccentueerd door de diepe crisis die de “verzorgingsstaat” momenteel doormaakt en die tegelijkertijd ook de mogelijkheden biedt tot een herdefiniëring van de opstelling van de arbeidersbeweging tegenover de staat. Nauw verbonden met de crisis van de “verzorgingsstaat” is de opkomst van zgn. “nieuwe sociale bewegingen” waardoor de reproductiesfeer het terrein van nieuwe conflicten is geworden. Bepaalde aspecten van de opstelling van de “nieuwe sociale bewegingen” tegenover de staat, worden behandeld in de tekst van C. Butterwege die, vanuit een marxistisch standpunt een aantal kritieken formuleert op het abstract en eclectisch staatsbegrip van de “alternatieve beweging”. Tot slot dient nog melding te worden gemaakt van de bijdrage van Peter von Oertzen die op basis van de historische ervaringen (de Duitse arbeiders- en soldatenraden in de periode 1918-19) met het radensysteem, ingaat op het belangrijke vraagstuk van de rol die nieuwe politieke organisatievormen die in de plaats treden van de burgerlijke staat, kunnen vervullen in het overgangsproces tussen kapitalisme en socialisme.

_______________
[1] De “staatstheorie’ waarover hier sprake is, betreft enkel de theorie van de burgerlijke staat. Een “Algemene Theorie van de Staat”, in de betekenis van een gesystematiseerd theoretisch corpus dat vertrekkend van een reeks algemene stellingen in staat is een wetenschappelijke verklaring te produceren van de verschillende staatstypen in verschillende productiewijzen (“De Marxistisch-Leninistische Theorie van De Staat”), lijkt ons niet tot de mogelijkheden te behoren alsook weinig of niet legitiem te zijn. Het uitgangspunt van zulk een “Algemene Theorie” zou zijn dat dé staat als wetenschappelijk object epistemologisch te isoleren valt, wat een transhistorische functionering van de ruimte bestreken door de staat veronderstelt. Een theorie van “de staat” kan dan ook enkel de vorm aannemen van een noodzakelijkerwijs “specifieke theorie” betrekking hebbend op een “specifieke staat” binnen een “specifieke productiewijze”.
[2] De marxistische theorie van “de politiek” herleidt zich in essentie tot een theorie van “de staat”, zij het dat “de staat” niet volledig synoniem is met het “politiek systeem” (zie hierover o.a. R. Miliband, De staat in de kapitalistische maatschappij, Amsterdam, 1976 – 2e druk – pp. 52-57). De “staat” wil zeggen : een complex aan apparaten (het centrale regeringsapparaat, de apparaten van de vertegenwoordigende democratie, het administratieve apparaat, het politioneel-juridisch apparaat, de lokale bestuursapparaten, de economische en sociale staatsapparaten...) die zich onderling verhouden als delen van een geheel (“het staatssysteem”). Het “politiek systeem” omvat een reeks ideologische en politieke superstructuren (de politieke partijen, de vakbonden, de private media, de Kerk, het gezin...) waarvan de functies betrokken zijn op de staat, maar hiertoe niet kunnen gerekend worden. De theoretische beslissing van Althusser (Idéologie et appareils idéologiques d’Etat, in Positions, Parijs, 1976) om alle ideologische apparaten, ongeacht hun “openbaar” of privékarakter, uit te roepen tot staatsapparaten, gaat dan ook voorbij aan het geenszins onbelangrijke vraagstuk van de grenzen van het staatssysteem en komt niet overeen met de werkelijkheid. Voor een kritiek op de theorie van de zgn. “ideologische staatsapparaten” (ISA’s), zie P. Anderson, The Antinomies of Antonio Gramsci, New Left Review, nr. 100, november 1976-januari 1977.
[3] N. Pou1anzas, The Problem of the Capitalist State, New Left Review, nr. 58, 1969, p. 67-78.
[4] Marx concentreerde zich vooreerst aldus op het economisch niveau van de productiewijze, wat de intentie tot een specifieke behandeling van de “staat” binnen het raamwerk van zijn wetenschappelijk economisch werk geenszins uitsloot. In zijn gekende methodologische “Inleiding” (1857) voorafgaand aan de redactie van de Grundrisse zette Marx een eerste schema voor de indeling van zijn werk op papier. Hierbij had Marx een deel voor ogen gewijd aan o.a. de “synthese van de burgerlijke maatschappij in de vorm van de staat” alsook aan “de staat met betrekking tot zichzelf beschouwd”. Zie (Ned. vert.) K. Marx, Inleiding, Ter Elfder Ure, nr. 17, 21° jg., nr. 3, 1974 (themanummer “Het marxistisch wetenschapsbegrip”), p. 515. In een brief aan Lasalle van 22 februari 1858 wordt dit schema als volgt geconcretiseerd: “Het geheel is ingedeeld in zes boeken:
1. Het kapitaal (met enige voorafgaande hoofdstukken);
2. De grondeigendom;
3. De loonarbeid;
4. De Staat;
5. Internationale handel;
6. Wereldmarkt; (MEW, XXIX, p. 550). De studie van de staat vormde aldus een van de onderdelen van het immense werkplan dat Marx zichzelf had opgelegd, naar waarvan hij alleen het eerste deel van Das Kapital heeft kunnen voltooien.
[5] V.I. Lenin, Over de staat, opgenomen in Ibid., Staat en Revolutie, Moskou, 1972, p. 114.
[6] Ibid., p. 116.
[7] Het is opmerkelijk hoe Lenin in Staat en Revolutie volledig verzuimde zijn partijleer – zijn theorie van de proletarische organisatie resp. het proletarisch klassebewustzijn – te integreren in zijn uiteenzetting over de Sovjets.
[8] Deze pertinente kritiek op Staat en Revolutie werd geformuleerd door Perry Anderson in het “nawoord” van diens gekende essay over het “Westers Marxisme”. Zie P. Anderson, Considerations om Western Marxism, London, 1976.
[9] Naast Gramsci’s Quaderni del Carcere (geschreven tussen 1929 en 1935), dient voor deze periode melding te worden gemaakt van Trotski’s geschriften over het fascisme die de enige directe en ontwikkelde analyse van een moderne kapitalistische staat vormen in het klassieke marxisme. Trotski’s “Schriften über Deutschland” behandelen een atypische vorm van de burgerlijke staat, maar om te theoretiseren over de eigenheid van de fascistische staat moest Trotski uiteraard elementen leveren van een contra-theorie over de burgerlijke parlementaire democratie om het contrast tussen de twee vast te stellen. Perry Anderson (The Antinomies of Antonio Gramsci, o.c.) acht Trotski’s geschriften over W.-Europa evenredig superieur aan die in de Quaderni. Nochtans stelde Trotski nooit met dezelfde klaarheid als Gramsci het probleem van de strategie voor het maken van de socialistische revolutie in de Europese landen, wat zijn vraagstellingen minder problematiseerde.
[10] Deze strategische conceptie vormt tot vandaag het meest controversiële discussiepunt binnen het Gramsci-debat. Alhoewel Gramsci nooit afstand deed van de fundamentele stellingen van het (revolutionair) marxisme over de ultieme noodzaak van het revolutionair initiatief ter verovering van de staatsmacht (de fase van de opstand) leidt zijn contrastering tussen de twee variabele momenten van het strijdtoneel (“stellingenoorlog” en “bewegingsoorlog”) uiteindelijk tot een terugkeer naar Kautsky’s “theorie van de twee strategieën” (“Ermattungs-strategie” versus “Niederwerfungsstrategie”) en de hieraan verbonden reformistische oriëntering.
[11] De “stamokaptheorie” (“theorie van het staatsmonopoliekapitalisme”) die binnen het officiële marxisme-leninisme – de communistische partijen van Oost en West – opkwam in de nadagen van de koude oorlog, maar in wezen op vele punten de stalinistische benadering van de staat continueerde, heeft aan deze vaststelling weinig of niets verholpen. In deze theorie blijft een mechanistische en instrumentalistische conceptie (de staat als ding/instrument in de handen van de monopolies) van de verhouding tussen (monopolie) kapitaal en staat behouden, wat het onmogelijk maakt de “relatieve autonomie” en het eigen materiële karakter van de kapitalistische staat en zijn instellingen te bepalen. In wezen dient de “stamokaptheorie” geanalyseerd te worden als een strategisch concept waarbij de antikapitalistische strijd verengd wordt tot een “antimonopolistische” strijd wat een verbreding impliceert van de bondgenootschappen die kunnen aangegaan worden in de sociale en politieke strijd (een bondgenootschappen-politiek gericht op de vereniging van alle niet-monopolistische klassen en fracties).
[12] Over de grondstructuren van het “Westers marxisme”, zie het nog steeds onovertroffen essay van P. Anderson, Considerations ..., o.c.
[13] Zie G. Therborn, Recente ontwikkelingen in het marxisme. De opkomst van het sociaalwetenschappelijk marxisme en de problemen van de klasse-analyse, Toestanden cahier 2; Antwerpen, 1984.
[14] Deze verschillende methodologische uitgangspunten gaven aanleiding tot het bekende Poulantzas-Miliband debat. De stukken van het “dossier” zijn: N. Poulantzas, The Problem of the Capitalist state, New Left Review nr. 58, 1969, p. 67-78; R. Miliband, The Capitalist State reply to Nicos Poulantzas, Ibid., nr. 59, januari-februari 1970; Ibid., Poulantzas and the Capitalist State, Ibid., nr. 82, november-december 1973; E. Laclau, The Specificity of the Political The Poulantzas-Miliband Debate, Economy and Society, 1975, nr. 1; N. Poulantzas, The Capitalsist State: A Reply to Miliband and Laclau, New Left Review, januari-februari 1976, p. 63-83.
[15] Pouvoir politique et classes sociales lag aan de basis van een op korte tijd bij mekaar geschreven vrij omvangrijk oeuvre waarin Poulantzas, steeds weer theoretische rectificaties aanbrengend, de problematiek uittekende van een marxistische staatstheorie. Tot dit oeuvre behoren: Fascisme et dictature (1970); Les classes sociales dans le capitalisme d’aujourd’hui (1974); La crise des dictatures: Portugal, Grèce, Espagne” (1975) La crise de l’Etat (collectief werk: 1976); L’Etat, le pouvoir, le socialisme (1978).
[16] In verschillende bijdragen werd gepoogd een voorlopige status quaestionis op te stellen van de huidige marxistische staatsdiscussie, of tenminste van belangrijke deelaspecten hieruit. Zie o.a. J. Esser, Einführung in die materialistische Staatsanalyse, Frankfurt a/M, 1975; N. Kostede, Die neuere marxistische Diskussion über den bürgerlichen Staat. Einführung-Kritik-Resultate, Gesellschaft-Beitrage zur Marxschen Theorie 8/9, Frankfurt a/M., 1976; A. Negri, Sur quelques tendances de le théorie communiste de l’Etat la plus récente: revue critique, in ACSES, Sur l’Etat (Colloque de Nice, 8-9-10 septembre 1976) , Brussel, 1977, p. 375-427; H. Spoormans, Burgerlijke staat en politieke strategie, Toestanden, 1 jg., nr. 2, april-juni 1981 (themanummer “staat”), P. 3-22; G. Therborn, De kapitalistische staat en verder, in M. Fennema, R. Van Der Wouden (red.), Het politicologendebat: wat is politiek?, Amsterdam, 1982, p. 100-116. In deze laatste bijdrage gaat Therborn tevens in het kort in op de antwoorden die op de marxistische benadering van de staat zijn gekomen vanwege enerzijds de Amerikaanse politiek sociologe Theda Skocpol (States and Social Revolutions, Cambridge, Mass. 1979) die de marxisten bekritiseert omdat ze te weinig gewicht toekennen aan de autonomie van de staat, en anderzijds Michel Foucault die zich wil concentreren op wat zich onder de kapitalistische staat bevindt, nl. de “Micromechanismen” van de macht in de maatschappij.
[17] Naast The State in Capitalist Society, kunnen van Miliband vermeld worden: Marxisn and politics, Oxford, 1977 en Capitalist Democracy in Britain, Oxford, 1982.
[18] Voor een inleiding in het W.-Duitse debat over de “staatsafleiding”, zie het voorwoord van J. Holloway/ S.Picciotto, State and Capital. A Marxist Debate, 1978.
[19] Het begin van de “antirevissionistische” staatsdiscussie valt samen met het artikel van W. Müller/C. Neusüss, Die Sozialstaatsillusion und der Widerspruch von Lohnarbeit und Kapital, Sozialistische Politik, nr. 6/7, Berlijn, 1970, p. 4 e.v. Het artikel markeerde een beslissende breuk met die (“revisionistische”) opvattingen die de bestaande staat begrijpen als een institutie die min of meer zelfstandig is tegenover de contradicties van de kapitalistische maatschappij en zelfs, mits een stapsgewijze verovering ervan door de arbeidersklasse, in staat is deze contradicties te overwinnen.
[20] I.v.m. de “afleiding” van de noodzaak van de staat voor de totstandkoming van algemene productievoorwaarden resp. voor de behartiging van algemene belangen werden verschillende pogingen ondernomen. Zie o.a.: Projekt Klassenanalyse, Zur Kritik der Sozialstaats-illusionen, in Sozialistische Politik, nr. 14/15, Berlijn, 1971, p. 193 e.v.; E. Altvater, Zu einigen Probleme des Staatsinterventionismus, in Probleme des Klassenkampfs, nr. 3, 1972, p. 1-53; S. Von Flatow/F. Huisken, Zum Probleme der Ableitung des bürgerlichen Staates, in Probleme des Klassenkampfs, nr. 7, 1973, p. 83 e.v.
[21] Zie A. Negri, La classe ouvrière contre l’Etat, Parijs, 1978.
[22] Beide verschenen in 1974 (London)
[23] De stelling van Therborn werd op het colloquium aan een scherpe kritiek onderworpen door Ralph Miliband wat aanleiding gaf tot een vrij geanimeerd debat. Tot onze spijt hebben wij de tekst van Miliband niet ontvangen voor publicatie.