Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

De nieuwe technologische ontwikkeling

De tweede nieuwe factor is de technologische vooruitgang die de laatste periode een kwalitatieve sprong heeft gemaakt. Dit heeft een grondige weerslag, onder meer op productiemethodes, arbeidsverhoudingen en syndicale praktijk. Een correcte positie bepalen tegenover deze nieuwe fenomenen die zowel de dienstensector als het productieproces doorkruisen, is niet eenvoudig. In feite worden we geconfronteerd met een oud debat dat terug in volle actualiteit gegooid wordt.

Toen bij het begin van de negentiende eeuw de eerste technologische en industriële revolutie op gang kwam, had zij een vernietigende invloed op de leef- en werkvoorwaarden van het jonge industrieproletariaat. Verschillende spontane opstanden namen de machines zelf als mikpunt van hun woede. Tussen 1811 en 1816 was een zekere Ned Ludd bijzonder populair onder het Britse proletariaat. De beweging die naar hem de ‘luddites’ werd genoemd, preekte de rechtstreekse confrontatie met de ‘machines die schadelijk zijn voor de gemeenschap’. Tijdens de eerste Franse arbeidersrevolte in 1830 (Lyon) werden er eveneens vele vernielingen aangericht aan machines en ‘moderne’ uitrustingen. En als in 1886 de Belgische arbeidersklasse voor de eerste keer in opstand komt (Charleroi), vormen de nieuwe glasovens het doelwit. Zowel de nieuwe installaties als de kastelen van hun eigenaars gaan in vlammen op.

Bij de opkomst van het taylorisme en het handwerk laait de discussie opnieuw op. Moet de ‘wetenschappelijke organisatie van de arbeid’ (OST) worden bekampt of toegejuicht? Brengt zij werkloosheid en afstompende werkvoorwaarden met zich mee of brengt ze een meer rationele productiewijze tot stand die de aanloop vormt tot het socialisme? Volgens de Amerikaanse vakbond AFL in 1913 heeft “de menselijke geest nooit een diabolischer procedé uitgedacht om menselijke wezens tot de staat van machines te degraderen” dan het taylorisme. Maar de vakbondsleiders veranderen snel van opinie en verzoenen zich in 1925 met de ‘Taylor Society’ die de enthousiaste aanhangers groepeert (waaronder Henri De Man ...).?[71]

Dezelfde vragen worden vandaag opgeworpen door de nieuwe productiemethodes. Hoe moet de syndicale beweging zich opstellen tegenover de nieuwe technologie en vooral tegenover haar gevolgen? Afwijzen, onderhandelen over controle bij de invoering of er positief aan meewerken?

21.
De ontwikkeling van de productiekrachten

De marxistische visie op de technologische vooruitgang is tweeledig. Enerzijds moeten de reële kansen van de nieuwe technologie onderkend worden: de technologische vooruitgang biedt nieuwe mogelijkheden voor de mens om de natuurkrachten te domineren en ze aan te wenden voor de algemene vooruitgang, voor de voldoening van materiële en geestelijke behoeften.

Anderzijds wordt de aanwending van de technologie en de richting waarin ze wordt ontwikkeld bepaald door het maatschappelijk systeem. Dit is het hoofdaspect van de tegenstelling. De technologie is niet ‘neutraal’, staat niet boven de klassen, maar wordt ingezet door de heersende klasse als instrument om haar belangen te dienen en de uitbuiting in stand te houden.

Dit laatste uitgangspunt is essentieel om zich af te zetten tegen de vele illusies, tegen de ‘nieuwe mythologie’ die rond de nieuwe technologie geschapen wordt. Deze carrousel van illusies situeert zich op verschillende niveaus.

1° De nieuwe technologische sectoren zouden een oplossing bieden voor de crisisproblemen waarmee het kapitalisme sinds begin de jaren 70 worstelt. De nieuwe technologie zou een macro-economische uitweg bieden, die dus de medewerking van alle ‘partners’ verdient.

2° De nieuwe technologische productiemethodes zouden de ideale werkplaats tot stand brengen waarin de scheppingsdrang van de arbeider en bediende tot volle ontplooiing kan komen. Dit micro-economische perspectief zou een einde maken aan de afstompende werkvoorwaarden van het taylorisme en eindelijk tegemoet komen aan de syndicale eisen van valorisatie in de werkplaats.

3° De nieuwe technologische snufjes zouden een maatschappij creëren die de klassentegenstellingen overstijgt. Na de agrarische en de industriële revolutie, zou een postindustriële maatschappij tot stand komen waarin de individuele vrijheid tot een geo-economisch beginsel is verheven.

Op alle terreinen van de wetenschap grijpt deze nieuwe mythologie om zich heen, brengt ze modeprofeten voort die allen hetzelfde beweren: de ‘oude schema’s en dogma’s’ moeten verworpen worden.?[72] Een reden te meer om deze ‘oude schema’s’ met vernieuwde belangstelling te bekijken.

211.
Het concept van het historisch materialisme

Het historisch materialisme is de marxistische geschiedenisopvatting die vertrekt vanuit het materiële ‘zijn’. Kenmerkend is dat zij de arbeid beschouwt als de basis van de maatschappijanalyse. Dit heeft een dubbele reden: de arbeid is een noodzaak om in het levensonderhoud te voorzien en het is doorheen de arbeid dat de mens zich als sociaal wezen opwerpt. In het arbeidsproces ontwikkelt zich een bepaalde verhouding tot de natuur (ontstaat er een stofwisseling mens-natuur) en ontwikkelen zich verhoudingen tussen de mensen. Deze laatste worden de productieverhoudingen genoemd.

Die productieverhoudingen zijn de belangrijkste karakteristieken om een maatschappelijk systeem te kenmerken. De kapitalistische productieverhoudingen worden gekenmerkt door privébezit van de productiemiddelen en door privé toe-eigening van de geproduceerde goederen. Dit is de kern van de uitbuitingsverhouding, van de tegenstelling burgerij-arbeidersklasse, van de sociale ongelijkheid.

212.
De tegenstelling productiekrachten-productieverhoudingen

Het historisch materialisme toont aan hoe de geschiedenis van de menselijke samenleving aangedreven wordt door objectieve wetten, in de eerste plaats door de dialectische tegenstelling tussen productiekrachten en productieverhoudingen in de materiële productie. Het geheel van productiekrachten en productieverhoudingen vormt de productiewijze en zij omvat de bestendige tegenstellingsverhouding tussen de twee, die voor elke maatschappij en elke periode specifiek is. (Voor een uitvoeriger beschrijving van productiekrachten, -verhoudingen en -wijze, zie 212 bis.)

212 bis
Productiekrachten – productieverhoudingen – productiewijze

De productiekrachten

Van de productiekrachten maken deel uit: de menselijke arbeidskracht, de arbeidsmiddelen en de arbeidsvoorwerpen.

1° De Mens, met arbeidsvermogen, fysische en geestelijke vermogens, die meebepaald worden door zijn fysische toestand, zijn vorming en cultureel niveau.

2° Als arbeidsmiddelen gelden vooreerst de Natuur zelf, en ook de productie-instrumenten. Hier speelt dus de ontwikkeling van de technologie, de kennis van de natuurwetten een belangrijke rol. Van de structuur van de arbeidsmiddelen hangen in beslissende mate de ontwikkelingsgraad en de structuur van de coöperatie in de arbeid af. En dus ook het sociale karakter van de productie.

3° Ook de arbeidsgrondstoffen ondergaan een constante ontwikkeling.

Arbeidsmiddelen en arbeidsgrondstoffen (2°+ 3°) vormen samen de “productiemiddelen”.

De productieverhoudingen

De productieverhoudingen zijn het geheel van materiële betrekkingen die tussen de mensen bestaan tijdens de productie, en de verdeling van de materiële goederen. Het geheel van die productieverhoudingen bepaalt de economische structuur van de maatschappij en bestaan onafhankelijk van het menselijk bewustzijn. De essentiële factor van de productieverhoudingen is het bezit van de productiemiddelen of de eigendomsverhoudingen. Zij bepalen in doorslaggevende mate de andere betrekkingen, de plaats in de productie, de verdeling van de rijkdom en de afgeleide economische betrekkingen tussen de klassen. In bredere zin maken deel uit van de productieverhoudingen:
- het bezit van de productiemiddelen – de toe-eigening van de resultaten van het productieproces;
- de verhoudingen binnen het productieproces tussen de verschillende lagen en klassen die deelnemen aan het bestuur, het beheer en de uitvoering van de productie;
- de distributie- en verdelingsverhoudingen (verdeling van de sociale rijkdom);
- de consumptieverhoudingen.

De productiewijze

Productiekrachten en productieverhoudingen bepalen samen de productiewijze.

Dit geeft schematisch de volgende samenvatting:

Uit wat bestaat een productiewijze

Wat betekent nu ‘dialectische tegenstellingsverhouding’?

Ten eerste: dat de evolutie van de productieverhoudingen samenhangt met de graad van ontwikkeling van de productiekrachten, die we bondig kunnen omschrijven als het geheel van middelen dat wordt ingezet om te produceren.

Ten tweede is de ontwikkeling van de productiekrachten de motor van de vooruitgang. Met andere woorden: de productiekrachten zijn het voorttrekkende element in het geschiedkundige proces. De ontwikkeling van de productiekrachten ligt aan de basis van nieuwe productieverhoudingen. Zij was de stuwende kracht achter het ontstaan van een nieuwe klasse, die de productiemiddelen op een nieuwe manier ging inzetten voor uitbuiting. Het kapitalisme was slechts mogelijk op een bepaald stadium van de ontwikkeling van de productiekrachten. De arbeid moet voldoende productief zijn om kapitaalaccumulatie mogelijk te maken, de productiemiddelen moeten voldoende geëvolueerd zijn om coöperatie van arbeidskrachten te bevorderen.

Ten derde hebben de productieverhoudingen ook, omgekeerd, een invloed op de ontwikkeling van de arbeid en van de productiekrachten. In een maatschappij die gebaseerd is op privébezit en privébelang worden alleen die productiekrachten ontwikkeld die maximumwinst opleveren en verwordt de stofwisseling Mens-Natuur tot roofbouw op de natuur en het milieu.

Ten vierde bestaat er een spanning tussen de twee elementen van de tegenstelling: productiekrachten en productieverhoudingen zijn niet noodzakelijk in overeenstemming. In het begin biedt een nieuwe maatschappijformatie kans tot ontplooiing aan de productiekrachten tot ze op de grenzen van de productieverhoudingen botst. Daaruit volgt de wet van de overeenstemming tussen het ontwikkelingsniveau van de productiekrachten en de productieverhoudingen. Met de ontwikkeling van het machinisme en de industriële productie op grote schaal was het doodsvonnis van de feodale productieverhoudingen getekend. Vroeg of laat passen de productieverhoudingen zich aan aan het niveau van de productiekrachten. Dit gebeurt in sociale revoluties.

De marxistische opvatting over de rol van de productieverhoudingen in hun wisselwerking met de productiekrachten, staat in scherpe tegenstelling met de heersende burgerlijke maatschappij opvatting:

- De productieverhoudingen worden zoveel mogelijk verhuld en uit de aandacht verdrongen. Zij worden als ‘natuurwet’ voorgesteld.

- De rol van de productiekrachten wordt verabsoluteerd en ze worden bijna uitsluitend tot de rol van wetenschap en techniek herleid. Een verstandige benutting door de heersende klasse zou alle problemen kunnen oplossen en een harmonische sociale ordening scheppen zonder aan de productieverhoudingen te raken.

- De technologische ontwikkeling wordt als een ‘autonome’, ‘neutrale’, ‘onvermijdelijke’ factor beschouwd, die gelijkstaat met ‘vooruitgang’, los van de sociale opties, de aanwending en de maatschappelijke gevolgen.

Deze opmerkingen in acht genomen, blijft de technologie, als onderdeel van de ‘productiekracht’, een centrale plaats innemen in de materialistische kijk op de geschiedenis. De technologische kennis bezorgt de mens groeiende mogelijkheden tot beheersing van de natuurkrachten en voert het kapitalisme tot ‘rijpheid’. In de loop van de kapitalistische geschiedenis kan men zo enigszins schematisch drie ‘technologische en wetenschappelijke revoluties’ onderscheiden. (Zie 212 tris.)

212 tris
De drie technologische revoluties onder het kapitalisme

Sinds zijn beginperiode werd het kapitalisme voortgestuwd door drie ‘technologische of industriële revoluties’. Dit zijn periodes waarin de ontwikkeling van de productiekrachten met sprongen vooruit gaat en waarin op grote schaal nieuwe productiemethodes en nieuwe producten worden ontwikkeld.

De eerste industriële revolutie vertrekt van de uitvinding van de stoommachine (James Watt, 1765) en leidt vooral in de negentiende eeuw tot toepassingen in de industrie (kolen, staal, textiel) en het vervoer (trein, boot).

De tweede industriële revolutie steunt op het gebruik van de ontploffingsmotor (1860) en de elektrische motor (1888) als krachtbronnen. Zij leiden tot grote omwentelingen in de productiemethodes (elektromechanica, handwerk), de communicatie (telegraaf, telefoon), het transport (auto, vliegtuig) en de producten (metalen, chemie) in de loop van de twintigste eeuw.

Vanaf het begin van de jaren 70 neemt de ontwikkeling van de technologie een nieuwe vlucht. In 1971 wordt de microprocessor ontwikkeld. De miniaturisering van de bouwstenen van de elektronica zet de poort open voor een stormachtige doorbraak van de informatica-industrie. De computertoepassingen leiden tot informatisering en automatisering van de productie. Zij veroveren ook de dienstensector (burotica) en de telecommunicatie (telematica). De nieuwste ontwikkelingen worden uitgetest in de bewapeningsindustrie (ruimtevaart, Star Wars).

Vanaf 1972 worden proeven ondernomen met genetische manipulatie (verandering van de eigenschappen van de levende materie door ingreep op de DNA-molecule). Dit geeft het ontstaan aan een nieuwe industrie: de biotechnologie. Zij vindt toepassingen in de agroalimentaire, de farmaceutische, de energetische en de militaire sector (bacteriologische oorlogsvoering).

In de jaren 70 worden ook nieuwe materialen ontwikkeld. Nieuwe plastics en composietmaterialen (legeringen van verschillende metalen, plastics) concurreren met het staal als basisproduct. De nieuwe materialen worden als het ware ‘op maat gesneden’, met een nieuwe, vooraf bepaalde combinatie van eigenschappen als gewicht, hardheid, geleidbaarheid ... Glasvezel, optische vezel, koolstofcomposieten, nieuwe keramieken ... geven aan de producten en de productie nieuwe mogelijkheden.

De sector van de grondstoffen tenslotte zal in de komende jaren worden dooreengeschud door de ontwikkeling van nieuwe energiebronnen (zonne-energie) en door recuperatie van materialen en afvalstoffen.

Leiden de vier grote sectoren van “nieuwe technologie”, de micro-elektronica, de biotechnologie, de nieuwe metalen, de nieuwe energiebronnen de derde industriële revolutie in? Op het vlak van productiemethodes (automatisering, flexibele productiesystemen) en de communicatie ziet men in elk geval een kwalitatieve sprong in de ontwikkeling. Op het vlak van de producten breken voorlopig alleen de informatica en de ermee verbonden diensten definitief door.

213.
De economische wetten

Als het kapitalisme zoveel mogelijk de productieverhoudingen wil verdoezelen, dan is dat niet zonder inzet. Zij bepalen namelijk de economische wetmatigheid van het systeem. Economische wetten zijn objectieve, noodzakelijke en algemene samenhangen in de productie en reproductie van het materiële levensonderhoud van de mensen, in de productieverhoudingen en hun wisselwerking met de productiekrachten.

De meerwaardewet is de basiswet van het kapitalistische uitbuitingssysteem. Ze stelt dat de drijfveer van het kapitalisme als economisch systeem, het verwerven is van maximale meerwaarde. De maatstaf waarmee ze gemeten wordt is de winstvoet, de verhouding tussen de geproduceerde meerwaarde en het totaal voorgezette kapitaal onder vorm van productiemiddelen (arbeidskracht, machines, grondstoffen). Er bestaat een wisselwerking tussen de ontwikkeling van de productiekrachten (waaronder technologie) en de meerwaardewet. De technologie wordt onvermijdelijk ingezet om de meerwaarde en de winstvoet te verhogen, en nooit om die te verminderen.

214.
De huidige wetenschappelijk-technische revolutie (WTR)

De WTR werkt in op de twee aspecten van de tegenstelling productiekrachten-productieverhoudingen.

1° Op het niveau van de productiekrachten.

Zoals gezegd, verabsoluteert het kapitalisme de techniek en de wetenschap. Het is hét middel bij uitstek om voorsprong te nemen op de concurrenten en om zo een extra-meerwaarde op te strijken. In de WTR bewerken de invoering van elektronisch gestuurde automaten en vooral de complexe automatisering een kwalitatieve omwenteling in de arbeidsmiddelen. De WTR is ook eng verbonden met het scheppen van nieuwe materialen en de bestendige wijziging van de arbeidsgrondstoffen.

De grondtendens onder het kapitalisme is een stormachtige ontwikkeling van de productie-instrumenten, ten koste van Mens en Natuur, die door het kapitaal worden leeggezogen. Maar het kapitalisme botst hier op interne limieten.

- Onder de voorwaarden van de WTR stijgen zoals nooit tevoren de behoeften aan algemene vorming, aan mobiliteit van de arbeidskracht door een voldoende brede en flexibele kwalificatie, aan verantwoordelijkheidsbewustzijn en massa-initiatief. Een maximale ontwikkeling van de productie-instrumenten veronderstelt een aangepaste aanwending van de arbeidskracht die ze moeten bedienen. Het aanwenden van de nieuwste productietechnologie vereist nieuwe productiemethodes en -organisatie waarin een veel grotere intellectuele inzet wordt vereist van de arbeidskracht. Het kapitalisme probeert dit op te vangen door nieuwe ‘participatie’-methodes.

- De stormachtige ontwikkeling van de productiekrachten heeft tot een nieuwe constellatie in de verhouding Mens-Natuur geleid. Er is een onevenwicht, een conflict dat de natuur zelf in gevaar brengt, met ecologisch onvergelijkbaar ingrijpender gevolgen ten opzichte van vroeger. Het kapitalisme probeert dit op te lossen door de milieubescherming zelf tot wingewest te maken van de monopolies.

2° Op het niveau van de productieverhoudingen. De nieuwe productiemethodes wijzigen de productieverhoudingen, maar niet wat betreft hun essentie: het privébezit van de productiemiddelen. De onderlinge relaties binnen de bedrijven kunnen wijzigen op het vlak van beheerstechniek, maar blijven identiek op het vlak van sociale klassenverhoudingen. De illusie van een enkele werkgemeenschap zonder klassenverschillen moet geschapen worden om tot maximaal rendement van de nieuwe productietechnieken te komen.

Verder hebben de nieuwe productiemethodes wijzigingen gebracht in de relaties met andere bedrijven. De ontwikkeling van de productiekrachten heeft in het verleden geleid tot een verregaand proces van arbeidsdeling enerzijds (handwerk) en coöperatie binnen reusachtige bedrijven anderzijds. Deze onderlinge afhankelijkheid (arbeidsdeling en samenwerking) overstijgt nu de bedrijven en de landsgrenzen. Deze socialisering van de arbeid blijft echter binnen de begrensdheid van privé-eigendomsverhoudingen.

22.
De patronale aanwending van de nieuwe technologie

221.
Crisis en nieuwe technologie

Tussen de crisis en de ontwikkeling van de nieuwe technologie bestaan verbanden. Die verbanden zelf zijn de inzet van een theoretisch debat: heeft de crisis de nieuwe technologie doen ontstaan of ligt de automatisering mee aan de oorsprong van de overproductie? Is de nieuwe technologie bron van een nieuwe lange groeiperiode of wordt de overproductie er alleen maar scherper door? Voor sommigen zijn de lange cyclussen te verklaren vanuit de grote technologiesprongen: de nieuwe producten kennen een rijpingsfase, een bloeifase en een uitputtingsfase. Voor hen is de oplossing van de crisis heel simpel: allen samenwerken om de nieuwe technologie te verwerven en te doen doorbreken en er volgt automatisch een nieuwe lange periode van groei. Deze theorie van de spontane afwisseling van ‘magere en vette jaren’ heeft een bijzonder nefaste invloed op de vakbondsideologie.

De onderlinge verhouding tussen crisis en technologie kan niet op een simplistische manier benaderd worden. De crisis is veel meer dan een technologisch probleem. Het is in de eerste plaats een kanker van het maatschappelijke systeem waarbij alle politieke en economische tegenstellingen tot uitbarsting komen.

De nieuwe technologische sectoren waren reeds voor het uitbreken van de crisis in ontwikkeling, maar anderzijds is het onbetwistbaar zo dat de crisis de jacht naar nieuwe technologie veel intensiever heeft gemaakt. Daarvoor zijn er twee redenen, die helemaal uit de logica van het systeem zelf voortvloeien.

1° Het creëren van nieuwe markten is voor het patronaat een mogelijkheid om te ontsnappen aan de crisis. Het patronaat zoekt nieuwe markten in de sectoren van de nieuwe technologie, waar de groei van de vraag en de winstvoet zeer hoog is. De veralgemeende jacht om zich in te planten in de sectoren van nieuwe technologie, heeft niets met zorg voor werkgelegenheid en alles met hoge winstvoet te maken. Staatsmonopolies zoals de post- en telefoonmaatschappijen moeten dringend worden ‘gedereguleerd’ en geprivatiseerd omdat hierdoor de nieuwe technologie reusachtige winstgevende markten openliggen. Een tiental monopolies vechten voor een telecommunicatiemarkt die wordt geschat op 2.000 miljard Belgische frank per jaar. Desnoods wordt de vraag naar nieuwe producten kunstmatig gecreëerd zoals bijvoorbeeld in het geval van de super-tv (High Definition TV) die in ontwikkeling is. Het Europese combinaat Siemens-Philips-Thomson voert een reuzengevecht met de Japanse monopolies voor het meesterschap over deze toekomstige luxemarkt die geschat wordt op 10.000 miljard Belgische frank in de periode tot 2010. Dezelfde industriële monopolies die het milieu kapotgemaakt hebben, zetten nu alle zeilen bij om de milieureinigingstechnologie te ontwikkelen. Daarmee hopen ze een stuk van de bijzonder beloftevolle ‘milieumarkt’ in te palmen, die voor Europa alleen al, geschat wordt op 3.000 miljard Belgische frank in het jaar 2000 (per jaar!)

2° Nog een grote motor achter de technologische ontwikkeling is de jacht op extra-meerwaarde. Door de crisis is de concurrentie op de bestaande markten groter geworden. Wie het eerst rationaliseert, productiever kan produceren, de productiekosten kan inkrimpen en heeft een voordeel op de markt dat verzilverd wordt als extra-meerwaarde, een meerwaarde die aan de achtergebleven kapitalisten ontfutseld wordt. Een groot deel van het technologisch onderzoek gaat naar het ontwerpen van productievere productiesystemen en machines. Sinds 1975 worden in toenemende mate robotten ingeschakeld om auto’s te produceren en wordt er gewerkt aan complexe computergestuurde systemen. De rationalisering van de productie is een van de belangrijkste onderdelen van het gevecht voor de wereldsuprematie tussen de VS, Europa en Japan.

222.
Nieuwe productiemethodes

De nieuwe technologie wordt door het patronaat vooral benut om nieuwe, meer rendabele productiemethodes te ontwikkelen.

De nieuwe technologie, in het bijzonder de aanwending van de computer in de productie, brengt nieuwe vormen van productiebeheer en arbeidsorganisatie mee. De informatisering en automatisering laat veel flexibeler productiemethodes toe, die wat betreft efficiëntie het klassieke taylorisme voorbijsteken.

Het taylorisme (ook de wetenschappelijke organisatie van de arbeid genoemd) is sinds het begin van deze eeuw de heersende productiemethode en omvat drie grote principes.

1° Het taylorsysteem ontbindt het complexe productieproces in eenvoudige, herhaalbare en controleerbare handelingen. Zo wordt het werk van de hooggekwalificeerde, artisanale arbeiders in stukjes gekapt en overgedragen aan niet-gekwalificeerd personeel. Grote massa’s ongeschoolde arbeidskrachten kunnen worden ingeschakeld in de productie.[73]

2° Conceptie en uitvoering van taken wordt helemaal ontkoppeld. Er is een strikte opdeling tussen intellectuele arbeid (productieconcept, -planning en -beheer) en de manuele uitvoeringstaken.

3° De verschillende onderdelen van het productieproces worden aan een tijdmeting onderworpen.

Deze arbeidsdeling wordt tot een hoogtepunt gebracht met het fordisme: de productie wordt georganiseerd aan de lopende band. Door het taylorisme en het fordisme wordt de intensiteit van de arbeid en de productiviteit geweldig opgedreven en wordt de accumulatie van kapitaal versneld. Hooggekwalificeerde arbeid wordt vervangen door afstompend handwerk. De monopolies ontsluiten en veroveren de markten van massagoederen (de Ford T). Het kapitalisme is rijp voor een periode van intensieve accumulatie, van massaproductie en -consumptie. Er moet op gewezen worden dat dit geen ‘gunst’ is van het kapitalisme, zoals het fordisme met zijn hogere lonen dikwijls wordt voorgesteld. Ford werd verplicht tot het uitbetalen van hogere lonen om het massale verloop van arbeidskracht te stoppen. Door het veeleisende handwerk was er in het eerste jaar (1913) een turnover van 390 % in de Fordfabrieken. Dit betekent dat het volledige personeel bijna vier maal per jaar vervangen werd.?[74]

Het fordisme is echter meer dan handwerk. Het betekent dat door de gestegen productiviteit, zich een nieuw ‘evenwicht’ instelt in de kapitalistische landen waarbij de reële koopkracht verhoogt (het aantal producten en diensten dat men zich kan aanschaffen) zonder dat daarom de uitbuitingsgraad afneemt (de meerwaardevoet – zie 222 bis).

Het taylorisme/fordisme als productiesysteem vertoont echter een aantal nadelen voor de kapitalisten die door de toenmalige technologische middelen niet verholpen konden worden.

Het is een bijzonder rigide systeem, ontworpen voor massaproductie, waarvan de rentabiliteit vooral ligt in de schaalvoordelen. Dit brengt bevriezing mee van grote massa’s ‘dood’ kapitaal in stockeringsfases. Toevoerproducten en afgewerkte producten moeten in grote hoeveelheden en soms gedurende lange tijd worden opgeslagen Het overschakelen naar nieuwe producten of productievarianten vraagt een omslachtige ombouwing van de productieketen. Er is met andere woorden een groot verlies van rendement op het constant en het circulerende kapitaal.

Het taylorisme/fordisme is bovendien bron van demotivatie bij de arbeiders, hoog absenteïsme en veel conflicten. Het zijn de twee terreinen waarop de nieuwe productiemethodes, zonder te raken aan de productieverhoudingen, een antwoord proberen te bieden. Het hoofdkenmerk van het productiesysteem wordt haar flexibiliteit.

222 bis
Meerwaarde, meerwaardemassa, meerwaardevoet, absolute en relatieve meerwaarde

De meerwaarde

Bezitters van kapitaal kopen de arbeidskracht van de arbeiders in ruil voor een bepaald bedrag waarvan de waarde kleiner is dan de waarde die door de arbeidskracht wordt voortgebracht. Het verschil is de meerwaarde en wordt door de kapitalist (als klasse) op zak gestoken. Hij kan het gebruiken voor consumptie, belegging of herinvestering. In dit laatste geval is er kapitaalaccumulatie.

Voor de kapitalist is zowel de meerwaardemassa als de meerwaardevoet van belang. De kapitalistenklasse als geheel is vooral geïnteresseerd in de meerwaardemassa, de individuele kapitalist in de meerwaardevoet.

De meerwaardemassa is de globale som van geproduceerde meerwaarde. De meerwaardemassa kan op twee wijzen verhoogd worden:

1° Door extensieve uitbreiding of accumulatie: door expansie van de productieschaal en door uitbreiding van het aantal loonarbeiders. Schematisch kunnen we stellen dat in de meeste kapitalistische landen tussen de eerste industriële revolutie en de Eerste Wereldoorlog het kapitalisme hoofdzakelijk is gegroeid door extensieve accumulatie. In het begin van de twintigste eeuw waren er 80 à 90 miljoen loonarbeiders, vandaag zijn er 500 miljoen in de kapitalistische landen (vóór de ineenstorting van de Oostblokregimes).

2° Door intensieve aanwending van de techniek of intensieve accumulatie: door opdrijving van de productiviteit en door een hogere kapitaalintensiteit in het bestaande uitbuitingsveld. Opdat hierdoor een grotere meerwaardemassa zou tot stand komen, moet de meerwaardevoet stijgen.

De meerwaardevoet is de verhouding tussen de geproduceerde meerwaarde en de uitbetaalde lonen. Hij geeft dus de verhouding aan tussen het deel van de dag dat de arbeider gratis voor de kapitalist werkt en het deel dat hij voor zijn loon werkt. De meerwaardevoet bepaalt met andere woorden de uitbuitingsgraad.

De meerwaardevoet kan op twee manieren verhoogd worden:

1° Door het deel van de meerwaarde te doen stijgen, dit is door verhoging van de absolute meerwaarde. Dit kan door verlenging van de arbeidsdag bij gelijkblijvend loon. Dit is op dit ogenblik alleen een theoretische mogelijkheid. Maar hetzelfde effect wordt bereikt door intensere arbeid of meer complexe arbeid te laten verrichten zonder een proportionele aanpassing van het loon. Dit gebeurt op grote schaal in de nieuwe productiemethodes.

2° Door het relatieve aandeel van het loon te doen dalen, dit is door verhoging van de relatieve meerwaarde. Dit kan door een opdrijving van de productiviteit. Door invoering van meer productieve arbeidsmethodes in de sector van de consumptiegoederen, daalt de waarde van de arbeidskracht (de arbeidstijd die nodig is om het equivalent van de levensnoodzakelijke goederen en diensten te produceren) en stijgt de relatieve meerwaarde. De arbeidstijd kan op die manier verkorten, terwijl de relatieve meerwaarde gelijk blijft of toeneemt (het deel van de dag dat de arbeider gratis voor de kapitalist werkt).

De wetenschappelijk-technologische revolutie betekent voor het monopoliekapitaal een intensievere uitbuiting en een uitbuiting van gekwalificeerde arbeidskracht. Door een hoog arbeidstempo en een stijging van het aandeel van complexe arbeid wordt er een grotere massa waarde en dus meerwaarde geschapen. De massa meerwaarde en de meerwaardevoet stijgen, want de inzet van variabel kapitaal stijgt niet in dezelfde mate als de mogelijkheid om door complexe arbeid meer waarde te creëren.

223.
Nieuwe technologie en nieuwe organisatievormen

Die flexibiliteit is het resultaat van een reorganisatie van de productie en van een volledige aanwending van de mogelijkheden die door de informatica geboden worden.

1° Technologische bouwstenen.

De automatisering van het productieproces binnen het klassieke tayloristische concept omvat sinds vele jaren het gebruik van numeriek (of computer) gestuurde machines en de invoering van robotten.

De numeriek gestuurde machines en automaten laten een controle en besturing van persen, freesmachines, enz. toe, door numerieke computertaal. De voorlopers van de huidige numeriek gestuurde machines dateren uit de jaren 60. De eerste machines werkten met programma’s die door de computer op afstand werden geproduceerd en gestockeerd op papierbanden. In de loop van de jaren 60 werd een rechtstreekse verbinding tot stand gebracht tussen de computer en de machine. Daardoor kon de computer bijsturen; nieuwe bevelen geven in de loop van het proces. Midden de jaren 70 werden de microprocessors ingebouwd of toegevoegd aan de machines. Er is een rechtstreekse, gesofisticeerde controle mogelijk tijdens het productieproces en de nieuwe programmatie gebeurt gelijktijdig. Deze numerieke besturing is sindsdien snel veralgemeend.

De robots deden hun intrede op het einde van de jaren 60, midden de jaren 70. Maar vooral sinds de crisis zorgen de automobielproducenten voor de doorbraak van de robot, in wie ze een productievere, betrouwbaarder medewerker zien dan de handarbeider. In 1976 lanceert General Motors het ‘PUMA’-model: een nabootsing van de menselijke arm met zes scharnieren (‘bewegingsgraden’). De arm kan kantelen rond zes assen: op zijn basis-as, rond het schoudergewricht, de elleboog, en drie polsgewrichten. Zo kan de menselijke arbeid worden nagebootst door het imiteren van bewegingen. De robot kan geprogrammeerd worden volgens de uit te voeren taken.

Vanaf dat ogenblik voorspellen vele futurologen de progressieve vervanging van de menselijke arbeid door de robot. Maar de robotisering verloopt veel trager dan de meest pessimistische voorspellingen. Er is de hoge kostprijs van de robot, er is het ontbreken van soepelheid en ‘tastzin’, er zijn de vele defecten van die machines en er blijkt vooral dat de robot maar een onderdeel is van een complexe organisatie.

Na de numerieke machine en de robot wordt het technologische onderzoek toegespitst op de integratie van alle productieprocessen en -machines in één computergestuurd systeem. Daarvoor dient op de eerste plaats het probleem van de onderlinge communicatie van verschillende instrumenten, machines, computers en informatiesystemen. Elke computer, elke numeriek gestuurde machine heeft een eigen ‘taal’, eigen codes, eigen relaties met de buitenwereld. De protocols, de normen en verschillende codes integreren in een compatibel systeem (afstemmen van de taal), met synchronisatie (afstemmen in de tijd) en met eenzelfde begrip van de commando’s (afstemmen van de hiërarchie) is een ingewikkelde opdracht. In de huidige systemen wordt meestal gewerkt met ‘interface’-postprocessors om de gebruikte codes te ‘vertalen’ in de taal van de buitenwereld.

Op het einde van de jaren 70 stelde GM vast dat slechts 15 % van zijn uitrusting, die bestaat uit 2.000 robotten en zowat 20.000 automaten (numeriek gestuurd), in staat is om te communiceren buiten het proces dat ze rechtstreeks controleren. In 1981 lanceert GM daarom een eenvormig communicatiesysteem: MAP (Manufacturing Automation Protocol). De bedoeling is de onverenigbaarheid te verbreken tussen de systemen van IBM, Data Control, Digital, Honeywell ... GM dreigt ermee niets meer af te nemen als ze niet samenwerken om hun systemen op elkaar af te stemmen. De experten van de verschillende firma’s worden bijna letterlijk opgesloten tot ze met een nieuw systeem voor de dag komen. Het onderzoek duurt vijf jaar met 120 ingenieurs. Het resultaat is MAP, een communicatieprotocol dat op weg is om de ‘standaard’ te worden op dat vlak. 1.500 van de grootste Amerikaanse bedrijven hebben zich onder de MAP-vlag verenigd. Een dertigtal MAP-installaties waren in werking eind 1988.

Dit opent de weg voor de ‘Computer Integrated Manufacturing’ (CIM), systemen waarbij gehele bedrijven of bedrijfseenheden in een geïntegreerd netwerk door de computer bestuurd worden. Onderdelen daarvan zijn de CAD/CAM-systemen (ontwerpen en produceren met behulp van computer). Het netwerk kan eveneens uitbreiden naar toeleveringsbedrijven en zelfs antennes hebben bij verdelers en verkopers die op die manier rechtstreeks bestellen ‘op maat’.

2° De Japanse organisatie.

Al vanaf 1948 reeds probeert onder meer Toyota aan de rigiditeit van het taylorisme te verhelpen door een meer flexibele werkorganisatie. Daaruit komen nieuwe productieconcepten voort zoals Just-in-Time, Management by Stress en Team Work. De drie zijn met mekaar verbonden, maar benadrukken elk een specifiek aspect.

Het just-in-time beginsel (JIT) slaat op de methode van stockbeheer: JIT streeft productie zonder stocks na. Bij JIT wordt de productieketen voortgetrokken door de vraag, door de bestellingen Dit geldt ook binnen het productieproces. Iedere eenheid is klant en leverancier van de vorige, respectievelijk volgende eenheid. Japanse bedrijven hebben een ingenieus kaartensysteem ontworpen (kanban) die de exacte bestellingen door de productieketen sluizen. Op die manier wordt niets geproduceerd dat niet is gevraagd, worden producten ‘op maat’ geleverd en worden productenstocks en tussenstocks tot een minimum herleid. Gecombineerd met het management by stress beginsel komen alle problemen onmiddellijk boven water en vragen ze om een onmiddellijke oplossing.

Management by stress (MBS) slaat op de manier waarop het productietempo wordt opgedreven. Bij het klassieke handwerk zijn allerlei bumpers ingebouwd om lokale pannes of onderbrekingen te kunnen opvangen met reservestocks, inspringers, enz. Bij MBS worden al deze bumpers verwijderd. Doel is zowel de zwakke plekken als de te sterke plekken te doen bloot komen. Zwakke plekken breken bij toenemende stress, te sterke plekken breken nooit. Door een lichtensysteem (groen, oranje, rood) worden de problemen gelokaliseerd. Werkonderbrekingen (rood) hebben een positieve functie om aanpassingen aan te brengen, versterking in het ene, besnoeiing in het andere geval. Het geheel wordt ‘opgespannen’ door stelselmatige verhoging van het lijntempo, snoeien in het aantal arbeiders of machines en toekennen van bijkomende taken. De lijn staat op ‘scherp’ wanneer alle werkplaatsen permanent tussen groen en oranje schommelen.

Het team work (TW) is een noodzaak om dit zelfregelende systeem te laten werken. In alle stadia van de productie staat de keten gespannen, zonder reserves; iedereen moet kunnen inspringen bij storingen. just-in-time productie betekent ook dat kleine hoeveelheden worden geproduceerd, dat snel moet overgeschakeld worden. Dit alles veronderstelt flexibele teams waarin iedereen de verschillende taken beheerst en gaten automatisch worden opgevuld. De lijn wordt opgedeeld in kleine, flexibele productie-eenheden. In plaats van één doorlopende band komt er een assemblagelijn die de ‘blokken’ inpast die in aangrenzende ‘zelfstandige’ productie-eenheden worden klaargemaakt.

Laatste element, de Outsourcing of onderaanneming. Een groot deel van de onderdelenproductie wordt uitbesteed. Zo wordt het probleem van de stocks verschoven naar kleinere toeleveringsbedrijven die op elk moment moeten voldoen aan de vraag van het centrale bedrijf. Deze bedrijven kunnen dit door aan lagere lonen te werken, flexibeler werkomstandigheden op te dringen en zich te specialiseren in beperkte domeinen.

224.
Nieuwe productiesystemen en participatief management

Het participatief management is de term die het best die hele serie gelijksoortige initiatieven dekt die door het patronaat genomen worden om de betrokkenheid van de arbeiders en bedienden bij het productie- of dienstenproces te vergroten.?[75] Het is een vorm van bedrijfsbeheer dat probeert de associatie van de werkers met het bedrijfsbelang te realiseren. Het is dus in de eerste plaats een aanval op de geest van de werkers, een offensief om de klassensamenwerking te organiseren, de (syndicale) strijd te verhinderen of te breken.

Zulke pogingen zijn er in het verleden natuurlijk al permanent geweest, maar het nieuwe is dat het participatief management zeer eng verbonden is met de nieuwe productiemethodes en er een onontbeerlijk onderdeel van uitmaakt. Daar zijn twee redenen voor.

Ten eerste, vanuit technologisch oogpunt, vereist het flexibel produceren een grotere persoonlijke inzet. Het produceren zonder stocks is veel gevoeliger voor onderbrekingen, het werken in team wordt gemakkelijker verstoord. Met het participatief management wil het patronaat erop toezien dat elke werker afzonderlijk zich verantwoordelijk voelt voor het goede verloop van het productieproces en zelf ingrijpt indien nodig.

Ten tweede, is het systeem bijzonder kwetsbaar tegenover stakingen aangezien er zonder stocks geproduceerd wordt. Een onderbreking op een plaats heeft snel gevolgen voor het hele bedrijf zoals bij de halve-dag stakingen van Ford-Genk in 1990 is gebleken. Een staking in een land heeft snel gevolgen voor bedrijven in andere landen, zoals bij de Ford-Engeland staking in 1989 is gebleken. Vandaar de verdubbelde inspanningen om de klassenharmonie te bereiken. Vandaar het belang om nieuwe loonsystemen te ontwikkelen, die de vergoeding koppelen aan de verdienste en de winst van de onderneming. Vandaar de dwingende noodzaak om de syndicale delegatie buitenspel te zetten, om het stakingsrecht te beknotten.

Dit alles streeft het patronaat na met het participatief management. De invalshoek is die van de ‘kwaliteit’. Kwaliteitscontrole, integrale kwaliteitszorg en kwaliteitskringen staan centraal in de nieuwe organisatiemethodes en vereisen de actieve medewerking van de werkers. Voor het invoeren van de nieuwe systemen speelt het patronaat op de spontane beroepstrots van de arbeider: een arbeider wil kwaliteit leveren. Sommigen beschouwen de nieuwe methodes dan ook als een tegemoetkoming aan de arbeiders en zelfs als een resultaat van de strijd, afgedwongen tegen de wil van het patronaat. Het werkelijke motief is echter alleen winstvergroting.

Kwaliteitscontrole en integrale kwaliteitszorg (IKZ) staan hoog op de hitparade van het patronaat omdat de meedogenloze concurrentie in die richting duwt en omdat het een bron is van grote besparing op de productiekost.

Waarom is de ‘kwaliteit’ een centrale schakel in het nieuwe productiedenken van het patronaat? Heeft het kapitalisme, zoals sommigen beweren, een stadium bereikt waarin ‘de consument koning is’, waarin het patronaat zich bekommert om de ‘gebruikswaarde’ van de producten die het op de markt brengt? Dit zou dan de stelling van Marx weerleggen die beweert dat de kapitalist zich geen snars aantrekt van de ‘gebruikswaarde’ op zich, maar ze enkel bekijkt als voorwaarde om zijn product kwijt te raken en dus zijn geïnvesteerde kapitaal te waarde te maken (met een meerwaarde). De patroons gaan niet uit van de vraag ‘wat kost kwaliteit’ maar van de vraag ‘wat kost de niet-kwaliteit’, hoezeer de reclame ook het tegendeel mag beweren.

1° Sinds de structurele crisis van het begin van de jaren 70 vechten de patroons met productievere installaties op een amper toenemende markt. De concurrentie voor het veroveren van elkaars markt verloopt langs het gevecht voor de klant. Kwaliteit is belangrijk naar de klant toe, omdat het vaak nog het enige is wat producten (lichtjes) van elkaar onderscheidt. Kwaliteit van het product wordt dus een belangrijker verkoopargument dan vroeger. Als het patronaat de gebruikswaarde zou vooropstellen zou het in de eerste plaats zoeken naar producten die de meest schreeuwende noden van de wereldbevolking helpen voldoen. Maar ‘kwaliteit’ telt in de ogen van het patronaat alleen om een koopkrachtig publiek te bereiken, waarbij de meest aberrante grillen voorgaan op levensnoodzakelijke goederen.

2° Door kwaliteitszorg kan de productiekost in belangrijke mate worden gedrukt en dus de globale productiviteit van het ingezette kapitaal worden verhoogd. Kwaliteit leveren is niet het beste leveren, maar een product maken dat voldoet aan de opgelegde normen. En er kan heel wat bespaard worden als alle stukken telkens voor 100 % voldoen aan de normen: geen slechte stukken, dus geen verspilling van productietijd en verlies van materiaal en geen herstellingen; minder afval, minder stockeren van het slechte materiaal, geen retours, en geen herstellingen onder garanties.

Voor Frankrijk bijvoorbeeld heeft men berekend dat de kost van niet-kwaliteit 1000 Franse frank per maand en per werknemer bedraagt in de industrie; dat is 300 miljard Franse frank per jaar of 6 % van het bruto binnenlands product.

3° Kwaliteit krijgt in de nieuwe productiemethodes bovendien een veel bredere betekenis dan alleen de duurzaamheid en de betrouwbaarheid van het product. Het omvat ook snelheid van levering en kwaliteit van de service. Het is bijgevolg van toepassing op het verloop zelf van het hele productieproces, vanaf de top tot aan de productielijn en in alle fasen van de ontwikkeling. De klassieke tayloristische productie was ingedekt door stocks, buffers; de nieuwe productie moet hoge kwaliteit leveren in alle productiefases om volgens het JIT-principe te kunnen werken. ‘Integrale kwaliteitszorg’ onderscheidt zich in die zin van ‘kwaliteitscontrole’, die achteraf gebeurt. De ‘zorg’ is een voorafgaande instelling en het ‘integrale’ karakter omvat alle aspecten van het bedrijfsgebeuren. Integrale kwaliteitszorg moet instaan voor een perfect geoliede machine, met een zo minimaal mogelijke productiekost, die kwaliteitsproducten aflevert binnen zo kort mogelijke productietijd. IKZ is de proef op de som van de JIT en MBS-methodes. Voor het patronaat vormt ze dan ook een onverbrekelijk geheel. (Zie 224 bis.)

Bij het klassieke taylorisme werd de controle op het productieverloop toevertrouwd aan aparte eenheden. Het participatief management gaat ervan uit dat niemand zo goed geplaatst is om de kosten te drukken, verspillingen uit te schakelen en het productieverloop bij te sturen dan de werkers zelf. Uit de directe confrontatie met de realiteit wordt de kennis geboren, een materialistisch principe dat ondanks alle minachting voor de capaciteiten van de arbeidersklasse, willens nillens door de kapitalisten erkend moet worden. Er worden trainingen en vormingen opgezet om het personeel methodes te leren van diagnose en analyse.

- Het Ishikawa-diagram (de visgraatanalyse) gaat alle mogelijke redenen na van fouten (de vier M’s, Materie, Milieu, Machines, Mens).

- Het Pareto-diagram leert de belangrijkste oorzaak van problemen opsporen en prioriteiten formuleren in de aanpak van het hoofdprobleem.

- De kring van Deming leert hoe men door voortdurende wisselwerking praktijk-theorie-praktijk tot een stijgende spiraal van prestatie komt.

Het zijn stuk voor stuk toepassingen van de materialistische en dialectische denkmethodes, die worden aangeleerd om de belangen van het kapitalistisch privébezit te dienen.

Een tweede soort trainingen ligt op een ander vlak: in de methoden van leiding geven, in de methoden om problemen op te lossen. Er wordt training in brainstorming georganiseerd (hoe laten we alle ideeën naar voor komen?); in communicatie (hoe brengen we onze ideeën naar voor?); in oplossen van conflicten (hoe tot eenstemmigheid te komen); in tijdbesteding (hoe verdelen we de hoeveelheid werk en op welke manier).

224 bis.
Een geschiedenis van de kwaliteitszorg

Het Japanse model

Iedereen weet dat de ‘kwaliteitskringen’ uit Japan zijn overgewaaid. In Japan werd dit systeem inderdaad naar de perfectie gevoerd, maar eigenlijk werd de technische basis ervan in Amerika ontwikkeld.

Het taylorisme is niet alleen het opdelen van taken met het handwerk als uitloper, het is ook en vooral een methode om taken in meetbare gegevens te vatten en in statistieken te verwerken. Ook de kwaliteit van de productie valt daaronder. Kwaliteitscontrole werd in de VS een wetenschap die vooral in de oorlogsindustrie tot ontwikkeling kwam. Het is voor iedereen duidelijk dat er een groot verschil bestaat tussen een bom die op tijd ontploft en een bom die niet, te vroeg of te laat ontploft ... Kwaliteitsmetingen werden daarom geperfectioneerd. Na de oorlog waren vooral de Japanse patroons geïnteresseerd in de ervaringen van de Amerikaanse pioniers in het vak, zoals prof. Deming. Zijn concepten werden door de Japanse patroons ontwikkeld tot nieuwe productiemethodes waarin de ‘kwaliteit’, in de brede zin van het woord, een vitaal onderdeel is. Voorlopers hierin werden Sakichi en Kiichiro Toyota van de gelijknamige automobielgroep en prof. Taiichi Ohno’.[2]

Typisch voor de Japanse toepassing is de ‘medebeheer’-vorm. Kwaliteitscontrole was niet langer meer een zaak van technici achteraf, maar werd ingebouwd in het productiesysteem zelf: elke arbeider werd verantwoordelijk voor de kwaliteit van zijn werk. Ze noemden het ‘kwaliteitszorg’, wat een preventieve tussenkomst veronderstelt. De kwaliteitszorg werd al vlug een complete discipline. In 1960 waren al 8.000 kaders en ingenieurs opgeleid, in 1962 werd begonnen met de opleiding op lagere niveaus, ploegbazen en meestergasten. Nadien kwamen de kwaliteitskringen waarbij alle arbeiders aangesproken werden voor kwaliteitszorg. In 1970 waren er al 35.000 kwaliteitskringen in Japan. De nieuwe productieleer werd in 1970 door prof. Ishikawa in een echte ‘bijbel’ van de ‘integrale kwaliteitszorg’ uiteengezet.

De integrale kwaliteitszorg doet een beroep op een sterke bedrijfscultuur, waarvoor in Japan een sterke voedingsbodem aanwezig is. Ondanks de snelle industrialisering bleef de feodale ideologie in heel de maatschappij verankerd met de Toyota’s, Toshiba’s en Matsushita’s in de rol van nieuwe keizers. Maar al te vaak wordt vergeten dat die klassensamenwerking maar kon opgelegd worden door een strijd op leven en dood tegen de communistische en strijdbare vakbonden na de Tweede Wereldoorlog. De ‘huisvakbonden’ van vandaag zijn niet zonder slag of stoot aan de Japanse arbeiders opgedrongen.

Kwaliteitskringen in Europa en de VS

Als midden de jaren 70 de structurele crisis doorbreekt, steekt het grote Japanse economisch succes de Amerikaanse en Europese patroons de ogen uit. Studiemissies worden opgezet om de geheimen van het Japanse wonder te doorgronden en de ‘kwaliteitskringen’ lijken het gemakkelijkst over te nemen.

De eerste golf van kwaliteitskringen in België komt er in 1980-1983: FN, Glaverbel, General Motors met zijn Quality of Worklife, Ford met Employee Involvement, Caterpillar met zijn Margrieten en vele andere met simpelweg kwaliteitscirkels. Het concept van die cirkels was overal hetzelfde: ze bestonden uit kleine groepen arbeiders die op vrijwillige basis bijeen kwamen en zaken bespraken als kwaliteit en veiligheid. Voor de rest veranderde er niets. Men probeerde dus het Japanse systeem toe te passen binnen de klassieke arbeidsorganisatie (het handwerk).

Een groot deel van die kwaliteitskringen werkte niet en ze verdwenen even snel als ze opgericht waren. Veel syndicalisten en arbeiders dachten toen dat het gevaar geweken was en dat het Japanse systeem in Europa – omwille van de ‘andere mentaliteit’ – nooit een kans zou maken. De patroons maakten ook hun analyse van die mislukking. Er bleek vooral dat zij enkel de oppervlakkige kenmerken van het Japanse model hadden proberen na te bootsen. Kwaliteitskringen werden los gezien van de globale productieorganisatie.

De Europese en Amerikaanse patroons bestuderen nu niet langer alleen de vormelijke kant van het Japanse model, maar proberen zich de globale productiemethodes eigen te maken, waarvan integrale kwaliteitszorg een deel uitmaakt. In dit tweede offensief wordt de kwaliteitszorg een centraal bestanddeel van de bedrijfsstrategie en niet langer een ‘aanhangsel’. Dit gaat gepaard met technische, organisatorische en sociale omwentelingen.

_______________
[2] Taiichi Ohno, L’esprit Toyota, Masson 1989.

225.
De flexibele arbeider

De nieuwe productiemethodes worden met veel trompetgeschal voorgesteld als een ‘herwaardering’ van de arbeid. In tegenstelling tot het taylorisme en het handwerk zou in het moderne bedrijf de arbeider niet langer een aanhangsel zijn van de machine. Dit wordt op de meest radicale manier door de feiten tegengesproken. De nieuwe machines en de nieuwe werkorganisatie leggen op dictatoriale wijze de werkvoorwaarden op. Om maximaal rendement te halen moeten alle sociale verworvenheden wijken, moet het hele sociale leven worden ontregeld. Want flexibele productie eist flexibele arbeidskrachten!

1° just-in-time en flexibele productie moeten kunnen evolueren op het ritme van de vraag. De productie moet snel opgedreven kunnen worden en even snel samengedrukt, beantwoordend aan een piek of een dal in de bestellingen. Japanse bedrijven lossen dit op door, naast een kern van vaste arbeiders, steeds met een zeker percentage van losse arbeidscontracten te werken. Dit wordt op dit ogenblik ook al in de Verenigde Staten nagevolgd: het nieuwe Saturnus-modelbedrijf van General Motors werkt met 80 % vaste contracten (‘Saturnus-leden’) en 20 % losse contracten (‘Saturnus-medewerkers’). Bij ons wordt hetzelfde gerealiseerd door aanwerving van tijdelijke arbeidskrachten, door stagiairs en door onderaanneming in het bedrijf. Flexibele werkroosters vangen de korte termijnschommelingen op. Tijdelijk verplicht zaterdag- of weekendwerk is daarvan een vorm (vaak gebruikt door Ford-Genk bv.). In de distributiesector wordt meer en meer gewerkt met oproep-contracten: op elk moment van de dag moet men beschikbaar zijn. Uurroosters wijzigen voortdurend op het ritme van de piekuren en piekdagen.

2° Het optimale gebruik van de machines kan een bron van enorme besparingen zijn. Kostelijke installaties moeten zo snel mogelijk afgeschreven worden en zo lang mogelijk produceren. Dit wordt op de beste manier bereikt door een verlenging van de machinetijd, dus van de totale productietijd per dag. Het automobiel-patronaat heeft het gevecht ingezet voor de negenurendag (Renault-Vilvoorde), de tienurendag (GM-Antwerpen), het nachtwerk (Ford-Genk, Volkswagen-Vorst), weekendploegen en draaiende ploegen (Caterpillar-Gosselies). Op enkele jaren tijd heeft het patronaat een doorbraak bekomen in de wetgeving: het begon met de ‘experimenten’ Hansenne, die daarna werden veralgemeend door de CAO 42 (met medewerking van de vakbondsleiding). Naar Belgisch voorbeeld heeft de Internationale Arbeidsorganisatie nu ook het verbod op nachtarbeid voor vrouwen uit haar normen geschrapt (zomer 1990).

Om de verlenging van de productietijd aanlokkelijk te maken adviseert de OESO om ze te koppelen aan een verkorting van de individuele totale arbeidstijd per jaar. Het patronaat kan zich dit best veroorloven: de ‘gunst’ wordt dubbel en dik teruggewonnen door langere benutting van de machines, snellere rotatie van het kapitaal, minder dure overuren.

3° Het teamwerk en de polyvalentie die van iedereen vereist wordt, leiden tot een herziening van de classificatieschalen en de anciënniteitrechten. De classificatie is gebaseerd op de aard van de job; het patronaat wil die classificaties en de daarbij horende loonschalen helemaal herzien om de uitwisselbaarheid van de jobs te bereiken. De polyvalentie moet toelaten om elke onderbreking in de arbeid te voorkomen, maar de oude schalen zouden de prijs (loon) voor deze polyvalentie veel te hoog doen oplopen.

4° De nieuwe productiemethode is het best gediend met sterke individuele prikkels en een brede waaier van premies en loon volgens prestatie. Op die manier probeert het patronaat de inzet en toewijding aan te moedigen. In het al vermelde Saturnus-project wordt 80 % van het loon ‘vast’ betaald en ongeveer 20 % volgens collectieve of individuele prestatie. Hierin zit een winstdeling, een individuele verdienstenpremie en een productiviteitspremie per team. Herinvoering van individuele puntensystemen zijn de meest schandelijke uitingen van deze loonroosters.

5° Door de veralgemening van onderaanneming en toelevering wordt niet alleen het meest wisselvallige deel van de productie uitbesteed, maar worden ook arbeidskrachten van ‘tweede categorie’ geschapen die qua beloning en arbeidsvoorwaarden vaak in deplorabele toestanden werken.

226.
Stijging van de winstvoet door flexibel produceren

Flexibel produceren omvat een geheel van technologische (computersystemen, robotten ...), organisatorische (JIT, MBS, teamwerk, onderaanneming ...) en beheerstechnische (participatief management) maatregelen. Op sociaal vlak zien we een verlengde productietijd van de machines en een herziening van de loon- en kwalificatiesystemen. In alle industrieën worden zowel de technologische als de organisatorische en de sociale vernieuwingen in snel tempo doorgevoerd. Naargelang de sector en de plaats ligt de prioriteit meer op het een of het andere. Het is soms moeilijk de wirwar van veranderingen in hun samenhang te vatten, maar het strategisch doel blijft hetzelfde. Het resultaat zijn flexibele productiesystemen (‘Flexible Manufacturing Systems’, FMS), die de vijf zero’s nastreven: zero leveringstijd, zero stook, zero fouten, zero onderbrekingen, zero papier.

Als we het globale effect van al deze maatregelen op de winstvoet samennemen, begrijpen we waarom flexibel produceren voor het patronaat de belangrijkste strategie van het ogenblik is. Er wordt bespaard op stocks, op de doorlooptijden, op de ‘dode’ momenten, op de transporttijden, op de schakeltijden, op de ruimte. Met andere woorden, er is een enorme productiviteitswinst op het ‘niet-levende kapitaal’. Er zit minder kapitaal bevroren in stocks, het kapitaal circuleert sneller en brengt dus meer winst voort, er wordt gevoelig bespaard op de kwaliteitskosten. (Zie 224 bis.)

De volgende tabel geeft een idee over de omvang van deze besparingen op de productiekosten die door toepassing van just-in-time en integrale kwaliteitszorg in de Verenigde Staten werden bekomen.

De cijfers geven de besparing in %[76]

just-in-time productie

Naast besparingen op het ‘dode kapitaal’ wordt ook bespaard op de arbeidskracht. Door het veelvuldige gebruik van onderaanneming wordt de kostprijs van de arbeidskracht gedrukt. Er wordt bespaard op de lonen door flexibele beloningssystemen, door betaling volgens prestatie, door nieuwe classificaties, door het ‘banaliseren’ van overuren en weekendwerk. De flexibele machines zijn doorgaans ook productiever zodat uiteindelijk dezelfde productie met minder arbeiders gerealiseerd kan worden. Er wordt gesnoeid op niet-productieve diensten, op ‘indirecte’ werkposten (stockbeheer, transport ...). Het resultaat vertaalt zich dus meestal in minder arbeidsplaatsen en meer winst. Caterpillar heeft een wereldomvattend plan 1989-1993 lopen waarbij 2 miljard dollar (80 miljard Belgische frank) wordt geïnvesteerd in de bedrijven die tot PWAF-bedrijven (Plant With A Future) werden uitgeroepen. Volgens het plan moeten deze bedrijven in 1993 met 30 % minder arbeidskrachten werken.?[77]

Door het bandwerk werd in 1913 de montagetijd van de Ford-T tot een tiende teruggebracht. De arbeid werd enerzijds gedekwalificeerd, maar werd anderzijds veel intensiever. Om zijn arbeidskrachten te kunnen houden, werd Ford verplicht – ook al door het opkomende syndicalisme – tot het betalen van hogere lonen (de 5 dollar-dag). Van daaruit werd de mythe geweven van Henry Ford, ‘vriend van de arbeiders’. Voor vele vakbondsleiders ontstond hieruit de illusie van het ‘historisch compromis’, bestaande uit een ruil tussen productiviteit en hogere lonen. Ook de ‘productiviteitsverklaring’ van 1954 steunt op deze ‘deal’: de vakbondsleiders werken mee om de productiviteit op te voeren en de opbrengst ervan wordt verdeeld. Ford zelf bekeek het minder idyllisch: “Bij het aanschaffen van arbeidskracht, zoals bij elke andere grondstof, moet men er zeker van zijn waar voor zijn geld te krijgen.”?[78]

Vandaag wordt door de nieuwe arbeidsorganisatie een nieuwe sprong gemaakt in de globale productiviteit van het ingezette kapitaal. Ook hierrond wordt een mythe geweven: de mythe van de ‘herwaardering van de arbeidskracht’. Voor het kapitaal is het een methode om de winstvoet te verhogen, om extra-meerwaarde te veroveren op de concurrenten en niets meer. (Zie 226 bis.)

226 bis
Nieuwe technologie en winstvoet

Wat de individuele kapitalist interesseert is de winstvoet: de verhouding van de winst tot het totale voorgeschoten kapitaal. De grondwet van het kapitalisme (maximum meerwaarde) neemt daarom de vorm aan van een streven naar een zo hoog mogelijke winstvoet. Bekijken we eerst het effect van de nieuwe technologie op het algemeen maatschappelijke vlak, voor alle kapitalisten. De gemiddelde winstvoet is hier gelijk aan de totale geproduceerde meerwaarde of winst, gedeeld door het totale ingezette kapitaal onder vorm van machines, grondstoffen en arbeidskracht.

Gemiddelde winstvoet

Steeds vanuit globaal kapitalistisch standpunt kan de aanwending van nieuwe technologie dus de winstvoet als volgt doen stijgen:

1° Door verhoging van de meerwaardevoet ( m’ = m/v). (Zie 12 bis). Alle methoden voor verhoging van de uitbuitingsgraad doen de winstvoet stijgen. Het betalen van de arbeidskracht onder zijn waarde en het veralgemenen van onderaanneming, neemt hier een belangrijke plaats in.

2° Door de rotatiesnelheid van het kapitaal te vergroten. Hoe sneller een kapitaal de productie en circulatiecyclus doorloopt, des te vaker kan het ingezet worden in eenzelfde tijdseenheid. De jaarlijkse winstvoet wordt dan met n rotaties:

Winstvoet jaarlijks

waarin de rotatiesnelheid (n), de uitbuitingsgraad (m’) en de inzet van constant kapitaal (% c) de bepalende factoren zijn.

Het produceren zonder stocks en het versnellen van de doorgangstijd hebben een versnellende werking op de kapitaalcyclus.

3° Door besparingen op de aanwending van het constant kapitaal (c).

Daardoor vergroot het relatieve aandeel van het variabel kapitaal, de enige bron van meerwaarde. Bij de technologische vernieuwingen wordt bespaard op c door

- een rationelere omgang met de arbeidsmiddelen (natuur, machines, werktuigen) en arbeidsgrondstoffen;

- een langer inzetten van het vaste kapitaal per dag (machines, gebouwen) om meerwaarde voort te brengen; dus door de uitbreiding van de arbeidsdag tot 24 uur per dag (ploegenwerk, nachtarbeid).

Het produceren zonder stocks, de integrale kwaliteitszorg (minder verlies), de verkorte omsteltijden en de verlenging van de arbeidsdag, zorgen voor belangrijke besparingen op het constant kapitaal (het vaste en circulerende deel) en voor een grotere voortbrengst van meerwaarde. De gemiddelde winstvoet stijgt dus door een intensieve aanwending van de nieuwe technologie en vooral van de nieuwe organisatiemethodes. Dit lijkt in tegenstelling tot het feit dat alleen arbeidskracht nieuwe waarde voortbrengt. Nieuwe technologie vergroot in de regel het procent kapitaal dat geïnvesteerd wordt in ‘dood kapitaal’ (of het aandeel van het constant kapitaal tegenover het variabel kapitaal of de organische samenstelling van het kapitaal). Vermits alleen het ‘levend kapitaal’ nieuwe waarde voortbrengt, formuleerde Marx hieruit de wet van de tendens tot dalende winstvoet. (Zie 111 bis.) De nieuwe organisatiemethodes zijn op dit ogenblik de belangrijkste manier om die winstvoet terug op te krikken. Maar ze kunnen de historische tendens tot dalende winstvoet slechts tijdelijk ombuigen.

Ingewikkelder wordt het wanneer we het effect van de nieuwe technologie niet langer op algemeen maatschappelijk vlak (gemiddelde winstvoet), maar op vlak van de afzonderlijke sectoren en bedrijven bekijken. In bovenstaande formule vertrekken we ervan dat de geproduceerde meerwaarde gelijk is aan de gerealiseerde winst. Dit is zo op algemeen maatschappelijk vlak. Indien dit ook op het vlak van de individuele kapitalen zou gelden, dan zouden de kapitalen met de hoogste organische samenstelling de kleinste winsten realiseren. De reproductie van het kapitaal en van de verschillende sectoren vereist echter dat alle ingezette kapitalen onder voorwaarden van vrije concurrentie een gelijke winstvoet voortbrengen, onafhankelijk van hun organische samenstelling (een ongelijke winstvoet heeft een verplaatsing van kapitaal tot gevolg tot de winstvoet terug gelijk is). Dit betekent dat er een verschil is tussen de meerwaarde die voortgebracht wordt (vermits de kapitalen van ongelijke organische samenstelling zijn), en de meerwaarde die gerealiseerd wordt onder vorm van winst. Dit gebeurt omdat de waren niet verkocht worden overeenkomstig hun reële waarde, maar overeenkomstig de productieprijs. Tot hiertoe steunden we ons op de (onzichtbare) onderliggende waardewet en de corresponderende meerwaarde. De productieprijs is, in tegenstelling tot de waarde, een zichtbaar gegeven en wordt bepaald door de productiekost, vermeerderd met de gemiddelde winstvoet.

pp = (c+v)+w’

De waardewet uit zich onder het kapitalisme in een andere vorm, namelijk als de wet van de productieprijs en de wet van de gemiddelde winstvoet. Tussen sectoren van ongelijke organische samenstelling heeft een overdracht van meerwaarde plaats. Bedrijven die hun productiekost per eenheid product kunnen drukken ónder de gemiddelde productiekost, eigenen zich een extra-meerwaarde toe. Daardoor ontstaat er een overdracht van geproduceerde meerwaarde van de minst productieve naar de meest productieve bedrijven.

De productiekost per eenheid is afhankelijk van de globale productiviteit van het geïnvesteerde kapitaal en van de globale voortbrengst die met inzet van eenzelfde som aan middelen (constant en variabel kapitaal) bereikt kan worden. Besparingen op constant en variabel kapitaal hebben een dubbele werking:

1° Ze drijven de globale productiviteit omhoog van alle maatschappelijk ingezette productiemiddelen (waardoor de gemiddelde waarde van de geproduceerde goederen daalt). 2° Ze bewerken een tijdelijke waardeoverdracht van de minst productieve naar de meest productieve kapitalisten, van de minst productieve naar de meest productieve sectoren.

De nieuwe productiemethodes werken zo een tijdelijk herstel of verhoging van de winstvoet (collectief en individueel) in de hand, maar kunnen de historische tendens tot daling van de winstvoet niet afwenden.

227.
De patronale tactiek: mét de vakbonden

Bij het mislukken van de eerste golf van ‘kwaliteitscirkels’ trekken de patroons als les dat het inkapselen van vakbondsleiders en délégués een absolute voorwaarde is om de nieuwe organen tot leven te brengen. Zij hebben ondervonden dat het systeem niet kan functioneren als de vakbondsvertegenwoordigers er dwars tegenin gaan. Een cruciaal punt is immers het wantrouwen tegenover patronale initiatieven te overwinnen. Met het gewoon aanstellen van kaders en ploegleiders als verantwoordelijken van teams en ‘cirkels’ bereikt men niet het beoogde doel, de medewerking van de arbeiders.

Die ‘syndicale associatie’ werd ook in andere landen de overheersende tactiek. Het uiteindelijke doel van het participatief management is het uitschakelen van de klassereflex en de syndicale strijd en dus de feitelijke ontmanteling van de syndicale macht. Maar het meest voordelig is de vrijwillige ontmanteling die bekomen wordt wanneer vakbondsleiders zelf aanhangers worden van het participatief management. In Japan stelt het probleem zich amper, vermits de patroons over eigen huisvakbonden beschikken. In Californië volgen heel wat hoogtechnologische bedrijven de tactiek van de antisyndicale confrontatie. Maar de meeste Amerikaanse patroons hebben begrepen dat die tactiek slechts tijdelijk kan lukken. Het GM Saturnus-project is het nieuwe patronale model. Vakbondsleiders zijn vanaf het begin mee betrokken in het bedrijfsconcept, zijn tot op de hoogste niveaus vertegenwoordigd, werken loyaal mee om het bedrijf competitief te maken tegenover de Japanse concurrenten. Zij hebben hun oude syndicale structuren ontmanteld, sluiten alleen specifieke bedrijfsakkoorden, hebben hun basisvertegenwoordigers ingeschakeld als productieleiders en doen zelf dienst als aanwervingsbureau waarbij de toewijding aan de Saturnus-filosofie als criterium geldt. Hetzelfde medebeheer-model werd in 1989-1990 in een aangepaste vorm opgestart in General Motors in Antwerpen. Het plan werd in het geheim bedisseld door een ‘oriëntatiegroep’ met topmanagers en met de vijf lokale vakbondssecretarissen. Met de ‘Nieuwe Aanpak’ worden op elk niveau van het management vakbondsafgevaardigden ingeschakeld: provinciale secretarissen op topniveau, hoofddélégués en secretarissen in de beleidsraad; verantwoordelijken van de vakbondsafgevaardigden in het middenkader; délégués telkens naast de sectiehoofden als teamverantwoordelijken. (Zie 227 bis.)

Het participatief management volgt een strategie. Men bouwt geduldig in de richting van het huissyndicaat, streeft intensieve samenwerking met lokale vakbondsverantwoordelijken voor het ‘welzijn’ van het bedrijf en de ‘lokale werkgelegenheid’ na. Men is hierbij verstandig genoeg om niet te raken aan de ‘wettelijke’ organen (Ondernemingsraad en Comité Veiligheid) om de vakbondsleiding niet te provoceren. Men laat ze gewoon verschrompelen in hun eigen onmacht, terwijl de organen van medebeheer steeds meer gewicht krijgen.

Tegelijk is er een offensief naar alle arbeiders toe voor het aankweken van een ‘bedrijfscultuur’. Meer en meer wordt er bij de aanwervingen de nadruk gelegd op het belang van ‘de goede mentaliteit’. Bij het opstarten van Nissan in Engeland werden 25.000 sollicitanten opgeroepen waaruit er 1.500 werden geselecteerd. Passen in de bedrijfscultuur is belangrijker dan kennis, voor de kennis zorgt het bedrijf zelf wel.

227 bis
Het medebeheer bij General Motors – Antwerpen

Het protocol dat midden 1989 door GM-directie en vakbondsleiders werd ondertekend kadert volgens de betrokkenen in de strijd voor het marktaandeel in Europa die in de komende jaren zal uitgevochten worden met de Japanse concurrentie. “De vakbonden die op General Motors Continental de werknemers vertegenwoordigen, hebben er zich toe verbonden door intensieve samenwerking tussen directie en vakbonden het bedrijf in deze strijd te ondersteunen”, zo stelt het protocol.

Daartoe werd volgende medebeheer-structuur opgezet:

GMC – CMB – CCMB – ACLVB – LBC – BBTK
Management-vakbonden intensieve samenwerking

klassesamenwerking

Onder voogdij van deze medebeheer-structuur werd begin 1991 een nieuwe kwalitatieve stap gezet in de georganiseerde klassensamenwerking. Steeds naar Japans model wordt een nieuwe methode uitgetest om de bedrijfsgeest aan te wakkeren. “Het proces van voortdurende verbetering” genaamd. (In Japan heet het kaizen.) Indien ideologische beïnvloeding en indoctrinatie alleen niet werkt, dan zijn er nog altijd materiële stimulansen mogelijk. Het systeem vertrekt van drie uren opleiding in “voortdurende verbetering”, verzorgd door een specialist of “champion”. Op het einde van de opleiding beslissen de deelnemers om een proces van voortdurende verbetering (V.V.) in gang te zetten door het afsluiten van een contract, ondertekend door diegenen die eraan meewerken. Probeer hier maar als individu langs de lijn te blijven staan! “Wanneer het proces van V.V. resulteert in meetbare besparingen, mogen de medewerkers een verbeteringsvoorstel indienen via een erkenningssysteem”. Na een kosten-batenanalyse kan de verbetering ‘erkend’ worden en dan hebben de ondertekende medewerkers recht op 10 % van de besparing (de patroon 90 %!) Wordt 4.500.000 Belgische frank bespaard dan heeft het team recht op 450.000 Belgische frank die als volgt verdeeld worden:

Het proces van voortdurende verbetering
Erkenning voor bereikte resultaten

Premieverdeling Deelnemers         Delen         Totale
nettopremie
(BEF)                
Individuele
nettopremie
(BEF)
Betrokken medewerkers 18 36 330.624 18.368
Over te plaatsen medewerkers         3 9 82.656 27.552
Sectiehoofden 3 3 27.552 9.184
Ondersteunende medewerkers 1 1 9.184 9.184
Totaal 25 49 450.016

Dat het hierbij vooral gaat over het liquideren van werkplaatsen is in het systeem ingerekend. Een procedure voor de keuze van de “over te plaatsen werknemer” is opgesteld, waarbij vrijwilligers de voorrang krijgen, of desnoods diegenen met de laagste anciënniteit worden aangeduid. De overgeplaatste krijgt “onvoorwaardelijk, in tijd ongelimiteerde loonbescherming”. Het bedrijf zal wel andere mogelijkheden uitdenken om overtollige werkkrachten te doen afvloeien, door niet vervanging van het spontane verloop bv. Iedereen wordt op die manier aangespoord – en financieel vergoed – om de personeelssterkte af te slanken, om werkplaatsen te vernietigen.

23.
Vakbond en nieuwe technologie

231.
‘we kunnen de vooruitgang niet tegenhouden’

Kunnen we hoe dan ook tegen de technologische evolutie ingaan? Dit is de eerste opwerping die menig strijdbaar vakbondsmilitant voor de voeten geworpen wordt. Doorwinterde verdedigers van de klassensamenwerking zullen zelfs voorhouden dat ‘Marx toch ook voor de ontwikkeling van de productiekrachten’ was ...

Marx heeft nooit nagelaten te onderstrepen dat de productieverhoudingen bepalend zijn voor de aanwending van de technologie. Met andere woorden: de technologie is geen fetisj, geen ‘neutraal’ gegeven zonder klasse-inhoud. Marx sprak niet in de figuurlijke maar in de letterlijke zin over de verlaging van menselijke wezens tot aanhangsels van de machines en tot slaven van de kapitaalbezitters. Ogenschijnlijk gaat het patronaat niets anders doen dan meer ‘rationele’ principes toepassen, meer materialistisch te werk gaan (steunend op betere metingen, kennis, analyse van de tekortkomingen). De mythe wordt geschapen dat dit een onontkoombare wet van de vooruitgang is. Waarbij het motief van de productie, de maximumwinst, zoveel mogelijk verdoezeld wordt.

Op het laatste CMB-congres maakten de rapporteurs volgende opmerkingen over de nieuwe productiemethodes: “Als wij ons in het kader van het historisch materialisme plaatsen, zouden we het kunnen ontleden als een wijziging in de productieverhoudingen, opgelegd door de niet te vermijden en – door het kapitalistisch stelsel – niet beheerste evolutie van de productiemiddelen. [...] Heeft de geschiedenis ons niet geleerd dat de ontwikkeling van de productiemiddelen slechts mogelijk is indien, tegelijkertijd, de productieverhoudingen gewijzigd worden? [...] Vanaf het moment dat de productieverhoudingen een hinderpaal vormen voor de ontwikkeling van de productiemiddelen, moeten zij, voor de overleving van het systeem, gewijzigd worden. Tegenover deze noodzaak tot aanpassing, is het participatief management een minimalistische benadering in het zoeken naar oplossingen die het overheersende economische systeem niet radicaal in vraag stellen.”?[79] Dit is een correcte inschatting van de ‘nieuwe productieverhoudingen’: een noodgedwongen aanpassing om de essentie van het systeem te vrijwaren. Er is dus geen enkele reden waarom de arbeidersbeweging zich weerloos zou neerleggen bij een ‘vooruitgang’ die enkel gedicteerd wordt door de patronale noden en waarvan de arbeiders het gelag betalen. Elke klassenstrijd houdt in mindere of meerdere mate de patronale ‘vooruitgang’ tegen. De arbeidersklasse vecht niet tegen vooruitgang, maar verzet zich tegen de tol van die vooruitgang, die binnen de kapitalistische productieverhoudingen steeds door de werkers betaald wordt. En het probleem is dat de meeste vakbondsleiders die komen aandragen met de ‘onvermijdelijkheid van de vooruitgang’ zich zodanig laten inpakken door de patronale logica en door de kapitalistische wetten van de concurrentie dat zij de arbeidersbelangen offeren op het altaar van de winst.

232.
Een uitweg uit de crisis?

Vele vakbondsleiders zijn er rotsvast van overtuigd dat de nieuwe technologie de enige uitweg is uit het moeras van crisis en werkloosheid. Een analyse van de syndicale teksten en standpunten levert twee argumenten voor dit geloof, beide ontleend aan de patronale opiniemakers.

1° Vooreerst is er de ‘vulgaire versie’, die zonder meer het hoofdargument in het patronale betoog, de concurrentiekracht, tot het zijne maakt. Het managerssyndicalisme kijkt niet verder dan dit patronale concurrentiekader en verwacht alle heil van het verslaan van de concurrenten. ‘Ons’ patronaat mag de trein niet missen. Deze syndicale ‘managers’ willen de patroons voorbijsteken op hun eigen terrein en toezien of er wel genoeg en tijdig gerationaliseerd wordt.

2° Sommigen proberen deze uitgangspositie wat steviger te onderbouwen en verwijzen naar de theorieën van Schumpeter. Volgens deze burgerlijke economist worden de structurele crisissen van het kapitalisme enkel veroorzaakt door ‘uitputting’ van de technologische evolutie. De nieuwe technologische revolutie zou aldus de basis vormen voor een nieuwe lange periode van hoge groei. Voor sommige vakbondsleiders is het perspectief dan ook zeer eenvoudig: samen met het (‘dynamische’) patronaat de nieuwe technologie bespoedigen. Helpen saneren, verouderde industrieën afbouwen en alle staatsmiddelen naar de spitstechnologie draineren. In 1983, op een dieptepunt van de crisis, kon men op het CMB-congres van Charleroi volgende redenering lezen?[80]:

“Stellen dat het kapitalisme crisis voortbrengt helpt ons niets vooruit. We moeten a-priori’s en gescleroseerde denkbeelden overboord gooien en met nieuwe blik de toekomst onderzoeken. De crisis komt voort uit een ineenstorting van de productiviteitswinst. Dit is het gevolg van de uitputting van de technologie. Schumpeter toonde aan dat de grote golven van het kapitalisme gelijklopen met de innovatiegolven (pakketten nieuwe technologie). Aangezien de investeringen zeer hoog zijn in deze sectoren, riskeert de huidige golf aan onze neus voorbij te gaan als de Waalse regio niet alles op alles zet om de nieuwe technologie te lanceren. Daarom moet Charleroi een attractieve investeringspool worden. Vroeger waren stakingen nodig omdat de arbeiders 12 uur per dag werkten. Het werk onderbreken was de enige manier om te kunnen militeren, om problemen te bespreken. Vandaag, met werkdagen van soms zes uur gaat dat argument niet meer op. Staken speelt vaak in de kaart van het patronaat dat met overproductie wordt geconfronteerd. Bovendien worden stakingen dikwijls door de pers toegeschreven aan anarchisten, gauchisten met grote messen. De vakbeweging moet daarom zeer voorzichtig zijn in het hanteren van het stakingswapen.”

De hooggeleerde theorie laat geen enkele twijfel over de inzet van het debat: het moet gedaan zijn met de klassenstrijd. Alles moet wijken voor de nieuwe technologie.

In Luik en in Charleroi zetelen zowel ACV- als ABVV-leiders in plaatselijke organen van klassensamenwerking, verenigd rond bovenstaande visies. In Luik heet dat de ‘Groupe Japon’, in Charleroi de ‘CAAEC’. Begin 1988 werd in Wallonië in acht economische sectoren een ‘Concertation stratégique’ opgestart. De werkgroepen zoeken gezamenlijk naar nieuwe pistes voor de bedrijven. Bedoeling is de “syndicale beweging en het geheel van haar délégués naar het economische vlak te trekken en ze op dat vlak een rol van analist en acteur te doen spelen”?[81]

Ook in Vlaanderen en Brussel is de nieuwe technologie het bindmiddel voor de ‘nieuwe klassensamenwerking’. De Sociaal-Economische Raden, de Stichting Technologie Vlaanderen en de Reconversiemaatschappijen vervullen er een gelijkaardige rol, beheerd door patroons en vakbondsleiders samen.

Sommige vakbondsleiders zijn permanent in de weer alsof zij zaakgelastigden of handelsreizigers zijn van het patronaat. Dit ‘managerssyndicalisme’ ondermijnt de bestaansreden zelf van de vakbond. Behalve het feit dat het patronaat een aantal onbetaalde werkkrachten bij heeft lost het maar weinig van de problemen op die men beweert aan te pakken.

Werkgelegenheid? Ofwel helpt men nieuwe bedrijven te creëren in de spitstechnologie en dan gaat het meestal om zeer kapitaalsintensieve bedrijven met zeer weinig werkkrachten. Ofwel helpt men bestaande bedrijven om te schakelen naar hoogtechnologische productiemethodes en dan betaalt men met rationalisaties, hogere uitbuiting en meestal verlies van werkplaatsen. (Dit wordt goed aangetoond door het voorbeeld van Caterpillar, zie 226.) Bovendien betaalt men een prijs voor de klassensamenwerking, namelijk de vernietiging van de autonomie van de vakbond.

De crisis oplossen? Het is uiterst naïef te geloven dat men bijdraagt tot de oplossing van de acute crisisproblemen door de patroons ter wille te zijn. Een oplossing voor de crisis betekent trouwens helemaal niet hetzelfde voor de patroons als voor de arbeiders. Voor de patroon is de crisis opgelost als hij zijn winst heeft hersteld en zijn concurrenten eronder heeft gewalst. Als men al aan iets bijdraagt, dan is het aan de concurrentieoorlog en aan de verdeling van de arbeiders. Wat eruit volgt is een veel productiever productieapparaat dat nog scherper zal botsen op de grenzen van de koopkracht van de werkers. Met een nieuwe, scherpere crisis van overproductie tot gevolg Kortom die hoogtechnologische klassensamenwerking brengt niets op en is uiterst vernietigend voor de vakbond.

233.
Het einde van het taylorisme?

De nieuwe productiemethodes zijn veel menselijker dan het taylorisme, luidt een van de argumenten die tot inschikkelijkheid aansporen. Waarbij men ervan uitgaat dat het monotone bandwerk zal wijken voor meer zinvolle arbeid.

Sommige vakbondsleiders aarzelen dan ook niet om de nieuwe productiemethodes als een bevrijding van het gehate taylorisme voor te stellen. “Een van de niet onaanzienlijke gevolgen van de invoering van het participatief management is ongetwijfeld de verdwijning van de beheers- en productiemethode die door de vakbonden zeer sterk op de korrel werden genomen: het taylorisme.”?[82] Zo gesteld, komt men tot volledig verkeerde conclusies, zoals deze: “De verdwijning van het taylorisme gaat er ons dus toe verplichten, in de loop van de komende jaren, onze actieschema’s te herzien.” (id.) Het klinkt al vreemd te vernemen dat de vakbondsleiding het taylorisme sterk op de korrel heeft genomen (was de ‘productiviteitsverklaring’ niet precies het tegenovergestelde?), maar wat mogen die ‘nieuwe actieschema’s’ ons nog voorbehouden? Een grondige analyse van de flexibele productie toont aan dat het eerder een verdere en verfijndere ontwikkeling van het taylorisme en het fordisme is.

1° Zoals het taylorisme de complexe arbeid opdeelt in eenvoudige bewegingsonderdelen, zo wordt door de informatisering de intellectuele besturing van de productie opgedeeld in eenvoudige controlefuncties. Dit maakt de besturing veel productiever en het maakt het mogelijk om ze door een veel minder gekwalificeerd personeel te laten uitvoeren. Dit heeft vooral ingrijpende gevolgen in de dienstensector, in de handels- en financiële sector. De informatica ontneemt aan de activiteiten van de intellectuele werker zijn individueel en ‘creatief’ karakter, leidt tot dekwalificering voor een grote groep en tot verlies van arbeidsplaatsen. Intellectuele arbeid wordt herleid tot routineoperaties die door de computer overgenomen worden.

2° Er wordt gedeeltelijk teruggekomen op de scheiding van intellectuele en manuele arbeid. Dit is wellicht de belangrijkste breuk met het taylorisme. Hoe complexer het productieproces werd, hoe zwaarder het bureaucratische hoofd ging wegen. Het beheer van die complexiteit van bovenaf kon zelfs met de grootste technologische wonderen niet bevredigend opgelost worden. “De technocratische praktijken hebben als gevolg gehad dat de bedrijven afgesneden waren van de immense voorraad aan creativiteit die verborgen zit in de mensen die dagelijks in contact staan met de realiteit van de productie.”?[83] Daarom mikt elk programma van participatief management op vier punten: de vindingrijkheid van de arbeider, zijn creativiteit, zijn vakkennis en zijn ervaring. Tot hun schade en schande hebben de kapitalisten ondervonden dat niemand het productieproces beter kent dan de arbeiders. En die kennis wordt in het tayloristische model niet benut. De technocratische oplossing wordt daarom vervangen door een beroep op de volledige inzet, door een ideologisch offensief om de geesten van de arbeiders te winnen.

Maar zoals blijkt uit de beschrijving van de management by stress methode (zie 223) moet deze ‘breuk’ met het taylorisme tegelijk gerelativeerd worden. Het is een hersenspinsel dat bij teamwerk en just-in-time productie de arbeiders hun creativiteit bot kunnen vieren. Het doel is en blijft dat van het taylorisme: zo snel en zo goedkoop mogelijk produceren. Daarvoor heeft het patronaat vooral behoefte aan creatieve tussenkomst van de werkers om problemen op te sporen en op te lossen, om de keten zo strak mogelijk gespannen te krijgen. Die ‘kennis’ wordt hierbij in gedetailleerde, uniforme schema’s gegoten zodat uiteindelijk de doorgangstijd praktisch gelijk is aan de benodigde werktijd. De arbeiders worden georganiseerd opdat ze zelf de tijd- en kostenbesparende ideeën zouden aanbrengen, om een soort super-taylorisme te ontwerpen. Elke kleine verbetering wordt ingebouwd in het raderwerk dat steeds sneller gaat draaien. Als IBM een reclamecampagne voert met een opgetogen Charlie Chaplin om de illusie te scheppen dat het afstompende handwerk van ‘Modern Times’ definitief tot het verleden behoort, dan is dit een magistrale manipulatie.

3° ‘Big brother is watching you’. Orwell voorspelde in zijn boek 1984 gestroomlijnde ateliers waarin alle verrichtingen door een alziend oog worden gecontroleerd. De Orwell-voorspelling is waar geworden. De informatisering laat een zeer precieze controle toe op de uitgevoerde arbeid (kwaliteits- en snelheidscontrole) en op de individuele prestaties. De controle laat toe om op elk moment de prestatie van de werkers te beoordelen en hen onder druk te zetten. De controle door atelierchefs en bureauchefs, ploegbazen en meestergasten is vervangen door elektronische controle. Het opent de baan voor (her-)invoeren van individuele prestatielonen, van geïndividualiseerde winstpremies, van puntensystemen met verdienstenpremies, enz. In plaats van zinvoller, minder afstompend werk te scheppen, maakt de informatisering de werker tot een slaaf van het computerprogramma. Ingenieuze systemen van ‘zelfcontrole’ en wederzijdse controle moeten de indruk geven dat het allemaal op vrijwillige basis gebeurt.

4° Een van de ontwerpers van het ‘Toyota-systeem’, Taiichi Ohno, legt in zijn boek uit hoe hij nauwkeurig voortbouwde op de ideeën van Henry Ford om het ‘toyotisme’ uit te denken.?[84] Hij heeft Ford niet alleen overtroffen in productiviteit, maar ook in het belasten van de arbeid. Permanent fysische en geestelijke stress is het hoofdkenmerk van de nieuwe werksystemen. Onderzoeken in Japan laten weinig illusies over het ‘humane’ karakter van de werkvoorwaarden. Een vervelend probleem waarmee de Japanse regering worstelt is de kar?shi, dood door overbelasting en stress op het werk. Een groot verschil met het handwerk is dat een permanente geestelijke inspanning gevraagd wordt: men is zelf verantwoordelijk voor fouten, onderbrekingen en herstellingen. “De productieman aan de band was opgelucht bij panne, hij kon uitblazen. Dezelfde man vandaag loopt de band af om die opnieuw gestart te krijgen. De opluchting is omgezet in overspanning. De dwang zit in het hoofd, iedereen moet een superman zijn ...”?[85]

234.
De doorbraak naar ‘zelfbeheer’?

Het fordisme wordt door sommigen vereenzelvigd met een pact ‘productiviteit – hoge lonen’. Vanzelfsprekend leiden de nieuwe productiemethodes tot allerlei speculaties over een ‘nieuw sociaal pact’. Dit keer zou niets minder dan de ‘democratisering van de onderneming’ op het prijskaartje staan. Niets minder dan de honderd jaar oude droom van het reformisme: de deling van de macht in de onderneming, de realisatie van de ‘economische democratie’. Voor deze dagdromers is het participatief management noch min noch meer een tegemoetkoming van het patronaat aan de eis tot democratisering. Er zou weliswaar nog een bittere strijd aan de gang zijn binnen het patronaat tussen voor- en tegenstanders van deze historische toegeving, maar de overwinning zou in zicht zijn. Dit is duidelijk de richting waarin de sociaaldemocratie denkt.?[86] Voor hen is het participatief management een verovering op het patronaat! Dit is ook de geest waarin het laatste ACV-congres spreekt over het participatief management. “Die initiatieven (PM, n.v.d.r.) komen in grote trekken overeen met de voorstellen tot werkoverleg die het ACV in 1971 deed: gedeeltelijk autonoom werkende kleine groepen die zelf het werk organiseren, zelf herstellingen doen, zelf de resultaten controleren en taakwisseling inbouwen. Zo’n werkoverleg zou goed zijn voor de taakverrijking en meer menselijke gezagsverhoudingen en als leerschool voor verdere democratisering van de onderneming”.?[87]

De referentie naar 1971 verwijst naar het zelfbeheer-model dat toen door het ACV werd aangenomen. De ‘democratisering’ zou bereikt worden op drie niveaus: werkoverleg, werknemersraad en raad van toezicht. Hieruit blijkt eens te meer dat de eigenlijke referentie het medebeheer-model blijft. De ACV-leiding heeft nooit de hoop opgegeven een klassenverzoening tussen kapitaal en arbeid tot stand te brengen door samenwerking en ‘deling van de macht’ in de economie. Deze droom heette in de jaren 30 het corporatisme, heette na de oorlog het medebeheer, heette in de jaren 70 het ‘zelfbeheer van alle producenten’ en heet nu het participatief management. Zo belandt het patronaat nog op de voorposten van de strijd voor economische democratie ... met Toyota en General Motors als baanbrekers!

Binnen het ABVV lijkt op zijn minst meer betwisting ten gronde, van het participatief management te leven. Zo kan men in het CMB-rapport van maart 1990 een duidelijke waarschuwing vinden tegen de valstrik die door het patronaat gespannen wordt. De schijn van ‘democratie’ wordt in vier punten weerlegd:

1° Het PM verandert de natuur van het economisch systeem niet: “De onderneming blijft nog altijd de plaats van uitbuiting waar de werknemers uitgesloten blijven uit de echte economische en strategische keuzen.” (p. 41)

2° Het PM is een aanval op de vakbond: “De vrees dat het PM gebruikt wordt als een wapen tegen de vakbond wordt in onze organisatie zeer sterk aangevoeld.” (p. 35.)

3° Het doel van het PM is het scheppen van een ondernemingsgeest: “Schuilt hier niet het ergste gevaar voor de doelmatige organisatie van de werknemers? Betekent het niet het einde van elke sectoriële of interprofessionele actie?” (p. 35.)

4° Het PM is bedrog: “Wij willen noch de kruimels van de macht, noch de verantwoordelijkheden dragen, waarbij wij slechts van zeer ver zouden betrokken zijn.” (p. 36.)

Op de praktische opstelling die hieruit volgt, komen we direct terug, maar niet alle analyses zijn op zijn minst even radicaal. Het document voor het Buitengewoon ABVV-congres van 23-24 november 1990 is al veel vager en voorzichtiger en zal zeker de vakbondsverantwoordelijken niet meer voor het hoofd stoten die zich ondertussen hals over kop in het participatief management hebben gestort. En die zijn er. Was het thema van het Vlaams ABVV-congres in april 1990 soms niet ‘Voorsprong nemen’, letterlijk het patronaat ‘voor zijn’? Die voorsprong hebben in elk geval al de regionale metaal- en bediendesecretarissen van Antwerpen genomen, die al in oktober 1989 het afsluiten van een integraal medebeheerakkoord met General Motors op een feestdis hebben bezegeld. Zoals heel vaak in de vakbonden, past het programma zich snel aan bij de praktijk, in plaats van omgekeerd.

235.
De wettelijke overlegorganen en de syndicale delegatie in het gedrang

Het patronaat doet soms beroep op de vakbondsafgevaardigden om gezag te geven aan de ‘nieuwe overlegvormen’, maar tegelijk zijn die een regelrechte bedreiging voor de autonome strijdfunctie van de syndicale delegatie. De délégués worden ingekapseld in organen die van nature een corporatistische oriëntatie hebben: allen samen voor het algemeen belang. Daardoor wordt ook het werk in de wettelijke overlegorganen (Ondernemingsraad, Comité Veiligheid) uitgehold. Alle recente vakbondscongressen onderkennen het gevaar en onderstrepen dat het bestaande wettelijke en conventionele kader moet gerespecteerd en zelfs versterkt worden. Het ACV stelt als voorwaarde voor de medewerking dat de plaats van de vakbond in de onderneming ten volle wordt gegarandeerd. Het ABVV spreekt over een versterking van de arbeiderscontrole als ‘tegengewicht tegen de ideeën, verspreid door het PM’. Maar is dat voldoende? Zoals we hebben aangetoond zal het patronaat er zich voor hoeden om een openlijke aanval op de wettelijke organen te lanceren. In de meeste ondernemingen probeert het patronaat de twee vormen van ‘overleg’ naast mekaar te laten bestaan. Door een antisyndicaal apparaat op te bouwen naast de ondernemingsraad en het comité veiligheid kan de rol ervan steeds meer gemarginaliseerd worden. Het gevolg laat zich raden: in Japan stappen nog 7 % van de arbeiders met hun problemen naar de délégués.?[88] In Frankrijk worden de meer dan 40.000 bestaande kwaliteitscirkels intensief gebruikt om het strijdbare CGT te kortwieken en de syndicalisatiegraad nog te verminderen. Op General Motors, een bedrijf van 12.000 werkers, duurt de ondernemingsraad doorgaans een kwartier. Het patronaat wil gerust wat ‘arbeiderscontrole’ dulden in de wettelijke organen, als er ondertussen ‘medebeheer’ wordt toegepast in de niet-wettelijke organen. Wat kan er trouwens van ‘arbeiderscontrole’ terechtkomen als de syndicale delegatie haar onafhankelijke positie moet opgeven om mee te werken aan het organiseren van de productie?

Het nationaal ABVV-congres van november 1990 stelt terecht dat totalitaire ‘bedrijfsculturen’ de kiemen zaaien van een totalitaire maatschappij (p. 75) en dat tegenover de ‘bedrijfscultuur’ de ‘syndicale cultuur’ gevrijwaard moet worden. De versterking van de syndicale delegatie en de vakbondsrol op ondernemingsvlak gebeurt ons inziens precies in de strijd tegen de patronale structuren. De syndicale delegatie is de enige vertegenwoordiger van de werkers tegenover het patronaat. Zij beschikt over de Ondernemingsraad en het Comité veiligheid waar zij informatie moet krijgen van het patronaat en waar zij problemen in verband met arbeidsorganisatie, werkregeling, sociale planning en veiligheid kan bespreken. Zij kan zich beroepen op een wetgeving in verband met de invoering van nieuwe technologie, die weliswaar zeer onvoldoende is, maar veel te weinig gebruikt wordt om informatie af te dwingen. (Zie 235 bis.) Zij kan haar autoriteit vergroten door zich strijdbaar op te stellen in de verdediging van werk, loon en goede werkomstandigheden. Verder is het antwoord op de patronale initiatieven inderdaad: “Een open syndicale communicatie met de werknemers ontwikkelen. Ook wij moeten de afstand vakbond-lid zo kort mogelijk maken. Leden en militanten moeten maximale inspraak krijgen in de vakbondswerking. Ook wij moeten de creativiteit van de militanten en de leden maximaal stimuleren.”?[89]

235 bis
Wetgeving en controle op de invoering van nieuwe technologie

CAO 9 (1972)

Beleid inzake werkgelegenheid en personeelsbeleid.

Deze algemene cao bepaalt welke jaarlijkse, trimestriële en occasionele inlichtingen verstrekt moeten worden aan de ondernemingsraad inzake werkgelegenheid, structuur van de tewerkstellingen en voorziene wijzigingen. Deze cao “heeft tot doel de werknemers nauwer te betrekken bij het leven van de onderneming en bij het op de toekomst gericht beleid inzake werkgelegenheid, ten einde een beter klimaat tussen werkgevers en werknemers te scheppen.”

KB van 27-11-1973

De verplichting om economische en financiële informatie aan de werknemers voor te leggen en te verantwoorden in de Ondernemingsraad. Deze algemene informatieplicht geldt dus in feite ook voor de nieuwe technologie.

KB (1974)

Het Voorkomingsbesluit (ARAB). De verplichte aanpassing van de machines, werktuigen en apparaten aan de werknemers, om zo ongevallen, ziekte en klachten te voorkomen.

CAO 39 (1983)

Het Technologieakkoord is van toepassing op alle ondernemingen met meer dan 50 werknemers (uitgezonderd overheidsdiensten). Het voorziet in informatie- en overlegrecht wanneer nieuwe technologie ingevoerd wordt als die ‘belangrijke collectieve gevolgen’ met zich meebrengt. Dit houdt in dat minstens 50 % en tien werknemers, behorende tot één beroepscategorie, sociale gevolgen bij de introductie moeten ondergaan. Sociale gevolgen zijn mutaties, ontslag en gewijzigde arbeidsvoorwaarden.

CAO 39 bepaalt dat de werkgever in dat geval, uiterlijk drie maanden voor het begin van de inplanting van de nieuwe technologie, schriftelijk informatie dient te verschaffen. Die moet gaan over de economische, financiële of technische factoren die de invoering verantwoorden, over de aard van de sociale gevolgen en over de planning met betrekking tot de invoering van de nieuwe technologie. De gevolgen voor de werkorganisatie, de arbeidsvoorwaarden, de vakbekwaamheid en de omscholingsmaatregelen zijn hierin begrepen.

Uit een onderzoek naar het gebruik van CAO 39 blijkt voor de periode 1983-1988 dat van de 315 bedrijven waarin CAO 39 toepasselijk was, in 22,5 % van de gevallen geen enkele informatie gegeven werd, alhoewel dit wettelijk verplicht is.[3] De patroons zijn duidelijk minder inschikkelijk tegenover de syndicale delegatie en de ondernemingsraad dan tegenover de kwaliteitscirkels.

_______________
[3] M. Albertijn, B. Hancké, D. Wijgaerts, “Het Belgisch technologieakkoord CAO 39”, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jaargang 4, 1988/3. M. Albertijn, L. Baisier, D. Wijgaerts, “Niet-institutioneel overleg in Vlaanderen”, STV-informatiedossier, februari 1990.

236.
De positieve flexibiliteit en de positieve kwaliteitszorg

Zodra het duidelijk werd dat de flexibele werkorganisatie en arbeidstijden een hoofdstrategie was geworden van het patronaat, hebben sommigen zich vooral ingezet ‘om de patronale eisen ten goede te keren’. De redenering is aanlokkelijk: “Het patronaat wil flexibiliteit? Oké, laat ons praten over flexibiliteit maar dan over goede flexibiliteit, namelijk deze in het voordeel van de werkers.” Deze aanpak werd onder meer verdedigd door de werkgroep Polekar?[90] en snel overgenomen in de ACV-teksten. “Laten wij werkgeversflexibiliteit opeisen,” stelt het laatste ACV-congres (april 1990): “Ruimte maken voor tijdschema’s die beter aan de individuele werknemersvoorkeuren beantwoorden: glijdende werktijden, vrijwillige deeltijdse arbeid, vrije opname van verlof en inhaalrust, loopbaanonderbreking, uitgroeibanen, vierdaagse werkweek, flexibele arbeidsduur naar voorkeur, flexibele pensionering ...” (p. 24.) Het CMB-congres (maart 1990) is voorzichtiger en stelt voorwaarden voor een dergelijk ‘syndicaal geïnspireerd flexibiliteitsoffensief: dat eerst de werkloosheid wordt verkleind, dat algemene akkoorden hierover worden afgesloten die geen ruimte laten voor patronale willekeur (gedwongen ‘vrijheid’) en dat de collectieve werkersbelangen hierdoor niet in het gedrang worden gebracht. (p. 47.) Daarmee werden de drie grote gevaren van een dergelijke tactiek correct aangeduid, maar ons inziens niet resoluut bezworen. Het is niet verboden om te dromen, als men maar tijdig beseft dat men in een klassenmaatschappij leeft. De patroon is baas en weet waar hij naar toe wil. Hij speelt in op de aantrekkingskracht van de ‘individuele keuze’ en probeert op die manier bressen te slaan in het afwijzingsfront. De individuele keuze zal zich hoe dan ook beperken tot wat het patronaat wil aanbieden. Het recht op ‘vrije vakantie’ wordt een afschaffing van het collectief verlof en een verplichting om het verlof op eender welk moment te nemen. De individuele vrijheid keert zich onvermijdelijk tegen de collectieve rechten. Deeltijdse arbeid bijvoorbeeld is hét patronale middel om de arbeidsduurverkorting met loonbehoud te counteren. Het recht op deeltijdse contracten wordt het recht voor de patroons om allen nog dit soort contracten aan te bieden (grootwarenhuizen bv.).

Dit kan helemaal niet in de hand worden gehouden door een kader-cao, zoals het ACV voorstelt (naar analogie met CAO 42). De vakbond wordt machteloos omdat alles versnipperd wordt in onderhandelingen per bedrijf, in individuele keuzes. Men laat op die manier het individualisme en de ‘ieder voor zich’ mentaliteit vrij woekeren en ondermijnt de bestaansreden zelf van de vakbonden. Het ‘syndicale offensief draait volledig in het voordeel van het patronaat uit. Een gelijkaardige ervaring werd al opgedaan met de ‘offensieve inlevering’ die in dezelfde hoek werd uitgewerkt begin de jaren 80. De redenering was dezelfde: als het patronaat inlevering wil, laten we er dan tenminste werkgelegenheid aan koppelen. Arbeidsduurvermindering met loonverlies was dé oplossing. De idee werd een regeringsplan (de 5-3-3 operatie), het werd dus een ‘algemeen bindend akkoord’. Er werd inderdaad 3 % ingeleverd maar er kwamen geen 3 % arbeidsplaatsen. Elke patroon wist te melden dat hij door inlevering het verlies van arbeidsplaatsen had verminderd. Het eerste en beste antwoord op een patronaal offensief is nog altijd een klaar en vastberaden ‘neen’. Of zoals prof. Mateo Alaluf het uitdrukt. “Tegenover de patronale flexibiliteit moet de rigiditeit van het arbeidsreglement en de syndicale rechten worden geplaatst.”?[91] Daarnaast moeten collectieve eisen worden gesteld die voordelen bieden aan iedereen en de hele arbeidersklasse, privé en openbaar, werkend of werkloos, arbeiders en bedienden kunnen verenigen in een reëel tegenoffensief: zoals 32-urenweek met loonbehoud en aanwervingen. (Zie 236 bis.)

236 bis
Opiniepeiling over flexibiliteit

Zijn de werknemers zelf vragende partij inzake flexibiliteit? Patronale – en zelfs sommige syndicale – vertegenwoordigers antwoorden daar nogal gemakkelijk instemmend op. Maar hoe staan de zaken er in werkelijkheid voor? Het weekblad Solidair vroeg in de maanden maart tot mei 1990 de mening van 2535 werknemers (arbeiders en bedienden, mannen en vrouwen) uit uiteenlopende sectoren en uit de drie landstreken.[4]

Persoonlijke voorkeur

In een eerste reeks vragen werd gepeild naar de persoonlijke voorkeur van de ondervraagden. Waarvoor zou je kiezen indien je volledig vrij was? De resultaten zijn ronduit onthullend. Zo kiest 89 % van de ondervraagden voor werken tussen maandag en vrijdag, 8 % voor afwisselend werken in de week en tijdens de weekends en slechts 2 % voor vast weekendwerk. Opmerkelijk is dat 81 % van hen, die nu al geconfronteerd worden met weekendwerk de voorkeur geven aan werken tussen maandag en vrijdag.

Verder geeft 74 % van de ondervraagden de voorkeur aan werken in een vaste dag- of ochtendploeg. Slechts 9 % kiest vrijwillig voor een of andere vorm van nachtarbeid (2 % in een vaste nachtploeg, 7 % in een drieploegensysteem). Van de ondervraagden, die nu met nachtarbeid worden geconfronteerd zijn er slechts 23 %, die daar vrijwillig zouden voor kiezen.

In de automobielsector – een sector waar het patronaat hevig aandringt op uitbreiding van de productietijd naar de weekends en de nacht – kiest 95 % voor werken in de week en slechts 3 % zou vrijwillig kiezen voor nachtarbeid.

90 % van alle ondervraagden kiest vrijwillig voor vaste uurroosters en dit cijfer is 80 % bij hen, die nu geconfronteerd worden met variabele uurroosters. Wat de flexibele contracten betreft geeft 95 % de voorkeur aan contracten van onbeperkte duur. 84 % van de ondervraagden geeft de voorkeur aan een voltijds contract, 9 % kiest voor een 3/4de contract en 5 % voor halftime-werk.

Wat moeten de vakbonden eisen?

In een tweede deel werd gepeild naar de vakbondseisen. Wat blijkt?

72 % is van oordeel dat de vakbonden moeten opkomen voor een beperking van de arbeidsduur tot maximum 8 uur per dag en 40 per week. Slechts 17 % geeft steun aan de huidige vakbondsopstelling: maximum 11 uur per dag en 50 uur per week.

Zoals blijkt uit de bijgevoegde tabel vindt 52 % van de ondervraagden dat de vakbonden een verbod moeten eisen op het zaterdagwerk in sectoren waar continuarbeid niet nodig is om sociale of technische redenen; 42 % eist ‘meer compensaties’. Wat betreft werk op zondag zijn die cijfers respectievelijk 62 % en 34 %. 43 % eist er een verbod op nachtarbeid voor mannen én vrouwen, 18 % enkel voor vrouwen en 33 % meer compensaties. 68 % van alle ondervraagden eist een verbod op variabele uurroosters.

58 % van de ondervraagden is voorstander van een verbod op tijdelijke contracten. En voor 66 % is de invoering van een 32-urenweek met loonbehoud het alternatief voor deeltijdse arbeid.

Krachtsverhoudingen

Er zijn dus belangrijke meerderheden, die opkomen voor een principiële afwijzing door de vakbonden van flexibele arbeidstijden. Daarnaast is er een groep van 30 tot 40 %, die persoonlijk niet zouden kiezen voor weekend- of nachtarbeid maar toch de voorkeur geven aan compensaties in plaats van een principieel verbod te eisen. (Zie tabel.) Het is deze groep, die door het patronaat bewerkt wordt om flexibiliteit aan alle werknemers op te leggen. Opmerkelijk is dat deze groep groter is in sectoren waar continuarbeid al bestaat (zoals de staal) dan in sectoren (zoals de automobiel) waar het niet bestaat en waar het patronaat het zou willen doorvoeren. Hij is kleiner bij vakbondsleden en bij mensen, die een antikapitalistische opstelling innemen. (Zie tabel.)

flexibiliteit

Het is duidelijk dat deze mensen bij hun uiteindelijke beslissing niet alleen de persoonlijke voorkeur maar ook de krachtsverhoudingen laten meespelen. ‘Als wij het dan toch niet kunnen tegenhouden laten de patroons er dan maar meer voor betalen’, zo ongeveer luidt de redenering, die overigens door de nationale vakbondsinstanties zeer intens wordt gepromoot. Er bestaat geen twijfel over dat deze mensen een ander standpunt zouden innemen indien de vakbondsleiding een klare positie zou innemen tegen flexibiliteit en de werkers voor de strijd zou mobiliseren. Aan de strijdsyndicalisten om daarvoor op te komen binnen de bonden. Zij kunnen zich steunen op de cijfers van deze opiniepeiling.

_______________
[4] Solidair, 13 juni 1990. De volledige resultaten kunnen besteld worden op het redactieadres: Lemonnierlaan 171, 1000 Brussel.

237.
De syndicale opstelling en tactiek tegenover het PM

Op enkele maanden tijd hebben zowat alle nationale vakbondsinstanties besloten tot medewerking aan het participatief management. De ene met enthousiasme: “We zullen positief meewerken aan initiatieven tot werkoverleg” (ACV-congres), “We zullen ze op een verstandige manier gebruiken” (VLIG-congres). De andere met veel reserves: “Door een conflictueuze participatie herbevestigen we onze trouw aan een socialistische maatschappijvisie en vrijwaren wij onze conflictueuze benadering van de sociale betrekkingen” (CMB-congres).

Waarom hebben zelfs diegenen die zich werkelijk zorgen maken over de gevolgen van het PM, zich vrijwel zonder slag of stoot tot medewerking laten bewegen? Overal horen en lezen we dezelfde argumenten:

1° We zijn verplicht tot medewerking anders worden we buitenspel gezet. “Tegenover het PM zullen wij tussen twee klippen moeten varen: buiten spel geplaatst en uitgesloten worden enerzijds, en anderzijds het risico, dat steeds reëel is, van een inschakeling in een bedrijfscultuur.” (CMB-congres)

Deze defensieve redenering steunt op een verkeerde beoordeling van de krachtsverhoudingen. De patroons hebben de medewerking van de vakbondsleiders én de délégués broodnodig om hun bedrijfscorporatisme uit te bouwen. (Zie 227.)

2° “De arbeiders willen het.” Op een merkwaardig gelijklopende manier wordt zowel op ACV- als ABVV-congressen plots de ‘nieuwe arbeider’ ontdekt, de arbeider die uit is op individuele vrijheid en ontplooiing en daarom aangetrokken wordt door flexibiliteit en participatief management. “Een zeer duidelijke tendens tot meer individualisme tekent zich af als een niet te verwaarlozen element in deze problematiek.” – “Zo wij niet willen dat een gedeelte van onze leden ons de rug toekeert, zullen we dus op zeker moeten spelen ...” (CMB-congres) Dit laat toe om de eigen capitulatie volledig op de schouders van de ‘nieuwe arbeider’ te laden. ‘Op welke ‘arbeiders’ vraagt men zich hierbij af’? Heeft de vakbond dan geen enkele collectief opvoedende en beschermende taak meer? De echte breuk met de arbeiders dreigt vanuit een andere hoek: de breuk met de arbeidersbelangen door een toenemende integratie van de vakbondsvertegenwoordigers in een patronaal stramien.

3° De idee van een tegenoffensief op het vlak van de ‘kwaliteit’ werd gelanceerd door de CMB-Luik. Vermits het patronaat kwaliteit wil, laten we onze kwaliteitseisen ertegenover stellen. Kwaliteit van het werk is lager ritme hogere veiligheid, betere informatie, hogere lonen, beter beheer, enz.?[92] Waarop het patronaat natuurlijk zal antwoorden: dit is allemaal bespreekbaar binnen het kader van onze kwaliteitszorg en -cirkels. Daardoor wordt de zaak bespreekbaar, de patroons pikken er wel uit wat hen interesseert. Een tegenoffensief op het vlak van de kwaliteit moet beginnen met het afwijzen van de patronale initiatieven ter zake.

Samengevat kunnen we stellen dat de eerste doctrinaire aanpassingen met veel verbale voorzorgen worden ingekleed (wellicht om de tegenstanders te sussen). In de praktijk capituleren vele vakbondsleiders voor het patronale ‘participatie’-offensief. Sommigen met enthousiasme.

24.
Nieuwe technologie: de noodzaak van het socialisme

241.
Technologie in dienst waarvan?

Zolang het privébezit van de productiemiddelen overheerst, wordt de technologie aangewend om meer winst te maken, om de wereld te controleren. De machtige monopolies vechten voor de meest winstgevende sectoren en markten. De kosten voor onderzoek naar nieuwe producten zijn ontzettend hoog. Maar de eerste producent van een nieuwe generatie componenten (bv. de megachip), de eerste die een nieuwe toepassing weet te ontwikkelen (bv. de digitale tv) of de eerste die de prestaties en de levensduur van een product weet te verbeteren kan rekenen op megawinsten. Hij kan concurrenten uitschakelen, zijn markt uitbreiden en een nieuwe voorsprong verwerven. De technologische vooruitgang wordt gedreven door de concurrentie. De technologie is niet neutraal omdat de aanwending ervan altijd wordt bepaald door de productieverhoudingen. Onder het kapitalisme bepalen het privébezit van de productiemiddelen en de winstjacht welke technologie wordt ontwikkeld, onder wiens controle ze valt, welk gebruik ervan wordt gemaakt.

1° Er werd nog nooit zoveel rijkdom geproduceerd, maar de armoede in de wereld was nog nooit zo groot. Dit is wel het duidelijkste bewijs dat de technologische vooruitgang niet optimaal wordt ingezet. Technologie zou moeten leiden tot een betere beheersing van de natuur. De problemen van de derde wereld, de honger, de armoede, de droogte, de ongelijkmatige ontwikkeling zouden door de nieuwe technologische middelen efficiënt kunnen bestreden worden. Omdat het privébelang de wet stelt, wordt de kloof tussen rijke en arme landen steeds groter, ondanks alle technologische vooruitgang.

2° 85 % van de nieuwe technologische octrooien worden toegekend aan de vijf rijkste industrielanden. Tijdens de Uruguay ronde (GATT, Brussel december 1990) stond de bescherming van de ‘intellectuele eigendom’, van het opdrijven van de patenten en octrooien op de dagorde. De internationale instellingen snellen de multinationals ter hulp die hun producten willen afschermen tegen namaak. De derdewereldlanden worden op die manier nog verder in de verdomhoek geduwd. Het rijke Westen beschermt zijn monopolie van de kennis en probeert op die manier elke zelfstandige ontwikkeling onmogelijk te maken.

3° Onder het kapitalisme is technologisch onderzoek intens verstrengeld met militarisering. Europese, Amerikaanse en Japanse monopolies zijn in een regelrechte economische oorlog gewikkeld waarbij de respectievelijke staatsapparaten figuurlijk en letterlijk voor de wapendepots instaan. De Amerikaanse staat besteedt jaarlijks 300 miljard dollar aan bewapening, waarvan 4 à 5 miljard dollar voor het hoogtechnologische Star Wars-project. Europa stelt daartegenover het EUREKA-project waarin civiel en militair onderzoek onmerkbaar in mekaar overlopen.

4° De nieuwe technologie zou kunnen dienen om de werkvoorwaarden te verbeteren, om het initiatief van de werkers te vergroten, om de vrije tijd uit te breiden. In handen van het grootkapitaal dient de nieuwe technologie alleen om de winst te verhogen, om de arbeidskost te verminderen. Dit betekent uitschakeling van arbeidskrachten, een striktere controle op het gepresteerde werk en de doorvoering van onmogelijke werkregelingen.

5° In plaats van instrument te zijn ter vergroting van de individuele vrijheid en de democratie, wordt de nieuwe technologie ingezet om de bevolking ideologisch te manipuleren, om progressieve krachten te schaduwen en onder druk te zetten.

242.
Het kapitalisme remt de ontwikkeling van de productiekrachten

Ogenschijnlijk kan geen enkel systeem de snelheid van de technologische ontwikkeling evenaren die door het huidige kapitalisme bereikt wordt. Liberale ideologen schrijven die snelle evolutie toe aan het privé-initiatief. Zij beschouwen het als een mokerslag voor de marxistische theorie die stelt dat de kapitalistische productieverhoudingen historisch achterhaald zijn omdat zij de ontwikkeling van de productiekrachten tegenwerken. Hierop kunnen we het volgende antwoorden:

1° Het kapitalisme cultiveert een grenzeloze bewondering en verering voor de technologische snufjes. De super-gesofisticeerde hoogstandjes van de techniek wekken de indruk dat geen enkel probleem bestand is tegen het vernuft en de vindingrijkheid van IBM, Honda, Eriksson ... productiekrachten zijn echter niet tot de techniek te beperken; mens en natuur maken ook deel uit van de productiekrachten. En op dat vlak blijft ten volle de spreuk van toepassing: ‘Socialisme ou barbarie’. Het kapitalisme leidt tot een immense vernietiging van productiekrachten.

40.000 kinderen sterven elke dag als gevolg van de onderontwikkeling die het grootste deel van de aardbol teistert. Het imperialisme veroordeelt het grootste deel van de mensheid onherroepelijk tot economische stagnatie en achteruitgang, grenzeloze miserie en moderne slavernij. De technologische revolutie leidt niet tot nieuwe werkplaatsen maar eerder naar structurele werkloosheid van tientallen miljoenen in het hart van de ‘rijke wereld’. Grotere kwalificatie van de enen leidt tot toenemende dekwalificatie en marginalisering van een grote massa werklozen, tot een toenemende kanker van maatschappelijke nutteloosheid.

De kapitalistische winsthonger leidt ook tot een onomkeerbare vernietiging van de natuur. Al die problemen worden opzij geschoven door een blinde, eenzijdige verheerlijking van de technologie.

2° In het stadium van de mechanica heeft het kapitalisme de handenarbeid gedeeltelijk overgedragen aan de machine. In het huidige stadium van de informatica wordt een deel van de geestesarbeid overgedragen aan de computer. In beide gevallen wordt door de uitschakeling van de levende arbeid een hogere productiviteit nagestreefd. In beide gevallen probeert de kapitalist een hogere uitbuitingsgraad van de resterende arbeidskrachten te bereiken. Met andere woorden: de technologische vooruitgang zet de meerwaardewet, de basiswet van de kapitalistische productie niet opzij, maar gehoorzaamt er volledig aan. De volle ontplooiing van de menselijke capaciteiten kan nooit gerealiseerd worden in een systeem dat gericht is op uitbuiting, waarin een minderheid van kapitaalbezitters zich verrijkt op de rug van de grote meerderheid. Alleen als de arbeiders en bedienden werkelijk mee kunnen beslissen over de productie kan er een volledige ontplooiing zijn van alle fysische en intellectuele capaciteiten, een harmonieuze samenwerking van manuele en intellectuele arbeid. Met andere woorden: wanneer de productieverhoudingen in overeenstemming zijn gebracht met de ontwikkeling van de productiekrachten, wanneer de productiemiddelen collectief bezit zijn.

Een systeem waarin de mens centraal staat en niet de winst zou de technologische mogelijkheden anders inzetten en zou streven naar het toepassen van volgende principes in de organisatie van het productieproces:

- Recht op arbeid voor iedereen. De productiviteitsstijgingen moeten gecompenseerd worden door uitbreiding van de productie in dezelfde of andere branches, door het scheppen van nieuwe jobs, door arbeidsduurverkorting en door uitbreiding van de niet-productieve sector (de collectieve voorzieningen).

- Aanpassing van de jobs aan de arbeider. Dit veronderstelt een brede waaier van keuzes in de aard van jobs. De mogelijkheid om van job te veranderen op vraag, de mogelijkheid om in een roterend jobsysteem te werken, zoveel mogelijk combinatie van manuele en intellectuele arbeid. De mogelijkheid om zelf te experimenteren met de organisatie van het werk en zelf de meest aangepaste oplossingen te zoeken, moet er zijn.

- Flexibele aanpassing van de werkorganisatie aan de noden en problemen van de arbeider. Soepele mogelijkheid om vrijaf te nemen bij ernstige familiale of persoonlijke problemen. Inbouw van buffers in het productieproces, zodat ritmeaanpassingen, onderbrekingen kunnen opgevangen worden en de arbeider zijn eigen ritme kan variëren. Mogelijkheid tot onderlinge hulp in noodsituaties.

- Uitsluiting van alle nachtwerk en weekendwerk als het niet technisch of sociaal noodzakelijk is.

We beweren niet dat deze principes reeds consequent worden toegepast in de socialistische landen. We beweren wel dat ze alleen kunnen toegepast worden in een systeem van collectieve eigendom van de productiemiddelen. Daarom zijn de huidige productieverhoudingen een rem op de ontplooiing van de productiekrachten.

3° De centrale aandacht van de kapitalisten gaat naar het uitdenken van nieuwe, productievere installaties en productiemethodes. Dezelfde, of een grotere hoeveelheid goederen wordt geproduceerd met minder arbeidskrachten, waardoor de globale loonmassa daalt. De productiviteitsverhoging die wordt veroorzaakt door de nieuwe productiesystemen zal onvermijdelijk terug in botsing komen met de ongelijke groei van de koopkracht. De overproductiecrisis van de jaren 30 volgde op de scherpe toename van de productiecapaciteit die het taylorisme meebracht. Een evenwichtige ontwikkeling van de productiekrachten en de koopkracht kan alleen in een geplande economie die niet onderhevig is aan de anarchie van de privé-investering. Ook dit cyclische onevenwicht tussen productie en koopkracht is een rem op de ontwikkeling van de productiekrachten.

243.
Heeft het socialisme gefaald?

Heeft de ineenstorting van de Oost-Europese regimes uiteindelijk toch niet de superioriteit van de markteconomie over de planeconomie bewezen? Zelfs na de gebeurtenissen van de laatste jaren kan dit onmogelijk volgehouden worden.

1° Alle socialistische landen zijn met een grote historische achterstand vertrokken, meestal vanuit een situatie van onderontwikkeling. De echte vergelijking tussen systemen moet dus niet met de verst gevorderde kapitalistische landen worden gemaakt, maar met landen die vanuit een gelijkaardige situatie een niet-socialistische koers hebben gevolgd. Daaruit blijkt dat alle socialistische landen een enorm snelle ontplooiing hebben gekend. Tot in de jaren 70 kende de Sovjet-Unie groeivoeten die boven die van de kapitalistische wereld uitstaken. China kent bijna ononderbroken de hoogste groeivoeten ter wereld en dit op eigen kracht, zonder uitbuiting van andere landen. China met zijn miljard inwoners heeft de armoede en de schrijnende ongelijkheid uitgebannen; een reusachtige prestatie als men dit vergelijkt met de hongercatastrofes in andere derdewereldlanden.

2° De economische realisaties van de kapitalistische landen zijn onafscheidelijk verbonden met de imperialistische uitbuiting van het grootste deel van de wereld. Waar zou het kapitalisme staan zonder goedkope, onderbetaalde grondstoffen en arbeidskrachten uit de derde wereld? Twintig, dertig of vijftig jaar achteruit? Het imperialisme moet als een wereldorde beoordeeld worden. Men kan niet het rijkste deel van die ‘orde’ isoleren van zijn onafscheidelijke tegenpool. De rijkdom van de enen is de armoede van de anderen, een cynische wedloop met altijd dezelfde winners en altijd dezelfde verliezers. De superioriteit van het socialisme bestaat er onder meer uit dat het de ongelijkmatige ontwikkeling, de uitbuiting van het ene land door het andere uitschakelt. De nieuwe kapitalistische landen zullen zich snel opnieuw inschakelen in de imperialistische wereldorde.

3° De socialistische regimes hebben in het algemeen de economische, sociale en politieke rechten van de werkers tot een hoger niveau ontwikkeld dan in de kapitalistische landen. De lagere productiviteit in de Oost-Europese industrie was niet alleen een kwestie van slechte organisatie en technologische achterstand maar ook van afwezigheid van afjakkerij, het handelsmerk van het kapitalisme. Na een bezoek aan Polen schreef Maxim Stroobant, professor aan de VUB en gecoöpteerd SP-senator: “In de gesocialiseerde ondernemingen beschikken de werkers over een indrukwekkende sociale bescherming en over opvallend veel vrijheid bij het organiseren van hun werkzaamheden. Een economische democratie die duizendmaal verder gaat dan een westerse arbeider ooit kan dromen.”?[93] En hoe kan men ‘vrij’ zijn als men in de grootste misère leeft, zoals miljoenen in het hart van de rijkste kapitalistische steden?

4° Technologisch hadden en hebben de socialistische landen globaal een grote achterstand op de rijke imperialistische landen. Hun economisch ontwikkelingspeil, hun sociale prioriteiten lieten niet toe om op alle vlakken tegelijk miljarden verslindend en vaak nutteloos onderzoek te doen zoals de multinationals dit doen op kosten van de derde wereld. Op uitgelezen terreinen kunnen de (ex-)socialistische landen echter reeds wedijveren met de besten: de DDR had een uitstekende optische industrie (Zeiss) en een goede micro-elektronica basis (Robotron); Cuba heeft een vergevorderde biotechnologie; China heeft een ruimtevaartprogramma en staat mee aan de spits in het onderzoek naar supergeleiding (wat onder meer stockeren van energie zou mogelijk maken). Een groot deel van het Russisch financiële en technologische potentieel ging verloren in bewapening. Een socialistische maatschappij hoeft niet dezelfde technologische keuzes te maken als de kapitalistische, maar moet in de eerste plaats de technologie ontwikkelen die de mens en het milieu ten goede komt.

5° De revisionistische ontaarding van de communistische partijen aan de macht is het hoofdprobleem in het interne verval van de socialistische regimes. Die ontaarding heeft fenomenen als bureaucratie, corruptie en verstarring meegebracht. Hoewel deze verziekte socialistische regimes nog op vele vlakken superieur waren aan het kapitalisme, hebben de politieke en economische vergissingen het onmogelijk gemaakt dat deze superioriteit zich volledig ontwikkelde. De terugkeer naar het kapitalisme is een stap achteruit en is in elk geval geen oplossing voor de problemen die worden gesteld door de socialistische opbouw. Alleen een interne vernieuwing, een terugkeer naar de revolutionaire geest en een vernieuwde band met de massa’s kon en kan de krachten vrijmaken om de politieke, economische, wetenschappelijke en technologische uitdagingen van een socialistische opbouw aan te pakken.

6° De ineenstorting van uitgeholde socialistische regimes kan in geen geval een argument zijn om welgevallend de kapitalistische uitbuiting te ondergaan en de strijd tegen de nieuwe spitstechnologische uitbuitingsvormen op te geven. De klassenstrijd is niet gestopt met de val van het Oost-Duitse of Hongaarse regime en het doel van de strijd blijft hetzelfde: een maatschappij zonder uitbuiting, zonder superrijke profiteurs en met een reële democratie voor de werkende massa’s.

244.
De negatieve gevolgen voor de arbeidersklasse bekampen

De nieuwe productiesystemen en het participatief management worden verkocht als een aantrekkelijk product: wie wil geen nieuwe zaken leren, wie wil niet meer waardering voor zijn werk, wie wil niet meer zeggenschap over zijn arbeidssituatie? Maar wat zijn de directe gevolgen die men constateert bij het doorvoeren van teamwork, JIT en participatief management?

1° Een hogere stress bij het werk. Deze productiemethodes eisen een totale vereenzelviging en inzet: ik ben verantwoordelijk voor ‘mijn productie’. De ‘managerziekte’ (stress) waait over naar de arbeiders. In Japan is die zelfs bijna als beroepsziekte erkend.

2° Hogere intensiteit. De ‘verloren’ tijd wordt tot een minimum herleid, men moet zonder onderbrekingen werken en daar voortdurend zijn aandacht bij houden. In plaats van een grotere ‘kwaliteit van de arbeid’ wordt het een grotere inzet van fysische en intellectuele vermogens.

3° Grotere controle en zelfcontrole. De controle gebeurt zowel door de machines (computers) als door de werkmakkers. Zaken als verspilling, kwaliteit maar ook absenteïsme en werkgeest worden aan individueel toezicht en kritiek onderworpen. Toezicht van een ploegbaas wordt vervangen door een allround controle vanwege de ploeg en elke verrichting wordt op computer opgeslagen.

4° Grotere concurrentie onder de arbeiders, iedereen wordt meegezogen in een spiraal zonder einde: concurrentie tussen de fabrieken (de ene vestiging tegen de andere); concurrentie tussen de verschillende teams in een fabriek en concurrentie tussen de arbeiders binnen een team.

5° Polyvalentie. Men moet verschillende taken aankunnen. Dit kan verrijkend zijn, maar is het niet meer als daarmee het werkritme wordt opgedreven, de anciënniteit als onderdeel van de vakbekwaamheid vervalt, de beloning niet in verhouding staat tot de vereiste veelzijdigheid.

6° Rationalisaties die leiden tot verlies van werkplaatsen. Besparingen op de indirecte of niet-productieve arbeid (onderhoud, controle, stockeren, administratie ...) leiden in de meeste gevallen tot vernietiging van arbeidsplaatsen.

7° Syndicale ontmanteling. De syndicale organisatie en weerbaarheid wordt ondergraven door rechtstreekse beïnvloeding van de arbeiders door kaders en propagandisten van de ‘bedrijfscultuur’. Het wordt er alleen maar erger op, wanneer de syndicale verantwoordelijken dit spel meespelen.

De vakbondsbasis heeft maar een ding te doen: vechten om haar autonomie te vrijwaren, door klasseposities te verdedigen en haar banden met de massa te versterken. Een ‘charter van de nieuwe technologie’ moet in elk geval de volgende punten opnemen:

1° Geen verlies van werkplaatsen. De productiviteitswinst moet besteed worden aan radicale vermindering van de arbeidsduur, met behoud van loon en nieuwe aanwervingen.

2° Verbetering van de werkvoorwaarden. Geen invoering van lange productiedagen, ploegensystemen, nachtwerk, weekendwerk of andere schadelijke systemen. Geen enkele flexibiliteit die de algemene en individuele belangen van de werkers schaadt.

3° De nieuwe technologie mag op geen enkele wijze gebruikt worden om de intensiteit op te drijven.

4° De nieuwe technologie mag niet gebruikt worden om de individuele controle op het werk toe te passen. De politieke en syndicale vrijheid mag niet in het gedrang komen.

5° De vakbondsafgevaardigden zullen het volledige en onbeperkte toezicht op de toepassing van deze principes hebben. Dit betekent ook dat geen enkele wijziging wordt doorgevoerd zonder voorafgaandelijke raadpleging van de délégués, in de hiertoe wettelijk voorbestemde organen. Dit gebeurt met behoud van de volle autonomie van de vakbondsvertegenwoordigers.

245.
Het participatief management van buiten uit en van binnenuit bekampen

Het patronaat wil niet alleen arbeidskracht, maar ook een totale geestelijke inzet en verbondenheid met het bedrijf. Dit is onverzoenbaar met een klasse-opstelling en schaadt de klassenstrijd. Het participatief management moet daarom principieel afgewezen worden. Dit wil zeggen dat het van buiten- en van binnenuit moet bekampt worden. Als het al bestaat, kan het best zo snel mogelijk verdwijnen.

1° In elk geval mag geen enkele vorm van allesomvattend medebeheer op bedrijfsvlak (stijl GM-Antwerpen) worden aangenomen. Akkoorden die reeds zijn afgesloten, moeten ingetrokken worden.

2° Er zijn beperktere vormen van toepassing op de markt: allerlei vormen van ‘kwaliteitscirkels’. In de patronale optiek zijn die bijna organisch verbonden met de nieuwe productiemethodes. Is het dan haalbaar om ze tegen te houden? Wat voor de arbeiders bespreekbaar is, kan perfect binnen de bestaande legale organen en met de syndicale delegatie gebeuren. De patroons hebben de délégués nodig om hun parallelle organen op te zetten (zie 227) en dat verleent de vakbond een machtspositie die tot het uiterste gebruikt moet worden. De ervaring wijst uit dat de doorvoering kan geboycot worden zolang de krachtsverhoudingen in de delegaties gunstig zijn. In Caterpillar-Gosselies is de doorvoering voorlopig tegengehouden (ondanks zware druk). Zo handelde bijvoorbeeld het CGT bij Michelin in Clermont-Ferrand en tijdelijk bij Peugeot in Mulhouse.

Het heeft alle voordelen om zolang mogelijk de doorvoering van dit soort PM tegen te houden. Zelfs als het management uiteindelijk zijn slag thuis haalt, is die mobilisatie van de massa van uitzonderlijk belang om achteraf het bilan van de ervaring te maken en de zaak van binnenuit te bekampen. Het waarschuwt iedereen tegen de gevaren en wapent alle syndicalisten tegen het patronale samenwerkingsvirus.

3° Indien de participatieorganen voor werkorganisatie onder patronale druk toegestaan moeten worden, moeten délégués erin aanwezig zijn om er opvoeding te geven en een consequent klassenstandpunt in te nemen. Deze tactiek werd onder meer toegepast door het CGT bij Renault in Douai. Het doel is dan, deze vorm van klassensamenwerking te doen barsten door permanent de interne tegenstellingen van het systeem bloot te leggen en elke tegenstelling uit te buiten.

Woorden als ‘arbeidsvreugde’ en ‘voldoening’ zijn woorden zonder enige klasse-inhoud. Ook voor fascisten en fascisten in de dop was en is het een voorkeursthema (‘Arbeit macht frei’). Het zijn woorden die de werkelijkheid van de uitbuiting niet raken. Van elke van de propagandawoorden van het participatief management moeten we de inhoud vanuit een klassestandpunt bekijken.

‘PM = zelf beslissen?’

Op voorwaarde dat er aan de echte patronale macht niet geraakt wordt. Dat is het uitgangspunt van elke opleidingsbrochure over participatief management: ‘de directie behoudt zijn verantwoordelijkheid luidt het dan. Heel vaak worden de patronale verzuchtingen zo ingekleed dat ze overkomen als ‘arbeidersbeslissingen’. De aanval van fanatieke orde en netheid in de bedrijven is daarvan een goeie illustratie. Moderne patroons willen grote, lichte en goed verluchte, kraaknette en stofvrij onderhouden werkplaatsen ‘om het werkgenot te verhogen’. Deze eigenschappen komen niet op rekening van het PM maar zijn eisen die worden gesteld door het delicate elektronisch materiaal, door de robotten en geautomatiseerde machines.

PM wordt heel dikwijls ‘vrij beslist’ onder chantage. We spreken niet meer over een dreigende sluiting als het PM aanvaard wordt; we stellen afvloeiingen of afdankingen uit als er kwaliteitskringen komen ... Als jullie dat niet aannemen, plaatsen we de productie over naar het buitenland. De enige redding is klassensamenwerking.

Doorgaans duurt het meebeslissen zolang als de optimale ‘stress’ en de optimale routines niet op punt staan, bij het opstarten van een nieuw systeem of productieproces. Wanneer de optimale werkwijze eenmaal vastligt, wordt er niet meer gepraat maar gewerkt: elke job is tot in de details afgemeten en gestandaardiseerd. De meest rendabele standaard wordt dan snel in alle bedrijven van de groep ‘democratisch’ opgelegd.

‘PM = eindelijk kwaliteit maken?’

Betere kwaliteit maken zou willen zeggen meer aandacht, dus meer tijd besteden in plaats van hetzelfde werk te doen met minder mensen. Maar voor het patronaat is kwaliteit ‘veel breder’: het is vooral kwaliteit van de productiekost en de productiviteit. ‘Kwaliteit is niet tegengesteld aan snelheid’ luidt het dan.

‘PM = kwaliteit van het leven?’

Het enige werkelijk criterium is kwaliteit van de winst. Door de volle verantwoordelijkheid bij de arbeider zelf te leggen wil het patronaat de intensiteit van de arbeid opdrijven. Wat is kwaliteit van het leven als jacht wordt gemaakt op de kleinste onderbreking of ‘dode arbeidstijd’. Dikwijls wil het ook zeggen dat een aantal ‘goede’ jobs verdwijnen, jobs die meestal ten goede kwamen aan mensen met veel ervaring en anciënniteit, oudere arbeiders voor wie het ritme aan de lijn een probleem kan zijn.

‘PM = meer arbeidsvreugde?’

Waar ligt de vreugde bij afvloeiing en afdanking? Bij meer stress? Bij flexibele uren en dagen? Binnen een team worden de jobs evenredig verdeeld en dus binnen de groep zo geschikt dat iedereen telkens voor 100 % werkt. Wie een manier ontdekt om seconden te sparen zal die niet ‘recupereren’ maar krijgt er een andere taak bij.

‘Polyvalentie = meer kwalificaties?’

Iedereen moet verschillende taken aankunnen. Maar de opleiding is niet langer een volwaardige beroepsopleiding, want die valt duurder uit. Iedereen krijgt ter plaatse dezelfde beperkte opleiding, voor de vele taken die hij op zijn werkplaats moet aankunnen. Iedereen is dus vervangbaar en bij verlies van job of verandering van werk, staat men bijna opnieuw op kwalificatie nul.

‘PM = wij vormen een team?’

Vormen arbeiders, kaders en directie een team, zoals een voetbalploeg met voetballers, trainer en bestuur? Het enige dat klopt in de vergelijking is de opgeklopte concurrentie om te presteren. Verschillende afdelingen, ploegen, fabrieken worden tegen mekaar opgejut om de beste cijfers te halen. Er wordt een permanente verklikkersgeest geschapen om elk individueel falen op te sporen. De groep wordt gestraft voor individuele fouten, afwezigheid, enz., omdat de patroon wil dat iedereen zich als meestergast gaat gedragen.

‘PM = eindelijk democratie in de fabriek?’

Tegenover diegenen die mee marcheren wordt de grootste inschikkelijkheid betoond. De dwarsliggers daarentegen ... Het individueel gedrag, de houding wordt minutieus gecontroleerd en dan blijkt dat het patronaat de dictatuur niet heeft verleerd.

246.
Zolang er uitbuiting is zal het patronaat nooit de klassenstrijd kunnen uitschakelen

De patroons willen de klassegeest onder de arbeiders vervangen door de ‘bedrijfsgeest’. Het patronaat legt daarbij dikwijls veel geduld aan de dag. Na mislukte pogingen wordt opnieuw gestart vanuit een andere invalshoek. De ‘strategie van het geduld’ wordt echter regelmatig omver gekegeld door een niet voorziene staking. Als er een staking of strijd losbreekt, dan is de betoverde cirkel verbroken en wordt de mythe van klasseneenheid voor jaren teruggeslagen. Bij Ford Tractor in Antwerpen werd de afdeling, die het verst mee ging met het ‘Employee Involvement’, gesloten. Toen vormden de arbeiders een team dat eensgezind staakte. Bij Caterpillar, dat stond te dringen om de ‘satisfaction du personnel’ in te voeren, werden alle liefdesverklaringen plots vervangen door bruut geweld toen een spontane staking uitbrak tegen een ontslag (november 1989). De patroon dankte op staande voet 110 stakers af, die hierop het bedrijf bezetten. Gedaan met de ‘satisfaction du personnel’. Bij Ford Genk begonnen de arbeiders een strijd tegen overuren, zaterdagwerk en nachtploeg en voor hoger loon (maart 1990). Het JIT-systeem werd een geducht wapen in handen van de arbeiders: als één groep het werk neerlegde lag binnen het uur de hele fabriek stil. Gedurende vier weken legde elke dag op hetzelfde uur een andere afdeling het werk neer: just-in-time-guerilla en het was afgelopen met de mooie klassenvrede. In Mexico heeft Ford een modelbedrijf bij Hermosillo. Met zijn ‘nieuwe arbeidsrelaties’ was het bedrijf zogezegd immuun voor staking. In 1990 stuurde de patroon een gewapende knokploeg af op een stakingspiket, waarbij een dode viel.

_______________
[71] Henri De Man is een van de eersten die in Europa het ‘taylorisme’ en ‘fordisme’ propageert. In 1918 trekt hij in regeringsopdracht naar de VS om het systeem te bestuderen in functie van de ‘heropbouw na de oorlog’. In 1931 schrijft hij een lovend werkje over de ideeën en de activiteiten van de ‘Taylor Society’: “Overwegingen over geleide economie”, in Hendrik De Man, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen-Amsterdam, 1975, deel 4, pp. 37-72.
[72] We denken hier meer bepaald aan Prigogine op het vlak van de filosofie (Belgisch Nobelprijswinnaar die het materialisme bekampt vanuit een ‘nieuwe’ visie op de natuurwetenschappen), aan Alvin Toffler op het vlak van de sociologie (auteur van De Derde Golf, het postindustriële maatschappij-nirwana) en aan Fukuyama op het vlak van de economie (die de wereldpers haalde met zijn referaat over het ‘Einde van de geschiedenis’).
[73] De syndicale macht van deze hooggekwalificeerde arbeidskrachten (waaraan een nijpend tekort bestond) werd daardoor gebroken. Grote massa’s laaggeschoolde immigranten uit West- en Oost-Europa konden in de productie worden ingeschakeld. Tussen 1860 en 1920 emigreerden 28,5 miljoen personen naar de VS, evenveel als de totale bevolking in 1850.
[74] John Bellamy Foster, “Le fordisme: Mythes et réalités”, in Problèmes économiques, 5 oktober 1988. (“The Fetish of Fordism”, Monthly Review, vol. 39, nr. 10 (maart 1988), pp. 14-33.)
[75] Participatief management vinden we onder verschillende benamingen terug: Employee Involvement (EI – ‘betrokkenheid van het personeel’) bij Ford of de Processus de satisfaction du personnel (PSP) bij Caterpillar; het vroegere Quality of Worklife (‘kwaliteit van het arbeidsleven’) bij General Motors en het nieuwere Team Concept (‘groepsopvatting’). Ook kwaliteitskringen, die op veel grotere schaal doorgevoerd worden, zijn eigenlijk een onderdeel van participatief management.
[76] Athena nr. 39-40, maart-april 1988, p. 19.
[77] Financial Times, 6 juni 1990.
[78] Keith Sward, The legend of Henry Ford, Atheneum, New York, 1968, p. 178.
[79] CMB-Oriëntcringscongres 30-31 maart 1990, “De Uitdagingen voor de solidariteit”, CMB-Inform, januari-februari 1990. p. 35.
[80] Samengevat naar: “Quel syndicalisme pour demain?”, Congres CMB-Charleroi, 22 oktober 1983.
[81] Tussenrapport Jean Fostier, “Les Concertations Stratégiques”, maart 1989, p. 5.
[82] CMB-oriënteringscongres, maart 1990, p. 36.
[83] J. Bounine et K. Suzaki, Produire juste à temps, Masson, 1986, p. 26.
[84] Taiichi Ohno, L’Esprit Toyota, Masson, 1989, hoofdstuk IV: “La vérité sur le système Ford”.
[85] Deze getuigenis komt uit een onderzoek bij Peugeot-Mulhouse over de gevolgen van just-in-time. De resultaten werden gepubliceerd in boekvorm: Yves Clot, e.a., Les Caprices du Flux: Les mutations technologiques du point de vue de ceux qui les vivent, éditions Matrice, 1990, p. 110.
[86] In zijn boek Les Saturniens, La Découverte, 1987, breekt Philippe Messine een lans voor het Saturnus-project van GM, tegen de patroons die het taylorisme willen voortzetten en tegen de antisyndicale patroons in de VS.
[87] ACV-congres, april 1990, p. 22.
[88] Mike Parker en Jane Slaughter, Choosing Sides: Unions and the Team Concept Labor Notes Book, Boston, 1988.
[89] Buitengewoon ABVV-congres, 23-24 november 1990, p. 79.
[90] Polekar was in de jaren 80 een denkgroep van Vlaamse economisten, op zoek naar een neokeynesiaans alternatief voor de crisis. Een van de boegbeelden ervan, Frank Vandenbroucke, is nu voorzitter van de Socialistische Partij.
[91] Mateo Alaluf, Le temps du labeur, Institut de Sociologie, éditions de l’ULB, 1986.
[92] Geciteerd in “Qualité Totale”, Bulletin de la Fondation André Renard, nr. 180/1989, p. 42.
[93] Maxime Stroobant. De Demokraat, plaatselijk SP-blad Vilvoorde, 15 december 1989.