Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Slotbeschouwing: Over de ongelijkheid van de mensen

(College van 7 februari 1964)

Ik heb naar aanleiding van deze voordrachten min of meer scherpe kritiek, maar ook instemmende reacties ontvangen. Ik ben niet van mening dat ik in elke zaak beslist gelijk heb. Ik weet dat ik kan dwalen zoals ieder mens. Ik heb hier slechts vrij en openhartig uiteengezet wat ik denk. Ik zou mijn mening graag voor een betere geven, wanneer ik ongelijk heb. Een ieder die docerend een mening verkondigt, loopt gevaar dogmatisch te worden. Ook ik zou tot de opvatting kunnen komen dat ik volledig gelijk heb, omdat niemand mij tegenspreekt. Maar ik ben juist tegen de verkondiging van meningen in de verwachting dat niemand zal tegenspreken; dat doen anderen meer dan genoeg.

Over de ongelijkheid van de mensen

De aanleiding tot mijn onderwerp van vandaag is een brief die ik van een van de toehoorders ontvangen heb.

“Ik citeer een van uw zinnen” – zo schrijft de toehoorder – “Wij willen een maatschappij van vrije en gelijke mensen vormen.” – Het is verbazingwekkend met welk een vanzelfsprekendheid voortdurend vrijheid en gelijkheid aan elkaar gelijkgesteld worden. Ik beweer dat de mensen in een existentiële en intellectuele verscheidenheid op de wereld zijn en niet in een absolute gelijkheid. Laten we bijvoorbeeld het ideologische uitgangspunt in ogenschouw nemen waarop het gebouw van de wereldbeschouwing gegrondvest is. Spreekt het zo vanzelf dat alle mensen in een ideologisch eenheidskostuum rondwandelen, waarvan de snit slechts door enkele personen ontworpen is en dat zij die afwijkende eigen denkarbeid verrichten op een middeleeuwse wijze met de inquisitie in aanraking komen? Of is het niet veeleer in overeenstemming met de menselijke natuur, maakt het niet juist de mens tot wat hij eigenlijk is, dat hij zijn wereldbeeld zelf schept? Een wereldbeeld dat in overeenstemming is met zijn individuele geaardheid? Dit noem ik vrijheid. Het is de mens onwaardig en maakt hem tot een geestelijk misvormd wezen, wanneer hij de waarheid als een maaltijd opgediend krijgt met het bevel deze te verorberen. Beaamt men echter een bepaalde wereldorde, dan blijft het onjuist om te beweren dat alle mensen gelijk zouden zijn, en het getuigt van onvrijheid wanneer men zou trachten de in natuurlijke verscheidenheid bestaande mensen in een gewilde gelijkheid te persen. Deze gelijkheid mag slechts betrekking hebben op de aan de waardigheid van de mens beantwoordende grondwettelijke rechten en op de kansen van het individu voor het bereiken van een plaats in de maatschappij. Dat echter een natuurlijke gelaagdheid en een door waarden gekenmerkte rangorde, veroorzaakt door intelligentie, geestelijke adel, zelfbeheersing en moed tot zelfrealisatie, een stempel op de samenleving drukt, moet als een feit aanvaard worden en verdient geen kritiek, maar lof. Anderzijds is het een utopie wanneer men de hele mensheid tot deze waarden zou willen opvoeden. Laten we de moed hebben een geestelijke elite te aanvaarden. Die is er altijd geweest en zal er altijd zijn. Aan haar komt de geestelijke leiding van het volk toe; dat is echte Westerse traditie en wijst naar een vruchtbare toekomst.”

In deze brief zijn, naar ik meen, waarheid en dwaling op een noodlottige wijze dooreengemengd. Het resultaat waartoe de schrijver komt, houd ik voor heel ernstig en zeer onjuist. Het is de aanmatigende houding van een laag onder de bevolking die zich voor de geestelijke elite houdt. Wij in Duitsland hebben toch nog de verschrikkelijke herinnering hoe wij door een “elite” overheerst werden, hoe deze “elite” ons volk in het ongeluk stortte en de medeschuld aan haar barbaarse misdaden op ons aller schouders laadde. De elitetheorie, die stellig niet van onze briefschrijver afkomstig is, maar al lange tijd onheil sticht, was een essentieel bestanddeel van de geestelijke voorbereiding van het fascisme met zijn barbaarsheid, inclusief de idee van de rassensuperioriteit en alle daaruit voortkomende verschijnselen in onze moderne wereld. Ook de elitetheorie is een ideologisch product van de maatschappelijke hiërarchie. Zolang er een hiërarchie bestaat, zullen er steeds mensen zijn die hun positie in de hiërarchie met hun zogenaamd aangeboren bijzondere persoonlijke kwaliteiten trachten te rechtvaardigen.

Wij mensen zijn ongetwijfeld ongelijk. Wij zijn verschillend in veel biologische eigenschappen, verschillend naar geslacht en ras. Wij zijn ook verschillend naar intelligentie en ontwikkeling. Dat zal niemand betwisten. De vraag is maar: is de mens ook in zijn intelligentie, die hem van het dier onderscheidt, van zijn geboorte af ongelijk of wordt hij dat pas in de loop van zijn leven in de maatschappij? Cultuur, intelligentie en ontwikkeling, eigenlijk alles wat de mens van het dier onderscheidt, hangt immers ten nauwste met het leven van de maatschappij samen. In de grond van de zaak loopt ons probleem wetenschappelijk uit op de vraag in hoeverre de geestelijke eigenschappen van een mens, zijn geestelijke kwaliteiten en potenties, erfelijk m.a.w. aangeboren zijn.

Ter verheldering van dit probleem heeft men onderzoekingen op eeneiige tweelingen uitgevoerd. Eeneiige tweelingen stemmen in alle aangeboren eigenschappen overeen. Zij komen uit dezelfde bevruchte eicel voort. De na de eerste deling gevormde twee cellen hebben zich van elkaar gescheiden en beide hebben zich daarna tot volledige individuen zelfstandig ontwikkeld. Zij zijn van het eerste ogenblik van hun ontstaan in alle eigenschappen en in de aanleg, die door de in de bevruchte eicel biologisch gegeven gedetermineerdheid vastgelegd zijn, gelijk. Al in een vroeger college heb ik er op gewezen dat het genotype en het fenotype echter niet gelijk zijn. Zelfs bij volledige gelijkheid in de erfelijke aanleg zullen de individuen later verschillend zijn, omdat gedurende hun ontwikkeling vele verschillende uiterlijke invloeden op hen inwerken en daardoor bepaalde elementen van hun aangeboren eigenschappen onderdrukt en andere daarentegen begunstigd worden. Als de inwerkingen van buiten zeer verschillend zijn, kunnen er zeer verschillende fenotypen te voorschijn komen. In verband met deze door de grote breedte van de biologische marge ontstane moeilijkheden heeft men zich zeer zorgvuldig met het onderzoek van de gelijkheid en het verschil van eeneiige (en twee-eiige) tweelingen beziggehouden. In de eerste plaats heeft men geconstateerd dat eeneiige tweelingen die in gelijke omstandigheden opgroeien, dus in hetzelfde ouderlijke huis, door dit milieu aan een uniformerende invloed blootgesteld zijn, zodat zij zelfs meer op elkaar gaan lijken dan de biologische gedetermineerdheid met zich mee zou brengen. In verband met hun uiterlijke gelijkenis, die vaak ook nog door gelijke kleding kunstmatig geaccentueerd wordt, worden ze voortdurend met elkaar verwisseld. Daardoor konden ondanks de daarbij onvermijdelijk grotere marge werkelijk betrouwbare resultaten slechts bij het onderzoek van eeneiige tweelingen bereikt worden die van de geboorte af gescheiden onder verschillende sociale omstandigheden opgegroeid waren. We beschikken hieromtrent over een uitgebreid materiaal, dat in hoofdzaak van Amerikaanse onderzoekers afkomstig is. Zij hebben met veel moeite enige tientallen van zulke tweelingen kunnen vinden. Het zijn in hoofdzaak kinderen van prostituées uit New York. Het resultaat van dit onderzoek is in sommige opzichten door vele onzekerheidsfactoren nog problematisch. Maar één ding is er ondubbelzinnig uit gebleken: bij alle geestelijke eigenschappen die we in de loop van ons leven door aanleren kunnen verwerven, was een erfelijke gedetermineerdheid niet aantoonbaar. Erfelijk gedetermineerd zijn slechts eigenschappen die de Duitse psycholoog als elementen van de zogenaamde Grundstimmung (basisgesteldheid) aanduidt. Zij bepalen in hoofdzaak het temperament en de gemoedsgesteldheid, d.w.z. zeer karakteristieke wezenskenmerken van een mens. Maar bij alle gelijkheid van de eeneiige tweelingen in deze wezenskenmerken, die een duidelijk stempel drukken op de uiterlijke verschijning van de mens, bleek toch dat de eigenlijk geestelijke krachten, de intellectuele potentie, in hoofdzaak dus alle functies van de grauwe hersenschors, volledig door het milieu en door de levensomstandigheden gevormd zijn. De erfelijke gedetermineerdheid is dus tot de diepere functies van de hersenstam en de hypofyse beperkt, die de Grundstimmung bepalen. Bij de corticale functies is op zijn hoogst een indirecte invloed mogelijk, daar de Grundstimmung en eigenlijk ook alle somatische eigenschappen als een deel van het milieu beschouwd kunnen worden, dat invloed op de ontwikkeling van de corticale functies uitoefent.

Deze constatering, dat het geestelijke leven van de mens juist in zijn typische elementen, die ons van het dier onderscheiden, niet door biologische factoren van te voren bepaald is, maar door het leven van het individu in de samenleving gevormd wordt, is ook in overeenstemming met onze wetenschappelijke kennis van de functie van de hersenen. Men weet namelijk dat van het totale aantal der gangliëncellen, die zich in de grauwe hersenschors bevinden, zelfs bij zeer ontwikkelde mensen met uiterst getrainde hersens slechts een fractie “in gebruik” is. Het grootste deel van de gangliëncellen, ja zelfs hele delen van de grauwe hersenschors (cortex) zijn helemaal niet in functie, om de eenvoudige reden dat ze nooit in gebruik genomen zijn. Ze leven wel en worden van alle voor het leven belangrijke stoffen voorzien. Maar ze werken niet. Om te kunnen denken, om te kunnen leren en onze kennis te kunnen uitbreiden en om ook gedurende ons hele leven daartoe nog in staat te zijn, moeten we namelijk in onze hersens over een grote vrije capaciteit van schakel- en accumulatiemiddelen beschikken, die bij behoefte op ieder ogenblik in bedrijf genomen kunnen worden. Leren is immers steeds ook een materieel proces in onze hersens. Daar worden bepaalde schakelingen uitgevoerd en informaties opgeslagen om ons in staat te stellen tot steeds nieuwe intellectuele prestaties en prestaties van het zenuwstelsel. Deze schakelprocessen zijn zeer gecompliceerd van aard. De nog onbenutte delen van onze grauwe hersenschors kunnen met een elektronische rekenmachine vergeleken worden waarbij alle schakelelementen al gemonteerd zijn, maar waarvan de bedrading nog ontbreekt. Het belangrijke van de menselijke hersenen bestaat hierin dat deze leer- en denkprocessen, waarbij de schakelelementen door het leggen van verbindingen “geschakeld” worden, nooit een grens bereiken waar het aantal van de benodigde schakelelementen niet voldoende is. Onze hersenen hebben een enorme overcapaciteit, gemeten aan de eisen waar ze aan moeten beantwoorden. Om te kunnen presteren waartoe ze ons dienen, namelijk om te denken, moeten ze kwantitatief en kwalitatief meer kunnen presteren dan ooit van ze geëist wordt.

Er zijn ook partijen van de hersenen die niet zo’n grote capaciteit hebben. Maar zij hebben met de eigenlijke denkactiviteit minder te maken. Ook bij de hoogontwikkelde mensapen bevatten de hersenen veel meer gangliëncellen dan ooit gebruikt worden. Van hen zouden dus ook intelligente wezens gemaakt kunnen worden. Dat zij het in de loop van hun biologische ontwikkeling niet vanzelf werden, ligt waarschijnlijk ook aan het feit dat de hersenkwab waarin zich bij de mens het spraakcentrum bevindt, bij de aap een te geringe capaciteit heeft, zodat dus de belangrijkste voorwaarde voor de ontwikkeling van het denken, de mogelijkheid namelijk van de communicatie, bij de aap in te geringe mate aanwezig is. Misschien zal de mens eens leren om de moeilijkheden die de aap in dit opzicht heeft te overwinnen en de aap intelligentie bij te brengen. Ik houd dat niet voor onmogelijk. Dat zou dan de menswording van een dier met behulp van de mens zijn, stellig een fantastische gedachte. Een voorwaarde voor het succes van zulke experimenten zou weliswaar de belangrijke vooruitgang van een wetenschap zijn die voor ons allen van de grootste betekenis is, namelijk de pedagogiek. Door zulke experimenten met apen zou het terrein van de onderzoekingen van deze wetenschap zeer uitgebreid worden. Helaas is nu de pedagogiek vergeleken met bijv. de fysica of de chemie theoretisch nog weinig ontwikkeld. De praktische pedagogiek is tot dusver in hoge mate historisch door de maatschappijstructuur bepaald. In Duitsland draagt het klassieke schoolwezen nog onmiskenbaar de stempel van zijn oorsprong, namelijk de kazerne en het exercitieterrein. Wanneer we de pedagogiek op dezelfde hoogte gebracht zullen hebben als de theoretische fysica, dan pas zullen we in staat zijn om de intellectuele vermogens van de mens volledig te ontwikkelen en systematisch intelligentie op te bouwen, misschien ook bij de apen. Natuurlijk zijn daartoe ook ingrijpende veranderingen in ons maatschappelijk bestel noodzakelijk. We hebben een maatschappij nodig die het kan verdragen dat veel mensen intelligent zijn.

Laat mij nog eens samenvatten: biologisch bestaat er onder ons mensen zowel gelijkheid als ongelijkheid. Ongelijk aan elkaar zijn we biologisch in alle eigenschappen waardoor we ons niet van het dier onderscheiden, in geslacht, gestalte, lichaamskracht, haar-, huids- en oogkleur en talloze andere biologisch gedetermineerde kenmerken. In de enige biologische eigenschap echter die ons duidelijk van de dieren onderscheidt, de enorme overcapaciteit van onze hersenen namelijk, zijn wij allen aan elkaar gelijk, biologisch gelijk. Dat wij in het gebruik dat wij van onze hersens maken, in onze intellectuele prestaties dus, zo zeer verschillend zijn, berust niet op de biologische verscheidenheid van onze hersenen, maar op de sociale ongelijkheid van de mensen. De elites vormen niet de voedingsbodem van de cultuur, maar zijn het product van het maatschappelijke barbarendom dat een groot deel van de leden van de maatschappij de toegang tot wetenschap en cultuur verspert. De ontplooiing van de menselijke cultuur is niet aan het bestaan van biologisch gedetermineerde elites gebonden. Dat wij denkende wezens kunnen zijn, berust juist op de omstandigheid dat aan het menselijke biologisch geen grenzen gesteld zijn. Het is de sociale ongelijkheid die tot de afzondering van de “elites” leidt, die zich het geestelijke voogdijschap over de onmondige massa aanmatigen.

Anderzijds echter brengt deze sociale ongelijkheid ook een bedroevende vorm van gelijkheid onder de mensen tot stand, de gelijkheid namelijk in onwetendheid en onontwikkeldheid. Zij veroorzaakt de massavorming, de geestelijke nivellering, uniformering en primitivering van grote mensenmassa’s. Met verachting en hoogmoed zien de “elite"-mensen op de brede volksmassa’s neer, aan de harde arbeid waarvan zij toch hun exclusief bestaan pas te danken hebben. In een wereld van sociale gelijkheid, die aan alle mensen gelijke mogelijkheden voor de ontwikkeling van hun geestelijke potenties biedt, zal een thans bijna niet voorstelbare variabiliteit van de mens aan den dag treden. In een hoogontwikkelde vrije maatschappij zullen geenszins alle mensen intellectueel gelijk zijn.

Pas met de liquidatie van de hiërarchische structuur zal ook de existentiële bedreiging van het individu opgeheven zijn, die bedreiging door de anonieme macht van de staatsorde, waartegen het individu van zijn kant bescherming zoekt door alle individualiteit te verbergen en in de anonimiteit van de massa onder te duiken. In een toekomstige vrije maatschappij zullen de mensen niet meer bang zijn om hun individualiteit te ontplooien. In de hiërarchische orde leven we onder de wetten van de kazerne, waarvan het eerste principe luidt: niet opvallen! Maar wanneer we de officieren hun distinctieven afgenomen en ons van de dwang van de maatschappelijke drilschool bevrijd zullen hebben, zal er een onbeperkte vorming van de menselijke persoonlijkheid mogelijk zijn. Ik denk daarbij niet zozeer aan “persoonlijkheden” in wier mond het woord “persoonlijkheid” vaak de bijsmaak van de rechtvaardiging van persoonlijke willekeur heeft. Ook de persoonsverheerlijking heeft iets met de elitetheorie te maken. Persoonlijkheid echter die zich niet de voorrechten van een elite aanmatigt, is ten volle ontplooide individualiteit, is maximale verscheidenheid van alle mensen, nu ook juist in de eigenschappen die ons van het dier onderscheiden. Dit is een merkwaardige dialectiek van ons leven: uit de sociale ongelijkheid komen massificatie, uniformering – dus gelijkheid – van de mensen voort. Sociale gelijkheid echter brengt het veelkleurige spectrum van alle mogelijkheden van de mens voort, de uniciteit en onvergelijkbaarheid van ieder mens, de menselijke ongelijkheid dus als negatie van de negatie van onze oorspronkelijke biologische ongelijkheid.

Mens-zijn is een dialectische eenheid van gelijkheid en ongelijkheid. Dat betekent ook dat in ons allen de gehele wereld is, maar dat toch geen enkeling ze in haar totaliteit kan begrijpen. De wereld is oneindig menigvuldig en rijk in al haar aspecten, of het nu wetenschappen of kunsten betreft. Een enkel mensenwezen kan dat niet alles bevatten. Maar de mensheid als geheel kan het bevatten en brengt het voort in een onuitputtelijke rijkdom. Dit alles vereist de grootst mogelijke variabiliteit, de allergrootste verscheidenheid onder de mensen.

Tegen de wetenschappelijke resultaten die ik voor u uiteengezet heb, worden vaak bezwaren gemaakt. Het zijn meestal bezwaren van leken. Een vaak gehoord bezwaar wijst op geesteszieken, en wel op die gestoorden die niet ten gevolge van een beschadiging van de hersens, maar van de geboorte af geestesziek zijn. Wanneer mensen van de geboorte af zwak van geest kunnen zijn, waarom zijn dan de mensen niet ook van de geboorte af begiftigd met een verschillende graad van geesteskracht? Wanneer het gebrekkig functioneren van de hersens bij bepaalde mensen aangeboren of zelfs erfelijk blijkt te zijn, waarom kan dan niet evengoed een bijzonder en buitengewoon prestatievermogen, ja alle graduele verschillen in prestaties van de verschillende hersenen erfelijk en aangeboren zijn? Maar dit bezwaar houdt geen steek. Natuurlijk zijn de hersens van de verschillende mensen biologisch niet absoluut gelijk. Zowel in de erfelijke aanleg als ten gevolge van stoornissen in de embryonale ontwikkeling zijn de hersens van de mensen van de geboorte af verschillend. Wanneer een orgaan in zijn ontwikkeling zeer sterk gestoord en beschadigd wordt, dan kan het onder omstandigheden zelfs onvoldoende functioneren. Dat kan ook bij de ontwikkeling van de hersens gebeuren, hetgeen dan tot aangeboren geesteszwakte leidt. Maar hoe is het wanneer de ontwikkeling van de hersens wel een nadelige invloed ondervindt, maar zonder dat het tot verlies van het vermogen tot functioneren komt? Het kan dan wel gebeuren dat het totale aantal van de gangliëncellen groter of kleiner uitvalt, of andere factoren die de capaciteit van hersens bepalen gunstiger of ongunstiger uitvallen. Maar in al deze gevallen zal het in het geheel geen rol spelen hoe groot de biologische capaciteit van de hersens in feite is. In ieder geval moeten immers de hersenen biologisch een grote overcapaciteit hebben om de eenvoudigste prestaties van het individu in de samenleving mogelijk te maken. Deze biologische overcapaciteit is bij ieder mens aanwezig, zelfs bij geesteszieken (van enkele zeer zeldzame gevallen afgezien). Daarbij is het natuurlijk – bij een normale functie van het orgaan – van geen belang of die overcapaciteit – laten we zeggen honderdvoudig of tweehonderdvoudig is. Wij zijn slechts dan “normale” tot denken in staat zijnde mensen, wanneer aan onze hersenen geen biologische grenzen voor de ontplooiing van het denken gesteld zijn. Daardoor komt het ook dat dit orgaan bij ieder mens tot grote prestaties gebracht kan worden, wanneer het maar voor grote prestaties vereisende taken gesteld wordt. Ook andere organen van ons lichaam kunnen door training tot een hoge prestatie gebracht worden. De prestaties van het hart, van de spieren, van al onze organen kunnen door training sterk verhoogd worden. Maar wel is de vermeerdering van prestatie door de meest intensieve training bij al deze organen heel gering vergeleken met de vermeerdering van prestatie van de hersens die door training bereikt kan worden. Reeds dit feit alleen demonstreert de buitengewone kwaliteit van dit orgaan. Op het gebied van het bewustzijn is bij de hersens eigenlijk alles pas door training te voorschijn geroepen. Die training is een gecompliceerd proces, waarvan we nog maar weinig weten. Voorlopig voltrekt zich die training van menselijke hersens nog zuiver empirisch. Reeds om die reden wordt zelfs bij biologisch “zwakkere” hersens de biologische grens van het prestatievermogen nooit ook maar bij benadering bereikt. Een geestelijke elite, die biologisch gedetermineerd is, bestaat evenmin als een biologisch geestelijk minderwaardige laag. Wat zich elite dacht, dat waren leden van de heersende klasse, die zich alle kennis konden verschaffen en met de materiële rijkdom ook over de geestelijke rijkdom beschikten. Met de hoogmoed van de elite treden Europeanen vaak op tegen volken die in primitieve omstandigheden leven, bijvoorbeeld in de voormalige koloniën. Dat is niets dan racistische waan, die helaas nog steeds de verhouding tussen Europeanen en Afrikanen in hoofdzaak bepaalt. Ongetwijfeld zijn de Europeanen over het algemeen de ontwikkelden en de Afrikanen de onontwikkelden, hoewel iedereen weet, dat er zeer onbeschaafde blanken en zeer beschaafde zwarten zijn. Maar de algemeen verbreide opvatting van veel Europeanen, dat zij van nature geestelijk boven de Afrikanen staan, van nature beter zijn, is alleen maar een bewijs van hun geestelijke blindheid. Ik heb dat tot mijn eigen verbazing aan een ongewoon voorbeeld meegemaakt, toen ik in Afrika was. Ik leerde in Gabon een arts kennen. Hij was een Oostenrijkse Jood die door de nazi’s verdreven en uit Oostenrijk geëmigreerd was en nu al vele jaren als districtsarts in Franse koloniale dienst werkzaam was. Met deze man maakte ik op zijn kleine regeringssloep een prachtige tocht op een van de sterk vertakte oerwoudrivieren, waarbij wij de nederzettingen aan de oevers bezochten, waar de arts de gezondheidstoestand van de bewoners moest controleren. Deze arts had geen hoge dunk van zijn zwarte patiënten. Hij vond dat de “negers” dom en lui van aard waren, niet in staat tot ontwikkeling van een hogere cultuur, in het gunstigste geval geschikt voor primitief arbeidsvee. Deze Joodse emigrant, zelf een slachtoffer van de rassenvervolging, huldigde dezelfde rassenwaan als zijn onderdrukkers. In enkele jaren was hij ook een slachtoffer van de ideologie van de koloniale heren.

Het is ontzettend, hoe sterk zulke maatschappelijke factoren zijn, dat zij een zodanige corrumpering van het denken kunnen teweegbrengen. Maar denkt u niet dat de ideologische grondpositie die de bronnen van de rassenwaan zijn, slechts in uitzonderingsgevallen voorkomen, zoals bij die arts of bij mensen in hoge posities van de heersende klasse. Zij zijn zeer verbreid. We vinden ze in alle lagen van onze maatschappij. Het idee dat wij knapheid of domheid van onze ouders geërfd hebben en op onze kinderen overerven, is zeer verbreid. Ik heb daarover veel discussies gehad met mensen die ik overigens voor heel verstandig houd. Steeds weer hoorde ik de opvatting verkondigen dat “men” zijn intelligentie geërfd zou hebben. Op zijn minst zou de aanleg aanwezig zijn, aangeboren begaafdheden, die misschien vaak onder de omstandigheden van een leven niet tot ontwikkeling konden komen, die als een latent beeld op een fotografische plaat nu eenmaal de juiste ontwikkelaar nodig hebben. Deze opvattingen leiden intussen bij consequent doordenken tot racisme. Wetenschappelijk zijn ze door niets bewezen en gefundeerd. Maar wat moet men er van denken, wanneer zoveel mensen rotsvast van heel bepaalde ideeën overtuigd zijn die wetenschappelijk volkomen ongefundeerd zijn? Wanneer zulke ideeën niet uit de resultaten van wetenschappelijk onderzoek voortgekomen zijn, waar komen ze dan vandaan? Ze moeten een bron hebben die in de maatschappij ligt. Ze zijn ook inderdaad eenvoudig bestanddelen van een ideologie, van een door de maatschappij zelf voortgebrachte illusie.

Deze pseudowetenschappelijke ideeën van een biologische gedetermineerdheid van de sociale ongelijkheid vormen een grondelement van de ideologie van iedere maatschappij met een hiërarchische structuur. Deze ideologie is slechts de fantastische weerspiegeling van dit hiërarchische systeem. Een nazi-erfelijkheidsonderzoeker heeft zich eens belachelijk gemaakt met een originele bewijsvoering voor de biologische gedetermineerdheid van de sociale ongelijkheid. Hij paste een eigenaardige methode toe. Hij ging een hoedenwinkel binnen en vroeg naar hoeden van verschillende maat. Hij hoorde dat er van de goedkope hoeden slechts middelmaten zijn, terwijl men van dure hoeden iedere maat, ook voor heel grote hoofden kon krijgen. Daaruit concludeerde hij haarscherp, dat de bovenste laag van de bevolking ook veel grote hoofden heeft en veel geld voor grote hoeden moet uitgeven. Op deze primitieve trap staan alle zogenaamde bewijzen van de erfelijkheid van geestelijke eigenschappen. Nemen we de geliefde bewijzen op grond van de erfelijkheid in bepaalde families, waar intelligentie en speciale begaafdheid schijnbaar erfelijk zijn, bijv. de familie Bach. In feite bewijzen deze zeldzame en buitengewone gevallen in een opeenvolging van generaties hoogstens een zekere invloed van het milieu van het ouderlijk huis en de opvoeding. Maar met betrekking tot ons probleem is het als met alle statistieken, waaruit men conclusies trekt met verwaarlozing van de eenvoudigste elementaire voorwaarden van de wiskundige statistiek. Men concludeert uit een toevallige, maar buitengewone opeenvolging tot een algemene wetmatigheid. In de loop van eeuwen worden zoveel mensen geboren dat zelfs de merkwaardigste toevallen mogelijk zijn. Niettemin zal bijv. niemand die geheel kritiekloos uit de genealogie van de familie Bach de erfelijkheid van de muzikale begaafdheid afleidt, dezelfde gevolgtrekking maken, wanneer in een familie het grote lot van de loterij telkens op leden van opeenvolgende generaties valt. Maar dat zou precies hetzelfde zijn. Men kan natuurlijk bij de beoordeling van statistische samenhangen ook de omgekeerde weg gaan. Zo heeft, zoals bekend, Pascual Jordan eens getracht de frequentie van zeer onwaarschijnlijke gebeurtenissen met behulp van de kwantummechanica te berekenen om de onbevlekte ontvangenis van Maria moleculair-biologisch te verklaren. Dat is natuurlijk pure onzin.

Om geheel een eind te maken aan de sociale ongelijkheid, die de vrije ontplooiing van de volledige menigvuldigheid van de menselijke individualiteit belet, moeten we de hiërarchische structuur van de maatschappij liquideren. Daarom streeft de communistische beweging naar het afsterven van de staat; want zolang er de organisatie van de staat is, zal er ook een hiërarchie zijn. Het afsterven van de staat, de overgang naar de communistische samenleving is een langdurig, moeizaam proces vol tegenstrijdigheden. Men kan de staat niet op een dag eenvoudig door een decreet afschaffen. De staat is zo lang een maatschappelijke noodzakelijkheid, als wij niet in staat zijn om onze maatschappelijke betrekkingen op de juiste wijze te regelen. Wanneer we ze op de juiste wijze geregeld hebben, zullen we een staatkundige orde niet meer nodig hebben. Reeds Laozi zag de diepe tegenstelling tussen staatsorde en vrijheid. Hem lijkt een staatkundige orde des te beter, naarmate zij zich minder met het leven van het volk bemoeit:

(Dao de jing, LVII)

“Voor de leiding van de staat heeft men regeringskunst nodig.
Met listen voert men oorlog.
Met niet-doen wint men het rijk.
Gebruikt men bij het heersen zo min mogelijk geboden en verboden, dan is het volk eerlijk en eenvoudig.
Wil men bij het heersen alles onderzoeken en naspeuren, dan vertoont het volk slechts fouten en gebreken.
Hoe meer taboes en verbodsbepalingen er bestaan, des te armer wordt het volk.
Hoe meer er arm en rijk bestaat, des te meer verwarring komt er in het rijk.
Hoe meer de mensen uit zijn op sluwheid en handigheid, des te meer gekunsteldheid komt er op.
Hoe meer wetten en bevelen de mensen in het nauw drijven, des te meer dieven en rovers komen er.”

Deze thans zo actuele woorden en gedachten vormen bijna een profetische anticipatie van het doel van onze beweging. Maar wanneer zullen we de wetten en bevelen kunnen opheffen? Wanneer zal er geen staat meer zijn die alles zal onderzoeken en naspeuren? Zoals 2500 jaar geleden voor Laozi is dit doel ook voor ons iets waar we op hopen, een blik in de verre toekomst. Maar wij willen ons niet slechts door deze grote gedachten laten bedwelmen en dan naar huis gaan, bewogen en vervuld door een mooi uur van dieper nadenken over de wereld. Het is niet voldoende om de wereld slechts te verklaren en het besef van haar bedroevende onvolmaaktheid te verwerven doordat wij er de grote utopie van de vrijheid tegenoverstellen. Dat zullen we aan de filosofen overlaten. Laten wij de woorden van Marx ter harte nemen: “Wij willen de wereld veranderen!” Wij willen van hier gaan met het vaste besluit om er toe bij te dragen dat wij dit doel werkelijk nader komen. We moeten verder komen op onze weg, we mogen niet blijven staan. Wij willen de moed hebben en ons verplicht voelen om te strijden voor de vrijheid van de mensen en voor hun geluk.