Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Cybernetica en denken
Het ‘ruimte-tijd’-model van onze waarneming

(College van 25 oktober 1963)

De kennistheoretische fundering van het moderne materialisme is een oneindig proces dat eigenlijk slechts bestaat in het steeds vollediger begrijpen van de samenhangen van deze wereld. Daar wij dit proces echter nooit geheel ten einde kunnen brengen, komen we ook nooit tot een volledige fundering. Steeds opnieuw moeten we ook onze wijsgerige grondposities toetsen, opnieuw in twijfel trekken en moeten we ook bereid zijn onze posities in twijfel te laten trekken. Ik meen dat het moderne materialisme juist de twijfel aan zichzelf vereist en dat voortdurend discussies met de twijfel aan zijn grondposities van wezenlijk belang zijn voor zijn verdere historische ontwikkeling.

Menigeen zal terecht nog niet tevreden zijn met wat ik tot dusver over het mechanistische materialisme gezegd heb. Ik zou dan willen verzoeken ook hierbij weer in aanmerking te willen nemen wat ik omtrent de algemene onmogelijkheid van een volledige beantwoording van wijsgerige vragen gezegd heb. Bovendien zal immers in deze colleges het probleem van het mechanistische materialisme aan concrete voorbeelden behandeld worden. Maar eerst zal ik me nog met enige andere natuurwetenschappelijke aspecten van kennistheoretische problemen bezighouden.

Ik heb al op de innerlijke verwantschap tussen de functies van de cybernetische modellen en de denkprocessen gewezen. Klaarblijkelijk zijn, hoe meer we in de geschiedenis van het leven teruggaan, deze cybernetische modellen een steeds getrouwer weerspiegeling van het zenuwstelsel van levende wezens. Het aanwezig zijn van dit cybernetische apparaat oefent blijkbaar een sterk regelende invloed op de ontwikkeling van het leven uit. Om het wezen van de biologische ontwikkeling te begrijpen, kunnen we niet volstaan met aan te nemen dat zij door een keuze uit louter toevalligheden tot stand komt, waarbij de keuze dan zo uitvalt dat de vitaliteit het best gewaarborgd is. Dit oude principe van de selectietheorie van Darwin, dat nl. de natuur eenvoudig alle mogelijke gevallen probeert, waarbij al die gevallen tenondergaan die zich niet kunnen handhaven, is kennelijk niet voldoende om het wezen van de ontwikkeling van het leven te begrijpen. Om de ontwikkeling van het leven te begrijpen moeten we een teleologisch aspect aanvaarden. Van de kant van de materialisten werd het teleologische aspect meestal beslist van de hand gewezen. Het feit dat levende wezens doelmatig handelen of doelmatig geconstrueerd zijn, zou in geen geval zo uitgelegd mogen worden dat er een of andere soort van wetmatigheid zou zijn die het tot stand komen van zulk een doelmatigheid anders veroorzaakt dan door een zuiver proberen van alle mogelijkheden. Het begrip “doel” was verdacht als zijnde subjectief, antropomorf of zelfs als theologisch. Maar ik geloof dat men nooit kan begrijpen hoe het ooit tot de ontwikkeling van het leven kon komen, als men er niet van uitgaat dat leven een doelgericht proces is, in het afzonderlijke geval zowel als in totaal, in de loop van de ontwikkeling van ieder afzonderlijk individu zowel als in de historische ontwikkeling van het leven in totaal. Hoe deze ontwikkeling tot stand komt, hoe zulk een doelgerichtheid mogelijk wordt, dat leren wij eigenlijk pas in de laatste tijd werkelijk materialistisch begrijpen. Erfelijkheid is het doorgeven van geaccumuleerde informatie die in het verloop van de voorgaande ontwikkeling ingewonnen werd. Deze informatie is zelf het resultaat van een verwerking en benutting van primaire informaties dat tot aanpassing van het individu aan zijn milieu geleid heeft. Voor de verwerking van de direct door de zintuigen verschafte informaties heeft het centrale apparaat weliswaar ook slechts de mogelijkheid om achter elkaar een hele reeks verschillende acties te beproeven. Door een snelle terugkoppeling (feedback) reeds vlak na het begin van deze actie via de zintuigen wordt echter geconstateerd of de gewenste uitwerking zich voorgedaan heeft. Wanneer bijv. een dier op voedsel uit is, waarbij het in de buurt zijn van voedsel allereerst door zintuigelijke waarneming van chemische of fysische aard geconstateerd wordt, maakt het proberen uit welke beweging het dier dichter bij het voedsel brengt of het ervan verwijdert, doordat de prikkel die door het voedsel gewekt is sterker of zwakker wordt. De bij deze pogingen als succesvol ervaren gedragingen worden in een soort geheugen geaccumuleerd en bij herhaling van dergelijke situaties als eerste beproefd. Op deze wijze wordt een samenstel van reacties “ingegrift”. In de vorm van deze accumulatie van een complex van ervaringen vormt zich een soort afbeelding van de voor het dier van belang zijnde verschijnselen van de buitenwereld. Dit analyseren van de omgeving, of laten we voorlopig liever voorzichtig zeggen van de informaties uit de omgeving, is een proces dat met primitieve vormen begint en zich tot steeds hoger vormen ontwikkelt. Bij deze ontwikkeling wordt een passende keuze uit de in eerste instantie individueel geaccumuleerde informatie getransponeerd in de genetische informatie. Wij weten weliswaar voorlopig nog niet hoe deze transponering in feite geschiedt. Levende wezens kunnen als cybernetische systemen beschouwd worden die het vermogen bezitten om zichzelf te reproduceren, waarbij de reproductie door een voorraad aan informaties georganiseerd wordt, waarvan de inhoud gedurende de ontwikkeling stap voor stap opgebouwd wordt.

Het “ruimte-tijd”-model van onze waarneming

Norbert Wiener, aan wie we immers het begrip en ook de wetenschap van de cybernetica te danken hebben, heeft overigens gezegd dat de modernste cybernetische apparaten in hun intellectuele prestaties op het niveau van het zenuwstelsel van een spoelworm staan. Het centrum van de intelligentie en tegelijk daarmee de genetische informatie hebben een enorme ontwikkeling doorlopen met de mens ten slotte als het voorlopig hoogste bereikte stadium. In de loop van deze ontwikkeling verwierf het centrale zenuwstelsel het vermogen om steeds gecompliceerder samenhangen te analyseren en deze analyse steeds verder door te voeren. Het kwam daarbij tot generalisaties die wij tegenwoordig – ten onrechte, naar ik meen, – als bijzondere prestaties van het menselijke denken beschouwen. Ik bedoel de grondvormen van onze waarneming: ruimte en tijd. Engels en ook andere marxistische filosofen hebben de stelling geponeerd dat ruimte en tijd de bestaansvormen van de materie zijn. Engels heeft weliswaar nadrukkelijk gezegd: “De beide bestaansvormen van de materie zijn natuurlijk zonder de materie niets, lege voorstellingen, abstracties, die slechts in ons hoofd bestaan.” Er zijn veel van zulke algemene begrippen die los van hun concrete verschijnselen geen realiteit hebben. Engels zegt: “... wij kunnen wel kersen en pruimen eten, maar geen fruit, want nog niemand heeft fruit als zodanig gegeten.” Fruit is een abstract begrip, dat een veelheid van verschijnselen samenvat die nu eenmaal in deze algemeenheid niet concreet bestaan. Hetzelfde geldt voor ruimte en tijd, die op zichzelf niet bestaan, maar slechts als “bestaansvorm van de materie”. Ik heb geen bezwaar tegen deze logische constateringen, maar ik geloof dat ruimte en tijd tegelijk waarnemingsvormen zijn die in de natuur bij de hoger ontwikkelde dieren reeds lang voor het verschijnen van het menselijke denken, aanwezig zijn. Het ontstaan van de mens en van de menselijke maatschappij was niet eerst nodig om de abstracte categorieën van ruimte en tijd als werkschema’s van het centrale zenuwstelsel tot stand te brengen. Een hond of een paard of andere hoog ontwikkelde dieren hebben natuurlijk waarnemingen van ruimtelijke en tijdelijke aard. Stellig komt de ruimtelijke waarnemingsvorm eerder tot stand dan de waarneming in de tijd. Het hebben van een geheugen omtrent dingen die in de tijd opeenvolgen is zeker een latere prestatie van de hersens van levende wezens dan het vermogen om zich in situaties in de ruimte te oriënteren. De ruimtelijke oriëntering ontwikkelt zich naarmate zich het optische informatieorgaan – het oog – ontwikkelt. Het oog verschaft al in zijn vroege ontwikkelingsvormen informaties omtrent ruimtelijke betrekkingen in een vooraf verwerkte vorm. Wanneer dus het optische informatieorgaan tegelijk met andere informaties gegevens over ruimtelijke betrekkingen verschaft, dan moet in het betrokken levende wezen wel het vermogen in de kiem aanwezig zijn om zulke informaties ook te verwerken: de ruimtelijke betrekkingen worden op basis van een ruimtemodel van de werkelijkheid geanalyseerd. De ruimtelijkheid van het verschijnsel wordt het leven al in vroege stadia van zijn ontwikkeling bewust, waarbij het woord “bewust” hier met een zekere beperking gebruikt wordt. Het moet niet met het begrip van het menselijke bewustzijn geïdentificeerd worden. Hetzelfde geldt voor de categorie “tijd”. Het dier krijgt al op een vroege ontwikkelingstrap het vermogen om eerst samenhangen in de ruimte en dan ook in de tijd op basis van een ruimte-tijdmodel van de werkelijkheid te analyseren. Zonder zulk een ruimte-tijdmodel, op basis waarvan zij de informaties die zij door middel van de zintuigen verkrijgen, analyseren en verwerken, zou het gedrag van hogere zoogdieren onbegrijpelijk zijn. Maar ook primitievere dieren – misschien zelfs ook planten – beschikken over primitieve vormen of partiële elementen van de tijd-ruimtelijke abstractie. Natuurlijk is deze “abstracte” waarnemingsvorm geenszins identiek met het soort en de vorming van begrippen bij de mens. Beschouwen we nu eens het analoge proces bij een cybernetisch werktuig, dat over een optisch informatiesysteem beschikt, dat met behulp van een afbeeldingsapparaat informaties omtrent samenhangen in de ruimte verschaft. Deze informaties worden in de machine op de basis van een daarin aangebracht ruimte-tijdmodel geanalyseerd. Op grond van deze analyse worden dan bepaalde aanwijzingen uitgewerkt, die doorgegeven worden aan de organen die de cybernetische machine moet besturen. In dit apparaat is niettemin in feite niets anders aanwezig dan het functioneren van alle schakelingen en overige processen die de constructeur van dit apparaat ontworpen heeft. Om iets dat soortgelijk is aan het menselijke denken gaat het hier nog niet. Ik zal trachten dit aan een voorbeeld dat velen van ons uit de praktijk kennen te verduidelijken. Wanneer we in een auto rijden, dan kunnen we informaties die ons op een nieuwe, ongekende wijze toestromen, namelijk door veranderingen aan de gang van de auto, aanrakingen van het wiel aan de trottoirband of geluiden of schokken van een bijzonder soort, na een zekere oefentijd transformeren in informaties omtrent werkelijke omstandigheden en verschijnselen op de weg. Maar natuurlijk blijf het gehele proces van deze verwerking en transformatie dat zich in ons zelf voltrekt ons volledig onbewust. Opdat het proces zich voltrekken kan is het niet noodzakelijk dat wij weten hoe het zich voltrekt. Een ander voorbeeld: als een elektronische rekenmachine de opgave 2 + 2 = 4 oplost, dan is dat voor die machine een zeer simpele opgave die ze in een ommezien oplost. Wanneer een mens deze opgave volbrengt, dan is die voor de menselijke hersens veel moeilijker dan voor de rekenmachine. Waarom? Allereerst moet het oog de tekens opnemen: 2 + 2. Dan moet deze optische informatie verwerkt worden; eerst moet de vaste, onveranderlijke betekenis van de in de concreet gegeven tekens vervatte vorm geconstateerd worden. De door mensen met zeer verschillend handschrift geschreven of in verschillende typen gedrukte cijfers 2 moeten als 2 geïdentificeerd worden. Nadat dit gebeurd is, moeten de cijfers met het bewerkingsteken (+) in verband gebracht worden op de juiste wiskundige wijze. Dan moet ten slotte de berekening uitgevoerd worden, de enige operatie die ook het elektronische brein uitvoert, een kleine bijkomstigheid; dan moet het resultaat van deze berekening weer terugvertaald worden – hetzij in schrifttekens hetzij in innervaties van het spraakorgaan enz., tot tenslotte het gesproken antwoord te voorschijn komt. Alles wat daar in ons gebeurt, is ons volslagen onbewust. Op geen enkele wijze beseffen wij hoe gecompliceerd en merkwaardig deze processen in ons centrale zenuwstelsel verlopen en ongetwijfeld verlopen moeten, wil de zaak functioneren. Deze voorbeelden moeten u duidelijk maken tot welke buitengewone prestaties in de analyse van de werkelijkheid het centrale zenuwstelsel van hoger ontwikkelde dieren in staat is, dat het buitengewoon gecompliceerde operaties moet uitvoeren en dat daarvoor veelvuldige hulpmiddelen aanwezig moeten zijn, die zich natuurlijk pas geleidelijk ontwikkeld hebben.

Een van deze hulpmiddelen is het ruimte-tijdmodel van de werkelijkheid dat de levende wezens in staat stelt informaties omtrent tijd en ruimte te verwerken en te benutten. Dit ruimte-tijdmodel dat, natuurlijk in de loop van de ontwikkeling van het leven pas tamelijk laat ontstaat, is eenvoudig datgene wat wij tijdruimtelijke waarneming noemen. Het is iets dat onafhankelijk van het menselijke denkproces bij de hoger ontwikkelde levende wezens al lang aanwezig is. Deze constatering dat de tijdruimtelijke waarneming niet eerst in de menselijke samenleving en door het speciale abstraheringsproces, dat slechts in de menselijke maatschappij mogelijk is, tot stand gebracht wordt (wat overigens hoogst onwaarschijnlijk zou zijn), dat dit abstraheringsproduct dus al eerder door de natuur verwezenlijkt moest worden en verwezenlijkt werd, geeft ons antwoord op een vraag die door Kant gesteld werd. Kant heeft namelijk gezegd dat ruimte en tijd “a priori” gegeven categorieën van onze waarneming zouden zijn. Zij zouden niet uit de ervaring af te leiden zijn, maar omgekeerd: zonder hen zouden geen ervaringen opgedaan kunnen worden. Als wij niet over deze waarnemingsvormen zouden beschikken, zegt Kant, zou het ons in het geheel niet mogelijk zijn om de ervaringen uit de werkelijkheid hoe dan ook in het juiste verband met elkaar te brengen, te interpreteren en te begrijpen. Ik zal niet in details op de argumenten ingaan die Kant hiervoor aangevoerd heeft. Maar zijn redenering klopt in ieder geval in zoverre dat wat wij gewoon zijn als de direct gegeven feiten van de ervaring aan te duiden uiteraard deze abstracte categorieën ruimte en tijd steeds reeds impliceren. Blijkbaar zijn er voor ons mensen geen informaties uit de omgeving waarin geen gegevens omtrent ruimtelijke en tijdelijke betrekkingen reeds vervat zijn. Natuurlijk gold dit al toen de mensheid er nog niet aan dacht om zich over te geven aan gecompliceerde, abstracte beschouwingen, als bijv. de bewijzen van de euclidische meetkunde. Toen de mensheid nog naïef in de eenvoud van de primitieve samenleving de strijd om het bestaan moest voeren, bestonden reeds lang de waarnemingsvormen ruimte en tijd. Als de mensheid toen reeds de abstracte conceptie van de euclidische ruimte nodig had gehad om zich omtrent de betrekkingen in ruimte en tijd te oriënteren, dan zou zij allang aan dit probleem ten onder gegaan zijn. Omdat ons echter inderdaad ruimte en tijd “a priori”, weliswaar niet in de zin van Kants metafysisch “a priori”, maar als een reeds aanwezige prestatie van het levensproces vóór de maatschappijvorming gegeven waren, hoefden wij daarom deze gecompliceerde abstractie niet reeds aan het begin van onze ontwikkeling te volvoeren. Bovendien is de psychische ruimte die in ons centrale zenuwstelsel het ruimtelijke model van de wereld en van de betrekkingen in de ruimte voorstelt, geenszins identiek met de ruimte die de natuurwetenschap uit de ervaringswereld geabstraheerd heeft, bijvoorbeeld identiek met de ruimte die de klassieke fysica of zelfs de relativiteitstheorie geconcipieerd heeft. De “psychische” ruimte is niet eens identiek met de euclidische ruimte. Zij werd overigens reeds door de psychologen onderzocht en blijkt een anisotrope ruimte te zijn waarin horizontale en verticale dimensies heel verschillend geschat worden. De mens schat horizontale afstanden belangrijk geringer dan verticale. Dat is begrijpelijk, want verticale afstanden zijn voor ons moeilijker te overwinnen dan horizontale. Als wij van een huis of een toren omlaag kijken, lijken ons voorwerpen nietig die ons op dezelfde afstand in horizontale richting in hun grootte bijna onveranderd voorkomen. Een mens op een afstand van 25 meter is dichtbij en groot. Maar van een huis van zes verdiepingen af gezien lijkt hij ons zo groot als een kip. Ook als we naar boven kijken, lijken ons de voorwerpen buitengewoon ver weg. Het is een zwakheid van de mens dat hij zich tegenover alles wat onder hem is zeer verheven voorkomt, maar daarentegen ook alles wat boven hem is als iets majesteitelijks bewondert.

Ook het bekende gezichtsbedrog bij het kijken naar de maan, dat namelijk de maan aan de horizon zo geweldig groot en in het zenit zo klein lijkt, berust op de anisotropie van ons psychisch ruimtemodel dat blijkbaar zeer goed past bij de levensbehoeften van de mensen en de apen en al onze voorouders. De dierpsychologie heeft onderzocht of de psychische ruimte bij alle dieren ook de kaasstolpstructuur heeft als bij ons mensen. Dat is inderdaad het geval. Dieren bij welke de overwinning van verticale afstanden gemakkelijk en voor hun leven van vitaal belang is, de roofvogels namelijk, hebben juist een tegengestelde ruimtestructuur. Zij schatten verticale afstanden gering. Zij kunnen zich uit grote hoogte op een muis storten. Voor een roofvogel lijkt een muis reeds uit grote hoogte grijpbaar dichtbij. Daarentegen is een muis al op een geringe horizontale afstand door oneffenheden van de grond en planten voor een vogel moeilijk zichtbaar. Zij valt uit zijn ruimte. De “ruimte” van deze dieren heeft de vorm van een zuckerbrot, een hoge kegel met een afgeronde spits.

De ruimtelijke structuren die zich bij de levende wezens ontwikkelen, zijn dus niet eenvoudig rationele afbeeldingen van de objectieve structuur, maar zij ontstaan in verband met de levensbehoeften, gewoonten en mogelijkheden van de betrokken levende wezens. Overigens speelt de anisotropie van ons ruimtegevoel een belangrijke rol in de kunst, bijv. in de architectuur. Een verkleind model van een torenflat of van een heel complex van gebouwen maakt, ook als men knielt en zo tracht te kijken alsof men in de straat van het model stond, nooit dezelfde indruk die men zal hebben als het geheel in natuurlijke grootte opgebouwd is en men in die straat wandelt. Ook foto’s of filmprojecties geven daarom bijna nooit een juiste ruimte-indruk, omdat de beeldafstand meestal veel kleiner is dan de door het beeld voorgestelde werkelijkheid. De oorzaak van deze verschijnselen is dat in de nabijheid de anisotropie van onze ruimte geringer is dan op grotere afstand:

Kaasstolpstructuur ruimte-tijd waarneming

Deze samenhangen zijn in de figuur schematisch voorgesteld. De kaasstolp ontstaat doordat men straalsgewijs de werkelijke afstanden uitzet die psychisch als zijnde van gelijke grootte geschat worden. Bij gelijke gezichtshoek is de projectie van de maan op de psychische ruimteachtergrond in het zenit veel kleiner dan aan de horizon.

In de nabijheid is de psychische ruimte vrijwel bolvormigsymmetrisch als de euclidische ruimte. Maar met toenemende afstand wordt zij vlakker. Daarom lijken in de nabijheid de ruimtelijke verhoudingen enigszins euclidisch, maar op grotere afstanden niet. Deze voorbeelden tonen voldoende aan dat ruimte en tijd, de bestaansvormen van de materie, als categorieën van onze waarneming reeds verworvenheden van het dierlijke denken zijn vóór de vorming van een mensenmaatschappij.

Nu ontstaat dan de vraag wat nu het bijzondere aan het menselijke denkproces is. Eerst wanneer wij deze vraag beantwoord hebben, kunnen we eigenlijk pas dieper tot wijsgerige problemen doordringen. Wat onderscheidt het menselijke denken van dit analyseren door een cybernetisch of supercybernetisch apparaat, zoals het zich in de hogere levende wezens ontwikkeld heeft. Het zijn twee essentiële bijzonderheden die voor het menselijke denken van belang zijn:

1. De mensenmaatschappij bestaat reeds in haar vroege vormen uit samenwerkende mensengroepen, coöpererende groepen van maatschappijleden die door de gemeenschappelijkheid van hun werk meer bereiken dan ieder door hetzelfde werk alleen.

2. Het georganiseerde en door de gemeenschappelijkheid ook in zijn effect toegenomen werken veronderstelt echter dat de leden van de gemeenschap over een middel voor wederkerige informatie beschikken. De leden van de samenleving moeten elkaar aanwijzingen voor het werk geven en op een geschikte wijze afspraken kunnen maken. Zij hebben de taal nodig. Daar de informaties die met behulp van de taal uitgewisseld worden, zelf echter resultaten van analyses van primaire informaties zijn, dus informaties over informaties, hebben zij van het begin af aan een abstract, d.w.z. begripskarakter. Met de arbeid in de samenleving ontstaat de taal en daarmee het specifiek menselijke denken.

Taal ontstaat er overigens ook al bij de dieren. Bij groepen apen heeft men systemen van verstaanbaarmaking waargenomen die men als primitieve vormen van de taal kan aanduiden. Men vond bij apenkolonies het gebruik van honderden verschillende geluiden en geluidsgroepen voor wederkerige informatie die ongetwijfeld de rol van een taal spelen. Bij deze apenkolonies gaat weliswaar de taal met het uit elkaar vallen van de groep weer teloor. Zij blijft in haar ontwikkeling ook binnen nauwe grenzen. Bij de mens gaat de ontwikkeling van de taal en van het denken steeds door, maar niet alleen omdat de groep mensen niet uiteenvalt. Want dat komt ook voor. De oorzaak daarvan ligt veeleer in de omstandigheid dat datgene waaromtrent de mensen elkaar informaties verschaffen, ook in materiële veranderingen van de omgeving bewaard wordt. De mens is dus niet slechts een maatschappelijk wezen dat met anderen samenwerkt, maar dat door samenwerking duurzame veranderingen teweegbrengt. Wij vormen de werkelijkheid. Wij laten blijvende sporen achter in de wereld. Deze blijvende sporen duren niet alleen langer dan het leven van de enkeling, maar ook langer dan het leven van de gehele groep. Zij blijven bestaan en werken op de volgende generaties als nieuwe elementen van de werkelijkheid. De mens neemt bezit van de werkelijkheid doordat hij deze verandert en doordat hij haar be-“grijpt” in de dubbele betekenis van het woord begrijpen, doordat hij tegelijk ook leert haar te begrijpen. En dit begrijpend leren komt juist voort uit de noodzakelijkheid om zich voor elkaar verstaanbaar te maken. Van het grijpen en beetpakken komen wij tot het begrijpen van de dingen en daarmee tot de begrippen. Uit de noodzaak van het doorgeven van informaties in de samenleving ontstaat de noodzaak van de generalisatie van de informaties. Daarmee ontstaat de taal en de begrippen. Op deze wijze kwamen de afbeeldingen der dingen in begripsvorm in hun oervormen tot stand. Tegelijk met deze ontwikkeling voltrok zich een materiële verandering van de omgeving door de mens. Wat we begrepen, werd door ons tegelijk veranderd en omgevormd. De mens greep in de natuur in en begon blijvende dingen tot stand te brengen. Dieren die niets blijvends tot stand brengen, kunnen zich slechts biologisch verder ontwikkelen. Dat is een langzaam proces. Maar zodra een dier in staat is door coöperatie ontstane werken tot stand te brengen, zodanig dat zij voor volgende generaties als een blijvend uitgangspunt voor verderstrekkende veranderingen ter beschikking staan, dan ontstaat het denkende wezen mens. Ook de termieten scheppen grote bouwwerken. Ongetwijfeld bestaat bij hen coöperatie. Stellig is er bij hen ook uitwisseling van informaties. Maar geen termietennest dient voor een later geslacht van termieten als uitgangspunt voor de bouw van andere, gecompliceerder en nieuwe mogelijkheden biedende bouwwerken. Daartoe is het leven op deze trap van ontwikkeling nog niet in staat. In feite is het termietennest slechts een deel van het biologisch bestaan van de termieten zelf. Deze dieren hebben hun werken in zekere zin biologisch al in en aan zich als de spin haar web. Zij ontstaan met hen, maar zonder dat de grondslag van hun scheppingen een van te voren aanwezige voorstelling van hun werk in begripsvorm is. De mens daarentegen heeft zijn product nog niet van te voren al aan zichzelf. Hem is de wereld die hij zal scheppen niet reeds als behorende tot zijn biologische wezen voorgeschreven. Hij schept zijn wereld pas in het proces van de maatschappelijke coöperatie en van de denkende abstractie.

Dit brengt ons weer terug tot de beschouwingen van Plato over het ontstaan van de begrippen. Ongetwijfeld hangen de ideeën van de dingen, de begrippen, met het diepere wezen van de verschijnselen samen. Hierop grondt het objectieve idealisme zijn mening dat dit diepere wezen van geestelijke aard is en onafhankelijk van de materiële werkelijkheid bestaat. Nu kunnen wij echter, wanneer we elkaar mededelingen willen doen, nooit een bepaald ding in zijn totale verbijzondering vatten. Dat is niet alleen onmogelijk, maar ook onnodig. Bij de aanduiding van een voorwerp zullen wij ons – indien enigszins mogelijk – tot die gegevens beperken die net voldoende zijn om het ondubbelzinnig te bepalen en van andere te onderscheiden. We zullen van zoveel mogelijk details, wat dit bijzondere voorwerp betreft, afzien en ons in de informatie beperken tot datgene wat voldoende is om het te kunnen identificeren. De procedure bestaat in eerste instantie in het geheel niet uit een begrijpen van het wezen van het verschijnsel, maar slechts in de beperking van de informatie tot het in de gegeven omstandigheden juist noodzakelijke. Onze informaties omtrent voorwerpen van de natuur zijn dus steeds onvolledige informaties. De vorming van begrippen begint dus waar wij mededelingen over feitelijkheden moeten doen met weglating van tal van feiten, die het onderwerp in kwestie betreffen, doordat wij ons tot het een of andere aspect van de zaak beperken. Dat wil natuurlijk geenszins zeggen dat wij daarmee het wezen van de zaak begrepen hebben. We hebben slechts zoveel van de zaak begrepen als voor ons van belang is. Wij zijn niet tot een “algemeen absoluut” wezen doorgedrongen, maar hebben slechts het voor ons mensen in een bepaald verband juist noodzakelijke aangeduid. Met het volbrengen van deze opgave begint de vorming van de woorden en begrippen in de oertijd van de mensheid. Weliswaar komen we naarmate onze kennis van zaken zich meer uitbreidt met onze begrippen steeds meer tot een classificatie van de verschijnselen die niet slechts haar stempel ontvangt van de vereisten van het moment van de situatie, maar die door de totaliteit van de menselijke maatschappelijke behoeften bepaald wordt. Daarmee dringen wij inderdaad steeds meer door tot een weerspiegeling van de absoluutheid van het wezen van het verschijnsel in kwestie. Het proces van de begripsvorming is dus materialistisch eenvoudig te begrijpen als het resultaat van de wisselwerking tussen ons en de natuur. De begrippen weerspiegelen van het wezen datgene wat wij nodig hebben, wat voor ons van essentieel belang is. Allereerst bieden zij ons een zuiver subjectief aspect van de objectieve wereld van verschijnselen. Maar naarmate de menselijke kennis op steeds hoger trap komt, overwint zij deze pragmatische, zuiver technisch-antropomorfe betrekkingen tot de verschijnselen en ontwikkelt zij zich steeds voortschrijdend tot een afbeelding van de werkelijkheid waarin zich het diepere wezen der dingen weerspiegelt. De kennis schrijdt voort van het verschijnsel tot het wezen; van het eenvoudige wezen tot het steeds diepere wezen.