Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Aanschouwelijk en abstract denken

(College van 1 november 1963)

Bij dit voortschrijden van onze kennis tot het steeds diepere wezen der dingen versmelten aanschouwing en denken tot een eenheid die steeds weer uiteenvalt en zich steeds weer herstelt. De aanschouwing wordt oorspronkelijk – lang voordat het denken bestaat – uit de van buiten komende informaties opgebouwd. Er ontwikkelt zich dan het ruimte-tijdmodel. Dit stelt de levende wezens op hun beurt weer in staat om informaties uit de omgeving veel grondiger te verwerken en te benutten. Het bouwwerk van onze aanschouwing wordt in de loop van ons leven gevuld met al de informaties die wij op basis van dit ruimte-tijdmodel verwerkt hebben. In ons bewustzijn wordt een aanschouwelijk beeld van de wereld opgebouwd, een wereldbeschouwing. Dit is tegelijk een proces van leren zien. Het leren zien voltrekt zich niet slechts door middel van onze ogen. Het voltrekt zich in samenwerking met alle andere zintuiglijke waarnemingen, en vooral in samenwerking met onze praktische activiteit. De optische waarneming is immers een van de belangrijkste middelen om het resultaat van onze activiteit te controleren. Het oog maakt de “feedback” mogelijk, d.w.z. de snelle terugkoppeling van het bereikte resultaat of van de mislukking. Op deze wijze kunnen we onze activiteit onmiddellijk corrigeren en aan de veranderende omstandigheden aanpassen. De aanschouwing groeit dus uit de praktische activiteit.

Zo leren we steeds slechts in beperkte mate te zien, namelijk slechts die optische indrukken snel en zeker te interpreteren waarmee we voortdurend te doen hebben, die in het veld van onze activiteit liggen. Wie geen jager is en eens met een jager op jacht gegaan is, zal zeker meegemaakt hebben hoe de geoefende jager voortdurend reeën en hazen in het bos ziet, terwijl hijzelf slechts bomen en gras waarneemt. Met groot geduld moet de jager hem de ree wijzen die tamelijk dichtbij is. Het zien is nu eenmaal geenszins een fotografisch proces dat zich via het netvlies in ons bewustzijn voortplant. Het is een uiterst actief, ons verstand en ons bewustzijn mede-inschakelend proces. Als alle leren voltrekt zich het leren zien door accumulatie van informaties, d.w.z. met behulp van het geheugen. Nieuwe optische indrukken worden voortdurend met vroegere vergeleken en daaraan getoetst. Het aanschouwingsbeeld dat wij van de werkelijkheid hebben, is niet identiek met de werkelijkheid, maar het is reeds als zodanig een abstractie van de werkelijkheid. Leren zien betekent leren om heel bepaalde vormen en gestalten in de werkelijkheid terug te vinden en te herkennen. Daarvoor worden de binnenstromende optische indrukken in ons centrale zenuwstelsel met een heel arsenaal van modellen van vormen na elkaar vergeleken, totdat we overeenstemming van de opgenomen beeldvorm met een van de in onze hersens bewaarde abstracte vormen constateren. Pas dan zien we het object eigenlijk. Om een object te kunnen waarnemen, moeten dus deze in onze hersens geaccumuleerde vormen reeds aanwezig zijn. Dit feit is de oorzaak van het abstracte karakter van ons aanschouwingsbeeld.

Leren zien is dus niets anders dan de opbouw van een zich steeds uitbreidende voorraad van abstracte vormelementen en gestalten. Deze samenhangen zijn van grote betekenis voor het begrijpen van werken van de beeldende kunst. Lange tijd overheerste de naïeve mening dat een schilder er naar moest streven een zo natuurgetrouw mogelijke weergave van werkelijke dingen te geven, zodat de beschouwer de afbeelding voor werkelijkheid kon houden. Dit streven is echter geheel in strijd met wat in het proces van het zien in feite geschiedt. Hoe meer namelijk een werkelijke afbeelding identiek is met de werkelijkheid, des te moeilijker kan ze herkend worden. Ze heeft immers juist dan alle eigenschappen die de werkelijkheid zelf bezit, namelijk het verwarrende, toevallige en menigvuldige dat slechts door de geoefende in zijn wezen doorzien kan worden. De uitvinding van de fotografie die het doel van de “natuurgetrouwheid” immers veel volmaakter en gemakkelijker bereikt, was voor een hele generatie van schilders een ontzettende gebeurtenis. Zij verschafte hun echter het inzicht dat naturalisme een teken van verval is, dat met het wezen van de kunst fundamenteel in strijd is. Het werk van de kunstenaar moet de werkelijkheid niet reproduceren, maar moet ons in staat stellen de werkelijkheid gemakkelijker, directer, d.w.z. abstracter te herkennen. Deze eis van abstractheid geldt overigens niet pas voor de moderne kunst, waarvan men zegt dat zij abstract is. Dat geldt al voor de kunst in haar allereerste begin. Ik denk aan de grottekeningen van de oermens die men in Spanje en in Frankrijk gevonden heeft, waarop wisenten, elanden en andere dieren waarop de oermens gejaagd heeft, in prachtige kleuren afgebeeld zijn. Deze afbeeldingen waren niet slechts de producten van kunstzinnige fantasie en getuigenissen van de vreugde van de mens over met eigen hand gevormde kunstproducten, al was dit stellig toen al een essentieel element van artistieke activiteit, maar zij dienden tegelijk voor heel praktische doeleinden van onderricht. Zij hielpen jonge jagers te leren zien, opdat zij het wild in bos en veld in zijn typische houdingen onmiddellijk leerden herkennen en zien. Daarenboven vertonen zij posities waarin de buit gemakkelijk te jagen en te doden is. Deze grottekeningen zijn figuratieve voorstellingen die in hoge mate abstract zijn, d.w.z. met weglating van al het niet-essentiële de nadruk leggen op de typische vorm. Deze abstractheid is niet pas een product van het kunstzinnige scheppingsproces, zij is reeds primair in onze aanschouwing van de werkelijkheid voorhanden. Wij zien de werkelijkheid helemaal niet zo als zij zich eenvoudig vanzelf presenteert. Het is een naïeve opvatting dat dit ook maar mogelijk zou zijn. Alleen al door de bijzondere constructie van onze zintuigen zien wij van onze omgeving immers slechts de weerschijn in een beperkt gebied van fysische processen. Wat wij onmiddellijk zintuiglijk waarnemen, met oog en oor en ook op andere wijze, is in de hoogste mate antropomorf. Maar daarenboven is het alles behalve een fotografische afbeelding, omdat wij in onze aanschouwing alles slechts abstract opnemen, d.w.z. door eliminering van het niet-essentiële, bijkomstige en veelvuldige, door het naar voren halen van het essentiële, van het eenvoudige van het vormencomplex.

De opbouw van de vormelementen van de aanschouwing begint allereerst misschien met diervormen en andere vereenvoudigde vormen van bomen, rivieren en landschapsstructuren. Ten slotte komen we echter tot de geheel abstracte vormen als cirkels, driehoeken, vierhoeken, kruisen e.d., de meetkundige grondelementen van alle vormen die dus het resultaat zijn van verder ontwikkelde abstracties uit de werkelijk bestaande vormen. Ook deze graad van abstractie van vormen wordt al bij de dieren bereikt. Anders zouden we dieren niet op abstracte vormen kunnen dresseren, wat zoals bekend zonder meer mogelijk is. Wij maken immers voortdurend gebruik van het feit dat, hoe abstracter een vorm is, hoe minder dus iets concreets in de natuur er aan beantwoordt, hoe meer het dus een kunstproduct is, zij des te onmiddellijker, sneller en zekerder als informatie begrepen kan worden. Verkeerslichten en verkeerstekens, een hele verzameling van technische symbolen en tekens dient tegenwoordig om ons gedrag in het verkeer en in de bedrijven te regelen en te sturen. Deze veelzijdige toepassing van eenvoudige vormen en figuren berust op het feit dat een optimaal informatiegehalte bereikt wordt als het teken zo eenvoudig, zo abstract mogelijk is. In de taal van de informatietheorie zegt men dat de redundantie zo klein mogelijk moet zijn. Het overbodige moet tot een minimum gereduceerd, alles moet in telegramvorm gebracht zijn. Reeds wegens haar abstractheid houdt onze waarneming meer in dan alleen de schijn en de weerschijn van de wereld, maar steeds ook iets van het diepere wezen van de verschijnselen. Informatie is immers nooit identiek met hetgeen waaromtrent zij inlichtingen verschaft. Men kan zich afvragen wat informatie dan eigenlijk is. Norbert Wiener, aan wie we de wetenschap van de cybernetica te danken hebben, heeft gezegd: “Informatie is informatie, geen materie en geen energie!” Is daarmee gezegd dat informatie dan toch iets is dat tot het “geestelijke wezen van de wereld” in de zin van de idealistische filosofie behoort? In feite lijkt me deze uitspraak van Norbert Wiener wederom typisch voor de denkwijze van het mechanistische materialisme te zijn. Niet slechts de splitsing van de fysische werkelijkheid in materie en energie, ongeveer zoals het energetisme van Ostwald die voltrekt, maar ook het losmaken van de informatie van haar object is naïef, vulgair materialisme, geheel analoog aan de ideeën van Moleschott, die meende dat de hersens de gedachten afscheidden, zoals de lever de gal. Dit is natuurlijk een verkeerde gevolgtrekking. Het is daarmee als met het voorbeeld van de klok, dat Walter Hollitscher in zijn voordrachten steeds placht te noemen: “Men vraagt wel: waar is eigenlijk de gang van de klok gebleven, als ze is blijven staan? Was de “gang” niets materieels, omdat hij zo spoorloos kon verdwijnen?” De klok is immers niets anders dan een informatieverstrekker. Wat wij de gang van de klok noemen, afgezien van het draaien van de radertjes, is de doorlopende informatie over de tijd. Het is zeer interessant dat het informatiegehalte van de tijdaanduiding van een klok met het toenemen van de looptijd tot nul nadert. Essentieel voor de kloktijd is slechts de gelijkmatigheid van haar gang, die de mogelijkheid van een enkele informatie waarborgt, namelijk van de informatie die in de klok gestopt werd, toen ze “gelijkgezet” werd. De gang van de klok is dus niets anders dan een “tijdelijk” fysisch proces met behulp waarvan een informatie geconserveerd werd. Bij het conserveren en doorgeven van informaties gaat het steeds om natuurkundige processen door middel waarvan de wisselwerkingen tussen verschillende verschijnselen van de werkelijkheid doorgegeven worden. Bij de besturings- en reguleringsprocessen van de cybernetische automaten voltrekt zich de uitwisseling van informaties uitsluitend tussen machines. Is tenminste één schakel van de informatieketen een mens, dan gaat het om techniek van berichtgeving. Van essentieel belang is echter dat bij het doorgeven naar een minimum van materie- en energietransport gestreefd wordt. Informatie is een speciale vorm waarin werking kan worden overgebracht. Terwijl ik hier spreek, oefen ik op u, mijn toehoorders, een werking uit, en wel niet om u aan de druk van mijn geluidsgolven bloot te stellen, maar om met behulp daarvan de inhoud van wat ik zeg en denk op u te laten werken. Natuurlijk is de uitwerking op u zeer verschillend, al naar de instelling van uw “ontvangstapparaat”.

Met de aanschouwing hangt ook het begrip van het model samen dat in de natuurwetenschap een grote rol speelt. Het gaat hierbij meestal om aanschouwelijke modellen (er zijn ook niet-aanschouwelijke). Het aanschouwelijke model is een hulpmiddel waarvan het effect er op berust, dat het gebruik maakt van wat ik de aanschouwelijke vorm van het logisch concluderen zou willen noemen. Met behulp van de aanschouwing kan men zich samenhangen duidelijk maken die door zuiver logisch-abstract redeneren veel moeilijker zijn “in te zien”. Anderzijds leidt echter de “ezelsbrug” van het aanschouwelijke denken veel gemakkelijker tot fouten en verkeerde conclusies dan zuiver deductief denken. Het model dient daarom slechts als hulpmiddel om gemakkelijker tot resultaten te komen die dan later – zonder het aanschouwelijke model – axiomatisch gefundeerd worden. Hieruit wordt vaak de gevolgtrekking gemaakt dat in een bepaald ontwikkelingsstadium niet slechts de theorie, maar ook het door haar behandelde onderwerp onaanschouwelijk wordt, omdat de theorie er van afziet aanschouwelijke modellen bij haar uiteenzetting en bewijsvoering te benutten. Men moet echter bedenken dat ook het aanschouwelijkste model een fundamenteel abstract karakter bezit, maar dat de vorm van de abstractie aan het beeldvormige denken van de tijd vóór de maatschappijvorming gebonden is en daarom bij alle aanschouwelijkheid in feite moeilijker te doorzien is. Het is bekend dat de aanschouwing van de driedimensionale ruimte ons belangrijk meer moeilijkheden bezorgt dan de tweedimensionale. Hilbert heeft dat schertsend eens zo uitgedrukt dat onze ruimtelijke aanschouwing eigenlijk maar 21/2-dimensionaal is. Bij de klachten over de onaanschouwelijkheid van moderne theorieën wordt meestal de abstractheid daarvan bedoeld en deze dan ten onrechte op het onderwerp van de theorie geschoven. Het komt veel mensen zo voor alsof de elementaire deeltjes, de atomen en moleculen zelf, onaanschouwelijk zouden zijn, en wel omdat men het voor de theoretische verklaring van hun wetten ook zonder enig aanschouwelijk model kan stellen. Niettemin hebben echter alle uitspraken van de theorie betrekking op werkelijke gebeurtenissen in ruimte en tijd. De werkelijke fysische processen blijven daarbij wel degelijk aanschouwelijk. De fysische werkelijkheid die zich in ruimte en tijd afspeelt, is steeds aanschouwelijk. Wat wij omtrent haar aan inzicht verworven hebben, heeft steeds een abstract karakter en kan ten slotte zelfs een vorm aannemen die iedere aanschouwelijkheid ontbeert en nog slechts de methode van het logisch redeneren toepast. Tot deze methode van denken is echter pas de mens in staat. Eerst nadat het denken op de trap van het menselijke denken gekomen was, was het denken in staat om zich in zijn abstractheid ook van de vormen der aanschouwing los te maken.

Het denken begint zijn ontwikkeling met het zich eigen maken van de elementen van de zuivere logica. Dat betekent natuurlijk niet dat de zuivere logica bij het begin van het denken geschapen moest worden. Maar de eerste primaire denkoperaties zijn juist die operaties die later door de zuivere logica beschreven en steeds meer verhelderd werden. Het denken begint met de onoplosbare dialectische tegenstrijdigheid tussen identiteit en verscheidenheid. Alle natuurverschijnselen hebben deze onoplosbare tegenstrijdigheid in zich. Zij zijn identiek aan elkaar en toch alle van elkaar verschillend. Zoals we al bij de bespreking van Plato’s ideeënleer gezien hebben, zijn immers alle bomen verschillend van elkaar, maar zij zijn nu eenmaal tegelijk ook identiek aan elkaar. In een bepaald opzicht, in een zekere abstractheid zijn zij gelijk. Het menselijke denken is genoopt, al aan het begin van zijn ontstaan iets te volbrengen wat eigenlijk logisch onmogelijk is, namelijk het van elkaar verschillende voor aan elkaar identiek te verklaren. Pas met deze ongehoorde prestatie, deze salto mortale, verheft zich het denken in de sfeer van de bewustheid. Het denken staat daarbij voor de taak niet slechts de identiteit van verschillende verschijnselen aan te tonen en zich bewust te maken, maar het moet ook de identiteit van het voortdurend veranderende begrijpen. Wij beleven dat immers in de sterkste mate aan ons zelf. Ons leven lang voelen wij ons steeds als dezelfde, als een “ik”, en worden in de loop van ons leven steeds een ander. Van dag tot dag, van jaar tot jaar, van kindsbeen tot in de hoge ouderdom ondergaan wij ingrijpende veranderingen, waarbij we toch tegelijk het voortduren van de identiteit van ons ik, onze individualiteit beleven. Deze voortdurende verandering van de identiteit, het voortdurende anders worden van hetzelfde beleven we niet slechts aan ons zelf, maar in alle verschijnselen van de wereld. Wij moeten dus ook de logische sprong volbrengen om iets voor gelijk en als identiek aan zichzelf te begrijpen, ofschoon dat iets reeds veranderd en iets anders geworden is. Dat is de beroemde overweging van Heraclitus, die gezegd heeft: omdat alles vloeit, kan men niet tweemaal in dezelfde rivier zwemmen. Omdat het water dat in de rivier stroomt steeds weer ander water is, daarom zwem ik bij de tweede maal al in ander water en dus ook in een heel andere rivier. En toch moet de mens ook begrijpen dat de rivier bij al zijn bestendig anders zijn toch ook weer dezelfde blijft, aan zichzelf gelijk, zelfs bij verandering van zijn loop en zijn bedding.

Voor de logica van ons denken is het werkelijk begrijpen van de dialectische eenheid van identiteit en verscheidenheid een elementaire voorwaarde, eigenlijk de eerste stap. Na deze eerste stap volbrengen wij alle verdere stappen van ons logisch denken. Pas wanneer we geleerd hebben het verschillende met elkaar te identificeren, kunnen we tot het begrip van de hoeveelheid doordringen. Pas dan kunnen we tellen. Pas door het aan elkaar gelijkstellen van het verschillende kunnen we de vermenigvuldiging en de telbaarheid begrijpen, de begrippen kwantiteit en getal abstraheren. Wij komen op deze wijze tot het andere aspect van de dialectiek van identiteit en verscheidenheid, namelijk tot het aspect van kwantiteit en kwaliteit. Ik zal nu niet over de sprongsgewijze verandering van kwantiteit en kwaliteit spreken, maar eenvoudig over het feit dat wij geen kwantiteiten kunnen denken zonder de voorstelling van bepaalde kwaliteiten. Wij kunnen slechts kwantiteiten van kwaliteiten tellen. Ook deze elementaire dialectiek is van begin af aan noodzakelijk om begrijpelijke mededelingen van ene mens aan de andere over de werkelijkheid überhaupt mogelijk te maken, d.w.z. om de meest elementaire processen van het menselijke denken te kunnen voltrekken. Ook de twee essentiële verschijningsvormen van de kwantiteit, nl. de extensionele en de intensionele kwantiteit, kwamen de mens al vroeg tot bewustzijn. Deze beide begrippen impliceren namelijk ook het kwaliteitsbegrip. De extensionele kwantiteit is de maat voor de afmetingen, de uitgebreidheid (extensio) van een voorwerp. Men vergelijkt verschillende voorwerpen en identificeert ze in alles behalve in hun afmetingen. Het voorwerp wordt als een som van elementen opgevat die niet van elkaar gescheiden zijn, maar een homogene eenheid vormen. Het begrip van de oneindige puntenverzameling zoals dit in de moderne meetkunde opduikt wordt daarmee eigenlijk al in het primitieve denken geanticipeerd. Een extensionele kwantiteit wordt als een som van kwalitatief gelijke elementen opgevat die echter als som een gesloten eenheid vormen. Bijvoorbeeld oppervlakken, ruimten, hoeveelheden vloeistof van verschillend volume, maar ook objecten met een vorm, dieren, mensen, driehoeken, bollen enz. waarvan de afmetingen verschillend zijn. De intensionele kwantiteiten worden weliswaar ook met behulp van een uniforme maatstaf met een uniforme maatindeling met elkaar vergeleken. Ieder punt van deze maatindeling vertegenwoordigt echter een andere kwaliteit. Als voorbeeld noem ik de temperatuur. Iedere graad van de temperatuur is van de andere kwalitatief verschillend. Het gaat niet om een extensionele kwantiteit die door optelling van gelijke elementen zou kunnen ontstaan. Een hogere temperatuur bereiken we niet door graden bij elkaar te tellen, maar door warmte aan een substantie toe te voeren (een extensionele kwantiteit die in calorieën gemeten wordt) en daardoor een hogere graad van temperatuur te bereiken. We veranderen niet een hoeveelheid, maar we scheppen een toestand die een andere intensiteit heeft dan de voorgaande. Het begrip van de intensionele kwantiteit hangt ook samen met de intensiteit van onze zintuiglijke indrukken. Onze zintuigen bewerkstelligen niet slechts eenvoudige verklaringen van ja of neen, maar verschaffen ook kwantitatieve gegevens omtrent de intensiteit van een informatie (bijv. omtrent de graad van licht, van geluidskracht, van warmte en koude enz.). Deze samenhangen, waarin zich de elementaire dialectiek van het menselijke denken weerspiegelt, zijn tegenwoordig in hoofdzaak het onderwerp van de zuivere logica.

Van beslissende betekenis voor de ontwikkeling van het menselijke denken en van de menselijke cultuur in het algemeen waren natuurlijk de spraak en het schrift. Zij schiepen pas de mogelijkheid van het doorgeven van de verzamelde kennis. De mens is het eerste levende wezen dat een continu proces van kennisverwerving tot stand brengt dat langer duurt dan het individuele leven. Zonder spraak en schrift zouden we niet daartoe in staat zijn. Wij allen staan op de schouders van onze voorvaderen sinds duizenden, sinds honderdduizenden jaren. In ons is de wijsheid en de kennis uit de hele diepte van ons verleden opgestapeld. Daarvan leven wij. Wij beseffen meestal helemaal niet hoe diep wij geestelijk in onze voorouders, in ons verleden wortelen. Wij leven voor de dag van heden. Te gemakkelijk vergeten we de diepe bronnen van onze cultuur. In deze continuïteit van onze culturele ontwikkeling ligt onze onsterfelijkheid. Zo brengt de natuur met de mens inderdaad iets levends voort dat de sterfelijkheid van het leven overwint. Als in de idealistische wijsbegeerte het probleem van de onsterfelijkheid opduikt dat aan de wens van de mens naar voortbestaan en duurzaamheid van zijn lichamelijk bestaan ontspringt, dan is dat niet slechts de uitdrukking van een naïef verlangen, maar het komt ook voort uit de continuïteit van de menselijke cultuurontwikkeling, uit het onbewuste gevoel dat wij mensen van vandaag eigenlijk al honderdduizenden jaren leven, omdat in ons voortleeft wat met de oermens begon. Tegelijk voelen wij ons ook al als een deel van de toekomst. Ons leven is niet slechts een ogenblik, een flits in de loop der tijden. Het is een bestanddeel van het doorgaande proces van de ontwikkeling van het menselijke. Dat is – materialistisch gezien – de onsterfelijkheid van de menselijke ziel, de onsterfelijkheid van het menselijke.

Het menselijke zou wel uitgeblust kunnen worden als het leven op aarde vernietigd wordt. Dat zou door een atoomoorlog kunnen gebeuren. Bijna nooit tevoren hebben wij een zaak zo grondig en omvattend voorbereid als thans onze eigen ondergang. Maar ik geloof dat wanneer ook het leven hier op deze planeet vernietigd wordt, het daarmee toch niet uit de wereld verdwenen zou zijn. Het leven en zijn hoogste verschijningsvorm, de mens, komen niet alleen hier op aarde voor. De natuur onderneemt deze poging om het menselijke ter wereld te brengen niet slechts eenmaal en heeft deze poging stellig niet slechts eenmaal ondernomen. De natuur onderneemt dit waagstuk miljoenenmaal in de gehele onmetelijke kosmos. Hoe groot de kans is dat deze poging slaagt, weet ik niet. Dat weten we allen niet. Op het ogenblik schijnt onze kans tamelijk gering te zijn. Maar zelfs wanneer onder miljoenen van zulke pogingen slechts eentje werkelijk duurzaam slaagt, dan zal de natuur daarmee al volledig tevreden zijn. Voor de kosmos betekent het niets, wanneer de menselijke cultuur op deze planeet uitgewist wordt. Er zullen dan gelukkiger geslachten op andere verre hemellichamen het doel bereiken. Maar voor ons zou dat het einde van onze droom betekenen, waaruit dan geen ontwaken meer is.

Het is echter in tegenspraak met het wezen van het menselijke, wanneer wij ons in deze situatie fatalistisch aan het noodlot overgeven. Wij moeten het onsterfelijke in ons leven houden. Uit alles wat ik tot nu toe zei, blijkt dat de levensbron van onze culturele ontwikkeling, het bloed in de aderen van de menselijke cultuur, de veelzijdige, steeds meer omvattende informatie van alle leden van de samenleving omtrent alle kennis, alle problemen en vragen van alle tijden is. Alle belemmering en beperking van de informatie en van de uitwisseling van informatie bemoeilijkt de activiteit van de leden van de maatschappij en daarmee de ontwikkeling van de maatschappelijke omstandigheden, houdt de ontwikkeling alleen maar tegen. Te allen tijde hebben reactionaire regeringen ernaar gestreefd het volk dom te houden. Zij volgden de les op van de eigen ervaring, die zei: wat niet weet, wat niet deert. Zo vonden zij dat voor het volk gold: wat jullie niet weten, deert jullie niet. Zo trachtten zij het volk onkundig van de ware samenhangen te houden en hebben bovendien nog zelf hun ogen gesloten om niet te zien wat tenslotte toch iedereen kon zien. De geschiedenis leert dat men haar voortgang ook op deze wijze nooit geheel tegenhouden kan. Het leidde er slechts toe dat dan de grote veranderingen zich met des te grotere energie en abruptheid voltrokken. Voor een continue, vreedzame culturele ontwikkeling van de mensheid, voor een verandering waarbij niet meer vernietigd wordt dan de belemmeringen, is het vereist dat alle leden van de samenleving zo bewust mogelijk deelnemen aan de werkelijke processen en zo volledig mogelijk daaromtrent geïnformeerd zijn. Een regering kan slechts succes hebben in haar zo belangrijke arbeid, wanneer zij op de actieve medewerking van alle leden van de maatschappij steunen kan. Deze steun is echter slechts te verkrijgen wanneer de brede volksmassa voortdurend omtrent alle verschijnselen en problemen van haar leven geïnformeerd wordt. Het begrip van de collectiviteit mag niet tot de leidinggevende activiteit beperkt worden. Het moet zich over het geheel uitstrekken. Alle maatschappelijke activiteit moet in het kader van een alles omvattende collectiviteit van het tegen en met elkaar plaats vinden.

Een wezenstrek van de democratie, zo zegt men, is de vrijheid van meningsuiting. Echte vrijheid van meningsuiting bestaat echter slechts wanneer zij er toe dient om de vrijheid van de meningsvorming te verzekeren. Men mag van de mensen geen confectieproducten maken en aan van staatswege goedgekeurde opvattingen onderwerpen, hetgeen hen slechts tot een schematisch en oppervlakkig denken verleidt. Wij moeten door ruime informatie het publiek steeds meer in staat stellen om de samenhangen te begrijpen. Wij moeten een breed opgezette discussie over alle problemen van deze tijd mogelijk maken. Slechts op deze wijze wordt de enorme kracht van de volksmassa productief scheppend en zal zich niet in vernietigende conflicten ontladen. Wie bang is voor de gevolgen van een algemene onbeperkte informatie en deze daarom belemmert, schept juist daardoor de voorwaarden voor een ramspoedige ontwikkeling. En daarmee wordt dan weer een oude stelling van het Griekse treurspel bevestigd, dat de mens zijn noodlot helpt verwerkelijken door het te willen afwenden.