Inleiding in de staathuishoudkunde[4]


I

Wat is staathuishoudkunde?

1


De staathuishoudkunde is een merkwaardige wetenschap. De moeilijkheden en meningsverschillen beginnen al meteen wanneer de eerste stap op dit gebied wordt gezet door het stellen van de meest elementaire vraag: Wat is eigenlijk het onderzoeksobject van deze wetenschap? Een eenvoudige arbeider die slechts een vage voorstelling heeft van hetgeen de staathuishoudkunde de mensen kan leren, zal deze onduidelijkheid toeschrijven aan zijn eigen gebrekkige algemene ontwikkeling. In dit geval deelt hij zijn lot in zekere zin echter met vele geleerde doctoren en professoren die over de staathuishoudkunde dikke boeken schreven en colleges hielden voor studenten aan de universiteiten. Hoe ongeloofwaardig het ook klinkt, toch is het zo dat de meeste geleerden, gespecialiseerd in de staathuishoudkunde, een zeer vaag begrip hebben van wat nu eigenlijk precies het werkelijke object van hun geleerdheid is.

Omdat het bij de heren geleerden gebruik is om met definities te werken, dat betekent de essentie van gecompliceerde zaken met enige wel gekozen zinnen uitputtend beschrijven, zullen we eens proberen om van een ambtelijk vertegenwoordiger van de staathuishoudkunde te vernemen waar deze wetenschap eigenlijk in de kern over gaat. Laten we eerst eens horen wat de nestor onder de Duitse professoren, de schrijver van talloze verschrikkelijk dikke studieboeken over de staathuishoudkunde, de stichter van de zogenaamde “historische school”, Wilhelm Roscher, daarover te zeggen heeft. In zijn eerste grote werk Grondslagen van de staathuishoudkunde. Een hand- en leesboek voor zakenlieden en studerenden, dat in 1854 is verschenen en sindsdien 23 drukken heeft beleefd, lezen we in hoofdstuk 2 paragraaf 16: “We verstaan onder staathuishoudkunde, de economie van een heel land, de leer van de ontwikkelingswetten van de economie van een land, het economisch leven van een volk ( filosofie van de geschiedenis van de economie van een volk volgens van Mangoldt ). Ze sluit enerzijds, zoals alle sociale wetenschappen, aan bij de beschouwing van de individuele mens en ze verwijdert zich aan de andere kant daarvan om de gehele mensheid te kunnen onderzoeken”.[5]

Begrijpen “zakenlieden en studerenden” nu wat staathuishoudkunde is? Het is nu juist de leer van de staatshuishouding. Wat is een hoornen bril? Een bril gevat in een hoornen montuur. Wat is een pakezel? Een ezel waarop pakjes gelegd worden. Een zeer eenvoudige manier inderdaad om kleine kinderen het gebruik van samengestelde woorden te leren. Het vervelende daaraan is echter dat degene die op voorhand al niet begreep wat de gevraagde woorden betekenden, er ook niet wijzer van wordt wanneer de woorden in een andere volgorde worden gezet. Richten we onze aandacht nu op een andere Duitse geleerde, op de huidige docent staathuishoudkunde aan de universiteit van Berlijn, een groot licht binnen academische kringen, ver over de grenzen bekend tot aan de blauwe zee toe, professor Schmoller. In het grote verzamelwerk van Duitse professoren Handwoordenboek van de staathuishoudkunde, uitgegeven door professor Conrad en professor Lexis, geeft Schmoller in een opstel over de staathuishoudkunde op de vraag wat deze wetenschap inhoudt, het volgende antwoord: “Ik zou zeggen, het is de wetenschap die algemeen economische verschijnselen beschrijft, definieert en de oorzaken ervan aangeeft maar deze ook als samenhangend geheel wil begrijpen waarbij er weliswaar vanuit wordt gegaan dat de economie van tevoren op de juiste wijze is gedefinieerd. Centraal in deze wetenschap staat wat bij de huidige cultuurvolken steeds weer als typische verschijnselen wordt waargenomen- de arbeidsdeling en arbeidsorganisatie, het handelsverkeer, de inkomensverdeling, de maatschappelijke economische huishoudingen die aansluitend bij bepaalde vormen van privaat en algemeen recht, door gelijke of vergelijkbare psychische krachten beheerst, vergelijkbare of gelijke ordeningen of krachten voortbrengen, in haar totale weergave een statistiek van de huidige economische culturele wereld, een soort gemiddelde beschrijving ervan opleveren. Op basis daarvan heeft de wetenschap geprobeerd de verschillen tussen de afzonderlijke nationale economieën op te sporen en verschillen in organisatievormen hier en daar vast te stellen, en heeft zich afgevraagd in welke relatie tot elkaar en volgorde waarin de verschillende vormen voorkomen en is zo gekomen tot een voorstelling van hoe de vormen zich oorzakelijk uit elkaar hebben ontwikkeld en hoe de economische toestanden elkaar historisch gezien opgevolgd hebben. Ze heeft op deze manier aan een statische benadering een dynamische toegevoegd. En zoals zij bij haar eerste optreden al op grond van historisch morele waardeoordelen tot het formuleren van idealen in staat was, zo heeft zij deze praktische functie steeds tot op zekere hoogte weten te behouden. Ze heeft naast de theorie ook steeds praktische leerstellingen voor het leven opgesteld.”[6]

Oef! Even ademhalen. Hoe was het ook al weer? Maatschappelijk economische instellingen-privaat en algemeen recht-psychische krachten-gelijkwaardig en gelijk-gelijk en gelijkwaardig-statistiek-statisch-dynamisch-gemiddelde beschrijving-oorzakelijk ontwikkeld-historisch morele waardeoordelen...[7] De gewone sterveling gaat het duizelen en hij begint zich zo dom te voelen, alsof hij een klap van de molen heeft opgelopen. In zijn hardnekkige drang om te weten en in het blinde vertrouwen op de professorale bron aller wijsheid zal hij moeite doen om deze wartaal tweemaal, driemaal door te werken om ergens de logica en de zin ervan te kunnen begrijpen. We vrezen dat de moeite tevergeefs zal zijn. Het zijn niet anders dan holle frases, als in elkaar geschroefde woordrijmelarij wat er hier geboden wordt. En daarvoor is er een teken dat nooit bedriegt: wie helder denkt en de zaak waarover hij spreekt zelf grondig beheerst, die drukt zich ook helder en begrijpelijk uit. Wie zich duister en verheven uitdrukt, waar het niet gaat om zuivere denkbeelden van de filosofie of hersenspinsels van religieuze mystiek, toont alleen aan dat hij van de zaak zelf niet genoeg weet of een reden heeft om duidelijkheid uit de weg te gaan. We zullen later zien dat het duistere en verwarrende spraakgebruik van de burgerlijke geleerden over het wezen van de staathuishoudkunde geen toeval is, dat daarin juist beide tot uitdrukking komt: zowel het eigen onbegrip van de heren als ook hun tendentieuze, verbeten afkeer van een werkelijke opheldering van de vraag.

Dat een duidelijke bepaling van het wezen van de staathuishoudkunde inderdaad een omstreden kwestie is kan ook met een ander gebeuren aannemelijk worden gemaakt. Het is een gegeven dat over de ouderdom van de staathuishoudkunde als wetenschap tegenstrijdige meningen opgeld hebben gedaan. Een bekende oude geschiedschrijver en eens hoogleraar in de staathuishoudkunde aan de Universiteit van Parijs, Adolphe Blanqui – broer van de beroemde socialistenleider en communard Auguste Blanqui – begint bijvoorbeeld het eerste hoofdstuk van zijn in 1837 verschenen Geschiedenis van de economische ontwikkeling[8] met de volgende samenvatting: “De politieke economie (dit is het Franse woord voor staathuishoudkunde -R.L.) is ouder dan men denkt. De Grieken en Romeinen hadden ook reeds de hunne.” Andere staathuishoudkundige geschiedschrijvers, zoals bijvoorbeeld de voormalige docent aan de universiteit van Berlijn Eugen Dühring, vonden het belangrijk om daarentegen te benadrukken dat de staathuishoudkunde veel jonger is dan men gewoonlijk denkt, deze wetenschap is eigenlijk pas in de tweede helft van de 18e eeuw ontstaan.[9] Om ook het oordeel van socialisten op dit punt te vermelden, is het Lassalle die in 1864 in het voorwoord van zijn klassiek geworden strijdschrift tegen Schulze-Delitzsch Kapitaal en Arbeid de volgende opmerking maakt: “De staathuishoudkunde is een wetenschap waarvan enkele beginpogingen bestaan maar die nog gestalte moet krijgen”.[10]

Daarentegen heeft Karl Marx zijn economisch hoofdwerk Het Kapitaal, waarvan het eerste deel drie jaar later, als een soort vervulling van de door Lassalle uitgesproken verwachting, verschenen is, de ondertitel Kritiek op de politieke economie meegegeven. Op deze manier zette Marx zijn eigen werk tegenover en buiten dat van de staathuishoudkunde tot die tijd, beschouwde dit als iets wat afgesloten en afgerond was, iets waarop hij zijn kritiek kon uitoefenen. Het is duidelijk dat een wetenschap waarvan de een beweert dat ze bijna zo oud is als de op schrift gestelde geschiedenis van de mensheid, de ander dat zij nauwelijks anderhalve eeuw oud is, een derde dat zij eigenlijk nog maar net in de wieg ligt en weer een ander dat zij haar tijd reeds heeft gehad en het tijd wordt om haar kritisch te bekijken, het is duidelijk dat een dergelijke wetenschap een tamelijk eigenaardig en ingewikkeld probleem vertegenwoordigt. Even slecht zouden we echter zijn geïnformeerd wanneer we één van de ambtelijke vertegenwoordigers van deze wetenschap zouden vragen hoe het merkwaardige feit te verklaren is dat de staathuishoudkunde, zoals nu dan blijkbaar de heersende mening is, pas zo laat, nauwelijks 150 jaar geleden, is ontstaan. Professor Dühring bijvoorbeeld zou ons met groot omhaal van woorden gaan uitleggen dat de oude Grieken en Romeinen wat de staathuishoudkundige verschijnselen betreft nog helemaal niet beschikten over wetenschappelijke begrippen maar slechts over ‘onbetrouwbare’, ‘oppervlakkige’, en ‘doodgewone’ ideeën uit de praktijk van alledag beschikten en dat de Middeleeuwen al helemaal hoogst ‘onwetenschappelijk’ waren geweest.[11]

Met een andere originele verklaring komt professor Schmoller op de proppen. In hetzelfde artikel uit het Handwoordenboek der Staathuishoudkunde dat we hierboven hebben aangehaald, geeft hij het volgende ten beste: “eeuwenlang werden afzonderlijke private en sociaalwetenschappelijke feiten bestudeerd en beschreven, aparte economische waarheden erkend en in ethische en juridische systemen economische vraagstukken besproken. De afzonderlijke, hierbij horende onderdelen konden zich pas in een aparte wetenschap verenigen toen de economische vraagstukken een vroeger nooit gekende betekenis kregen voor leiding en bestuur van de staten in de 17e tot 19e eeuw, talrijke schrijvers zich ermee bezig begonnen te houden, onderwijs daarin aan de studerende jeugd noodzakelijk werd en tegelijk de opbloei van het wetenschappelijk denken in het algemeen ertoe leidde dat gezamenlijke staathuishoudkundige stellingen en waarheden tot zelfstandige, op basis van bepaalde grondgedachten – zoals geld en ruilverkeer, economische politiek van overheden, arbeid en arbeidsdeling – met elkaar verbonden systemen zouden leiden zoals de belangrijke schrijvers uit de 18e eeuw dat hebben geprobeerd te doen. Sindsdien bestaat de volkshuishoudkunde of staathuishoudkunde als zelfstandige wetenschap.”[12]

Wanneer we dit lange betoog kort samenvatten dan kunnen we daaruit als volgt lering trekken: afzonderlijke staathuishoudkundige waarnemingen die lange tijd los van elkaar stonden, zijn in een aparte wetenschap samengevoegd toen er daaraan behoefte was van de “leiding en het bestuur van de staat”, dus van regeringen en toen het om die reden nodig werd om aan de universiteiten staathuishoudkunde te doceren. Hoe wonderschoon, hoe klassiek is deze verklaring voor een Duitse professor! Eerst wordt uit de ‘behoefte’ van de boven alle lof verheven regering een leerstoel gevestigd waarop een gedienstige professor plaats neemt. Vervolgens moet natuurlijk ook de daarbij horende wetenschap uit de grond gestampt worden want wat zou de professor anders moeten doceren? Wie denkt dan daarbij niet aan de ceremoniemeester aan het hof van de koning die beweert dat de monarchie altijd moet blijven bestaan. Want zou deze niet bestaan, waarom zou er dan een ceremoniemeester aan het hof van de koning moeten zijn? Maar de kern van de zaak is: De staathuishoudkunde is ontstaan omdat de regeringen van de moderne staten deze wetenschap nodig hadden. Deze opdracht van de overheid is de eigenlijke geboorteakte en legitimatie van de staathuishoudkunde.

Bij de denkwijze van een hedendaagse professor, die als wetenschappelijke kamerheer van de huidige rijksregering bij de opdracht voor een bepaald wetsvoorstel voor de vloot, voor tolheffing en belastinginning ‘wetenschappelijke’ propaganda bedrijft of die als een hyena op het slachtveld van een oorlog chauvinistische volksmennerij en geestelijk kannibalisme predikt, past het nu helemaal om zich in te beelden dat de geldbehoefte van de vorst, dat de belangen van de vorstelijke schatkamer, dat het bevel van de regering voldoende is, om zelf een geheel nieuwe wetenschap uit de grond te stampen. Voor het overige, niet door de fiscus betaalde deel van de mensheid zal een dergelijke voorstelling van zaken echter enige moeilijkheden met zich meebrengen. Maar boven alles geeft deze verklaring ons ook alleen maar een nieuw raadsel op. Want nu vragen wij ons af, wat is er gebeurt dat er omstreeks de 17e eeuw, zoals professor Schmoller beweert, de regeringen van de moderne staten plotseling de behoefte voelden om hun geliefde onderdanen volgens wetenschappelijke principes het vel over de oren te halen, terwijl zij dit de eeuwen daarvoor met goed gevolg zonder dergelijke stellingen op voorvaderlijke wijze voor elkaar kregen? Zouden niet ook hier de zaken op de kop zijn gezet en zouden ook niet hier de moderne behoeften van de “vorstelijke schatkamer” misschien zelf niet een slechts bescheiden gevolg zijn van die grote historische omwenteling waaruit deze nieuwe wetenschap van de staathuishoudkunde rond het midden van de 19e eeuw is voortgekomen?

Kortom: nadat we zelfs van de vakgeleerden niet vernomen hebben waar de staatshuishoudkunde nu eigenlijk over gaat, weten we nu al helemaal niet meer wanneer en naar aanleiding waarvan zij is ontstaan.


2


Eén ding staat er in elk geval vast: in alle definities van de burgerlijke geleerden die we hierboven hebben opgevoerd is steeds sprake van ‘volkshuishoudkunde’. Staatshuishoudkunde is eigenlijk ook alleen maar een ander woord voor volkshuishoudkunde. Het begrip ‘volkshuishoudkunde’ staat centraal in alle beschouwingen van alle officiële vertegenwoordigers van deze wetenschap. Maar wat is nu eigenlijk ‘volkshuishoudkunde’? Professsor Bücher, wiens werk Het ontstaan van de Volkshuishoudkunde zich zowel in Duitsland als ook in het buitenland in een grote vermaardheid mag verheugen, zegt daarover het volgende: “het geheel van instellingen, inrichtingen en toestanden die opgeroepen worden ter bevrediging van de behoeften van het gehele volk, vormt de volkshuishouding. De volkshuishouding bestaat weer uit talrijke individuele huishoudens die door onderlinge relaties met elkaar verbonden zijn en daardoor op allerlei manieren van elkaar afhankelijk zodat elk voor anderen bepaalde taken op zich neemt en andersom.” Maar laten we eens proberen om deze geleerde ‘definitie’ in de taal van gewone stervelingen uit te drukken. Wanneer we allereerst horen van de ‘het geheel van instellingen, inrichtingen en processen’ die bestemd zijn om de behoeften van een heel volk te bevredigen dan kunnen we aan van alles en nog wat denken: aan fabrieken en werkplaatsen, landbouw en veeteelt, spoorwegen en warenhuizen, maar ook aan preken in kerken en politiebewaking, aan balletvoorstellingen, de burgerlijke stand en de sterrenwacht, parlementsverkiezingen, landheren en oud-strijders verenigingen, schaakclubs, hondententoonstellingen en duels, want dit alles en nog eindeloos veel meer andere ‘instellingen, inrichtingen en processen’ dienen er heden ten dage toe ‘om de behoeften van een heel volk te bevredigen’. De volkshuishouding zou dan alles bij elkaar zijn wat er zich tussen hemel en aarde afspeelt en de staatshuishoudkunde zou een universele wetenschap zijn ‘van alles en nog wat en nog wat meer’, zoals een Latijns spreekwoord dat zegt. De wijdlopige definitie van de Leipziger professor moet duidelijk nog meer begrensd worden. Waarschijnlijk wil hij het alleen maar hebben over ‘instellingen en processen’ die dienen voor de bevrediging van de materiële behoeften van een volk, of beter: ter bevrediging van behoeften door materiële dingen. Maar ook dan zou ‘het geheel’ nog rijkelijk hoog gegrepen zijn en zou al snel weer in nevelen verdwijnen. Maar laten we proberen om ons zo goed als mogelijk ermee te behelpen.

Alle mensen hebben om te kunnen leven eten en drinken, een dak boven hun hoofd, in koude gebieden kleding en verder allerlei gereedschappen voor het dagelijks gebruik. Deze dingen kunnen eenvoudig of verfijnder zijn, spaarzaam of overvloedig voorhanden, maar altijd zijn ze voor elke menselijke samenleving voor hun bestaan onontbeerlijk en moeten daarom, omdat de gebraden duiven nergens mensen in de mond vliegen, voortdurend door mensen gemaakt worden. In alle culturen komen daar nog allerlei voorwerpen bij die het leven aangenamer maken en die dienen ter bevrediging van geestelijke en sociale behoeften, zoals wapens ter bescherming tegen de vijand; bij de zogenaamde wilden dansmaskers, pijl en boog, beelden van goden, bij ons luxe goederen, kerken, machinegeweren en onderzeeboten. Om al deze voorwerpen te maken zijn allerlei verschillende grondstoffen nodig waaruit, en gereedschappen waarmee dit geproduceerd kan worden. Ook die stoffen zoals stenen, hout, metaal, planten enzovoort worden aan de aardbodem onttrokken door menselijke arbeid en het gereedschap die daarbij gebruikt worden zijn eveneens product van menselijke arbeid.

Wanneer we ons voorlopig met deze grove schets tevreden stellen dan kunnen we ons de volkshuishouding zo voorstellen: Elk volk maakt voortdurend met eigen arbeid een hoeveelheid dingen die noodzakelijk zijn om in het levensonderhoud te voorzien – voedsel, kleding, gebouwen, huisraad, versieringen, wapens, cultuur voorwerpen enzovoort – evenals stoffen en werktuigen die voor de productie daarvan onontbeerlijk zijn. De manier waarop een volk al dit werk verricht, hoe de geproduceerde goederen onder elkaar verdeeld worden, hoe ze verbruikt worden en in de eeuwige kringloop van het leven opnieuw worden voortgebracht, al dat bij elkaar vormt de huishouding van een bepaald volk, een ‘volkshuishouding’. Dat is zo ongeveer de betekenis van de eerste zin in de definitie van de boeken van de professor.

“De volkshuishouding bestaat weer uit talrijke individuele huishoudens die door onderlinge relaties met elkaar verbonden zijn en daardoor op allerlei manieren van elkaar afhankelijk zodat elk voor anderen bepaalde taken op zich neemt en andersom.” Hier komen we voor een nieuwe vraag te staan: Wat zijn dat voor ‘individuele huishoudens’ waarin de ‘volkshuishouding’ die we ons met moeite hebben kunnen voorstellen, weer is opgedeeld? Het meest voor de hand ligt dat we ons daarbij de afzonderlijke huishoudens, gezins- en familiehuishoudingen bij voorstellen. Inderdaad bestaat elk volk in de zogenoemde beschaafde landen uit een aantal families, en iedere familie voert in de regel een ‘huishouden’ voor zich afzonderlijk. Dit huishouden bestaat eruit dat de familie, hetzij uit de werkzaamheden van haar volwassen leden, hetzij uit een andere bron, zekere geldelijke inkomsten verwerft waarmee zij op hun beurt hun behoefte aan voedsel, kleding, woning en dergelijke bevredigen waarbij, wanneer we aan een gezinshuishouding denken, in het middelpunt van deze voorstelling de moeder, de keuken, de badkamer en de kinderkamer ten toneel verschijnen. Zou de ‘volkshuishouding’ uit dergelijke ‘individuele huishoudens’ bestaan? We raken in zekere zin in verlegenheid. Bij de volkshuishouding die we ons zojuist voor ogen hebben gehaald, gaat het vooral om de ‘productie’ van al die goederen die als voedsel, kleding, woning, meubels, gereedschap en stoffen om te leven en te bewerken. In het middelpunt van de volkshuishouding staat de ‘productie’. In de familie- en gezinshuishoudingen gaat het alleen om het ‘verbruik’ van dingen die het gezin zich met het inkomen kant-en-klaar aanschaft. We weten dat de gezinnen in de moderne landen zich tegenwoordig bijna alle levensmiddelen, kleding, meubels enzovoort in de winkel, op de markt kant-en-klaar kopen. In de huishouding wordt alleen uit aangekocht levensmiddelen het eten bereid, of er wordt op zijn best uit gekochte stoffen kleren genaaid. Alleen in sterk achtergebleven landelijke streken treft men nog boerenfamilies aan die zich de meeste levensmiddelen met eigen huishoudelijke arbeid verschaffen. Weliswaar zijn er anderzijds ook in de moderne landen veel gezinnen die juist thuis verschillende industriële producten in grote hoeveelheid produceren: bijvoorbeeld de huiswever en de confectiearbeider. Er zijn ook zoals we weten hele dorpen waar men speelgoed en dergelijke in de huisindustrie produceert. Alleen juist hier behoort het door het gezin of de familie gemaakte product geheel en al toe aan de ondernemer die het bestelt en betaalt en niet het minste onderdeel ervan gaat voor eigen gebruik in het huishouden van de thuiswerkende familie over. Voor het eigen huishouden kopen de thuiswerkers van hun eigen karige loontje precies zo als alle andere gezinnen alles kant-en-klaar in de winkel. We komen dus met de zin uit het boek, ‘de volkshuishouding bestaat weer uit talrijke individuele huishoudens’, met andere woorden ongeveer tot het volgende resultaat: De productie van de bestaansmiddelen van een heel volk ‘bestaat uit’ het louter verbruik van levensmiddelen door afzonderlijke gezinnen en families, een zin die er totaal onzinnig uitziet.

Er rijst ook nog een andere twijfel op. De ‘wetenschappelijke deeldisciplines’ moeten volgens professor Bücher door ‘onderlinge relaties met elkaar verbonden’ en van elkaar volledig afhankelijk zijn omdat ‘ieder voor alle anderen bepaalde deelgebieden onderzoekt’. Welke relaties en welke afhankelijkheid kan daarmee bedoeld zijn? Zijn het de vriendschappelijke relaties die buren met elkaar hebben zoals die tussen de verschillende gezinnen bestaan? Maar wat hebben deze relaties helemaal te maken met volkshuishouding, met huishouden in het algemeen? Is het niet zo, zoals elke flinke huisvrouw beweert, dat het veel beter is voor de huishouding en het bewaren van de huiselijke vrede om maar zo min mogelijk huis aan huis met de buren te maken te hebben? En juist wat betreft de genoemde ‘afhankelijkheid’, het is moeilijk te verzinnen welke ‘vraagstukken’ de huishouding van de rentenier Meyer voor de huishouding van de gymnasiumleraar Schulze ‘en voor alle anderen’ zou hebben kunnen overnemen. We zijn duidelijk geheel de weg kwijt geraakt en moeten de vragen vanuit een ander gezichtspunt gaan bekijken. De individuele gezinnen kunnen het blijkbaar niet zijn waaruit de ‘volkshuishouding’ van professor Bücher bestaat. Zouden het niet de afzonderlijke fabrieken, werkplaatsen, landbouwbedrijven en dergelijke kunnen zijn? Er is iets dat erop lijkt te wijzen dat we dit keer op de goede weg zijn. Er wordt in al deze verschillende bedrijven ook werkelijk iets verschillends geproduceerd wat voor het levensonderhoud van het gehele volk dient en er is anderzijds ook sprake van onderlinge relaties en wederzijdse afhankelijkheid. Een broekknopenfabriek bijvoorbeeld is geheel aangewezen op de naaiateliers die afnemers zijn van zijn waren terwijl de kledingmaker op zijn beurt geen broeken zonder knopen kan maken. Aan de andere kant hebben de naaiateliers stoffen nodig en daarvoor zijn ze aangewezen op de wol- en katoenindustrie die op haar beurt weer van de schapenteelt en van de katoenhandel afhankelijk zijn. Hier zien we inderdaad dat er sprake is van een wijdvertakte samenhang van de productie. Maar het is wel wat hoogdravend om van ‘opgaven’ te spreken die elk van deze bedrijven ‘voor alle anderen op zich neemt’, waar het alleen maar gaat om het doodgewoon verkopen van broekknopen aan kledingbedrijven, van schapenwol aan spinnerijen en dergelijke. Maar zulke stijlbloempjes moeten we nu eenmaal als professorengezwets op de koop toe nemen die ervan houdt om het winstgevend zakendoen van de ondernemerswereld met wat poëzie en ‘morele waardeoordelen’ te omlijsten zoals professor Schmoller het zo mooi kan zeggen.

Maar hier komt bij ons nog veel meer twijfel naar boven. De afzonderlijke fabrieken, landbouwbedrijven, kolenmijnen, ijzerwerken zouden dan evenzovele ‘individuele huishoudens’ zijn waarin de volkshuishouding ‘verdeeld wordt’. Maar voor het begrip van een ‘huishouding’ tenminste op de manier zoals wij ons de volkshuishouding hebben voorgesteld, moet daartoe toch in ieder geval in zekere zin zowel de productie als het verbruik van levensmiddelen behoren. In de fabrieken, werkplaatsen, mijnen en op de velden wordt toch alleen geproduceerd en wel speciaal voor anderen. Verbruikt worden hier enkel de stof waaruit en het gereedschap waarmee gewerkt wordt. Het afgewerkte product daarentegen wordt in het bedrijf in het geheel niet verbruikt. Niet één enkele knoop wordt door de fabrikant en zijn gezin, laat staan door die van de fabrieksarbeider, niet één ijzeren buis wordt er verbruikt in het gezin van de eigenaar van de ijzerfabriek. En verder: hoe we ook nog nauwkeuriger de ‘huishouding’ willen omschrijven, altijd zullen we daaronder een geheel moeten verstaan, een op zich enigszins gesloten geheel, die dicht komt bij de productie en verbruik van de belangrijkste levensmiddelen die mensen nodig hebben om te bestaan. De afzonderlijke industrie- en landbouwbedrijven vandaag de dag leveren zoals elk kind weet, alleen maar één enkel, op zijn hoogst een paar producten die voor het levensonderhoud bij lange na niet voldoende zijn, en waarvan de meeste zelfs nog helemaal niet voor consumptie geschikt zijn, slechts onderdeel van een levensmiddel zijn of een grondstof daarvoor of gereedschap om het te maken. De huidige productiebedrijven zijn zelfs puur brokstukken van een huishouding die op zichzelf vanuit economisch oogpunt helemaal geen zin of doel hebben die juist om die reden het ongeschoolde oog opvallen dat zij ieder op zichzelf helemaal geen ‘huishouding’, maar een vormloos klein splintertje van een huishouding, voorstellen. Beweert men daarom dat de volkshuishouding, dat wil zeggen het geheel van instellingen en processen die voor bevrediging van de behoeften van een volk dienen, weer uiteen valt in afzonderlijke huishoudingen zoals daar zijn: fabrieken, werkplaatsen, mijnen e.d. dan zou men evengoed kunnen zeggen, het geheel van de biologische instellingen die voor het uitvoeren van alle functies die voor het menselijk organisme dienen, is de mens zelf, en die valt weer uiteen in vele afzonderlijke organismen zoals daar zijn: de neus, oren, benen, armen enzovoort. Inderdaad is de huidige fabriek ongeveer in die zin een ‘individueel huishouden’ zoals de neus een afzonderlijk organisme is. Zo komen we op deze manier uit bij een absurditeit – een bewijs ervoor dat de op louter uiterlijke kenmerken en woordsplitsingen opgebouwde definities van de burgerlijke geleerden op het eerste gezicht hout snijden maar in dit geval om de kern van de zaak heen draaien. Laten we liever zelf proberen om het begrip van de volkshuishouding aan een nader onderzoek te onderwerpen.


3


Men vertelt ons over de behoeften van een volk, over de bevrediging van deze behoeften in een geordende economie en op die manier vertelt men ons iets over de economie van een volk. De staathuishoudkunde moet een wetenschap zijn die ons het wezen van de economie van een volk uitlegt, dat betekent de manier waarop en de regels waarmee een volk zich welvaart door middel van arbeid verschaft, die welvaart vergroot en verdeelt, verbruikt en opnieuw weer verschaft. Het economisch leven van een geheel volk moet dus het onderzoeksobject vormen, in tegenstelling tot het huishouden van een private partij of dat van een individuele huishouding, wat dit laatste dan ook mag betekenen. Zo heeft ook als een ogenschijnlijke bevestiging van deze opvatting het in 1776 verschenen baanbrekende werk van de Engelsman Adam Smith, die men de vader van de economie noemt, de titelDe welvaart van landen.[13] Bestaat er trouwens, moeten we ons allereerst afvragen, in de werkelijkheid zoiets als de economie van een volk? Leiden de volkeren dan ieder voor zich een eigen huishouding, een van andere volkeren afgezonderd economisch leven? De uitdrukkingen “volkshuishouding”, “staatshuishouding” worden vooral in Duitsland met voorliefde gebruikt dus laten we onze aandacht daarom op Duitsland richten.

Door de handen van Duitse arbeiders en arbeidsters worden elk jaar in de landbouw en industrie reusachtige hoeveelheden van allerlei gebruiksgoederen geproduceerd. Wordt dit allemaal echter voor het eigen gebruik van de in het Duitse rijk wonende bevolking geproduceerd? We weten dat een enorm groot gedeelte en een elk jaar groter wordende hoeveelheid van de Duitse producten naar andere landen en werelddelen, voor andere volkeren wordt uitgevoerd. De Duitse ijzerwaren gaan naar verschillende buurlanden in Europa, verder naar Zuid-Amerika, naar Australië; leer en lederwaren gaan van Duitsland naar alle Europese staten; glaswerk, suiker, handschoenen vertrekken naar Engeland; huiden naar Frankrijk, Engeland, Oostenrijk-Hongarije; de kleurstof kraprood naar Engeland, naar de Verenigde Steten, naar India; thomasslakken die als mest worden gebruikt naar Nederland, naar Oostenrijk-Hongarije, cokes naar Frankrijk; steenkool naar Oostenrijk, België, Nederland, en Zwitserland; elektriciteitskabel naar Engeland, Zweden, België; speelgoed naar de Verenigde Staten; Duits bier, indigo zowel als analine en andere teerverfstoffen, Duitse medicijnen, cellulose, goudwaren, kousen, katoenen en wollen stoffen en kleding en Duitse ijzeren treinrails worden bijna naar alle gezamenlijk handeldrijvende landen verstuurd.

Maar ook omgekeerd is het Duitse volk op alle mogelijke manieren zowel bij het werk als bij de dagelijkse consumptie aangewezen op producten uit andere landen en van vreemde volken. We eten brood van Russisch graan en vlees van Hongaars, Deens en Russisch vee; de rijst die we eten komt uit Oost-Indië en Noord Amerika; tabak komt uit Nederlands-Indië en uit Brazilië; we halen cacaobonen uit West-Afrika, peper uit India; varkensreuzel uit de Verenigde Staten; thee uit China, fruit uit Italië, Spanje en de Verenigde Staten, koffie uit Brazilië, Centraal-Amerika en Nederlands-Indië; vleesextracten uit Uruguay, eieren uit Rusland, Hongarije en Bulgarije, sigaren van het eiland Cuba, zakhorloges uit Zwitserland, champagne uit Frankrijk, koeienhuiden uit Argentinië, dons uit China, zijde uit Italië en Frankrijk, vlas en hennep uit Rusland, katoen uit de Verenigde Staten, India en Egypte, fijne wollen stoffen uit Engeland, jute uit India, mout uit Oostenrijk-Hongarije, lijnzaad uit Argentinië, sommige soorten steenkool uit Engeland, bruinkool uit Oostenrijk, salpeter uit Chili, quebrachohout voor de leerlooierijen uit Argentinië, timmerhout en hout voor de bouw uit Rusland, kurk uit Portugal, koper uit de Verenigde Staten, tin uit Nederlands-Indië, zink uit Australië, aluminium uit Oostenrijk-Hongarije en Canada, asbest uit Canada, asfalt en marmer uit Italië, tegels uit Zweden, lood uit België, de Verenigde Staten en Australië, grafiet uit Ceylon, fosforkalk uit Amerika en Algerije, jodium uit Chili ...[14]

Van de eenvoudigste levensmiddelen voor het dagelijks gebruik tot de meest uitgelezen voorwerpen voor luxe gebruik en noodzakelijke grondstoffen en werktuigen komt het meeste direct of indirect, geheel of als onderdeel uit vreemde landen, is het product van de arbeid van een ander volk. We laten daarom, om in Duitsland te kunnen leven en werken, bijna alle landen, volken en werelddelen gezamenlijk voor ons werken en wij werken op onze beurt voor al deze landen. Om ons bewust te worden van de enorme omvang van deze ruilhandel werpen we een blik op de officiële statistieken van de in- en uitvoer. Volgens het Statistisch Jaarboek van het Duitse Rijk, 1914 bedraagt de totale eigen handel met het buitenland, dat betekent zonder de doorvoerhandel van vreemde waren via Duitsland naar andere landen, als volgt:

Duitsland heeft in het jaar 1913 ingevoerd aan:

-grondstoffen5.262 milj M
-halffabricaten1.246 milj M
-eindproducten1.776 milj M
-voedings- en genotmiddelen3.063 milj M
-levende dieren289 milj M
totaal11.638 milj M

ofwel bijna voor 12 miljard mark.
In datzelfde jaar heeft Duitsland uitgevoerd aan:

-grondstoffen1.720 milj M
-halffabricaten1.159 milj M
-eindproducten6.642 milj M
-voedings- en genotmiddelen 1.362 milj M
-levende dieren7 milj M
totaal10.891 milj M [15]

ofwel voor bijna 11 miljard mark. In zijn totaliteit bedraagt de jaarlijkse buitenlandse handel van Duitsland dus meer dan 22 miljard mark.


Wat in Duitsland het geval is geldt in meer of mindere mate ook voor andere moderne landen en juist daar alleen bemoeit de staatshuishouding zich met het economisch leven. Al deze landen produceren voor elkaar, deels ook voor verder gelegen werelddelen en ze laten zich ook op hun beurt steeds de voortbrengselen van de gezamenlijke werelddelen bij consumptie en productie ten goede komen. Hoe kan men bij zo’n enorm ontwikkelde wederzijdse ruilhandel een grens trekken tussen de ‘economie’ van het ene volk en dat van een ander, van evenzovele ‘economieën’ spreken als betrof het economisch bekeken geheel op zichzelf staande gebieden?

Het is natuurlijk niet zo dat de groeiende internationale wereldhandel een ontdekking is die voor burgerlijke economen onbekend zou zijn. De officiële statistische publicaties met hun elk jaar publieke berichtgeving hebben deze specifieke feiten allang tot gemeengoed van alle geletterden gemaakt. De zakenman, de industriearbeider kent ze bovendien uit het leven van alledag. Het gegeven van de snel groeiende wereldhandel is vandaag de dag zo algemeen bekend en erkend dat zij niet meer ter discussie staat of dat daaraan getwijfeld kan worden. Alleen hoe wordt dit gegeven door de geleerden van de staathuishoudkunde geïnterpreteerd? Als een puur afzonderlijk toevallige samenhang, als uitvoer van een zogenaamd ‘overschot’ van de binnenlandse productie over het binnenlands verbruik en als invoer van iets wat in eigen land ontbreekt, een samenhang die hen niet in het minst verhinderd om als vanouds van ‘volkshuishouding’ en van ‘volkshuishoudkunde’ te spreken.

Zo beweert professor Bücher bijvoorbeeld, nadat hij ons lang en breed heeft onderhouden over de ‘volkshuishouding’ als het hoogste stadium en laatste stap in de ontwikkeling van de historisch economische ontwikkeling: “het is een vergissing om de uit het liberale tijdperk voortkomende vrijere internationale handelsverkeer de conclusie te trekken dat de periode van de volkshuishouding te gronde gaat en plaats zal maken voor een periode van een wereldeconomie ... Zeker zien wij tegenwoordig in Europa een reeks landen die bij de nationale zelfstandigheid bij het verzorgen van de eigen behoeftes in zoverre tekort schieten dat zij gedwongen zijn om aanzienlijke hoeveelheden van hun voedings- en genotmiddelen uit het buitenland te betrekken terwijl hun industriële productiemogelijkheden de eigen nationale behoeften verre overtreffen en zij daardoor voortdurend overschotten produceren die in den vreemde hun afzetgebied moeten vinden om hun waarde te kunnen realiseren. Maar het naast elkaar bestaan van zulke industrie- en grondstofproducerende landen die wederzijds op elkaar zijn aangewezen, deze internationale ‘arbeidsverdeling’ moet niet als teken worden gezien dat de mensheid een nieuwe fase van haar ontwikkeling ingaat die onder de naam ‘wereldeconomie’ tegenover de eerdere fases van ontwikkeling moet worden gesteld en begrepen. Want aan de ene kant is in geen enkele fase van economische ontwikkeling de volledige zelfvoorziening van eigen behoeftebevrediging gegarandeerd geweest, elk liet zekere tekorten bestaan die op de een of andere manier opgevuld moesten worden. Aan de andere kant heeft die zogenaamde wereldeconomie tot nu toe tenminste geen vormen aangenomen die in essentie afwijken of anders zijn dan die van een volkshuishouding en het is zeer twijfelachtig of zulke verschijnselen in de nabije toekomst zullen optreden.”[16]

Nog stelliger is professor Büchers jongere collega Sombart die botweg verklaart dat we niet naar een wereldeconomie toegroeien maar ons juist daar steeds meer van verwijderen:

“De cultuurvolken, zo wil ik eerder beweren, zijn op dit moment wat betreft hun gezamenlijke economie, eigenlijk eerder niet meer maar minder door handelsbetrekkingen met elkaar verbonden. De individuele staatshuishouding is tegenwoordig niet meer maar juist minder op de wereldmarkt gericht als honderd of vijftig jaar geleden. Op zijn minst echter ... is het onjuist om aan te nemen dat de internationale handelsbetrekkingen een verhoudingsgewijs groeiende betekenis voor de moderne volkshuishouding hebben aangenomen. Het tegendeel is waar.”

Professor Sombart is ervan overtuigd dat de “individuele volkshuishouding steeds meer een volkomen microkosmos, (dat betekent een kleine afgesloten wereld – R.L.) wordt en dat de binnenlandse markt voor alle goederen de wereldmarkt in toenemende mate aan betekenis zal gaan overvleugelen.”[17] Deze fonkelende gekkenpraat die alle dagelijkse waarnemingen van het economisch leven ongegeneerd in het gezicht spuugt, onderstreept het allerbeste de verbeten afwijzing van de heren van het geleerdengilde om te erkennen dat de wereldeconomie in een nieuwe fase van ontwikkeling van de mensenmaatschappij terecht is gekomen, een afwijzing die we goed in acht moeten nemen en waarvan we de verborgen wortels moeten proberen op te sporen.

Omdat ook reeds bij ‘vroegere fases van economische ontwikkeling’, bijvoorbeeld in de tijd van koning Nebukadnessar ‘bepaalde tekorten’ in het economisch leven van de mensen door ruil werden aangevuld, heeft de tegenwoordige wereldhandel helemaal niets bijzonders te betekenen en blijft het bij de ‘volkshuishouding’. Dit is de mening van professor Bücher. Hoe tekenend is dit voor de grofheid van het historisch denkkader van een geleerde wiens roem juist berust op een aanzienlijk scherpzinnig en diepgaand economisch historisch inzicht! Hij brengt de internationale handel van verschillende, door duizenden jaren gescheiden culturele en economische tijdperken met behulp van een banaal schema op één noemer. Er zijn en waren weliswaar nooit maatschappijvormen zonder ruil. De oudste, prehistorische vondsten, de meest primitieve holen, die de mensheid van voor de zondvloed tot woonruimte dienden, de primitiefste graven uit de voortijd, zij allen zijn al bewijs van een zekere ruil van producten tussen ver van elkaar afliggende streken en gebieden. De ruil is zo oud als de cultuurgeschiedenis van de mensheid, het is altijd al haar vaste begeleider en haar krachtigste drijfveer geweest. In deze algemene zin en in zijn algemeenheid heel vage kennisinhoud verdrinkt onze geleerde nu alle specifieke kenmerken van de tijdperken, van culturele fases, van economische verschijnselen. Zoals ’s nachts alle katten grauw zijn, zo zijn in het donker van de theorie van deze professor alle hemelsbreed van elkaar verschillende fenomenen van ruil één en hetzelfde. De primitieve ruil van een Botokudenstam in Brazilië die hier en daar als het zo uitkomt hun eigenaardig gevlochten dansmaskers met een andere stam ruilt tegen kunstig gemaakte pijl en bogen, de schitterende pakhuizen van Babylon waar de pracht en praal van de oriëntaalse hofhouding ligt opgestapeld, de antieke markt van Korinte waar bij nieuwe maan linnen uit de Oriënt, Grieks aardewerk, papier uit Tyrus, slaven uit Syrië en Anatolië aan de rijke slavenhouders te koop worden aangeboden. De middeleeuwse handel over zee van Venetië, die luxe voorwerpen voor de feodale hoven en patriciershuizen leverde, en de hedendaagse kapitalistische wereldhandel die Oriënt en het Westen, Noord en Zuid, alle oceanen en uithoeken van de wereld in haar netwerk gespannen heeft, die alles, van het dagelijks brood en de lucifers van de bedelaar tot de meest uitgelezen kunstvoorwerpen voor de rijke liefhebbers, van de meest eenvoudige landbouwproducten tot het ingewikkeldste werktuig, van mensenhanden die arbeid verrichten, bron van alle rijkdom, tot de moordwerktuigen van de oorlog, jaar in jaar uit in ongelooflijk grote hoeveelheden heen en weer laat dansen, dat alles is onze professor in de staathuishoudkunde één pot nat: het is alles alleen maar het opvullen van bepaalde tekorten in zelfstandig opererende economische organismen! ...[18]

Vijftig jaar geleden vertelde Schulz von Delitzsch de Duitse arbeiders dat iedereen tegenwoordig allereerst voor eigen behoefte produceerde maar dat ‘wat hij niet voor zichzelf nodig had’ hij in ruil aanbood tegen de producten van anderen.[19] Het antwoord van Lasalle op deze onzin blijft onvergetelijk: “Herr Schulze! Landheerrechtspreker! Heeft u dan helemaal geen enkele notie van de werkelijke gedaante van de tegenwoordige maatschappelijke arbeid? Bent u dan nooit uit Bitterfeld en Delitzsch gekomen? In welke eeuw uit de middeleeuwen leeft u dan eigenlijk nog met al uw zienswijzen? ... Heeft u er dan werkelijk geen enkele notie van dat de hedendaagse maatschappelijke arbeid juist daardoor wordt gekenmerkt dat ieder dat produceert wat hij voor zichzelf niet gebruiken kan? Heeft u er geen enkele notie van dat dit sinds het industriële grootbedrijf zo zijn moet, dat hieruit de vorm en het wezen van de huidige arbeid bestaat en dat het hardnekkig vasthouden aan dit gezichtspunt geen enkele aspect van de hedendaagse economische toestanden, geen enkele economisch fenomeen hiermee begrepen kan worden? Volgens u produceert dus de heer Leonor Reichenheim op Wüste-Giersdorf allereerst het katoenen garen dat hij voor zichzelf nodig heeft. Het overschot daarvan, die zijn dochters niet meer voor hem tot sokken en nachthemden kan verwerken, biedt hij voor de ruil aan. Heer Borsig produceert eerst machines voor de behoefte van zijn eigen familie. De overgebleven machines verkoopt hij dan vervolgens. De winkels voor rouwkleding werken allereerst om te zorgen voor de sterfgevallen in de eigen familie. Wat er dan, wanneer er te weinig sterfgevallen zijn, aan rouwkleding overblijft, ruilen ze. De heer Wolff, de eigenaar van een groot telegraafkantoor, laat eerst de telegrammen ter eigen lering en vermaak komen. Wat er dan, nadat hij zich er rijkelijk aan heeft tegoed gedaan, nog overschiet, ruilt hij met de wolven op de beurs en krantenredacties die hem in ruil daarvoor voorzien van hun overtollige krantenberichten en aandelen ... Dus: dat is juist het specifieke, hardnekkig vasthoudende karakter van de arbeid in vroegere maatschappelijke tijdperken, dat men destijds voor de eigen behoeftes produceerde en het overschot weggaf, dat betekent overwegend een economie van ruil in natura. En dat is weer het onderscheidende kenmerk, het specifieke karakter van de arbeid in de moderne maatschappij, dat ieder alleen produceert wat hij meestal niet nodig heeft, dat betekent, dat ieder ruilwaarden produceert terwijl dat vroeger overwegend gebruikswaarden betrof. En begrijpt u dan niet heer Schulze, dat dit de noodzakelijke, steeds meer om zich heen grijpende vorm en wijze van de arbeidsverrichting is in een maatschappij waarin de arbeidsdeling zich zo ver heeft ontwikkeld als in de moderne maatschappij?”[20]

Wat Lassalle hier Schulze probeert duidelijk te maken over de kapitalistische private onderneming, slaat tegenwoordig elke dag meer op de economieën van sterk ontwikkelde kapitalistische landen als Engeland, Duitsland, België, de Verenigde Staten en in hun voetsporen de overige landen, de een na de ander. En deze misleiding van de arbeider door de vooruitstrevende landheerrechter uit Bitterfeld was alleen veel naïever maar niet groffer als de tendentieuze polemiek die een Bücher of een Sombart tegenwoordig bedrijven tegen het begrijpen van de wereldeconomie. Een Duitse professor houdt er als serieuze precieze ambtenaar van om in zijn vak de zaken netjes op orde te hebben. Uit liefde voor deze orde is hij geneigd ook de wereld zo schoon en netjes als mogelijk in een wetenschappelijk schema in zijn bureauladen op te bergen. En precies zoals hij zijn boeken in keurige rijen in de kast zet, zo heeft hij ook de verschillende landen in twee schappen verdeeld: hier de landen die industrieproducten maken en daarvan een overschot hebben, en daar de landen die landbouw en veeteelt bedrijven en aan de grondstoffen waarvan andere landen een tekort hebben. Daaruit bestaat en daarop berust de internationale handel.

Duitsland is één van de meest ontwikkelde industriële landen ter wereld. Volgens het schema zou het dan de meest levendige handelsbetrekkingen moeten hebben met een agrarisch groot land als Rusland. Hoe komt het dan dat Duitslands belangrijkste handelspartners de beide andere industrieel meest ontwikkelde landen zijn: de Verenigde Staten van Amerika en Engeland? De ruil van Duitsland met de Verenigde Staten bedroeg in 1913 namelijk 2,4 miljard mark, met Engeland 2,3 miljard en Rusland komt pas op de derde plaats in aanmerking. En heel bijzonder, wat betreft de uitvoer, is het nu juist de eerste industriestaat van de wereld die de grootste afnemer is van de Duitse industrie: met 1,4 miljard mark jaarlijkse invoer uit Duitsland staat Engeland aan de top en laat alle andere staten ver achter zich. Het Britse Rijk met zijn koloniën neemt echter ruim een vijfde van de totale Duitse uitvoer voor haar rekening. Wat zegt het schema van de hooggeleerden over dit merkwaardige fenomeen? Hier een industriestaat, daar een landbouwstaat, dat is het starre geraamte van de wereldwijde economische handelsrelaties waarmee professor Bücher en de meeste van zijn collega’s werken. Welnu, Duitsland was in de jaren zestig een agrarisch land, het voerde een overschot aan landbouwproducten uit en moest zich door Engeland laten voorzien van de broodnodige industriële waren. Sindsdien heeft het zich tot een industriestaat en één van de machtigste concurrenten van Engeland ontwikkeld. De Verenigde Staten maken nu in een nog kortere periode dezelfde ontwikkeling door die Duitsland in de jaren zeventig en tachtig heeft doorlopen. Ze zitten op dit moment midden in dit veranderingsproces. Nog zijn ze met Rusland, Canada, Australië en Roemenië het grootste graanproducerende land ter wereld en nog steeds was bij de laatste tellingen, weliswaar die uit het jaar 1900, van de gehele bevolking 36 procent in de landbouw werkzaam. Tegelijkertijd echter schrijdt de industriële ontwikkeling van de Unie met een weergaloze snelheid voort zodat zij naast de Engelse en Duitse als een geduchte mededinger optreedt. We willen voor een gerenommeerd nationaal economisch instituut een prijsvraag uitschrijven om te bepalen of de Verenigde Staten in het schema van professor Bücher in de rubriek landbouwstaat of in de rubriek industriestaat ondergebracht moet worden. Rusland gaat langzaam dezelfde weg en zal, zodra zij de ketenen van een verouderde staatvorm heeft afgelegd, dankzij de enorme grote bevolking en de onuitputtelijke natuurlijke rijkdom met zevenmijlslaarzen de achterstand inhalen om misschien nog voor onze ogen terwijl wij nog leven, als machtigste industriestaat Duitsland, Engeland en de Amerikaanse Unie evenaren en misschien zelfs voorbij streven.

De wereld is dus niet een star geraamte zoals de wijze hooggeleerden het zien maar ze beweegt, leeft, verandert en ontwikkelt zich. De zwart-wit tegenstelling tussen industriële en agrarische economieën, op basis waarvan alleen de internationale handelsbetrekkingen zouden ontspringen, is daarom een vloeiend geheel en deze wordt steeds meer uit de kringen van de moderne culturele wereld naar de periferie verdreven. Wat gebeurt er ondertussen met de handel binnen deze culturele kringen? Volgens de theorie van Bücher en consorten zou dit steeds meer moeten inkrimpen. In plaats daarvan echter, o hoe wonderlijk, wordt deze handel tussen de industriële landen steeds groter en omvattender.

Niets is zo leerzaam als het beeld dat ons de ontwikkeling van de moderne economische gebieden in de laatste vijfentwintig jaar biedt. Ondanks dat we sinds de jaren tachtig in alle industrielanden en grote mogendheden in Europa zowel als in Amerika ware orgiën waarnemen van importbeperkingen, dat wil zeggen wederzijdse kunstmatige barrières die opgeworpen worden door de ‘volkshuishoudingen’, is de ontwikkeling van de wereldhandel in dezelfde periode niet alleen niet tot stilstand gekomen maar heeft ze zich in een razend tempo verder ontwikkeld. Hoe daarbij juist de voortschrijdende industrialisering en de wereldhandel hand in hand gingen kan een blinde zien aan de hand van de ontwikkeling in de drie landen die aan de leiding staan: Engeland, Duitsland en de Verenigde Staten. Kolen en staal zijn de ziel van de moderne industrie. De winning van kolen steeg van 1885 tot 1910 in:

Engeland
van 162 naar 269 miljoen ton
Duitsland
van 74 naar 222 miljoen ton
Verenigde Staten
van 101 naar 455 miljoen ton
De winning van ijzererts steeg in dezelfde periode in

Engeland
van 7,5 naar 10,2 miljoen ton
Duitsland
van 3,7 naar 14,8 miljoen ton
Verenigde Staten
van 4,1 naar 27,7 miljoen ton
Tegelijkertijd steeg de jaarlijkse buitenlandse handel, in- en uitvoer, van 1885 tot 1912 in:

Engeland
van 13 naar 27,4 miljard mark
Duitsland
van 6,2 naar 21,3 miljard mark
Verenigde Staten
van 5,5 naar 16,2 miljard mark


Bekijken we echter de totale buitenlandse handel, de in- en uitvoer van alle belangrijke landen op aarde in de afgelopen jaren dan is die van 105 miljard mark in het jaar 1904 gestegen naar 165 miljard mark in het jaar 1912. Dat betekent een groei van 57 procent in acht jaar tijd! Dat is in feite een zo adembenemend tempo van economische ontwikkeling waarvan er in de hele wereldgeschiedenis tot nu toe geen vergelijkbaar voorbeeld te vinden is. “Want de doden rijden snel”.[21] De kapitalistische “volkshuishouding” lijkt haast te hebben om de grenzen van haar bestaansmogelijkheden uit te putten, de tijd waarin haar het voordeel van de twijfel voor de legitimatie van haar bestaan wordt gegund te bekorten. Wat zegt echter bij al deze verschijnselen het schema van “zekere tekorten” en van de trage dans tussen industrie- en landbouwstaat?

Maar er zijn in het moderne economisch leven nog meer van zulke raadsels. Laten we eens de tabellen van de Duitse in- en uitvoer wat aandachtiger bestuderen in plaats van ons met de totalen van de geruilde warenwaarde of alleen met de grootste algemene categorieën tevreden te stellen. Laten we voor de proef eens de belangrijkste warensoorten van de Duitse handel de revue laten passeren.
Er werd in het jaar 1913

door Duitsland ingevoerd:
door Duitsland uitgevoerd:

miljoenen
mark

miljoenen
mark
ruw katoen 607 allerlei machinerie 680
tarwe 417 ijzerwaren 652
ruwe wol 413 steenkool 516
gerst 390 katoenen stoffen 446
ruw koper 335 wollen stoffen 271
runderhuiden 322 papier en papierwaren 263
ijzererts 227 dierenvachten 225
steenkool 204 ijzeren staven 205
eieren 194 zijden stoffen 202
dierenvachten 188 cokes 147
chilisalpeter 172 analine en andere teerfabricaten 142
ruwe zijde 158 kleding 132
caoutchouc 147 koperen voorwerpen 130
gezaagd dennenhout 135 bewerkt leer 114
katoenen garens 116 leerwaren 114
wollen garens 108 speelgoed 103
ruw dennenhout 97 plaatijzer 102
kalfsvel 95 wollen garens 91
jute 94 ijzeren buizen 84
allerlei machinerie 80 runderhuiden 81
lam, schaap en geitenvellen 73 ijzerdraad 76
katoenen stoffen 72 ijzeren rails e.d. 73
bruinkool 69 ruw ijzer 65
gekamd wol 61 katoenen garens 61
wollen stoffen 43 caoutchouc waren 57


Twee zaken vallen hier zelfs bij de meest oppervlakkige beschouwing meteen op. Het eerste is dat een en dezelfde soort waren meerdere keren in beide rubrieken, hoewel met verschillende bedragen voorkomen. Duitsland zet voor enorme bedragen machines in het buitenland af, het betrekt echter tegelijkertijd voor het aanzienlijke bedrag van 80 miljoen mark per jaar machines uit het buitenland. Eveneens wordt er steenkool door Duitsland uitgevoerd en tegelijkertijd wordt er door Duitsland steenkool uit het buitenland ingevoerd. Hetzelfde geldt voor katoenen stoffen, wollen garens en stoffen, voor runderhuiden en dierenvachten en nog voor veel meer waren die niet in de tabellen zijn opgenomen.

Vanuit het standpunt van de zuivere tegenstelling tussen industrie- en landbouwhuishoudingen waarmee onze professor in de staathuishoudkunde als met Aladins toverlantaarn ons alle geheimen van de moderne wereldhandel wil belichten, is deze merkwaardige dubbelheid geheel niet te begrijpen. Het treft ons als een volslagen absurditeit. Hoe dan nu verder? Heeft Duitsland aan machines een “overschot over de eigen behoeftes” of heeft het daarin omgekeerd juist “zekere tekorten”? En aan steenkool en katoenen stoffen, en runderhuiden? En nog honderd andere dingen! Ofwel hoe kan het dat een “volkshuishouding” tegelijkertijd aan dezelfde producten steeds ongeveer een “overschot” en een “zeker tekort” heeft? Aladins toverlantaarn flikkert onzeker. Klaarblijkelijk is het geconstateerde feit alleen te verklaren wanneer we aannemen dat er tussen Duitsland en de andere landen ingewikkelde, fundamentele verbanden bestaan, een wijd verbreid verzwegen, voor specifieke producten bestaande arbeidsverdeling waarbij bepaalde soorten van hetzelfde product in Duitsland voor het buitenland en andere soorten in het buitenland voor Duitsland worden gemaakt, wat een dagelijks heen en weer tot stand brengt en de individuele landen als organische delen van een groter geheel laat lijken.

Iedereen moet verder al bij een eerste blik op de tabellen door het gegeven getroffen worden dat in- en uitvoer hier niet als twee gescheiden, als door “tekorten” in de eigen huishouding aan de ene en door “overschotten” aan de andere kant te verklaren verschijnselen voorkomen maar dat zij veel meer oorzakelijk met elkaar verbonden zijn. De enorme invoer van katoen door Duitsland wordt heel waarschijnlijk niet door de eigen behoeftes van de bevolking veroorzaakt maar veeleer moet dit de van te voren geplande grote uitvoer van katoenen stoffen en kleding door Duitsland mogelijk maken. Dezelfde samenhang bestaat er tussen de invoer van wol uit het buitenland en de uitvoer van wollen stoffen naar het buitenland, hetzelfde verband bestaat er tussen de enorme invoer van vreemd ijzer en de enorme uitvoer van ijzerwaren in bepaalde vorm en dat telkens weer. Duitsland voert dus in om te kunnen uitvoeren. Het verschaft zich kunstmatig “zekere tekorten” om deze tekorten vervolgens weer in evenzovele “overschotten” om te zetten. De Duitse “microkosmos” blijkt zo van begin af aan in al zijn aspecten als een splinter in het groter geheel, als een werkplaats van de wereld.

Maar laten we nu deze “microkosmos” in haar “altijd volkomen” zelfvoorzienendheid eens wat nader bekijken. Stellen we ons eens voor dat door een sociale of politieke catastrofe de Duitse “volkshuishouding” in werkelijkheid van de rest van de wereld zou worden afgescheiden en geheel op zich zelf zou komen te staan. Welk beeld zouden we dan voor ogen krijgen? We beginnen met ons dagelijks brood. De Duitse akkerbouw heeft een twee keer zo grote productiecapaciteit als de Verenigde Staten. Het neemt met betrekking tot de kwaliteit tussen de agrarische landen de eerste plaats in en moet alleen de nog intensievere akkerbouw van België, Ierland en Nederland voor laten gaan. Vijftig jaar geleden hoorde Duitsland met zijn toentertijd nog veel meer achtergebleven landbouw tot de graanschuren van Europa, het voedde andere landen met haar overschot aan eigen brood. Nu is de Duitse akkerbouw ondanks de eigen productiecapaciteit nauwelijks in staat om het eigen volk en de eigen veestapel te voeden: een zesde van de voedingsmiddelen moet uit het buitenland worden betrokken. Dat betekent met andere woorden: scheiden we de Duitse “volkshuishouding” van de rest van de wereld af dan wordt een zesde van de bevolking, meer dan 11 miljoen Duitsers, van hun levensmiddelen beroofd!

Het Duitse volk verteert jaarlijks voor 220 miljoen mark aan koffie, voor 67 miljoen aan cacao, 8 miljoen aan thee, 61 miljoen aan rijst. Het verbruikt voor miljoenen een dozijn verschillende soorten specerijen en voor 134 miljoen mark tabaksbladeren uit den vreemde. Al deze producten, zonder welk de armsten vandaag de dag niet kunnen overleven en die tot de dagelijkse gewoonten, die bij onze stijl van leven horen, worden in Duitsland helemaal niet, of zoals bij de verbouw van tabak slechts in geringe mate, geproduceerd omdat het Duitse klimaat hiervoor niet geschikt is. Sluiten wij Duitsland voor lange duur van de rest van de wereld af dan stort de stijl van leven van het Duitse volk, waaraan zij gewend is geraakt, in.

Na het voedsel komt de kleding in aanmerking. Het ondergoed evenals het geheel van kleding van de brede volksmassa bestaat vandaag de dag bijna in zijn totaliteit uit katoen, het ondergoed van de rijkere burger uit linnen, de kleding uit fijne wollen stoffen en zijde. Katoen en zijde worden in Duitsland in het geheel niet geproduceerd, evenmin als het zeer belangrijke jute, net zo min als de fijne wollen stoffen waarvan het monopolie voor de hele wereld in handen is van de Engelsen. Aan haver en vlas heeft Duitsland een groot tekort. Sluiten we Duitsland voor lange duur van de wereld af dan ontzeggen we haar de grondstoffen en de afzet in het buitenland en het Duitse volk zal in alle lagen van de bevolking worden beroofd van haar noodzakelijke kleding. De Duitse textielindustrie, die tegenwoordig met de confectie-industrie 1.400.000 volwassenen en jonge arbeiders en arbeidsters voedt, zal geruïneerd worden.

Gaan we verder. De ruggengraat van het huidige grootbedrijf is de zogenaamde zware industrie: de machineproductie en de metaalbewerking. De ruggengraat daarvan zijn de metaalertsen. Duitsland verbruikt in 1913 jaarlijks ongeveer 17 miljoen ton ruwe ijzer. De eigen winning van ruw ijzer bedraagt 17 miljoen ton. Op het eerste gezicht zou men denken dat de Duitse “volkshuishouding” daarmee ongeveer de eigen behoefte aan ijzer dekt. Tot de winning van ruw ijzer behoort echter ook ijzererts en dan zien we dat de eigen behoeften van Duitsland slechts ongeveer 27 miljoen ton ter waarde van meer dan 110 miljoen mark bedraagt terwijl er 12 miljoen ton hoogwaardig ijzererts voor meer dan 200 miljoen mark, ertsen waar de Duitse metaalindustrie absoluut niet zonder kan, uit Zweden, Frankrijk en Spanje betrokken moet worden.

Ongeveer hetzelfde beeld zien we als we kijken naar de andere metalen. Bij een jaarlijks verbruik van 220.000 ton zink heeft Duitsland een eigen productie van 270.000 ton waarvan 100.000 ton wordt uitgevoerd terwijl meer dan 50.000 ton buitenlands metaal de Duitse behoefte moet dekken. De benodigde zinkertsen worden weer deels door Duitsland zelf opgebracht, namelijk ongeveer een half miljoen ton ter waarde van 50 miljoen mark. Er moet echter 300.000 ton hoogwaardig erts voor 40 miljoen mark uit het buitenland worden betrokken. Aan lood voert Duitsland 94.000 ton metaal als eindproduct en 123.000 ton erts in. Tenslotte wat betreft het koper, daarvan is de Duitse productie bij een jaarlijks verbruik van 241.000 ton voor een totaal van 206.000 ton op invoer[22] uit het buitenland aangewezen. Tot slot wordt tin volledig uit het buitenland betrokken. Sluiten we Duitsland voor lange tijd van de rest van de wereld af en gezien de aanvoer van de waardevolste metalen daarmee ook van de enorme afzet van de Duitse ijzerproductie en Duitse machines in het buitenland dan verdwijnt de bestaansgrond van de metaalbewerking die 662.000 arbeiders te werk stelt en de machine-industrie waarmee 1.130.000 arbeiders en arbeidsters hun brood verdienen. Samen met de metaal- en machine-industrie zullen dan ook een hele reeks andere bedrijfstakken te gronde gaan die van die industrieën hun grondstoffen en werktuigen betrekken alsmede de bedrijven die hen grond- en hulpstoffen leveren zoals de kolenmijnbouw en uiteindelijk ook de productiesectoren die voor deze immense arbeidslegers levensmiddelen produceren.

Vermelden we nu ook nog de chemische industrie met haar 168.000 arbeiders die voor de hele wereld produceren. En de houtindustrie waarin tegenwoordig 450.000 arbeiders werkzaam zijn en die zonder buitenlands bouw- en brandhout hun bedrijf voor het grootste deel wel kunnen sluiten. Noemen we de leerindustrie die zonder huiden uit het buitenland en zonder buitenlandse afzetmogelijkheden met hun 117.000 arbeiders op hun gezicht zullen gaan. Kijken we naar de edelmetalen goud en zilver die grondstof zijn voor het geldmateriaal en als zodanig een onontbeerlijke basis vormen voor het huidige economisch leven en die in Duitsland zo goed als niet worden geproduceerd. Wanneer we ons dat eens levendig voor ogen zouden stellen en ons dan afvragen: Wat houdt de Duitse “volkshuishouding” nu helemaal in? Dat wil zeggen, vooropgesteld, dat Duitsland werkelijk en eeuwig van de rest van de wereld afgesneden zou worden en zijn huishouding helemaal zelfstandig zou moeten voeren, wat zou er dan van het huidige economisch leven en de hele hedendaagse Duitse cultuur terecht komen? De ene na de andere bedrijfstak zou instorten en de ene sector zou de andere mee de afgrond in trekken, een enorme massa proletariërs zou zonder werk komen te zitten, de gehele bevolking zou beroofd worden van de hoogstnodige voedings- en genotmiddelen en kleding, de handel zou beroofd worden van zijn basis, het geld uit edelmetaal, de hele “volkshuishouding”, één grote puinhoop, een verpletterd wrak ...[23]

Zo zien de “zekere tekorten” in het Duitse economisch leven er uit evenals de “altijd volmaakte microkosmos” die zich bevallig in de strakblauwe luchten van de hooggeleerde theorie uitstrekt. Maar hola! En de Wereldoorlog van 1914 dan, de grote proef op de som voor de “volkshuishouding”? Heeft die niet de Büchers en Sombarts op schitterende wijze in hun gelijk gesteld? Heeft die niet de vijandige wereld getoond hoe voortreffelijk de Duitse “microkosmos” dankzij de straffe organisatie van de staat en de prestaties van de Duitse techniek ook bij een hermetisch afgesloten worden van het wereldverkeer overeind blijft, gezond en krachtig? Was niet de voedselvoorziening van het volk zonder vreemde landbouw geheel toereikend en is niet het hele raderwerk van de industrie zonder aanvoer uit het buitenland, zonder afzet daarheen, vrolijk blijven draaien? Laten we naar de feiten kijken. Allereerst de voedselvoorziening. Die werd geenszins door de Duitse landbouw gedekt. Vele miljoenen van de volwassen mannelijke bevolking die tot het leger behoorden werden bijna gedurende de hele duur van de oorlog door vreemde landen onderhouden: door België, Noord-Frankrijk en deels door Polen en Litouwen. Om de Duitse bevolking te kunnen voeden moest dus het grondgebied van de eigen “volkshuishouding” met het hele areaal van de bezette landen België en Noord-Frankrijk, in het tweede oorlogsjaar met het westelijk deel van het Russische Rijk worden uitgebreid dat met hun landbouwproducten in grote mate het ontbreken van de Duitse invoer moest compenseren. Het bijkomende gevolg daarvan werd gevormd door de gruwelijke tekorten bij de voedselvoorziening van de inlandse bevolking van die vreemde regio’s die op hun beurt, bijvoorbeeld België, door middel van hulpgoederen uit de Amerikaanse landbouw moesten worden gevoed. De tweede aanvulling vormde in Duitsland de prijsverhogingen van alle levensmiddelen met honderd tot tweehonderd procent en de verschrikkelijke ondervoeding van brede lagen van de eigen inheemse bevolking.

Verder wat betreft het industriële raderwerk. Hoe kon dit in bedrijf worden gehouden zonder de aanvoer van vreemde grondstoffen en andere productiemiddelen waarvan we het belang hebben leren kennen. Hoe kon zo’n wonder zich voltrekken? Dat raadsel werd opgelost op eenvoudige wijze en zonder ook maar enig wonder. De Duitse industrie kon in werking blijven alleen maar daardoor dat zij juist voortdurend met de onontbeerlijke grondstoffen uit het buitenland werd gevoed en wel door deze op drie manieren aan te voeren: ten eerste uit de grote voorraden die Duitsland aan katoen, wol, koper etc in allerlei vormen reeds in eigen land op voorraad had en die ze alleen uit eigen snoepwinkel hoefde te betrekken en gereed te maken. Ten tweede uit de voorraden waarop beslag werd gelegd in de vreemde landen: België, Noord-Frankrijk, ten dele Polen en Litouwen, met behulp van de militaire bezettingsmacht en die voor de eigen industrie geschikt werden gemaakt. Ten derde uiteindelijk door de continue aanvoer uit het buitenland die door bemiddeling van neutrale landen, en uit Luxemburg, in het verloop van de oorlog niet was opgehouden. Voegen we daar nog aan toe dat de onontbeerlijke voorwaarde voor de hele “oorlogseconomie” en haar vlotte verloop ook nog bestond uit een enorme voorraad buitenlands edelmetaal dat in Duitse banken lag opgeslagen, dan blijkt daaruit dat de hermetische afsluiting van de Duitse industrie en handel van de buitenwereld een even grote legende is als dat de voedselvoorziening van de Duitse bevolking door de eigen landbouw toereikend was. De zogenaamde zelfstandigheid van de Duitse “microkosmos” in de wereldoorlog berustte daarmee dus op twee bakerpraatjes.

Tot slot de afzet van de Duitse industrie die we hebben kunnen constateren in alle werelddelen en dat in grote mate. Deze werd tijdens de gehele duur van de oorlog gedekt door de eigen oorlogsbehoeften van de staat. Met andere woorden, de belangrijkste industriële sectoren metaal-, textiel-, leer- en chemische industrie ondergingen een transformatie en werden uitsluitend leveranciers van het leger. Omdat de kosten van de oorlog werden gedekt door de Duitse belastingbetaler betekende deze omvorming van de industrie in een oorlogsindustrie dat de Duitse “volkshuishouding” in plaats van een groot deel van hun productie in het buitenland te verkopen, deze prijsgaf aan een continue vernietiging in de oorlog waardoor het zo ontstane verlies, bemiddeld door het private kredietsysteem, de toekomstige opbrengsten van de economie decennia lang zal gaan belasten. Alles bijeen genomen is het duidelijk dat het wonderbaarlijke gedijen van de “microkosmos” in de oorlog op alle manieren een experiment voorstelde waarvan het maar de vraag is hoe lang dit kan worden volgehouden zonder dat dit kunstmatige bouwwerk als een kaartenhuis in elkaar stort. Nu nog een blik op een merkwaardige verschijning. Wanneer we de buitenlandse handel van Duitsland in zijn totaliteit bekijken dan valt het op dat de invoer beduidend groter is dan de uitvoer: de eerste bedroeg in 1913 11,6 de laatste 10,9 miljard mark. En dit is echter geen uitzondering in het genoemde jaar maar we kunnen dat constateren gedurende een lange reeks van jaren. Datzelfde geldt voor Groot-Brittannië dat in 1913 in de totale handel voor 13 miljard mark in- en voor 10 miljard mark uitvoerde. Vergelijkbaar liggen de kaarten geschud in België en Nederland. Hoe is een dergelijk fenomeen mogelijk? Kan professor Bücher ons dat niet even met zijn theorie van het “overschot over eigen behoefte” en de “zekere tekorten” uitleggen?

Wanneer de economische betrekkingen van de verschillende “volkshuishoudingen” met elkaar zich daarin uitputten dat zij, zoals de professor ons wil doen geloven zoals dat ook al in de tijden van Nebukadnessar het geval was, elkaar hun ‘overschotten’ toeschuiven, hetgeen betekent dat wanneer de eenvoudige warenruil de enige brug over het blauwe luchtruim is die de ene “microkosmos” van de andere scheidt, dan is het duidelijk dat een land precies zoveel kan invoeren als dat het aan eigen waar uitvoert. Dan wordt, omdat het geld bij eenvoudige warenruil alleen bemiddelaar is, de vreemde waar uiteindelijk met de eigen waar betaalt. Hoe kan een “volkshuishouding” dan het kunststukje opvoeren om voortdurend meer uit den vreemde in te voeren als dat het aan eigen “overschotten” uitvoert? Misschien zal de professor ons dan spottend toeroepen: maar de oplossing is toch het allereenvoudigst van de hele wereld, het invoerende land hoeft het overschot van invoer over zijn uitvoer alleen maar te doen vergezellen van baar geld. Alleen maar, excuseer ons! Een dergelijke luxe om jaar in jaar uit bij de handel met het buitenland een aanzienlijke som baar geld in de afgrond te smijten om dat dan nooit weer terug te zien, dat kunnen hoogstens alleen landen met rijke goud- en zilvermijnen zich veroorloven, wat noch voor Duitsland, noch voor Frankrijk, België of Nederland opgaat. Bovendien staan wij, o wonder!, dan ook nog weer verbaasd over het volgende: Duitsland voert niet alleen voortdurend meer waren maar ook meer geld in en uit! In het jaar 1913 bijvoorbeeld bedroeg de Duitse invoer aan goud en zilver 441,3 miljoen mark en de uitvoer 102,8 miljoen mark en ongeveer van dezelfde verhouding is al jaren het geval. Wat zegt professor Bücher met zijn “overschotten” en “tekorten” van dit raadselachtige fenomeen? De toverlantaarn begint nu treurig te flikkeren. Inderdaad, we beginnen te vermoeden dat achter dit raadselachtige teken van de wereldhandel misschien wel geheel andersoortige verhoudingen tussen de individuele “volkshuishoudingen” schuil gaan dan die van een eenvoudige warenruil. Steeds van andere landen meer producten krijgen dan men eigen producten aan hen geeft, kan overduidelijk alleen een land dat op de één of andere manier bepaalde economische vorderingen op elke ander heeft. Rechten die van ruil tussen gelijken over het algemeen van een verschillend karakter zijn. Van zulke rechten op vorderingen en afhankelijkheidsverhoudingen tussen landen bestaan inderdaad overal voorbeelden ook al willen de theorieën van de professor daar niets van weten. Een dergelijke afhankelijkheidsverhouding en dat nog wel in zijn meest eenvoudige vorm, is die van het zogenaamde moederland en zijn kolonie. Groot-Brittannië betrekt uit haar kolonie Brits-Indië jaarlijks meer dan 1 miljard mark aan afdrachten in verschillende vorm. We zien een overeenkomstig en begeleidend verschijnsel dat de warenuitvoer van Indië haar invoer jaarlijks met 1,2 miljard mark overtreft. Dit “overschot” is niets anders dan de economische uitdrukking van koloniale uitbuiting van Indië door het Engelse kapitalisme. Of we ons nu die waren indenken als direct voor Groot-Brittannië bestemd of dat Indië waren aan alle mogelijke staten elk jaar voor 1,2 miljard mark moet verkopen speciaal met het doel om de belasting aan haar Engelse uitbuiter te betalen.[24]

Maar er bestaan nog andere economische afhankelijkheidsverhoudingen die niet op politieke overheersing gebaseerd zijn. Rusland voert jaarlijks voor ongeveer 1 miljard mark meer waren uit als in. Komt dat nu door het grote “overschot” aan grondstoffen en landbouwproducten ten opzichte van de eigen behoeften van de “volkshuishouding” dat deze geweldige warenstroom jaarlijks uit het Russische Rijk weglekt? Maar het Russische beertje wiens graan op deze manier het land wordt uitgevoerd, lijdt zoals bekend aan scheurbuik ten gevolge van ondervoeding en verteert vaak brood waar rijkelijk boomschors aan is toegevoegd! De massale uitvoer van waar zij haar brood van moet bakken is nu juist het middel van een doelbewust financierings- en belastingsysteem in het binnenland en een pure levensvoorwaarde voor de Russische staat om haar verplichtingen aan buitenlandse kredietverschaffers na te kunnen komen. Het Russisch staatsapparaat wordt na de fameuze instorting in de Krimoorlog en sinds de moderniseringen door hervormingen van Alexander II in hoge mate met behulp van geleend kapitaal uit West-Europa, in hoofdzaak uit Frankrijk, overeind gehouden. Om de rente op de Franse leningen te kunnen betalen moet Rusland jaarlijks grote hoeveelheden tarwe, hout, vlas, haver, runderen en gevogelte aan Engeland, Duitsland en Nederland verkopen. Het enorme overschot van de Russische uitvoer vertegenwoordigt zodoende de afdracht van de schuldenaar aan de schuldeiser, een verhouding die aan de kant van Frankrijk overeenkomt met een groot overschot aan invoer wat niets anders is dan de door het uitgeleende kapitaal opgestreken rentes. Maar in Rusland zet zich de keten van de daarmee economisch samenhangende verhoudingen verder door. Het geleende Franse kapitaal dient als decennia in hoofdzaak twee doeleinden: de aanleg van spoorwegen en militaire uitrustingen. Om beide sectoren van materiële middelen te voorzien is er in Rusland sinds de jaren zeventig met steun van een zwaar drukkend belastingsysteem een omvangrijke grootindustrie ontstaan. Het geleende kapitaal uit het oude kapitalistische land Frankrijk heeft in Rusland een jong kapitalisme groot gebracht die aan de andere kant op haar beurt ter ondersteuning en voltooiing behoefte heeft aan een belangrijke invoer van machines en productiemiddelen uit technisch verder ontwikkelde landen als Engeland en Duitsland. Zo ontstaat er tussen Rusland, Frankrijk, Duitsland en Engeland een band van economisch samenhangende betrekkingen waarvan de warenruil slechts het laatste symbool is.

Toch is de veelvoudigheid aan samenhangen daarmee nog niet uitgeput. Een land zoals Turkije of China geeft het professorale schema een nieuw raadsel op. Anders dan Rusland maar identiek aan Duitsland en Frankrijk is de invoer sterk oververtegenwoordigd en bedraagt in menig jaar bijna het dubbele van de uitvoer. Hoe kunnen Turkije en China zich de luxe veroorloven om hun “tekorten” in de “volkshuishouding” zo rijkelijk aanvullen terwijl hun economieën bij lange na niet in staat zijn de bijbehorende “overschotten” af te staan. Krijgen de halve maan en het rijk van de haarvlecht misschien jaar in jaar uit van de Europese westerse machten uit pure christelijke naastenliefde een geschenk van meerdere 100 miljoenen mark in de vorm van allerlei waren? Maar elk kind weet toch dat zowel Turkije als China tot over hun oren in de klauwen van Europese woekeraars gevangen zitten en aan de Engelse, Duitse en Franse bankiershuizen enorme bedragen aan rente moeten betalen. Volgens Russisch voorbeeld zouden zowel Turkije als China dus omgekeerd een overschot aan uitvoer van producten uit eigen land moeten laten zien om aan de West-Europese weldoeners rente te kunnen betalen. Alleen is in Turkije en ook in China de zogenaamde “volkshuishouding” fundamenteel verschillend van de Russische. De buitenlandse leningen worden weliswaar eveneens hoofdzakelijk gebruikt voor de aanleg van spoorwegen, havens evenals voor de aanschaf van militair materieel. Maar Turkije beschikt tot nu toe over zo goed als geen industrie en kan op basis van een middeleeuwse boeren natuureconomie met een primitieve akkerbouw en tienden dit ook niet zo maar uit de grond stampen. Ongeveer hetzelfde maar in andere vorm is dat het geval in China. Daarom moet niet alleen de totale behoefte aan industrieproducten maar ook alle voor de wegen- en spoorwegbouw en voor de uitrusting van het leger en de vloot noodzakelijke hulpmiddelen kant-en-klaar uit West-Europa worden betrokken en door Europese ondernemers, technici en ingenieurs ter plekke worden geïnstalleerd en in werking gezet. Ja, zelfs is het zo dat leningen vaak van te voren al aan dergelijke leveranties zijn gekoppeld. China kreeg bijvoorbeeld van het Duits en Oostenrijks bankkapitaal een lening op voorwaarde dat het tegelijk bij de Skoda-fabrieken en bij Krupp voor een bepaald bedrag aan wapenuitrusting bestelde. Andere leningen werden op voorhand aan concessies ter uitvoering van de aanleg van spoorwegen verbonden. Zo verplaatst zich Europees kapitaal naar Turkije en China meestal tegelijk reeds in de vorm van waren, militaire uitrusting of industriekapitaal in natura in de vorm van machines, ijzer e.d. Deze waren stromen daarheen niet als ruilwaar maar om winst op te brengen. De rente op dit kapitaal wordt naast de overige winsten door de Europese kapitalisten in het land zelf uit de Turkse respectievelijk de Chinese boerenstand geperst met behulp van een bijpassend belastingsysteem onder controle van Europese financiële instellingen. Achter de droge cijfers van de overwegend Turkse en Chinese invoer en de corresponderende Europese uitvoer sluimert zo een bijzondere verhouding tussen het rijke grootkapitaal uit het Westen en de door haar uitgezogen arme en teruggebleven Oriënt dat door haar van de modernste en prachtigste verkeerswegen en militaire apparatuur wordt voorzien, tegelijkertijd een steeds verder instortende ruïne van de oude boeren “volkshuishouding” veroorzakend.

Weer een ander geval tonen ons de Verenigde Staten. Hier overtreft net als in Rusland de uitvoer de invoer zeer aanzienlijk, de laatste bedroeg in 1913 7,4 de eerste 10,2 miljard mark, maar de oorzaak van dit verschijnsel is van dat van Rusland fundamenteel verschillend. Weliswaar verslindt ook de Amerikaanse Unie enorme hoeveelheden Europees kapitaal. Al bij het begin van de 19e eeuw zuigt de Londense Beurs grote uitgiftes van Amerikaanse obligaties en aandelen op. Speculatie in Amerikaanse vestigingen en waardepapieren kondigde in de jaren zestig als een koortsthermometer elke keer een naderende instorting van een grote Engelse industriële – of handelscrisis aan. Sindsdien is de stroom van Engels kapitaal naar de Verenigde Staten niet opgedroogd. Dit kapitaal verplaatst zich naar de Unie deels als leenkapitaal aan steden en private ondernemingen, meestal toch als industrieel kapitaal, hetzij dat aan de Londense Beurs Amerikaans spoorweg- en industriepapier wordt gekocht, hetzij dat Engelse industriële kartels in de Unie hun eigen filialen vestigen om hoge tolmuren te kunnen omzeilen of doordat zij door het opkopen van aandelen daar gevestigde bedrijven overnemen om zo concurrentie op de wereldmarkt uit te kunnen schakelen. De Verenigde Staten bezitten dan nu ook een hoogontwikkelde en steeds sneller groeiende grootindustrie die, terwijl haar steeds uit Europa geldkapitaal toevloeit, zelf reeds in toenemende mate industrieel kapitaal, machines, kolen, naar Canada, Mexico en andere Centraal- en Zuid-Amerikaanse landen uitvoert. De Verenigde Staten verbinden op deze manier een enorme uitvoer aan grondstoffen, katoen, koper, tarwe, hout, petroleum naar de oude kapitalistische landen met een groeiende industriële uitvoer naar jonge landen die zich aan het begin van een industrialiseringsproces bevinden. In het grote uitvoeroverschot van de Amerikaanse Unie weerspiegelt zich het bijzondere overgangsstadium van een kapitaal ontvangend agrarisch land naar een kapitaaluitvoerend industrieel land, de rol van een bemiddelende schakel tussen het oude kapitalistische Europa en het jonge, achtergebleven Amerikaanse continent.

Overzien we in zijn geheel deze grote uittocht van kapitaal uit de oude industrielanden naar de jonge en de daarmee overeenkomende terugkeer van de uit dat kapitaal verkregen inkomens dat als een afdracht van de jonge aan de oude landen terugstroomt, dan resulteert dat hoofdzakelijk in drie geweldige stromen. Engeland had naar schatting in het jaar 1906 toen reeds 54 miljard mark in haar koloniën en in het buitenland geïnvesteerd waarmee het een jaarlijks inkomen van 2,8 miljard aan rente verdiende. Het buitenlands kapitaal van Frankrijk bedroeg tezelfdertijd 32 miljard mark bij een jaarlijks inkomen van op zijn minst 1,3 miljard mark. Duitsland tenslotte had 10 jaar geleden al 26 miljard mark in het buitenland geïnvesteerd wat haar ongeveer 1,24 miljard per jaar opleverde. Sindsdien zijn deze investeringen evenals het inkomen daaruit verkregen, snel gestegen. Die grote hoofdstromen verdelen zich echter tenslotte weer in smallere zijstroompjes. Zoals de Verenigde Staten het kapitalisme verder op het Amerikaanse continent verspreiden, zo draagt Rusland dat zelf nog geheel door Frans, Engels en Duits kapitaal wordt gevoed, reeds leenkapitaal zoals industrieproducten, op zijn Aziatisch achterland over: naar China, Perzië, Centraal-Azië, het neemt deel aan de aanleg van spoorwegen in China etc. Zo ontdekken we achter de dorre hiërogliefen van de internationale handel een heel netwerk van economische verwevenheid die met een eenvoudige warenruil die alleen in het wijze hoofd van de professor bestaat, niets van doen heeft. We ontdekken dat het onderscheid dat de geleerde heer Bücher maakt tussen landen met industriële productie en landen die grondstoffen produceren op welk houten staketsel hij de internationale ruilhandel spant, slechts een grof product van deze professorale schematiek is. Parfumerieën, katoenen stoffen en machines zijn in gelijke zin fabricaten. Maar de uitvoer van het eerste uit Frankrijk laat zien dat Frankrijk het land is van de luxeproductie voor de dunne laag van de rijke bourgeoisie in de hele wereld. De uitvoer van katoenen stoffen uit Japan bewijst dat Japan de weddenschap met West-Europa aangaat in heel Oost-Azië om de traditionele productie van boeren en handwerkers daar om zeep te helpen en door middel van warenhandel te verdringen. De uitvoer van machines uit Engeland, Duitsland en de Verenigde Staten laat echter zien dat deze drie landen de grootindustrie naar alle hoeken van de wereld verplaatst.

We ontdekken zo dat tegenwoordig een “waar” uitgevoerd en ingevoerd wordt die ten tijde van koning Nebukadnessar en ook in de hele antieke en middeleeuwse periode in de geschiedenis onbekend was: het kapitaal. Deze waar is niet bedoeld om “zekere” tekorten van “volkshuishoudingen” in den vreemde op te heffen maar is daarentegen omgekeerd bedoeld tekorten te scheppen, scheuren en spleten te maken in de muur van de ouderwetse “volkshuishoudingen” om openingen te forceren en er in binnen te dringen en werkend als een soort springstof voor korte of lange tijd deze “volkshuishoudingen” in puinhopen te doen veranderen. Met de “waar” kapitaal worden zo nog merkwaardiger “waren” steeds massaler uit enige oude landen naar de hele wereld overgebracht: moderne omgangsvormen en de vernietiging van gehele ingeboren gemeenschappen, geldeconomie en schuldslavernij van de boerenstand, rijkdom en armoede, proletariaat en uitbuiting, bestaansonzekerheid en crises, anarchie en revolutie. De Europese “volkshuishoudingen” strekken hun polieptentakels naar de gezamenlijke landen en volkeren van de aarde uit om ze in een groot allesomvattend netwerk van kapitalistische uitbuiting te verwurgen.


4


Kan professor Bücher ondanks dit alles toch niet geloven dat er sprake is van een wereldeconomie? Nee, want zo verklaart de geleerde nadat hij alle gebieden van de wereld aandachtig heeft bestudeerd en niets heeft ontdekt: ik kan het niet helpen maar ik zie helemaal geen “bijzondere verschijnselen” die van een volkshuishouding “op wezenlijke kenmerken afwijken en het valt zeer te betwijfelen dat zoiets zich in de nabije toekomst zal gaan voordoen”.[25] Nu, dan laten we maar de hele handel en handelsstatistieken rusten en richten onze aandacht direct op het leven zelf, op de geschiedenis van de moderne economische verhoudingen. Hier slechts een klein hoofdstuk uit de bonte en gigantische verzameling die daarvan een beeld vormen. In het jaar 1768 wordt in Nottingham in Engeland de eerste katoenspinnerij met mechanische aandrijving door Arkwright opgericht. In het jaar 1785 ontwikkelt Cartwright het mechanische weefgetouw. Het eerste gevolg daarvan in Engeland is de vernietiging van de handmatige weverij en de snelle verspreiding van mechanische fabricage. Aan het begin van de 19e eeuw waren er in Engeland volgens een schatting ongeveer een miljoen handwevers. Die zijn nu uitgestorven en in het jaar 1860 zijn er in het Verenigd Koninkrijk nog maar een paar duizend handwevers over maar daarvoor in de plaats zijn er meer dan een half miljoen fabrieksarbeiders in de katoenindustrie werkzaam. In 1863 spreekt minister-president Gladstone in het parlement van een “betoverende vergroting van rijkdom en macht”[26] die over de Engelse bourgeoisie is neergedaald zonder dat de arbeidersklasse daaraan ook maar voor een gering deel deelgenoot van is geworden.

De Engelse katoenindustrie betrekt haar grondstof uit Noord-Amerika. De groei van de fabrieken in het district Lancashire roept enorme katoenplantages in het zuidelijk deel van de Verenigde Staten in leven. Als goedkope arbeidskrachten voor de moordende arbeid op de katoenplantages, evenals op de suiker-, rijst- en tabaksplantages, worden negers uit Afrika geïmporteerd. In Afrika komt een bijzonder omvangrijke slavenhandel tot leven, op hele negerstammen wordt in de binnenlanden van het “zwarte werelddeel” gejaagd, door hun opperhoofden verhandeld, over enorme afstanden over land en waterwegen getransporteerd om aan Amerika verkocht te worden. Er ontstaat letterlijk een zwarte “volksverhuizing”. Aan het eind van de 18e eeuw in het jaar 1790 waren er in Amerika volgens een berekening 697.000 negers, in het jaar 1861 echter 4 miljoen. De immense uitbreiding van de slavenhandel en slavenarbeid in het zuiden van de Unie roept een kruistocht van de Noordelijke Staten tegen deze onchristelijke gruwelijkheden op. De massale invoer van Engels kapitaal in de jaren 1825-1860 heeft in het noorden van de Verenigde Staten een levendige aanleg van spoorwegen, het begin van een eigen industrie, in het leven geroepen en daarmee de bourgeoisie die met moderne vormen van uitbuiting en kapitalistische loonslavernij dweept. De sprookjesachtige bedrijven van de zuidelijke plantagebezitters, die hun slaven in zeven jaar tijd afbeulden en de dood injagen, zijn voor de vrome puriteinen in het noorden des te meer een gruwel omdat klimatologische omstandigheden het hen onmogelijk maken om eenzelfde paradijs in hun eigen staten te realiseren. Daarom wordt in de bedrijven van de noordelijke staten de slavernij voor het hele gebied van de Unie in het jaar 1861 wettelijk in welke vorm dan ook afgeschaft. De in hun diepste gevoelens en belangen getroffen planters uit het zuiden beantwoorden deze streek met een openlijke opstand. De zuidelijke staten verklaren zich onafhankelijk van de Unie en de grote burgeroorlog breekt uit.[27]

Het eerste gevolg van de oorlog is de verwoesting en economische ruïnering van de zuidelijke staten. Productie en handel zakken in, de uitvoer van katoen wordt onderbroken. Zo wordt de Engelse industrie van haar grondstoffen beroofd en in het jaar 1863 breekt er in Engeland een vreselijke crisis uit, de zogenoemde “katoenhongersnood”. In het district Lancashire worden 250.000 arbeiders geheel werkloos, 166.000 worden slechts deels tewerk gesteld en slechts 120.000 arbeiders vinden nog een volledige baan maar met lonen die 10 tot 20 procent zijn gedaald. Grenzenloze ellende heerst onder de bevolking van het district en 50.000 arbeiders eisen in een petitie van het Engelse parlement dat hen van staatswege de middelen worden verstrekt om met vrouw en kinderen Engeland te verlaten en te emigreren. De Australische staten, die voor het begin van hun kapitalistische opbloei een gebrek hebben aan de vereiste arbeidskrachten, nadat de inheemse bevolking door Europese indringers tot op een kleine minderheid na is uitgeroeid, verklaren zich bereid de werkloze proletariërs uit Engeland op te nemen. Alleen de Engelse fabrikanten protesteren heftig tegen de emigratie van hun “levende machines” die ze wanneer de industrie naar verwachting weer zal opbloeien, zelf moeten gebruiken. De middelen om te emigreren worden daarom de arbeiders geweigerd en de verschrikkingen van de crisis worden tot op de bodem op hen afgewenteld. De Engelse industrie zoekt nadat de Amerikaanse bron is opgedroogd naar andere wegen om zich van katoen te voorzien en richt de blik naar Oost-Indië. Katoenplantages worden hier koortsachtig aangelegd en de rijstbouw die sinds duizenden jaren de dagelijkse voeding van de bevolking en haar bestaanswijze vormt, moet in uitgestrekte gebieden wijken voor winstgevende vooruitzichten van speculanten. In aansluiting op de verdringing van de rijstbouw treedt na een paar jaar een gigantische stijging van de prijzen en een hongersnood op waarbij in 1866 in één enkel district, Orissa ten noorden van Bengalen, meer dan een miljoen mensen door de hongersnood worden weggevaagd.

Een tweede experiment wordt in Egypte uitgevoerd. Om de regelmatig terugkerende oorlogen van afscheidingsbewegingen te benutten legt de onderkoning van Egypte, Ismail Pasja snel katoenplantages aan. Er vindt gewoonweg een revolutie in de eigendomsverhoudingen en de landbouw in het land plaats. Landerijen van boeren worden over uitgestrekte gebieden gestolen en tot koninklijke goederen verklaard en gebruikt voor plantages in grootste stijl. Duizenden boeren in herendienst worden met de karwats naar de plantages gedreven om voor de vicekoning dammen aan te leggen, kanalen te graven en met ploegen het land te bewerken en verbouwrijp te maken. De vicekoning steekt zich nog dieper in de schulden bij Engelse en Franse bankiers om met het geleende geld moderne stoomploegen en oogstmachines uit Engeland aan te schaffen. De weergaloze speculatie eindigt al na een jaar met een bankroet wanneer na het sluiten van de vrede in de Verenigde Staten de prijs van katoen in weinig dagen tot een vierde ervan daalt. Het resultaat van de katoenperiode in Egypte is een versnelde ruïnering van de boereneconomie, een versnelde instorting van het financiële systeem en de versnelde bezetting van Egypte door Engelse militairen.[28] Intussen behaalt de katoenindustrie nieuwe veroveringen. De Krimoorlog in het jaar 1855 heeft de aanvoer van hennep en vlas uit Rusland onderbroken wat in West-Europa tot een heftige crisis in de linnenstoffenindustrie leidt. Katoen vervangt dan vaak linnen en de katoenindustrie breidt zich steeds meer uit ten koste van de linnenstoffenproductie. In Rusland volgt tegelijkertijd met het instorten van het oude systeem in de Krimoorlog een politieke omwenteling, afschaffing van het lijfeigendom, liberale hervormingen, vrijhandel en een snelle aanleg van spoorwegen. Een nieuwe geweldige afzetmarkt voor industrieproducten wordt zo geopend in de binnenlanden van dit reusachtige rijk en de Engelse katoenindustrie dringt daarmee als eerste de Russische markt binnen. In de jaren zestig wordt eveneens na een reeks bloedige oorlogen China voor de Engelse handel ontsloten.[29] Engeland beheerst de wereldmarkt en de katoenindustrie levert de helft van haar uitvoer. De periode van de jaren zestig en zeventig is de tijd van de schitterendste bedrijven van de Engelse kapitalisten en het is tegelijk de tijd waarin zij het meest geneigd is om door kleine concessies te doen aan de arbeider zich te verzekeren van “handen” en van “arbeidsvrede”. In deze periode behalen de Engelse “trade-unions”, de katoenspinner en -wever voorop, hun belangrijkste successen, tegelijk is het de tijd van het definitieve afsterven bij het Engelse proletariaat van de revolutionaire tradities van de chartistenbeweging en de ideeën van Owen en haar verstarring in een conservatief trade-unionisme.[30]

Snel keert echter het tij. Overal op het continent waar Engeland haar katoenproducten verkoopt, ontstaat steeds meer een eigen katoenindustrie. Al in 1844 is er sprake van hongeroproer van handwevers in Silezië en Bohemen als de eerste voorboden van de Maartrevolutie.[31] Ook in de eigen koloniën van Engeland ontstaat een inheemse industrie. De katoenfabrieken van Bombay concurreren al snel met de Engelse en dragen ertoe bij dat in de jaren tachtig het monopolie van Engeland op de wereldmarkt wordt gebroken. In Rusland tenslotte veroorzaakt de opbloei van een eigen katoenproductie in de jaren zeventig het tijdperk van de grootindustrie en tolmuren. Om deze hoge tolmuren te ontwijken worden uit Saksen, uit het Vogtland hele fabrieken met personeel en al naar Russisch-Polen[32] overgebracht waar nieuwe fabriekscentra, Lodz, Zgierz, met een Californische snelheid tot grote steden uitgroeien. Bij het begin van de jaren tachtig dwingen arbeidsonrusten in het katoendistrict Moskou-Vladimir de eerste arbeidsbeschermende wetten in het tsarenrijk af. In het jaar 1896 organiseren 60.000 arbeiders van de katoenfabrieken in Petersburg de eerste massastaking in Rusland.[33] En negen jaar later, in juni 1905 richten in het derde centrum van de katoenindustrie, in Lodz, 100.000 arbeiders, waaronder de Duitsers in de voorhoede, de eerste barricaden op van de grote Russische Revolutie ...[34]

We hebben hier in grove trekken 140 jaar geschiedenis van een moderne industriële sector geschetst, een geschiedenis die zich afspeelt in alle vijf werelddelen, miljoenen mensenlevens heen en weer schudt, die nu eens hier in de vorm van een crisis, dan weer daar als een hongersnood uitbreekt, spoedig in de vorm van een oorlog of revolutie ontbrandt, allerwegen gouden bergen van rijkdom en afgronden aan ellende achterlatend, een brede bloedrood gekleurde stroom zweet van menselijke arbeid. Dat zijn stuiptrekkingen van het leven, gevolgen op afstand die tot in de ingewanden van volken doordringen waarvan ook geen enkel ook maar vaag schijnsel zichtbaar wordt in de droge cijfers van de internationale handelsstatistieken. In de anderhalve eeuw waarin de moderne industrie haar intrede doet in Engeland, heeft de kapitalistische wereldeconomie met pijn en stuiptrekkingen de gehele mensheid pas goed opgevoed. Ze heeft de ene na de andere bedrijfstak overgenomen, zich meester gemaakt van het ene na het andere land. Met stoom en elektriciteit, te vuur en te zwaard heeft zij zich tot in de verste uithoeken toegang verschaft, heeft alle Chinese muren neergehaald en in een periode van wereldcrises door gemeenschappelijke periodieke catastrofen de economische saamhorigheid van de huidige mensheid ten doop gehouden. De Italiaanse proletariër die uit de huiselijke ellende door het vaderlands kapitaal verdreven naar Argentinië of Canada emigreert, treft daar een kant-en-klaar liggend juk van het kapitalisme aan, geïmporteerd uit de Verenigde Staten of Engeland. En de Duitse proletariër die thuis blijft en zich redelijk wil voeden, is in zijn wel en wee telkens weer afhankelijk van het verloop van de productie en de handel in de gehele wereld. Of hij werk vindt of niet, of zijn loon toereikend zal zijn om vrouw en kind te onderhouden, of hij meerdere dagen per week tot stilzitten wordt gedwongen of dag en nacht tot een hel van overwerk veroordeeld wordt, dat alles schommelt voortdurend afhankelijk als het is van de katoenoogst in de Verenigde Staten, de tarweoogst in Rusland, de ontdekking van nieuwe goud en diamantaders in Afrika, revolutionaire onlusten in Brazilië, tariefoorlogen, diplomatieke ongeregeldheden en oorlogen in vijf werelddelen. Niets is er tegenwoordig zo frappant, niets is er van zo’n beslissende betekenis voor het totale gebeuren in het hedendaagse sociale en politieke leven als de eclatante tegenstelling tussen de deze elke dag nauwer en steviger aaneengroeiende economische basis die alle volken en landen tot één groot geheel maakt en de politieke bovenbouw van de staten die de volkeren door grenspalen, tariefbeperkingen en militair geweld kunstmatig in evenzovele vreemde en vijandelijke delen probeert op te splitsen.

En dit alles bestaat niet voor mensen als Bücher, Sombart en hun collega’s! Voor hen bestaat alleen de “altijd volmaakte microkosmos”! Ze zien wijd en zijd geen “bijzondere verschijnselen” die “op wezenlijke punten afwijken” van een volkshuishouding! Is dat niet raadselachtig? Is een vergelijkbare blindheid van officiële vertegenwoordigers van de wetenschap voor fenomenen die in haar omvang en haar grillige, bliksemachtige helderheid op de zintuigen van elke waarnemer afstormen, op een ander gebied van het weten als de staathuishoudkunde denkbaar? In de natuurwetenschappen zou in elk geval elke wetenschapper van naam die heden ten dage openlijk de mening zou verkondigen dat niet de aarde om de zon maar de zon met de hele sterrenhemel om de aarde als middelpunt draait, die wil beweren dat hij “geen verschijnselen kent” die dit gezichtspunt “op wezenlijke aspecten” weerspreekt, een dergelijke geleerde kan er zeker van zijn dat hij geconfronteerd zal worden met het homerisch gelach van de hele beschaafde wereld en tenslotte met bemoeienissen van bezorgde verwanten om zich maar eens door een psychiater te laten onderzoeken. Weliswaar werden 400 jaar geleden dergelijke opvattingen niet alleen ongestraft verkondigd maar liep zelfs iedereen die het waagde om aan deze omkering openlijk te twijfelen het gevaar om op de brandstapel te eindigen. Toentertijd werd het overeind houden van deze foutieve opvatting, als zou de aarde het middelpunt van de wereld en de beweging van de sterrenhemel zijn afgedwongen door de machtige belangen van de katholieke kerk en elke aanval op de ingebeelde majesteit van de aardbol in het wereldruim was tegelijk een aanslag op de geestelijk tirannie van de Kerk en op haar tienden op de platte aarde. Toen was dan ook de natuurwetenschap het irritante zenuwcentrum van het heersende maatschappelijke systeem en de natuurwetenschappelijke mystificaties een onontbeerlijk instrument van haar onderdrukking. Tegenwoordig, onder de heerschappij van het kapitaal ligt dit irritante aspect van het maatschappelijke systeem niet bij de missie van de aarde in het blauwe hemelrijk maar bij het geloof in de missie van de burgerlijke staat op aarde. En omdat uit de gewelddadige golven van de wereldeconomie reeds zware mistwolken opstijgen en zich samenballen, omdat zich daar stormen voorbereiden die de “microkosmos” van de burgerlijke staat als een kippenhok van de aardbodem zullen wegvagen, daarom loopt de wetenschappelijke “Zwitserse Garde” van de kapitalistische heerschappij te hoop voor de poort van haar citadel, van de “nationale staat”, om deze tot de laatste snik te verdedigen. Het eerste woord, het grondbegrip van de huidige nationale staathuiskunde is een wetenschappelijke mystificatie in het belang van de bourgeoisie.


5


Heel vaak wordt voor ons de staathuishoudkunde eenvoudigweg als volgt gedefinieerd: ze is “de wetenschap van de economische verhoudingen tussen mensen”. Degenen die een dergelijke formulering gebruiken geloven dat ze zo de klippen omzeilen van “volkshuishouding” en wereldeconomie door het probleem in het onbestemde te veralgemeniseren en te spreken van de huishouding van “mensen” in zijn algemeenheid. De zaak wordt er niet duidelijker op door het probleem te verplaatsen naar luchten waar de hemel blauw is, het wordt er eerder nog verwarrender van. Want nu rijst de vraag of en waarom er een aparte wetenschap nodig is voor de economische verhoudingen tussen “mensen”, dus alle mensen in alle tijden en in alle omstandigheden. Nemen we zo maar eens een voorbeeld van willekeurige menselijke economische verhoudingen bij de kop, een zo mogelijk eenvoudig en overzichtelijk voorbeeld. Laten we ons verplaatsen in een tijd waarin de huidige wereldeconomie nog niet bestond, waarin de warenhandel alleen nog in de steden floreerde en op het platteland daarentegen de ruil in natura, dat wil zeggen productie voor eigen gebruik die zowel op de grote landerijen als op het kleine boerenland gemeengoed was. Een voorbeeld daarvan geeft Dugald Stewart in de jaren vijftig van de vorige eeuw in zijn beschrijving van de verhoudingen in de Schotse Hooglanden: “In sommige delen van het Schotse Hoogland verschijnen, volgens statistische berichten, vele schaapherders en losse arbeiders met vrouw en kind met schoenen aan die ze zelf hebben gemaakt, van leer dat ze zelf hebben bewerkt, in kleren die geen enkele hand dan die van henzelf hebben aangeraakt en van materiaal dat bestaat uit wol die ze zelf van de schapen hebben geschoren of waarvoor ze het vlas zelf hebben verbouwd. Bij het vervaardigen van de kleding is geen enkel gekocht artikel gebruikt met uitzondering van de priem, naald en vingerhoed en heel weinig delen van de bij het weven gebruikte ijzerwerk. De verfstoffen worden door de vrouwen zelf van bomen, struiken en kruiden gewonnen etc.”[35] We kunnen ook een voorbeeld nemen uit Rusland, waar nog relatief kort geleden, aan het eind van de jaren zestig, de boerengemeenschap heel vaak als volgt werkzaam was: “De grond en de bodem die hij, de boer van het district Vjazma in het gouvernement Smolensk, bewerkt levert hem voedsel, kleding en bijna alles op wat hij voor zijn bestaan nodig heeft: brood, aardappelen, melk, vlees, eieren, linnen, doek, schapenhuid en wol voor warme kleren ... Met geld koopt hij alleen laarzen en kleinigheden voor zijn kledij zoals een riem, muts, handschoenen en ook nog enig noodzakelijk gerei voor de huishouding zoals potten en pannen van klei en hout, haken voor boven het vuur, een ketel en dergelijke.”

Ook nu nog zijn er zulke boerengemeenschappen in Bosnië en Herzegovina, in Servië en Dalmatië. Zouden we een dergelijke zelfvoorzienende boer uit de Schotse Hooglanden of Rusland, Bosnië of Servië de gebruikelijke hooggeleerde vragen van de staathuishoudkunde betreffende het “economische doel”, “het ontstaan en de verdeling van de rijkdom” en dergelijke voorleggen dan zou hij grote ogen opzetten. Waarom en met welk doel ik en mijn familie werk of als hij zich geleerd zou uitdrukken “welke drijfveren” ons tot “huishouden” bewegen, dan zou hij uitroepen: nu, we moeten toch leven en de gebraden hanen vliegen ons niet in de mond. Wanneer we niet zouden werken dan zouden we van de honger sterven. We werken dus om te overleven, om ons zat te eten, netjes te kleden en een dak boven ons hoofd te hebben. Wat we produceren, “welke richting” we aan ons werk geven? Dat is weer zo’n eenvoudige vraag! We produceren wat we nodig hebben, wat elk boerenfamilie nodig heeft om te kunnen leven. We verbouwen tarwe en rogge, haver en gerst, poten aardappels, we hebben ieder voor zich koeien en schapen, kippen en eenden. ’s Winters spinnen we, wat een zaak van de vrouwen is, wij mannen maken met bijl, zaag en hamer hetgeen voor het huishouden nodig is. Dat mag u wat mij betreft “landbouw” of “bedrijf” noemen, in ieder geval moeten wij iets van dat alles doen omdat er van alles en nog wat in huis en op het land nodig is. Hoe we deze arbeid “verdelen”? Nog zo’n merkwaardige vraag! De mannen doen natuurlijk dat waar mannelijke kracht voor nodig is, de vrouwen verzorgen het huis, de koeien en de kippen, de kinderen helpen hier en daar ook wat mee. Of vindt u dat ik mijn vrouw het hout moet laten hakken en zelf de koeien moet melken? (De goede man weet niet, voegen we daar onzerzijds aan toe, dat het bij veel primitieve volken, bijvoorbeeld bij indianen uit Brazilië, juist de vrouw is die in het woud het hout sprokkelt, wortels uitgraaft en vruchten gaat plukken, terwijl het bij herdersvolken in Afrika en Azië het juist weer de mannen zijn die niet alleen het vee hoeden maar het ook melken. Ook kan men tegenwoordig nog in Dalmatië de vrouwen zware lasten op hun rug zien dragen terwijl beresterke mannen daarnaast op hun gemak op een ezel rijden en aan hun pijpje lurken. Deze “arbeidsdeling” is dan even natuurlijk als het voor onze boer vanzelfsprekend is dat hij het hout hakt en zijn vrouw de koeien melkt.) En verder: wat ik mijn “rijkdom” noem? Dat weet toch elk kind in het dorp! Rijk is de boer die volle schuren, een goed gevulde koeienstal, een aanzienlijke schapenkudde en een grote kippenren heeft. Arm is hij die al rond Pasen krap komt te zitten in het meel en bij wie in zijn huis bij regenachtig weer de druppels door het dak vallen. Waar “de vergroting van mijn rijkdom” vanaf hangt? Wat is dat nu weer voor een vraag? Wanneer ik een groter stuk land zou hebben dan zou ik natuurlijk rijker zijn, en wanneer het in de zomer, wat god verhoede, ineens hevig zou gaan hagelen, dan zou dat ons allen in het dorp in 24 uur armer maken.

We hebben hier de boer geduldig op de geleerde vragen van de staathuishoudkunde laten antwoorden maar we zijn er ook zeker van dat voordat de professor die met zijn notitieboekje en vulpen in de aanslag om wetenschappelijke ontdekkingen te doen naar een dergelijk boerenbedrijf in de Schotse Hooglanden of Bosnië is gekomen, na de helft van zijn vragen te hebben gesteld al weer kan omkeren en de deur uitlopen. In feite zijn alle verhoudingen in een op deze manier werkende boerengemeenschap zo vanzelfsprekend eenvoudig en doorzichtig dat een ontleding daarvan met de staathuishoudkundige scalpel op een moeizaam spelletje gaat lijken. Men zou ons wellicht kunnen verwijten dat we het voorbeeld misschien wat ongelukkig hebben gekozen omdat we een heel kleine boerengemeenschap onder de loep hebben genomen die aan zichzelf genoeg heeft en waarin toch de uiterste eenvoud door kommervolle middelen en maatstaven wordt bepaald. Laten we daarom een ander voorbeeld nemen. We verlaten het kleine boerenbedrijf dat ergens in een vergeten uithoek een bescheiden bestaan leidt en richten onze blik op de hoogste toppen van een geweldig groot Rijk, op de economische huishouding van Karel de Grote. Deze keizer die aan het begin van de 9e eeuw het Duitse Rijk tot het machtigste van Europa maakte, die voor de vergroting en versteviging van zijn Rijk niet minder dan 53 krijgstochten heeft ondernomen en die de scepter zwaaide over het huidige Duitsland en ook nog Frankrijk, Italië, Zwitserland, het noordelijk deel van Spanje, Holland en België heeft verenigd, besteedde desalniettemin veel aandacht aan de economische verhoudingen op zijn landgoederen en hoven. Hij hanteerde een speciale oorkonde met wettelijke voorschriften voor de huishoudelijke grondregels aan zijn hof bestaande uit 70 paragrafen die hij eigenhandig zelf had opgesteld, het beroemde “Capitulare de villis”, wat betekent ‘wet betreffende landgoederen’, welke oorkonde als een onschatbaar kleinood van historische overlevering gelukkig in het stof van vermolmde archieven voor ons behouden is gebleven. Ze verdient om twee redenen onze zeer speciale aandacht. Ten eerste zijn uit de meeste hoven van Karel de Grote daarna machtige steden van het Rijk ontstaan, zo zijn bijvoorbeeld Aken, Keulen, München, Basel, Straatsburg en vele andere grote steden destijds landbouweconomische hoven van keizer Karel geweest. Ten tweede zijn de economische instellingen van Karel een voorbeeld geworden voor alle wereldlijke en kerkelijke landgoederen in de vroege middeleeuwen. De hoven van Karel namen de tradities van het oude Rome en de verfijnde levenswijze op haar adellijke landgoederen over om deze in het ruwe milieu van de jonge Germaanse krijgsordes opnieuw te gebruiken en de voorschriften op het gebied van de wijnbouw, tuinbouw, groente- en fruitverbouw, pluimveehouderij e.d. waren een daad van cultuurhistorisch belang.

Laten we eens deze oorkonde wat nauwkeuriger bekijken. De grote keizer eist hier in de eerste plaats dat men hem redelijk ten dienste staat en dat er voor de onderdanen op zijn landgoederen goed wordt gezorgd zodat armoede hen bespaard zal blijven. Men hoeft zich niet buitensporig te belasten met arbeid en wanneer zij ’s nachts moeten werken moeten zij daarvoor gecompenseerd worden. De onderdanen op hun beurt moeten rechtschapen zorg dragen voor de wijnbouw en de geperste wijn in flessen doen om ervoor te zorgen dat het niet kan bederven. Wanneer zij zich aan hun verplichtingen onttrekken worden zij “op de rug of anderszins” getuchtigd. Verder schrijft de keizer voor dat op zijn landgoederen bijen en ganzen worden gehouden. Het gevogelte moet goed verzorgd en vermeerderd worden. Men moet ook de grootste zorgvuldigheid in acht nemen om ervoor te zorgen dat de kudde koeien en fokmerries evenals die van schapen groter worden. Wij willen, schrijft de keizer verder, dat onze wouden verstandig bewerkt worden, dat ze al helemaal niet worden uitgeput en dat er sperwers en valken gehouden worden. Men moet steeds vetgemeste ganzen en hoenderen houden die ter onzer beschikking staan. Eieren die niet voor de eigen huishouding worden gebruikt moeten op de markt verkocht worden. Op al onze hoven moet een voorraad goede donzen bedden, matrassen, dekens, eetgerei uit koper, lood, ijzer en hout, kettingen, ketelhaken, bijlen en boren voorhanden zijn zodat er niet van andere mensen geleend hoeft te worden. De keizer schrijft verder voor dat men hem heel nauwkeurig van de opbrengsten van zijn landgoederen rekenschap moet afleggen en wel hoeveel van elk soort product is voortgebracht en hij somt op: groenten, boter, kaas, honing, olie, azijn, rapen “en andere kleinigheden” zoals dat in de tekst van de beroemde oorkonde wordt genoemd. Verder schrijft de keizer voor dat op elk van zijn domeinen diverse soorten handwerkers, in elk ambacht bedreven, in voldoende mate aanwezig moeten zijn en hij somt wederom de ambachten precies en in alle details op.

Verder bepaalt hij kerstmis als het moment waarop hij jaarlijks de rekening van zijn rijkdommen opmaakt en zelfs de kleinste boer telt niet nauwkeuriger elk stuk vee en elk ei als dat de grote keizer Karel dat ook doet. De 62ste paragraaf van de oorkonde luidt: “Het is belangrijk dat wij weten wat en hoeveel we van alles hebben.” En hij somt weer op: ossen, molens, hout, schepen, wijnranken, groenten, wol, linnen, hennep, fruit, bijen, vis, huiden, bijenwas en honing, oude en nieuwe wijn en de andere zaken die aan hem worden geleverd. En als troost voegt hij voor de lieve onderdanen die dat alles aan hem moeten afgeven trouwhartig er aan toe: “We hopen dat jullie dit alles niet te hardvochtig vinden want jullie kunnen dat toch op jullie beurt ook weer opeisen omdat ieder op zijn eigen landgoed heer en meester is.” Verder vinden we precieze voorschriften over de manier waarop de wijn verpakt en vervoerd moet worden, dit kan klaarblijkelijk op bijzondere aandacht in de regering van de grote keizer rekenen: “Men moet de wijn in vaten met stevige ijzeren banden vervoeren en nooit in leren zakken. Wat betreft het meel, dit moet in twee karren aan elkaar en in leer verpakt vervoerd worden zodat het over de rivier gebracht kan worden zonder dat het schade oploopt. Ik wil ook dat men nauwkeurig verantwoording aflegt van de horens van mijn bokken en geiten alsook van de huiden van de wolven die in de loop van het jaar zijn omgelegd. In de maand mei moet men niet verzuimen onverbiddelijk de oorlog te verklaren aan de jonge wolf.” Tot slot somt Karel in de laatste paragraaf nog alle bloemen, bomen en kruiden op die hij in zijn tuin verzorgd wil hebben zoals daar zijn: rozen, lelies, rozemarijn, komkommers, uien, radijzen, kummel en zo meer en zo verder. De beroemde wettelijke oorkonde sluit tenslotte af met de opsomming van de verschillende soorten appels.

Bij dit beeld van de keizerlijke huishouding in de 9e eeuw en het gaat hier natuurlijk wel over één van de machtigste en rijkste vorsten uit de middeleeuwen, zal toch iedereen moeten toegeven dat zijn bedrijfsvoering verrassend veel doet denken aan het dwergachtige boerenbedrijf dat we eerst bekeken hebben. Ook hier zal de keizerlijke bedrijfsleider wanneer we hem de bewuste fundamentele vragen van de huishoudkunde betreffende de aard van zijn rijkdom, het doel van de productie, de arbeidsdeling etc. etc. ons dat willen duidelijk maken door met een koninklijk gebaar op de bergen graan, wol en hennep, op de vaten wijn, olie en azijn, op de stallen vol koeien, ossen en schapen te wijzen. We zouden echt waarlijk evenmin weten wat in deze huishouding de economische wetenschap eigenlijk nog aan geheime “wetten” te onderzoeken en ontraadselen heeft omdat alle samenhangen, oorzaken en werkingen, arbeid en het resultaat ervan, duidelijk op tafel liggen. Misschien heeft de lezer hier nog de behoefte ons er weer opmerkzaam op te maken dat we ook hier opnieuw verkeerd gekozen hebben. Uit alles blijkt namelijk in de oorkonde dat het hier niet gaat om publieke economische verhoudingen in het Duitse Rijk maar om de private huishouding op de landgoederen van de keizer. Wanneer iemand deze twee begrippen tegenover elkaar wil zetten dan zou hij zeker wat betreft de middeleeuwen een historische vergissing maken. Weliswaar gaat het traktaat over het huishouden op de hoven en landgoederen van keizer Karel maar deze economie leidt hij als een vorst, niet als privépersoon. Of beter, de keizer is de landheer van zijn hoffelijke landgoederen maar iedere grote adellijke landheer is in de middeleeuwen, en wel in de tijd na Karel de Grote, zo’n beetje een keizer in het klein, dat betekent dat hij al krachtens zijn vrije adellijke grondbezit wetgever, belastingheffer en rechter is in relatie tot de bevolking op zijn landerijen. Dat de economische beschikkingen van Karel waar we kennis mee hebben gemaakt in feite regeringsbesluiten zijn, bewijst de vorm ervan zelf. Ze vormen één van de 65 wetten of ‘beschikkingen’ van Karel die door de keizer uitgevaardigd, op de jaarlijkse vergaderingen van het rijk van zijne majesteit publiek worden gemaakt. En de bepalingen over de radijsjes en de met ijzer beslagen wijnvaten komen vanuit dezelfde positie van absolute alleenheerschappij en worden in dezelfde stijl afgekondigd als bijvoorbeeld de vermaningen aan de geestelijkheid in de “Capitula Episcoporum”, de “bisschoppelijke wetten”, waarmee Karel de godsdienaren bij de lurven pakt en stevig vermaant niet te vloeken, zich niet te bezatten, geen kwade buurten te bezoeken, geen vrouw er op na te houden en de heilige sacramenten niet te duur te verkopen. We kunnen in de middeleeuwen zoeken wat we willen maar we vinden nergens op het platteland een economisch bedrijf waarvoor de bovengenoemde Karel de Grote niet model heeft gestaan en typerend is geweest voor zover het adellijke grootgrondbezitters betreft maar ook is dat het geval voor elk eenvoudig boerenbedrijf, of het nu gaat om een individueel voor zichzelf werkende boerenfamilie of dat het een gemeenschappelijke bedrijfsvoering verenigd in een mark betreft.

Wat in beide voorbeelden het meest naar voren komt is dat hier de behoeften van het menselijk leven zo direct de arbeid leidt en bepaalt en dat het resultaat heel nauwkeurig overeenkomt met de bedoeling en de behoefte en dat daardoor de verhoudingen of het nu in het groot of het klein is, een verrassende eenvoud en doorzichtigheid krijgen. De kleine boer op zijn hoeve evenals de grote monarch op zijn hoven, ze weten heel precies wat zij met de productie willen bereiken. Het is ook geen heksentoer om dit te weten te komen. Beiden willen ze de natuurlijke behoeften van de mensen aan eten en drinken, kleding en comfort bevredigen. Het verschil is alleen dat de boer weliswaar op zijn strozak en de grootgrondbezitter in een zacht donzen bed slaapt, de ene bier en honingwijn of ook puur water drinkt en de edelman wijn bij het eten. Het verschil is alleen de hoeveelheid en de soort van de geproduceerde goederen. De basis van de bedrijvigheid en de wens blijven echter hetzelfde, menselijke behoeften direct bevredigen. De arbeid die het gevolg is van deze wensen komt met dezelfde vanzelfsprekendheid overeen met het resultaat. Maar ook hier zijn weer in het arbeidsproces verschillen aan te wijzen. De boer werkt zelf met zijn familieleden en de vrucht van zijn arbeid is maar zoveel als het land van zijn hoeve en zijn aandeel in de meent kan opleveren of om wat preciezer te zijn, omdat we hier te maken hebben met middeleeuwse herendiensten, zo veel als de afdrachten en de herendiensten die aan de landheer en de kerk geleverd moeten worden voor hem overlaten. De keizer en ieder andere grondbezitter verricht zelf geen arbeid maar laat zijn onderdanen en pachters voor hem werken. Of nu iedere boer met zijn familie voor zichzelf of allen tezamen onder leiding van de dorpsoudste of de opzichter voor de grondbezitter werken, het resultaat van deze arbeid is toch niets anders als een bepaalde hoeveelheid levensmiddelen in brede zin, dat betekent precies dat wat nodig is en ongeveer zoveel als nodig zal zijn. Men kan de op deze manier werkzame economie draaien en keren wat men wil, we treffen er geen raadselen in aan die pas door diepzinnig onderzoek, met behulp van een aparte wetenschap te doorgronden zouden zijn. De domste boer weet in de middeleeuwen heel precies waarvan zijn “rijkdom” of beter gezegd zijn armoede afhangt, afgezien van natuurverschijnselen die zowel de landerijen van de heer als van de boer van tijd tot tijd teisteren. Hij weet heel nauwkeurig dat de noden van de boer een zeer eenvoudige en directe oorzaak hebben. Ten eerste de grenzeloze afpersing van de grootgrondbezitter door de herendiensten en afdrachten, ten tweede door de diefstal van hetzelfde heerschap van de gemeenschappelijke gronden, het woud, de weiden en het water. En wat de boer weet dat schreeuwt hij bij boerenopstanden de wereld in, dat toont hij wanneer hij zijn bloedzuigers de rode haan op het dak zet. Wat hier nog overblijft voor de wetenschap om te onderzoeken is alleen de historische oorsprong en de ontwikkeling van deze verhoudingen. Dat is ook de vraag hoe het kon gebeuren dat in heel Europa de eertijds vrije boerenlanderijen in pacht- en afdrachtplichtig adelijk grootgrondbezit en de destijds vrije boerenstand in een herendienst plichtig en later in een horige onderdanenmassa kon veranderen.

Heel anders zien echter de zaken eruit zodra we een of ander verschijnsel in het hedendaags economisch leven onder de loep nemen. Kiezen we als voorbeeld een opvallend, op de voorgrond tredend fenomeen als de handelscrisis. Ieder van ons heeft al eens meerdere handels- en industriële crises beleefd en kent uit eigen ervaring het door Friedrich Engels zo klassiek beschreven verloop: “Het handelsverkeer stokt, de markten zijn overvol, de producten liggen daar even massaal als onverkoopbaar, het baar geld wordt onzichtbaar, het krediet verdwijnt, de fabrieken staan stil, de werkende massa heeft gebrek aan levensmiddelen omdat ze daar te veel van hebben geproduceerd, faillissement volgt op faillissement, uitverkoop op uitverkoop. Jarenlang stagneert alles, zowel productiekrachten als producten worden massaal verspild en vernietigd totdat de opgehoopte warenmassa’s met groter of kleiner verlies aan waarde uiteindelijk afnemen, totdat de productie en ruil langzaamaan weer op gang komen. De vaart komt er weer steeds meer in, gaat in draf over, de industriële draf gaat over in galop, deze gaat weer steeds sneller en gaat over in een teugelloos verlopende volledige industriële, commerciële, kredietverschaffende en speculatieve steeple-chase om uiteindelijk na halsbrekende sprongen weer in het graf van de totale ineenstorting te vervallen.”[36] We weten allemaal dat een dergelijke handelscrisis de schrik van ieder modern land is en de wijze waarop het naderen van een crisis wordt aangekondigd is op zich al zeer tekenend. Na verloop van enige jaren van voorspoed en voortvarende bedrijvigheid begint hier en daar in de pers een onbestemd gemopper, op de beurs worden enkele verontrustende berichten over faillissementen gemeld, vervolgens worden de tekens in de pers duidelijker, de beurs wordt steeds onrustiger, de staatsbank verhoogt het disconto, dat wil zeggen bemoeilijkt en beperkt de kredietverlening totdat het nieuws over faillissementen en inkrimpingen als een stortregen neerkomt. Wanneer de crisis eenmaal in volle gang is breekt er een hevige strijd uit wie er de schuld van heeft. De ondernemers schuiven de schuld op de botte weigering van banken om leningen te verstrekken, de banken op de speculatiewoede van de handelaren op de beurs, de handelaren op de beurs geven de industriëlen de schuld, de industriëlen het gebrek aan geld in het land etc. En wanneer de zaken dan weer eindelijk op gang komen dan signaleren ook de beurzen en de kranten opgelucht de eerste tekenen van verbetering totdat de hoop, de rust en de zekerheid weer een tijdlang terug is gekeerd.

Wat bij dit alles het merkwaardigste is, is het gegeven dat de crisis door alle deelnemers uit de hele maatschappij beschouwd en behandeld wordt als iets dat buiten het bereik van de menselijke wil en het menselijk verstand valt, als een noodlottige slag van een onzichtbare macht op hen neerkomt als een beproeving uit de hemel zoals een zwaar onweer, een aardbeving of een overstroming. De taal alleen al waarmee de zakenkranten over een crisis plegen te schrijven drukt zich bij voorkeur uit in zinsnedes als “aan de tot nu toe heldere hemel van de zakenwereld beginnen zich donkere wolken samen te pakken”, of wanneer een forse verhoging van het bankdisconto vermeld moet worden, dan wordt dit met een niet mis te verstane kop “stormteken” opgediend, zoals dat we nadien over overtrekkende donderbuien en opklaringen te lezen krijgen. Deze manier van uitdrukken zegt iets meer dan alleen over de smakeloosheid van de inktkoelies van de zakenwereld, het is juist typerend voor de merkwaardige uitwerking van de crisis, alsof het om een natuurwet gaat. De moderne maatschappij merkt het naderen ervan verschrikt op, ze buigt sidderend van angst haar nek onder de hageldikke slagen, ze wacht het einde van de beproeving af en heft dan weer het hoofd op, eerst beschroomd en ongelovig, uiteindelijk gerustgesteld. Dat zal precies ook de manier zijn waarop in de middeleeuwen het volk de uitbraak van een grote hongersnood of de pest over zich heen liet komen. Zoals nu een plattelander dat bij een zwaar onweer met hagel doet. Dezelfde radeloosheid en machteloosheid bij een zware beproeving vertoont zich. Alleen zijn de hongersnood en de pest, hoewel in laatste instantie sociale fenomenen, allereerst en direct het gevolg van natuurkrachten, een misoogst, een verspreiding van ziekmakende kiemen en dergelijke. Het onweer is een elementair onderdeel van de fysieke natuur en geen mens kan, tenminste niet bij de huidige stand van natuurwetenschap en techniek, een onweersbui veroorzaken of verhinderen.

Wat is echter een moderne crisis? Die bestaat eruit zoals we weten, dat er teveel waren zijn geproduceerd die geen afzet kunnen vinden zodat ten gevolge daarvan de handel en daarmee ook de industrie stil valt. De voortbrenging van waren, de verkoop ervan, de handel, de industrie, dat zijn echter zuiver menselijke betrekkingen. Het zijn de mensen zelf die waren produceren, en de mensen zelf die ze kopen, de handel wordt door mensen bedreven. We treffen in de omstandigheden die de moderne crisis bepalen niet één enkel element aan dat buiten de menselijke mogelijkheden zou kunnen liggen. Het is dus niets anders als de menselijke gemeenschap zelf die de crisis periodiek veroorzaakt. Toch weten we tegelijkertijd dat de crisis een ware gesel is voor de moderne maatschappij, dat zij met angst en beven wordt afgewacht en vertwijfeld wordt gedragen, dat zij door niemand wordt gewenst of verlangd. Want afgezien van de wolven op de beurs die bij een crisis over de ruggen en op kosten van anderen snel proberen om hun zakken te vullen, daarbij vaak in hun eigen zwaard vallen, is de crisis voor iedereen op zijn minst een gevaar of verstoring. Niemand wil de crisis en toch komt die er. Mensen maken die met eigen handen en toch willen ze die voor niets ter wereld hebben. Hier hebben we inderdaad het raadsel van het economisch leven voor ons waarvoor geen van de deelnemers een verklaring kan verzinnen. De boer uit de middeleeuwen produceert op zijn kleine perceel voor een deel, wat zijn landheer voor een deel, zelf wil en nodig heeft. Graan en vee, levensmiddelen voor zichzelf en zijn familie. De grootgrondbezitter in de middeleeuwen laat voor zich produceren wat hij wil en nodig heeft. Graan en vee, goede wijn en mooie kleren, levensmiddelen en luxe voorwerpen voor zichzelf en zijn hofhouding. De huidige samenleving produceert echter wat zij noch wil noch nodig heeft, crises. Ze produceert van tijd tot tijd levensmiddelen die ze niet gebruiken kan. Ze lijdt periodiek hongersnood terwijl ze gigantische hoeveelheden onverkoopbare producten in pakhuizen opslaat. De behoefte en de bevrediging ervan, het doel en het resultaat van de arbeid stemmen niet meer met elkaar overeen. Daar tussendoor speelt zich iets onduidelijks, iets raadselachtigs af.

Laten we een ander, algemeen bekend voorbeeld nemen dat bij de arbeiders van alle landen maar al te goed bekend is, de werkloosheid. Werkloosheid is niet meer zoals de crisis dat wel is, een geweldige ramp die de maatschappij van tijd tot tijd treft. Ze is tegenwoordig in meer of mindere mate een blijvend alledaags bijverschijnsel van het economisch leven geworden. De best georganiseerde en betaalde categorie arbeiders houden lijsten van werklozen bij en noteren een ononderbroken reeks gevallen voor elk jaar, elke maand en elke week van het jaar. Deze cijfers zijn onderhevig aan sterke schommelingen maar ze verdwijnen niet. Hoe machteloos de huidige samenleving tegenover werkloosheid, die verschrikkelijke gesel van de arbeidersklasse, staat blijkt elke keer weer wanneer de omvang van dit kwaad zo groot wordt dat het de wetgevende instanties dwingt om zich ermee te bemoeien. Het bekende verloop van dergelijke onderhandelingen loopt na lang heen en weer gepraat uit op het besluit om een enquête te houden, een vragenlijst op te stellen, om erachter te komen over hoeveel werklozen er daadwerkelijk zijn. Men beperkt zich er hoofdzakelijk toe om de actuele toestand van het kwaad in kaart te brengen zoals men bij overstromingen het waterpeil meet. In het beste geval probeert men met zwakke, verzachtende maatregelen in de vorm van werkloosheidsuitkeringen, meestal op kosten van de werkende arbeider zelf, de gevolgen van het kwaad iets te verzachten zonder ook maar enige poging te wagen om het kwaad zelf uit te schakelen.

Aan het begin van de 19e eeuw heeft de grote profeet van de Engelse bourgeoisie, de paap Malthus, met een hem eigen, verfrissende botheid de stelling verkondigt: “Wie in een reeds in bezit genomen wereld geboren wordt, heeft in het geval hij van zijn verwanten op wie hij vorderingsrechten heeft, geen bestaansmiddelen kan krijgen en in het geval de maatschappij zijn arbeid niet nodig heeft, geen recht op ook maar een geringe hoeveelheid levensmiddelen en hij heeft in feite in deze wereld niets te zoeken. Aan het grote banket van de natuur is voor hem geen tafel gedekt. De natuur maakt hem duidelijk weg te gaan en voltrekt snel haar eigen vonnis”.[37] De tegenwoordige officiële maatschappij met de haar eigen “sociaal hervormende” huichelarij verbiedt zulke boute openhartigheden. In feite echter laat zij uiteindelijk de werkloze proletariër, “wiens arbeid zij niet gebruikt” op deze of andere wijze, snel of langzaam, uit deze wereld “wegwerken”. De cijfers van stijgende ziektegevallen, zuigelingensterfte en diefstallen tijdens elke grote crisis spreken wat dat betreft duidelijke taal. De door ons gebruikte vergelijking van werkloosheid met een overstroming toont nu juist precies het opmerkelijke feit aan dat we tegenover elementaire verschijnselen in de fysieke natuur op zich minder machteloos staan dan tegenover onze eigen, zuiver maatschappelijke, puur menselijke aangelegenheden! De periodieke watermassa’s die ons overstromen, die in de lente in het oosten van Duitsland zo ongelooflijk veel schade aanrichten, zijn in laatste instantie slechts het gevolg van de geheel verwaarloosde waterhuishouding die we op dit moment voeren. De techniek geeft zelfs bij haar huidige stand van zaken al genoeg middelen om de landbouw te beschermen tegen het watergeweld, we kunnen dit geweld zelfs naar onze hand zetten en nuttig gaan gebruiken. Alleen zijn deze middelen toepasbaar bij de hoogste trap van ontwikkeling van een grote samenhangende rationele waterhuishouding die het hele geteisterde gebied ombouwt, akkers en weiden dienovereenkomstig verplaatst, dammen en sluizen aanlegt en rivieren in banen leidt. Deze grote hervorming wordt echter niet uitgevoerd, deels omdat noch private kapitalisten noch de staat voor een dergelijke onderneming de middelen wil vrijmaken, deels omdat op de omvangrijke gebieden die in aanmerking zouden komen men op weerstand van verschillende privaatrechten van grondbezit zou stuiten. De middelen echter om de gevaren van het water het hoofd te bieden en dit razende element te beheersen, heeft de bestaande maatschappij ook al in huis al is ze tegelijkertijd niet in staat om die ook te gebruiken. Een middel tegen de werkloosheid is in de huidige maatschappij echter nog niet gevonden. Toch is het geen element, geen fysiek natuurverschijnsel, geen bovenmenselijk geweld maar een zuiver menselijk product van economische verhoudingen. En ook hier weer staan we tegenover een economisch raadsel, een verschijnsel dat niemand gewild heeft of bewust heeft nagestreefd en dat toch met de regelmaat van een natuurverschijnsel de kop opsteekt, in zekere zin over de hoofden van de mensen heen.

Maar het is helemaal niet nodig om zulke opvallende verschijnselen uit het hedendaagse leven als crisis en werkloosheid, calamiteiten dus en gevallen van zeer bijzondere aard naar voren te halen die vergeleken met de gangbare voorstelling van de normale loop der dingen een uitzondering vormen. Kijken we naar het aller gewoonste voorbeeld uit het dagelijks leven dat zich duizendmaal in alle landen herhaalt, de prijsschommelingen van waren. Ieder kind weet dat de prijs van alle waren niet iets is wat vaststaat en onveranderlijk is maar juist integendeel bijna elke dag, ja vaak elk uur op- en neergaat. Pakken we een willekeurige krant en slaan we de pagina met de beursberichten op dan zullen we over de prijsbeweging van de afgelopen dag lezen: tarwe voormiddag, stemming zwak, rond het middaguur wat levendiger en bij het sluiten van de beurs trekt de prijs aan of juist precies het omgekeerde is het geval. Hetzelfde geldt voor koper en ijzer, suiker en raapolie, voor aandelen van verschillende industriële bedrijven en voor overheids- en private waardepapieren op de effectenbeurs. De prijsschommelingen zijn een onophoudelijk, alledaags heel “normaal” verschijnsel in het huidig economisch leven. Door deze prijsschommelingen voltrekt zich ook dagelijks en elk uur een verandering in de stand van het vermogen van de bezitter van al deze producten en waardepapieren. Stijgen de prijzen van katoen dan neemt op datzelfde moment het vermogen van alle handelaren en fabrikanten die katoen in hun pakhuizen opgeslagen hebben liggen. Dalen de prijzen dan smelt dat vermogen overeenkomstig weg. Gaan de prijs van koper omhoog dan worden de bezitters van aandelen van kopermijnen rijker, dalen de prijzen dan worden zij armer. Op die manier kunnen mensen door eenvoudige prijsschommelingen op basis van een beursbericht in een paar uur miljonair of bedelaar worden en daarop berust ook in essentie de speculatie op de beurs met alle zwendel eromheen. De middeleeuwse landheer kon rijker of armer worden door een goede of slechte oogst. Of hij verrijkte zich als roofridder door de voorbijtrekkende koopman op te wachten en daarmee een goede vangst te doen. Of ook, en dat is alles bij elkaar genomen het meest probate en geliefde middel, hij vergroot zijn rijkdom door van zijn lijfeigenboeren door een verhoging van de herendiensten en afdrachten meer af te persen als dat eerder het geval was. Tegenwoordig kan een mens plotseling rijk of arm worden zonder zelf ook maar iets te doen of een vinger uit te steken, zonder een of ander natuurverschijnsel, ook zelfs zonder dat iemand hem wat schenkt of met geweld berooft. De prijsschommelingen zijn als het ware een geheimzinnige beweging die zich als door een onzichtbare macht gedreven achter de rug van mensen om een continue verschuiving en schommeling van de verdeling van maatschappelijke rijkdom teweeg brengt. Men noteert deze beweging gewoon alsof men de temperatuur van een thermometer of de luchtdruk van een barometer afleest. Toch zijn de warenprijzen en hun beweging duidelijk een puur menselijke aangelegenheid en geen tovenarij. Niemand anders als de mensen zelf maken met hun eigen handen de waren en bepalen hun prijzen, alleen komt er hier weer uit hun doen en laten iets naar voren wat niemand voor ogen had of nastreefde. Ook hier staan weer behoefte, doel en resultaat van de economische activiteiten in een totale wanverhouding tot elkaar.

Hoe komt het en wat zijn de duistere wetten volgens welke achter de rug van de mensen om hun eigen economisch leven tegenwoordig zulke merkwaardige resultaten oplevert. Dit toe te lichten is alleen met behulp van wetenschappelijk onderzoek mogelijk. Het is noodzakelijk geworden om via een intensief onderzoek, diepgaand nadenken, analyseren en vergelijken al deze raadselen op te lossen, dat wil zeggen de verborgen samenhangen op te sporen die ervoor zorgen dat de resultaten van het economisch doen en laten van mensen niet meer met hun bedoelingen, met wat ze willen, of kort gezegd met hun bewustzijn overeenstemmen. De opgave van dit wetenschappelijk onderzoek is dus welk gebrek aan bewustzijn bestaat er binnen de maatschappelijke economische verhoudingen. Daarmee raken we aan de wortels van de nationale staathuishoudkunde. Darwin vertelt ons bij zijn reis om de wereld over Vuurland: “Zij lijden vaak hongersnood, ik hoorde hoe Mister Low, de kapitein van de robbenjagers die heel nauw betrokken was bij de inheemse bevolking, een merkwaardige beschrijving van de toestand van een samenleving van 150 inheemse bewoners aan de westkust gaf die zeer mager en in grote nood verkeerden. Een reeks stormen verhinderde de vrouwen om mosselen op de rotsen te verzamelen en ook konden ze niet met hun kano’s uitvaren om op zeerobben te jagen. Een kleine groep van deze mensen ging ’s morgens op weg en de andere indianen legden hem uit dat ze zich opmaakten voor een vierdaagse reis om voedsel te gaan halen. Bij hun terugkeer ging Low er heen om hen te ontmoeten en trof hen uiterst vermoeid aan. Ieder van hen droeg een groot vierkant stuk rottend walvisspek met een gat in het midden waardoor zij hun hoofd gestoken hadden zoals de gaucho’s hun poncho of mantel dragen. Zodra het spek in een wigwam werd binnen gebracht, sneed een oude man er dunne schijfjes vanaf, murmelde er een paar woorden bij, roosterde ze een tijdje en verdeelde ze vervolgens aan het uitgehongerde gezelschap dat gedurende de hele tijd een diep stilzwijgen in acht had genomen.[38]

Dit is het leven van de primitiefste volkeren op aarde. Uiterst smal zijn hier nog de grenzen waarbinnen hun wil en bewuste ordening de economie kan beïnvloeden. De mensen lopen hier nog geheel aan de leiband van de natuur om hen heen en zijn van haar gunsten en grillen afhankelijk. Ook binnen deze enge grenzen doet zich in deze kleine gemeenschap van enkel 150 mensen een organisatie van het geheel gelden. Het zorgen voor de toekomst uit zich pas goed in de kommervolle gedaante van de voorraad rottend walvisspek. Maar deze karige voorraad wordt met een zeker ceremonieel over allen verdeeld en aan de arbeid om aan voedsel te komen nemen allen in gelijke mate onder planmatige leiding deel. Kijken we naar een Griekse “oikos”, een antieke huishouding met slaven die min of meer in feite een “microkosmos”, een kleine wereld op zichzelf vormt. Hier is ook reeds sprake van de grootste sociale ongelijkheid. De primitieve behoeftigheid heeft plaats gemaakt voor een comfortabele overvloed van de vruchten van menselijke arbeid. Maar de lichamelijke arbeid is een vloek voor de één, de vrije tijd het voorrecht van de ander, degeen die werkt is zelfs eigendom geworden van hij die niet werkt. Maar toch komt uit deze machtsverhoudingen ook de strengste planmatigheid en organisatie van de economie, van het arbeidsproces en de verdeling voort. Het uitgangspunt is dat de wil van de meester bepaalt en de zweep van de slavenhandelaar de sanctie is. In het feodale tijdperk van de herendiensten in de middeleeuwen krijgt de despotische organisatie van de economie al vroeg het gezicht van een uitgebreide, van te voren uitgewerkte codex waarin het plan van arbeid, de arbeidverdeling, de rechten en plichten van een ieder duidelijk en vast omschreven zijn. Op de drempel van deze historische periode staat het mooie document dat we al hebben leren kennen, de “Capitulare de villis” van Karel de Grote dat nog vrolijk en zonnig zwelgt in de volheid van lichamelijke genoegens waarop de economie uitsluitend is gericht. Aan het eind ervan staat de duistere codex van herendiensten en afdrachten die, gedicteerd als zij zijn door de ontketende geldzucht van de feodale heersers, in de 16e eeuw uitmonden in de Duitse boerenoorlog[39] om vervolgens later nog een paar eeuwen de Franse boer tot het ellendige, halfverteerde wezen te maken dat pas door de gillende alarmklok van de grote revolutie voor de strijd voor mensen- en burgerrechten wakker geschud wordt. Maar zolang de bezem van de revolutie de feodale hoeve niet van de aardbodem heeft weggevaagd is het zelf in die ellende de directe machtsverhouding die de samenhang van de feodale economie als een onafwendbaar noodlot sterk en duidelijk bepaalt.

Tegenwoordig kennen we geen heren en slaven, geen feodale baronnen en lijfeigenen. Door vrijheid en gelijkheid voor de wet zijn formeel alle despotische verhoudingen van de baan, tenminste in de oude burgerlijke maatschappij. In de koloniën wordt echter, zoals bekend, slavernij en lijfeigenschap vaak genoeg zelfs pas weer ingevoerd. Waar echter de bourgeoisie thuis is, daar heerst als enige wet die gaat over economische verhoudingen die van de vrije mededinging. Daarmee is ook elk plan, elke organisatie uit de economie verdwenen. Het is wel zo dat we in de individuele private onderneming, in een moderne fabriek of een geweldig complex van fabrieken en werken zoals bij Krupp, op een landbouwbedrijf zoals een Bonanzafarm in Noord-Amerika de meest straffe organisatie, de meest vergaande arbeidsdeling, de geraffineerdste, op wetenschappelijke kennis gebaseerd planmatigheid aantreffen. Daar klopt alles wonderbaarlijk, door één wil, één bewustzijn geleid. Maar zo gauw als we de fabriekspoort uit zijn of het erf van het landbouwbedrijf hebben verlaten, komt de chaos ons alweer tegemoet. Terwijl de talloze aparte deeltjes, en ook een private onderneming, hoe reusachtig groot ook, is tegenwoordig slechts een heel klein onderdeeltje van het grote economische geheel dat zich over de gehele aarde uitstrekt, op z’n strengst zijn georganiseerd, is het geheel van de zogenoemde “volkshuishouding”, dat wil zeggen de kapitalistische wereldeconomie, een volledig ongeorganiseerde bende. In het geheel dat zich over oceanen en werelddelen slingert doet zich geen enkel plan, bewustzijn of regeling gelden. Slechts het blinde heersen van onbekende, ongebonden krachten speelt met het economisch lot van de mensen haar grillig spel. Een almachtig heerser regeert desalniettemin ook vandaag over de werkende mensheid: het kapitaal. Maar haar regeringsvorm is niet despotie maar anarchie. En zo komt het dat de economie van deze samenleving resultaten voortbrengt die de mensen die eraan deelnemen zelf niet verwachten en raadselachtig vinden. Dit zorgt ervoor dat de economie van de samenleving voor ons een vreemde, buiten ons zelf staande en van ons onafhankelijk fenomeen is geworden, waarvan we de wetten moeten zien te doorgronden zoals we de verschijnselen in de natuur om ons heen onderzoeken, zoals we de wetten proberen te doorgronden die het leven van het planten- en dierenrijk, de veranderingen van de aardkorst en de beweging van de hemellichamen beheersen. De wetenschappelijke kennis moet achteraf de zin en de regels van economische maatschappij ontdekken die een bewust plan haar niet van te voren heeft gedicteerd.

Het is nu duidelijk waarom het voor burgerlijke algemene economen onmogelijk is de aard van hun wetenschap duidelijk te definiëren, de vinger op de gevoelige plek van de maatschappelijke orde te leggen, ze in al haar innerlijke gebrekkigheid te karakteriseren. Erkennen en bekennen dat anarchie het levenselixer van de kapitalistische heerschappij is, betekent in één adem het doodvonnis uitspreken, betekent zeggen dat haar bestaan slechts een vorm van uitstel van executie is. Het is nu duidelijk waarom de officiële wetenschappelijke advocaten van de kapitaalheerschappij met allerlei woordkunstjes de zaak proberen te verhullen, de aandacht van de hoofd- op de bijzaak, van de wereldeconomie op de “volkshuishouding” proberen te richten. Al bij de eerste stap over de drempel van de kennis van de staathuishoudkunde, reeds bij de eerste fundamentele kwestie, waar gaat de staathuishoudkunde eigenlijk over en wat is haar kennisobject, scheiden zich tegenwoordig de wegen van de burgerlijke en de proletarische kennis. Met deze eerste vraag, hoe abstract en onbelangrijk die voor de sociale strijd vandaag de dag op het eerste gezicht ook lijkt, ontstaat er al een speciale verhouding tussen de staatshuishouding als wetenschap en het moderne proletariaat als revolutionaire klasse.


6


Wanneer we vanuit het hierboven bereikte standpunt de zaken bekijken, wordt ons van alles duidelijk wat eerst nog problematisch leek. Allereerst wordt duidelijk hoe oud de staathuishoudkunde is. Een wetenschap die zichzelf ten doel heeft gesteld om de wetten van de anarchistische kapitalistische productiewijze te ontdekken, kan natuurlijk niet eerder ontstaan dan deze productiewijze zelf. Niet eerder dan dat de historische voorwaarden voor de klasseheerschappij van de bourgeoisie stap voor stap door politieke en economische veranderingen, door eeuwenlange inspanningen tot stand zijn gebracht. Volgens professor Bücher was het ontstaan van de huidige maatschappelijke orde echter een hoogst eenvoudige zaak die met de economische ontwikkeling die eraan vooraf ging weinig te maken heeft. Ze is namelijk eenvoudigweg de vrucht van een hogere macht en de verheven wijsheid van de absolute vorsten. “De vorming van een “volkshuishouding” vertelt Bücher ons,” en wij weten al dat voor een burgerlijk professor het begrip “volkshuishouding” slechts de mystificerende omschrijving van kapitalistische productie is, “is in wezen de vrucht van een politieke centralisatie die tegen het einde van de middeleeuwen bij het ontstaan van natiestaten met een eigen gebied begint en in de tegenwoordige tijd met het ontstaan van de nationale eenheidsstaat afgesloten wordt. De bundeling van economische krachten gaat hand in hand met de onderschikking van politieke deelbelangen onder het hogere doel van een gezamenlijke eenheid. In Duitsland zijn het de grotere vorsten met eigen grondgebied die het idee van de moderne staat in hun gevecht met landadel en steden tot uitdrukking proberen te brengen.”[40]

Maar ook in de rest van Europa, in Spanje, Portugal, Engeland, Frankrijk en de Nederlanden heeft de macht der vorsten zulke grote staten tot stand gebracht. “In al deze landen ontbrandt, hoewel in het ene land sterker dan in het andere, de strijd met de afzonderlijke machten uit de middeleeuwen. De hoge adel, de steden, provincies, geestelijke en wereldlijke organisaties. In eerste instantie gaat het zeker om de vernietiging van zelfstandige kringen die de politieke eenwording hinderlijk in de weg staan. Maar in de diepere lagen van deze beweging die tot de vorming van het absolutisme van de vorsten leidde, sluimert toch de wereldhistorische gedachte dat de nieuwe grote culturele opdrachten van de mensheid de organisatie van een eenheid van hele volken, één grote levendige belangengemeenschap vereisen. Dit kan alleen ontstaan en groeien op basis van een gemeenschappelijke economie.”[41] Hier zien we op zijn allermooist de dienstbaarheid van denken opbloeien die we bij de Duitse professor van de staathuishoudkunde reeds eerder hebben leren kennen. Volgens professor Schmoller is de staathuishoudkunde als wetenschap ontstaan op commando van het verlichte absolutisme. Volgens professor Bücher is de hele kapitalistische productiewijze slechts de vrucht van de soevereine wil en de hemelbestormende plannen van absolute vorsten. Nu zouden we de grote Spaanse en Franse despoten evenals de kleine Duitse despootjes bitter onrecht aandoen wanneer we hen ervan zouden verdenken dat ze bij hun kat- en muisspelletjes met overmoedige feodale heersers aan het einde van de middeleeuwen of bij de bloedige kruistochten tegen de Hollandse steden zich bekommerd zouden hebben om welke “wereldhistorische gedachten” en “culturele opgaven van de mensheid” dan ook. Dat zou de geschiedenis pas echt goed op zijn kop zetten zijn.

Weliswaar was de totstandkoming van de centralistische bureaucratische grootstaten een noodzakelijke voorwaarde voor de kapitalistische productiewijze maar ze was echter op haar beurt slechts een gevolg van nieuwe economische behoeften. We kunnen met veel meer recht de stelling van Bücher omkeren en verklaren dat het ontstaan van de politieke centralisering “in wezen” de vrucht is van een zich ontwikkelende “staatshuishouding”, dat wil zeggen van de kapitalistische productiewijze. Voor zover het absolutisme echter aan dit historische voorbereidingsproces een niet te betwisten bijdrage heeft geleverd dan heeft ze deze rol met dezelfde stompzinnige gedachteloosheid als blind werktuig van krachten in de historische ontwikkeling gespeeld waarmee het deze tendensen ook te pas en te onpas wist tegen te werken. Bijvoorbeeld zoals de middeleeuwse despoten in hun genade gods de met hun, tegen de feodale heersers, verbonden steden als pure chantageobjecten beschouwden die ze bij de eerste de beste gelegenheid weer verrieden aan de feodale heersers. Of zoals ze het nieuw ontdekte werelddeel met al zijn mensen en cultuur dadelijk en uitsluitend beschouwden als geschikt gebied voor de meest brute, valse en ruwe plunderingen, voor het “hoogste culturele doel”, om de “vorstelijke schatkamers” in recordtempo met goudklompen te vullen. En ook later namelijk bij het hardnekkig verzet, tussen godsgenade en het “trouwe volk” het blad papier genaamd burgerlijk-parlementaire grondwet te schuiven dat toch voor de ongehinderde ontwikkeling van de heerschappij van het kapitaal even onontbeerlijk is als de politieke eenheid en de gecentraliseerde grootstaten zelf. In feite waren er heel andere machten, waren er verschuivingen in het economische leven van de Europese volkeren aan het einde van de middeleeuwen werkzaam die het aantreden van een nieuwe economische orde inwijden. Nadat de ontdekking van Amerika en de ronding van Afrika, de ontdekking van de zeeweg naar Indië, een niet vermoede opbloei en verschuiving van de handel met zich mee had gebracht, zette de teloorgang van het feodalisme en de macht van de gilden in de steden krachtig door. De gewelddadige veroveringen, bezettingen van landen en de plundertochten in de pas ontdekte landen, de plotseling sterke instroom van edelmetaal uit de nieuwe wereld, de omvangrijke handel in specerijen met Indië, de uitgebreide slavenhandel die Afrikaanse negers voor de Amerikaanse plantages leverde, door al deze ontwikkelingen schoof West-Europa in korte tijd in een nieuwe richting en naar andere behoeften. De kleine werkplaats van de handwerkers van de gilden met hun duizenden regels en voorwaarden, werd een hinderpaal voor de verdere noodzakelijke uitbreiding van de productie en de snelle vooruitgang daarvan. De grote handelaren schiepen zich een uitweg door de handwerkers in grote manufacturen buiten het stadsgebied te verzamelen om ze hier zonder last van de bekrompen gildevoorschriften onder eigen commando sneller en beter te kunnen laten produceren.

In Engeland werd de nieuwe productiewijze ingeleid door een revolutie in de landbouw. Het opbloeien van de wolmanufactuur in Vlaanderen was door haar grote vraag naar wol voor de Engelse feodale adel de aanleiding om grote gebieden akkerland in schapenweide te veranderen waardoor de Engelse boerenstand in groten getale van huis en haard werd verdreven. Daardoor werden massaal bezitsloze arbeiders, proletariërs, geschapen die ter beschikking van de opkomende kapitalistische manufactuur zouden komen te staan. Op dezelfde manier had de reformatie geleid tot confiscatie van de kerkelijke landerijen, die aan de hofadel en aan speculanten deels geschonken, deels verkwanseld werden en waarvan de boerenbevolking grotendeels van hun geboortegrond was verdreven. Zo troffen de manufacturen evenals de kapitalistische landpachters massaal een arme geproletariseerde bevolking aan die buiten feodale en gildeverhoudingen stond en die na een lang martelaarschap van landloperij, openbare tewerkstelling en bloedige vervolging door wet en politieknuppel in de loonslavernij bij de nieuwe uitbuitersklasse een reddingshaven meende te zien. Al snel volgden ook de grote technische omwentelingen in de manufacturen waardoor het steeds meer mogelijk werd om in plaats van geschoolde arbeiders daarnaast het ongeschoolde proletariaat van loonarbeiders in massale hoeveelheden te gebruiken. Al dit gedrang en deze drukte van de nieuwe verhoudingen stootte overal op feodale beperkingen en ellende van verrotte toestanden. De door het feodalisme bepaalde en in haar aard liggende economie van ruil in natura evenals de ellendige toestand waarin de volksmassa verkeerde door de grenzenloze druk van het lijfeigendom perkten natuurlijk de interne markt voor de manufactuurwaren in terwijl tegelijkertijd de gilden de belangrijkste productievoorwaarde, de arbeidskracht, in de steden altijd nog aan zich had gebonden. Het staatsapparaat met haar oneindige politieke versnippering, haar gebrekkige publieke zekerheden, haar wirwar aan belasting- en handelspolitieke misstanden remde en belastte het nieuwe handelsverkeer en de nieuwe productie steeds meer.

Het was duidelijk dat de opkomende burgerij in West-Europa als de vertegenwoordiger van de vrije wereldhandel en manufactuur al deze hindernissen op de één of andere manier uit de weg zou moeten ruimen of anders had zij geheel moeten afzien van haar wereldhistorische missie. Voordat ze dan ook het feodalisme in de grote Franse Revolutie aan barrels sloeg, stelde zij zich in eerste instantie kritisch tegenover haar op en zo ontstaat de nieuwe wetenschap der staathuishoudkunde als één van de belangrijkste ideologische wapens van de bourgeoisie in de strijd tegen het middeleeuwse feodalisme en voor de moderne kapitalistische klassenmaatschappij. De nieuwe economische orde die aanbreekt biedt zich allereerst aan in de vorm van een nieuwe, snel ontstane rijkdom die zich verspreidt over de maatschappij in West-Europa en die voortkomt uit een heel andere, veel winstgevender en schijnbaar onuitputtelijker bron dan de patriarchale methoden van de feodale uitzuigerij van boeren die overigens reeds aan het einde van haar Latijn is gekomen. De meest frappante bron van nieuwe verrijking is in eerste instantie niet de opkomende nieuwe productiewijze maar haar gangmaker, de machtige opbloei van de handel. Het is dan ook in de belangrijkste centra van de wereldhandel aan het einde van de Middeleeuwen, in de rijke Italiaanse handelsrepublieken aan de Middellandse Zee en in Spanje, waar de eerste vragen van staathuishoudkundige aard en de eerste pogingen om die te beantwoorden, opkomen. Wat is rijkdom? Hoe worden staten rijk, hoe arm gemaakt? Dit is het nieuwe probleem waardoor de oude begrippen van de feodale maatschappij in de draaikolk van nieuwe verhoudingen hun traditionele geldigheid hebben verloren. Rijkdom is het goud waarvoor men alles kopen kan. Zo creëert handel rijkdom, zo worden die staten rijk die in staat zijn veel goud in te voeren en goud belemmeren het land te verlaten. Daarom moeten de wereldhandel, koloniale veroveringen in het nieuwe werelddeel en manufacturen die uitvoerartikelen produceren door de staat worden bevorderd en de invoer van vreemde producten die het geld uit het land lokken worden verboden. Dit waren de eerste staathuishoudkundige dogma’s die al aan het eind van de 16e eeuw in Italië opdoken en in de 17e eeuw in Engeland en Frankrijk zeer sterk opgang maakten. En hoe grof deze leer ook nog maar mag zijn, ze vormt toch de eerste definitieve breuk met de begripswereld van de feodale natuurhuishouding, de eerste vrijmoedige kritiek daarop, de eerste idealisering van de handel, de warenproductie en in die vorm ook van het kapitaal en uiteindelijk het eerste programma voor een staatspolitiek die de opkomende jonge burgerij uit het hart gegrepen is.

Spoedig schuift zij in plaats van de koopman de warenproducerende kapitalist op de voorgrond maar dat eerst nog heel voorzichtig, onder het masker van de sjofele dienaar in het voorportaal van feodale heerschappen. Rijkdom bestaat helemaal niet uit goud, dat is alleen maar een middel bij het ruilen van waren, verkondigen de verlichte Fransen in de 18e eeuw. Wat een kinderlijke verblinding om in dit glanzende metaal het geluksgoed van volken en staten te zien! Kan het metaal mij bevredigen wanneer ik honger krijg, kan het mij tegen de kou beschermen? Leed niet de Perzische koning Darius met een goudschat in de hand op het vrije veld de meest helse kwalen van de dorst en had hij die schat niet maar al te graag willen afstaan voor een slok water? Nee, rijkdom zijn alle geschenken die de natuur biedt aan voedsel en stoffen waarmee wij allen, koning zowel als bedelaar, onze behoeften kunnen bevredigen. Hoe overvloediger de bevolking haar behoeften kan bevredigen, hoe rijker is de staat omdat er dan ook des te meer belasting voor haar te halen valt. Wie ontlokt echter aan de natuur het graan om brood te bakken, de vezels waarvan we onze kleding spinnen, het hout en het erts waarvan we ons huis en ons gereedschap maken? Dat is de landbouw! Zij is het en niet de handel die de ware bron van rijkdom vormt. Daarom moet de massa van het volk die het land bewerkt, de boerenmassa wier handen de rijkdom voor allen scheppen, uit hun peilloze ellende worden gered, tegen feodale uitbuiting worden beschermd, tot welstand worden verheven! Opdat ik een afzetmarkt voor mijn waren kan vinden, voegt de kapitalist-manufactuur zachtjes daaraan toe. Dus moeten de grootgrondbezitters, de feodale baronnen in wier handen de hele rijkdom van de landbouw samenkomt ook de enigen zijn die belasting betalen en de staat onderhouden! Opdat ik, omdat ik immers geen rijkdom voortbreng, ook geen belasting hoef te betalen, murmelt de kapitalist daarbij weer fijntjes in zijn baard lachend. Daarom behoeft de landbouw, de arbeid in de schoot van moeder natuur, alleen maar van al haar feodale ketenen verlost te worden opdat de fonteinen van de rijkdom van het volk en de staat in haar natuurlijke overvloed kunnen stromen en zo het grootste geluk voor alle mensen zich als vanzelf en noodzakelijkerwijs in een natuurlijke harmonie in het geheel van de samenleving voegt.

Was in deze dogma’s van de Verlichting al het naderende gerommel van de bestorming van de Bastille duidelijk te horen, zo voelde spoedig de kapitalistische bourgeoisie zich ook sterk genoeg om het masker van onderworpenheid af te leggen, zich stevig op de voorgrond te plaatsen en zonder omhaal de omvorming van de staat naar haar eigen voorbeeld op te eisen. Landbouw is niet de enige bron van rijkdom verklaart Adam Smith in Engeland aan het einde van de 18e eeuw. Elke vorm van loonarbeid die men inzet om waren te produceren, of dat nu in de landbouw of in de manufactuur is, schept rijkdom! Elke vorm van arbeid zegt Adam Smith. Maar voor hem en ook voor zijn navolgers, zo zeer waren zij nog slechts spreekbuis van de opkomende bourgeoisie, was de werkende mens van nature een kapitalistische loonarbeider! Want elke loonarbeider brengt behalve het loon dat noodzakelijk is voor zijn eigen levensonderhoud, ook nog de rente voor het onderhoud van de grondheer en de winst als rijkdom van de kapitaalbezitters, van de ondernemers voort. En deze rijkdom is des te groter hoe groter de massa arbeiders in de werkplaats is, dat onder het commando van een kapitaal aan het werk wordt gezet en des te nauwkeuriger en zorgvuldiger de arbeidsdeling onder hen is doorgevoerd. Dit is dus pas de ware natuurlijke harmonie, de ware rijkdom van de natie, uit elke arbeid voor de werkenden een loon die hen in leven houdt en dwingt tot verdere loonarbeid, rente voldoende voor de grondheer om zorgeloos te kunnen leven en winst die de ondernemer in een goede stemming houdt zodat hij de bedrijfsvoering ook in de toekomst wil voortzetten. Zo is voor allen gezorgd zonder de oude lompe middelen van het feodalisme. Dat betekent het dus, de “rijkdom van de naties” bevorderen, wanneer men de rijkdom van de kapitalistische ondernemers bevordert, die het geheel in bedrijf houdt en de goudader van de rijkdom, de loonarbeid, aderlaat. Weg dus met alle ketenen en barrières van de goede oude tijd als ook met de nieuw verzonnen vaderlijke blij makende maatregelen van de staat. Vrije concurrentie, vrije ontplooiing van het privékapitaal, het hele belasting- en staatsapparaat ten dienste van de kapitalistische ondernemer, en alles zal goed komen in dit beste aller werelden.

Dit was het economisch evangelie van de bourgeoisie, ontdaan van al haar omhulsels en daarmee was de staatshuishouding naar haar aard en in haar ware gedaante definitief ten doop gehouden. Weliswaar mislukten de praktische hervormingsvoorstellen en vermaningen van de bourgeoisie aan de feodale staat bij al haar pogingen even jammerlijk als dat de historische pogingen nieuwe wijn in oude zakken te gieten ook allemaal mislukt zijn. De hamer van de revolutie bracht in 24 uur tot stand wat een halve eeuw halfbakken hervormingspogingen niet was gelukt. Het was de daad van een politieke machtsovername die de bourgeoisie de voorwaarden voor haar heerschappij in handen gaf. Maar de volkshuishoudkunde was naast de filosofische, natuurrechtelijke en sociale theorieën van het tijdperk der Verlichting op de eerste plaats onder hen een middel ter zelfbestemming, het formuleren van een klassenbewustzijn van de bourgeoisie en als zodanig voorwaarde en aansporing tot een revolutionaire daad. Tot in de kleinste details werd het werk van de burgerlijke wereldvernieuwing in Europa gevoed door het gedachtegoed van de klassieke staathuishoudkunde. In Engeland haalt de bourgeoisie bij de stormachtige ontwikkeling in haar strijd voor vrijhandel waarmee zij haar heerschappij op de wereldmarkt vestigt, haar wapens uit het arsenaal van Smith en Ricardo. En ook voor de hervormingen van de Stein-Hardenberg-Scharnhorstschen periode, die de feodale plundering van Pruisen na de bij Jena opgelopen klappen enigszins modern wilde wegpoetsen en levensvatbaar wilden maken,[42] werden de ideeën gehaald uit de theorieën van de Engelse klassieken zodat de jonge Duitse econoom Marwitz in het jaar 1810 kon schrijven: met Napoleon is Adam Smith de machtigste heerser van Europa. Begrijpen we nu waarom de staathuishoudkunde pas ongeveer anderhalve eeuw geleden is ontstaan dan worden vanuit datzelfde gezichtspunt ook haar verdere lotgevallen duidelijk. Wanneer de staathuishoudkunde eenmaal een wetenschap is die de bijzondere wetten van de kapitalistische productiewijze opstelt, dan is haar bestaan en functie duidelijk aan het bestaan daarvan gekoppeld en verliest ze haar basis zodra die productiewijze opgehouden heeft te bestaan. Met andere woorden, de staathuishoudkunde als wetenschap heeft haar rol uitgespeeld zodra de anarchistische economie van het kapitalisme plaats heeft gemaakt voor een planmatige, door de gezamenlijke werkende gemeenschap bewust georganiseerde en geleide economische orde. De overwinning van de moderne arbeidersklasse en de verwezenlijking van het socialisme betekenen daarmee het einde van de staathuishoudkunde als wetenschap. Hier raken we aan de bijzondere samenhang van staathuishoudkunde en de klassenstrijd van het moderne proletariaat.

Wanneer het de opdracht en het object van de staathuishoudkunde is de wetten van het ontstaan, de ontwikkeling en de uitbreiding van de kapitalistische productiewijze te verklaren dan is daarvan het onvermijdelijke gevolg dat ze als verdere consequentie ook het verval van het kapitalisme moet onthullen die evenals de eerdere vormen van economische orde niet het eeuwige leven heeft maar een voorbijgaande historische fase is, een stap op de oneindige ladder van de maatschappelijke ontwikkeling. De leer van het opkomen van het kapitalisme slaat dus logischerwijze om in de leer van de ondergang van het kapitalisme, de wetenschap van de productiewijze van het kapitaal in de wetenschappelijke fundering van het socialisme, het theoretische machtsmiddel van de bourgeoisie in een wapen van revolutionaire klassenstrijd voor de bevrijding van het proletariaat. Dit tweede deel van het algemene vraagstuk van de staathuishoudkunde hebben echter noch de Franse noch de Engelse en nog minder de Duitse geleerden van de burgerlijke klasse opgelost. De uiteindelijke conclusies uit de theorie van de kapitalistische productiewijze heeft een man getrokken die van het begin af aan op het standpunt van het revolutionaire proletariaat stond, Karl Marx. Daarmee werd het socialisme en de moderne arbeidersbeweging voor het eerst voorzien van een onomstotelijke basis van wetenschappelijke kennis. Als ideaal van een maatschappelijke orde die op gelijkheid en broederschap van mensen berust, als ideaal van een communistische gemeenschap was het socialisme al duizenden jaren oud. Bij de eerste apostelen van het christendom, bij verscheidene religieuze sekten uit de middeleeuwen, in de boerenoorlog flitst het socialistische idee altijd op als de meest radicale uiting van de opstand tegen de bestaande maatschappij. Alleen juist als ideaal dat in elke tijd en in elk historisch milieu aanbevolen kan worden, was het socialisme niets anders als een schone droom van eenzame dwepers, een gouden fantasie, even onbereikbaar als het luchtige schijnsel van de regenboog tegen de wolkenhemel.

Aan het eind van de 18e eeuw en in het begin van de 19e eeuw treedt het idee van een socialistische samenleving voor het eerst krachtig en nadrukkelijk op de voorgrond maar nu los van elke religieuze sektarische dweperij, veeleer als de weerspiegeling van de verschrikkingen en verwoestingen die het opkomend kapitalisme in de maatschappij aanrichtte. Maar ook nu nog is het socialisme op de keper beschouwd niet veel anders dan een droombeeld, een uitvinding van enkele heldere geesten. Luisteren we naar de eerste voorvechter van de revolutionaire opstanden van het proletariaat, Gracchus Babeuf, die tijdens de Grote Franse Revolutie een gewapende coup pleegde voor de invoering van sociale gelijkheid, dan is het enige waarop hij zich in zijn communistische streven weet te baseren de hemeltergende onrechtvaardigheid van de bestaande maatschappelijke orde. Hij wordt er niet moe van om dit in de meest donkere kleuren af te schilderen in zijn hartstochtelijke artikelen en pamfletten als ook in zijn verdedigingsrede voor het tribunaal dat over hem het doodvonnis heeft uitgesproken. Zijn evangelie van het socialisme is een monotone herhaling van aanklachten tegen de onrechtvaardigheid van het bestaande, tegen het lijden en de kwalen, de ellende en de vernedering van de werkende massa’s op wiens kosten zich een handjevol luiaards verrijkt en de macht uitoefent. Het is volgens Babeuf voldoende dat de bestaande maatschappelijke orde het waard is om te gronde te gaan temeer daar zij ook al honderd jaar geleden daadwerkelijk te gronde gericht had kunnen worden als er maar een groep vastbesloten mannen gevonden kan worden die de macht in de staat grijpt en het regime van gelijkheid invoert zoals de jacobijnen in 1793 de politieke macht hebben gegrepen en de republiek hebben ingevoerd.

Op heel andere strategieën maar toch in wezen op dezelfde basis berusten de socialistische ideeën die door de drie grote denkers Saint-Simon en Fourier in Frankrijk, Owen in Engeland in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw met veel meer intelligentie en glansrijker werden vertegenwoordigd. Aan een revolutionaire greep naar de macht ter verwezenlijking van het socialisme dachten weliswaar in de verste verte geen van de genoemde mannen meer. Integendeel zij waren net als hun hele generatie die op de grote revolutie volgde, teleurgesteld geraakt door alle sociale en politieke omwentelingen, uitgesproken aanhangers van puur vreedzame propagandamiddelen. Alleen de basis van het socialistisch gedachtegoed was bij allen hetzelfde. Het was in wezen alleen maar een project, de uitvinding van een heldere geest, die het de geplaagde mensheid ter verwezenlijking aanbeval, om hen uit de hel van de burgerlijke maatschappelijke orde te verlossen. Zo bleven dan deze socialistische theorieën ondanks de kracht van haar argumenten en de betoverende werking van haar toekomstidealen zonder noemenswaardige invloed op de werkelijke bewegingen en gevechten van de verleden tijd. Babeuf ging met een groepje vrienden in de contrarevolutionaire stormvloed onder als een zwalkend scheepje zonder ook maar een ander spoor na te laten op de bladzijde van de geschiedenis van de revolutie dan een paar schitterende alinea’s. Saint-Simon en Fourier hebben niet meer bereikt dan sekten van enthousiaste en begaafde aanhangers die na enige tijd uit elkaar vielen of een nieuwe richting insloegen nadat ze rijke en vruchtbare stimulansen voor sociale ideeën, kritieken en experimenten hadden verspreid. Nog de meeste invloed heeft Owen op de massa’s van het proletariaat uitgeoefend maar toch ging ook zijn invloed nadat zij een elitegroep van Engelse arbeiders in de jaren dertig en veertig had geïnspireerd nadien roemloos verloren.

Een nieuwe generatie socialistische leiders kwam in de jaren veertig op, Weitling in Duitsland en Proudhon, Louis Blanc, Blanqui in Frankrijk. De arbeidersklasse had reeds zelf de strijd tegen de heerschappij van het kapitaal aangebonden, zij had bij de hevige opstanden van de zijdewevers uit Lyon in Frankrijk en in de chartistenbeweging in Engeland het signaal voor de klassenstrijd gegeven. Maar tussen deze spontane uitbarstingen van de uitgebuite massa’s en de verschillende socialistische theorieën bestond geen direct verband. De revolutionaire proletariërmassa’s hadden noch een bepaald socialistisch doel voor ogen, noch probeerden de socialistische theoretici om hun ideeën op een politieke strijd van de arbeidersklasse te baseren. Hun socialisme moest door zekere slim verzonnen instellingen zoals de Volksbank van Proudhon die voor een rechtvaardige warenruil moest zorgen of door de productiecoöperaties van Louis Blanc gerealiseerd worden. De enige socialist die op de politieke strijd als het middel ter verwezenlijking van de sociale revolutie rekende was Blanqui, daarom was hij de enige werkelijke vertegenwoordiger van het proletariaat en haar revolutionaire klassenbelangen in die periode. Alleen was ook zijn socialisme in feite een project dat op elk moment te realiseren was, als de vrucht van een vastbesloten wil van een revolutionaire minderheid en die door een door hen bewerkstelligde plotselinge omwenteling in werking gezet kon worden. Het jaar 1848 zou het hoogtepunt en tegelijk de crisis van het oudere socialisme in al zijn speelwijzen worden. Het Parijse proletariaat, beïnvloed door de tradities van vroegere revolutionaire strijd, opgejut door verschillende socialistische systemen, hing hartstochtelijk vage ideeën van een rechtvaardige maatschappelijke orde aan. Zodra de burgerkoning Louis-Philip was afgezet benutten de Parijse arbeiders hun machtspositie om van de geschrokken bourgeoisie deze keer de verwezenlijking van de “sociale republiek” en een nieuwe “organisatie van de arbeid” te eisen. Om dit programma uit te voeren werd aan de provisorische regering van het proletariaat de beroemde periode van drie maanden verleend en terwijl de arbeiders honger leden en afwachten, bewapenden echter de bourgeoisie en de kleinburgers zich in stilte en bereiden ze zich voor op het neerslaan van de arbeiders. De termijn eindigde met de gedenkwaardige afslachting in juni, waarbij het ideaal van een op elk moment te verwezenlijken “sociale republiek” gesmoord werd in de stromen bloed van het Parijse proletariaat. De revolutie van 1848 bracht niet het rijk van de sociale gelijkheid voort maar de politieke heerschappij van de bourgeoisie en een onverwachte opbloei van de kapitalistische uitbuiting in het Tweede Keizerrijk.

Maar toch, in dezelfde tijd waarin het socialisme van de oude school onder de verpletterde barricaden van de Juniopstand voor altijd begraven lijkt, wordt het socialistisch gedachtegoed door Marx en Engels op geheel nieuwe leest geschoeid. Deze beiden zochten steunpunten voor het socialisme niet in de morele verwerpelijkheid van de bestaande maatschappelijke orde en ook niet in het uitdokteren van mogelijk aantrekkelijke en verleidelijke projecten hoe sociale gelijkheid de huidige staat binnengesmokkeld zou kunnen worden. Zij hielden zich bezig met het onderzoek naar de economische verhoudingen in de huidige samenleving. Hier, in de wetten van de kapitalistische anarchie zelf, legde Marx het werkelijke aangrijpingspunt bloot voor wat het socialisme moest nastreven. Waar de Franse en Engelse klassieke economen de wetten van de staatshuishouding hadden ontdekt, volgens welke de kapitalistische economie leeft en zich ontwikkelt, daar pakt Marx hun werk een halve eeuw later weer op, precies daar waar zij zijn opgehouden. Hij ontdekt zijnerzijds hoe dezelfde wetten van de bestaande economische orde naar de ondergang ervan toewerken doordat zij door de om zich heen grijpende anarchie steeds meer het bestaan van de samenleving gaat bedreigen en een keten van vernietigende economische en politieke catastrofen teweeg zal brengen. Het zijn zoals Marx dat heeft aangetoond de eigen ontwikkelingswetten van de kapitalistische heerschappij die in een bepaald stadium van ontwikkeling de situatie rijp maken en de overgang naar een planmatige, door de gezamenlijke werkende gemeenschap bewust georganiseerde productiewijze noodzakelijk maken, wil de totale maatschappij en de menselijke cultuur niet stuiptrekkend in stuurloze anarchie ten onder gaan. En dit noodlottige moment versnelt het heersende kapitaal zelf steeds fanatieker omdat het zijn eigen toekomstige doodgravers, de proletariërs, in steeds grotere massa’s bij elkaar brengt, omdat zij zich verspreidt over alle landen van de aarde, een anarchistische wereldeconomie vestigt en daardoor tegelijkertijd de basisvoorwaarden creëert voor het samengaan van de proletariërs aller landen in een revolutionaire wereldmacht voor de afschaffing van de kapitalistische heerschappij. Daarmee houdt het socialisme op een project, een mooie fantasie of ook een experiment van op zichzelf staande arbeidersgroepen in verschillende landen elk op eigen kracht te zijn. Als een gemeenschappelijk politiek programma van actie van het internationale proletariaat is het socialisme een historische noodzakelijkheid, omdat ze het product is van de economische ontwikkelingstendensen van het kapitalisme.

Het zal nu duidelijk zijn waarom Marx zijn eigen economische theorie buiten de officiële staathuishoudkunde heeft geplaatst en die “een kritiek op de politieke economie” heeft genoemd. De door Marx ontwikkelde wetten van de kapitalistische anarchie en haar toekomstige ondergang zijn weliswaar zelf slechts een voortzetting van de staathuishoudkunde zoals die door de burgerlijke geleerden is geschapen maar het is een voortzetting die in haar uiteindelijke conclusies scherp in tegenstelling staat tot de uitgangspunten van die wetenschap zelf. De theorie van Marx is een kind van de burgerlijke economie maar een kind die bij zijn geboorte de moeder het leven heeft gekost. In de theorie van Marx bereikt de staathuishoudkunde haar voltooiing maar vindt zij ook haar einde als wetenschap. Wat verder nog moet volgen is, behalve het in detail verder uitwerken van de theorie van Marx, alleen nog de vertaling van deze theorie in de praktijk, dat betekent de strijd van het internationale proletariaat voor de realisering van de socialistische economische orde. Het einde van de staathuishoudkunde als wetenschap betekent op die manier een daad van wereldhistorische betekenis, de omzetting in de praktijk van een planmatig georganiseerde wereldeconomie. Het laatste hoofdstuk van de staathuishoudkundige theorie is de sociale revolutie van het wereldproletariaat.

De bijzondere band tussen staatshuishouding en moderne arbeidersklasse blijkt op deze manier een tegenstrijdige verhouding. Wanneer enerzijds de staatshuishouding zoals die door Marx is ontwikkeld meer dan welke wetenschap dan ook, de onontbeerlijke basis is voor de proletarische Verlichting, dan is anderzijds het klassebewuste proletariaat vandaag de dag de enige toehoorder die haar kan begrijpen en ontvankelijk is voor de theorie van de staathuishoudkunde. Met nog maar de net vervallen ruines van de oude feodale maatschappij voor ogen keken Quesnay en Boisguillebert in Frankrijk en Adam Smith en Ricardo in Engeland vol trots en enthousiasme naar de jonge burgerlijke maatschappij en lieten met een rotsvast geloof in het opkomende Duizendjarige Rijk van de bourgeoisie en haar “natuurlijke” sociale harmonie hun adelaarsblik onverschrokken in de diepere lagen van de kapitalistische wetmatigheden dringen. Sindsdien heeft de voortdurend aanzwellende macht van de proletarische klassestrijd en in het bijzonder de Juniopstand van het Parijse proletariaat het geloof van de burgerlijke maatschappij in haar eigen godgelijkheid al lang verstoord. Sinds ze van de boom der kennis van de moderne klassentegenstellingen heeft gegeten, verafschuwt zij de klassieke naaktheid waarin zij de schepper de eigen staatshuishouding eens de wereld heeft getoond. Het is nu toch wel duidelijk dat het de wetenschappelijke ontdekkingen waren waaraan de woordvoerders van het moderne proletariaat hun dodelijkste wapens hebben ontleend.

Zo komt het dat al decennia lang niet alleen de socialistische maar ook de burgerlijke staatshuishouding, voor zover zij eens een werkelijke wetenschap was, bij de bezittende klassen tegen dovemansoren preekt. Niet in staat om de theorieën van haar eigen grote voorouders te begrijpen en nog minder de daaruit afgeleide theorie van Marx aan te nemen die immers de doodsklok luidt voor de burgerlijke maatschappij, komen de burgerlijke geleerden tegenwoordig in naam van de staatshuishouding met een vormeloze brei afval van allerlei wetenschappelijke gedachten en interessante vergissingen aanzetten waarbij zij niet meer het doel hebben de werkelijke tendensen van het kapitalisme te onderzoeken maar alleen nog maar het omgekeerde doel nastreven en elke tendens verhullen om maar het kapitalisme als de beste, enig mogelijke en eeuwige economische orde te verdedigen. Vergeten en verraden door de burgerlijke maatschappij zoekt de wetenschappelijke staatshuishouding haar publiek alleen nog bij de klassebewuste proletariërs, om bij hen niet alleen theoretisch begrip maar ook daadkrachtige invulling daarvan te vinden. De staatshuishouding is op de eerste plaats dat waarop de bekende uitspraak van Lassalle van toepassing is: “Wanneer de wetenschap en de arbeider, deze beide tegengestelde polen van de samenleving, elkaar omarmen, dan zullen zij in hun armen alle culturele hindernissen vernietigen”.[43]

_______________
[4] Niet voltooid manuscript. Zie ‘Vooraf
[5] Wilhelm Roscher: Grundlagen de Nationalökonomie. Ein Hand- und Lesebuch für Geschäftsmänner und Studerende, Stuttgart 1900, pg 41
[6] Gustav Schmoller: Volkswirtschaft, Volkswirtschaftlehre und -methode. In: Handwörterbuch der Staatswissenschaften, Siebenter Band, Jena 1901, pg 546/547
[7] ... punten staan in de oorspronkelijke tekst.
[8] Adolphe Blanqui: Histoire de l’economie politique en Europe, depuis les anciens jusque à nos jours, Paris 1837.
[9] Eugen Dühring: Kritische Geschichte der Nationalökonomie und des Sozialismus von ihren Anfängen bis zur Gegenwart, Leipzig 1899, p 16.
[10] Ferdinand Lassalle: Herr Bastiat – Schulze von Delitzsch, der ökonomische Julian, oder Kapital und Arbeit. In: Ferd. Lassalle’s Reden und Schriften. Neue Gesammt-Ausgabe. Mit einer biographischen Einleitung hrsg. von Ed. Bernstein, Dritter Band, Berlin 1893, p18.
[11] Eugen Dühring: Kritische Geschichte der Nationalökonomie und des Sozialismus von den Anfängen bis zur Gegenwart, Leipzig, pg 20-26
[12] Gustav Schmoller: Volkswirtschaft, Volkswirtschaftslehre und-methode. In: Handwörterbuch der Staatswissenschaften, Siebenter Band, Jena 1901, pg 546.
[13] Adam Smith: An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. In twee delen, London 1776.
[14] Puntjes staan in de bron, manuscripten.
[15] Het verschil bij het totaal bedrag van respectievelijk 2 en 1 miljoen M wordt veroorzaakt doordat Rosa Luxemburg bij de onderdelen in de tabel de duizenden heeft weggelaten maar bij de optelling er wel rekening mee heeft gehouden.
[16] Karl Bücher: ‘Die Enstehung der Volkswirtschaft.’ (voordrachten en essays) 5e druk Tübingen 1906, pg 141/142
[17] Werner Sombart: Die Enstehung der Volkswirtschaft im neunzehnten Jahrhundert. 2e druk, Berlijn 1909, pg 400-420.
[18] Puntjes staan in de bron, het manuscript.
[19] Hermann Schulze-Delitzsche: Capitel zu einem deutschen Arbeitkatechismus. Sechs Vorträge vor dem Berliner Arbeiterverein, Leipzig 1863, pg 15.
[20] Ferdinand Lassalle: Herr Bastiat – Schulze von Delitzsch, de ökonomische Julian, oder Kapital und Arbeit. In: Ferd. Lassalle’s Reden und Schriften. Neue Gesamt-Ausgabe. Mit einer biographischen Einleitung hrsg. von Bernstein, Dritter Band, Berlin 1893, pg 72-75.
[21] Gottfried August Bürger: Leonore. In: Bürgers Werke in einem Band, Weimar 1962, pg 67.
[22] In het manuscript staat: uitvoer
[23] .... in manuscript
[24] Kanttekening van R.L.: achtergrond in Indië: de “volkshuishouding” van de boerengemeenschappen stort in .... (puntjes in manuscript) De stomme getallen van in- en uitvoer spreken daarover een indringende en duidelijke taal.
[25] Karl Bücher: Die Entstehung der Volkswirtschaft. Vorträge und Versuche, Tübingen 1906, pg 142.
[26] citaat uit: Karl Marx: Das Kapital, Erster Band. In: Karl Marx/Friedrich Engels: Werke Bd 23, pg 681.
[27] zie voetnoot 19 pg 306.
[28] idem voetnoot 20, pg 395
[29] Idem, pg 206.
[30] De trade-unions, vakbonden van geschoolde arbeiders, bevochten in de jaren zestig en zeventig hogere reële lonen, de 9- tot 10-urige arbeidsdag en in 1867 het kiesrecht voor de kleine burgerij en beter gesitueerden van de arbeidersgemeenschap. Deze resultaten bleven echter achter bij de democratische eisen van de Chartisten en de ideeën voor sociale hervormingen van de utopisch socialist Robert Owen (1771-1858). De vakbondsleiders benutten de resultaten van de economische strijd om de zelfstandige proletarische politiek van de klassenstrijd op te geven en bedreven conservatief trade-unionisme dat zich beperkte tot de strijd voor hervorming van de kapitalistische uitbuitingsverhoudingen.
[31] De Maartrevolutie begint op 27 februari 1848 in Baden, breidt zich in de eerste helft van maart uit over heel Duitsland en wordt afgesloten met een strijd op de barricaden op 18 en 19 juli in Berlijn. De succesvolle revolutionaire acties van de volksmassa’s dwingen de reactie tot democratische concessies maar toch blijft de revolutie van 1848/49 door het verraad van de bourgeoisie zonder resultaat.
[32] Met Russisch-Polen wordt het in 1815 door het Weense Congres gestichte Koninkrijk Polen bedoeld dat tot 1915 heeft bestaan en door een persoonlijke unie met Rusland verbonden was en onder de heerschappij van de tsaren heeft moeten lijden.
[33] Van 27 mei tot 18 juni 1896 hebben onder leiding van het verbond van strijders voor de bevrijding van de arbeidersklasse ongeveer 30.000 textielarbeiders uit Petersburg een staking georganiseerd. Ze eisen betaling van de uitval van arbeidsdagen bij de feestdagen ter gelegenheid van de kroning van Nicolaas II en in plaats van een 13-urige werkdag een 10,5-urendag. De eisen ter verkorting van de arbeidsdag zijn sindsdien de eerste eis in de klassenstrijd van het Russisch proletariaat geworden.
[34] Puntjes in het manuscript. Van 9 tot 11 juli 1905 duurt de strijd van de textielarbeiders van Lodz op de barricaden tegen de tsaristische alleenheerschappij.
[35] Geciteerd naar: Karl Marx: Das Kapital, Erster Band. In: Karl Marx/Friedrich Engels: Werke, Bd 23. pg 509/510, voetnoot 304.
[36] Friedrich Engels: Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft. In: Karl Marx/Friedrich Engels: Werke, bs 20, pg 257
[37] Zie Thomas Robert Malthus: An Essay on the Principle of Population, as it Affects the Future Improvement of Society, with Remarks on the Speculations of Mr. Godwin, M. Condorcet, and other Writers, London 1803, pg 531/532.
[38] Charles Darwin: Reise eines Naturforschers um die Welt, 2 Aufl, Stuttgart 1899, pg 231/232.
[39] De Grote Duitse Boerenoorlog (1524-1525/26) was het hoogtepunt van de vroegburgerlijke revolutie in Duitsland. Boeren en plebejers kwamen revolutionair in opstand tegen de bestaande feodale verhoudingen. Zonder een gezamenlijke leiding, bij hun optreden lokaal verdeeld, in een gematigde en een radicale vleugel opgesplitst, leden de opstandelingen een nederlaag.
[40] Karl Bücher: Die Entstehung der Volkswirtschaft. Vorträge und Versuche, Tübingen 1906, pg 135.
[41] idem. pg 136.
[42] In 1807 kwam in Pruisen, na de militaire nederlagen bij Jena en Auersted in 1806 tegen Frankrijk en het vredesdictaat van Napoleon van 1807, de Hervormingspartij binnen de ambtenarij in de regering. Haar belangrijkste vertegewoordigers waren vrijheer Heinrich Karl vom und zum Stein, Karl August von Hardenberg en Gerhard Johann David von Scharnhorst. Met het oktober- en regulerings-edict van 1807 respectievelijk 1811 leiden ze de persoonlijke bevrijding van de lijfeigen boeren en de landbouwhervormingen in en voerden burgerlijke hervormingen in de economie, het stads- en staatsbestuur en de dienstplicht door. Met deze hervormingen van bovenaf werd de kapitalistische ontwikkeling weliswaar bevorderd maar de politieke en economische machtsposities van de adel bleven in principe overeind.
[43] “De alliantie van wetenschap en arbeider, deze beide tegengestelde polen van de samenleving, die wanneer zij elkaar omarmen alle culturele hindernissen in hun armen zullen vernietigen”. Ferdinand Lassalle: Die Wissenschaft und die Arbeiter. Eine Verteidigungs-Rede vor dem Berliner Kriminalgericht. In: Ferd. Lassalle’s Reden und Schriften. Neue Gesammt-Ausgabe. Mit einer biographischen Einleitung hrsg. von Ed. Bernstein, Zweiter Band, Berlin 1893, S. 83.