III

Economische geschiedenis (II)

1


Laten we eens de best onderzochte Germaanse markgemeenschappen bij hun interne instellingen bekijken. De Germanen zetelden zich zoals we weten in stammen en geslachten. In elk geslacht kreeg ieder hoofd van de familie een stuk grond en een hof toegewezen om daarop een huis te bouwen en een hof in te richten. Dan werd er een deel van het gebied voor akkerbouw gebruikt en iedere familie kreeg daar dan een stuk van. Weliswaar bebouwde nog, als we Caesar mogen geloven, aan het begin van het christelijk tijdperk een stam van de Duitsers, de Suaven of de Schwaben, de akker gemeenschappelijk zonder dit onder de familie te verdelen maar toch was een jaarlijkse verdeling van de stukken grond reeds algemeen gebruikelijk en zeker was dat het geval ten tijde van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus, dus in de 2e eeuw. In afzonderlijke gebieden, zoals in de gemeente Frickhofen in Nassau waren de jaarlijkse verdelingen nog in de 17e en 18e eeuw een gewoonte. Zelfs in de 19e eeuw waren in enige gemeenten van Pfalz in Beieren en in het Rijnland verlotingen van akkers een vaste gewoonte hoewel de tussenperioden wel langer waren: 3, 4, 9, 12, 14, 18 jaar. Deze akkers zijn daarom pas in het midden van de vorige eeuw definitief privébezit geworden. Ook in enige gebieden van Schotland hebben verdelingen van akkers tot in de jongste tijden bestaan. Alle percelen waren in oorsprong precies gelijk en wat betreft hun grootte aangepast zowel aan de doorsnee behoeften van een familie als aan de opbrengst van de grond en de geschiktheid van de arbeid. Ze bedroegen al naar gelang de bodemgesteldheid in de verschillende gebieden 15, 30, 40 of meer morgen land. In het grootste deel van Europa gingen deze landerijen die telkens opnieuw werden verdeeld, door steeds zeldzamer wordende en tenslotte wegvallende verdelingen reeds in de 5e en 6e eeuw over in erfgoederen van individuele families. Maar dat gold alleen de akkers. Het hele overige gebied, de wouden, weiden en wateren en ook de niet bebouwde gebieden bleven ongedeeld gemeenschappelijk eigendom van de mark. Uit de opbrengsten van de wouden bijvoorbeeld werden de behoeften van de gemeente en de openbare uitgaven gedekt en wat er overbleef werd verdeeld. De weides werden gemeenschappelijk gebruikt.
Deze ongedeelde mark of almende is zeer lang in stand gebleven, ze bestaat vandaag de dag nog steeds in Beieren, Tirol en de Zwitserse Alpen, in Frankrijk in de Vendée, in Noorwegen en Zweden.

Om bij de verdeling van de akkers volledige gelijkheid te waarborgen werd de ‘feldmark’ allereerst naar kwaliteit en ligging in stukken ingedeeld, ook wel ‘oesche’ of ‘gewanne’ genoemd en elk stuk werd vervolgens in zo veel smalle stroken gesneden als er markleden waren die recht op een stuk hadden. Wanneer een marklid twijfelde of hij wel een gelijk stuk had gekregen in vergelijking met de anderen dan kon hij op elk moment een nieuwe meting van de hele feldmark verlangen en wie hem dat weigerde werd bestraft.
Maar ook toen de periodieke verdelingen en verlotingen geheel waren weggevallen, bleef de arbeid van alle markleden, ook op de akkers, meestal gemeenschappelijk en onderhevig aan strenge regels van gemeenschappelijkheid. Allereerst betekende dit voor elke bezitter van een markdeel in het algemeen de plicht om te werken. Want het was niet voldoende om ingezetene van de mark te zijn om ook daadwerkelijk lid van de mark te zijn. Om dat te mogen zijn moest iedereen ook nog zelf in de mark wonen en zijn landgoed zelf bewerken. Wie zijn aandeel jaren lang niet bewerkte raakt dat zonder meer kwijt en de mark kon hem dan een ander stuk land geven om te bewerken. Maar in dat geval stond ook de arbeid zelf onder toezicht van de mark.
In het middelpunt van het economisch leven stond in de vroegste tijden nadat de Duitsers zich hadden gehuisvest, de veeteelt die bedreven werd op gemeenschappelijke velden en weides onder gemeenschappelijk toezicht van dorpsherders. Als veeweide werden ook braakliggend land en akkers na de oogst gebruikt. Daaruit volgt reeds dat de tijd om te zaaien en te oogsten, het wisselen van elk stuk land voor akkerbouw en braakliggen, de volgorde van wat en wanneer er gezaaid werd, gemeenschappelijk werd geregeld en dat iedereen zich moest schikken naar wat er in het algemeen daarover was afgesproken. Elk stuk land was omgeven met een doornen haag en van het moment van zaaien tot oogsten gesloten. De tijd waarop de lapjes grond werden afgesloten en weer geopend werd door het hele dorp gezamenlijk bepaald. Elk stuk grond viel onder een toezichthouder, een landbeschermer, die uit naam van de mark als openbare beambte de voorgeschreven orde moest handhaven. De zogenoemde landbezichtigingen voor het hele dorp groeiden uit tot feestelijkheden waarbij men ook de kinderen meenam en hen oorvijgen uitdeelde opdat zij zouden kennismaken met de grenzen die gelden voor latere bezoeken ter inspectie van de landgoederen.

Veeteelt werd gemeenschappelijk bedreven, apart een kudde beheren was in het markgenootschap voor de leden verboden. Alle dieren van het dorp werden in gemeentelijke kuddes per diersoort ingedeeld, elk met een eigen dorpsherder en een dier in de kudde die de leider was. Ook werd bepaald dat de kuddes bellen moesten hebben. Ook gemeenschappelijk in alle marken was het recht om te jagen en te vissen in het hele gebied van de mark. Op het eigen stuk grond mochten geen valstrikken en vallen geplaatst worden zonder de andere leden daarvan in kennis te stellen. Ook ertsen en dergelijke die zich in de aarde bevonden en dieper in de grond zaten dan hoever een ploegschaar kon reiken, behoorden in het hele gebied van de mark aan de gemeenschap toe en niet aan de individuele vinder. In iedere mark moesten de benodigde handwerkers woonachtig zijn. Weliswaar produceerde iedere boerenfamilie de meeste van de gebruiksvoorwerpen die ze in het dagelijks leven nodig hadden zelf, thuis werd gebakken en gebraden, gesponnen en geweefd, maar toch waren al vroeg sommige handwerken gespecialiseerd, met name ambachten die werktuigen voor het akkerbouwbedrijf maakten. Zo moesten in de ‘Holzmark van Wölpe’ in Niedersachsen de marken “een man van het ambacht in het woud hebben die van hout iets nuttigs maken kan”.[98] Overal was voor de handwerkers bepaald welk soort hout en hoeveel daarvan zij mochten gebruiken, om het woud te sparen en alleen voor de marken te maken wat echt nodig was. De handwerkers kregen van de mark het benodigde om te kunnen leven en hadden in het algemeen precies dezelfde status in de gemeenschap als de massa overige boeren. Toch hadden zij in de mark niet alle rechten, deels omdat zij zwervend volk waren, geen vaste woon- of verblijfplaats hadden, deels wat op hetzelfde neerkomt, omdat zij hoofdzakelijk niet in de landbouw werkzaam waren, want deze stond in het middelpunt van het economisch leven, daarom draaide alles in het openbare leven, bij rechten en plichten van de markgenoten.[99] In de markgemeenschap kon daarom niet iedereen binnendringen. Wanneer een vreemde zich wilde vestigen dan moest daar eenstemmig door alle markgenoten toestemming voor worden verleend. Verkopen mocht ieder zijn stuk grond alleen aan een marklid, niet aan een vreemde en ook alleen voor het markgerecht.

Aan het hoofd van de markgemeenschap stond de dorpsgraaf of schout, ook wel markmeester en centenaar genoemd. Voor dit hoge ambt werd hij door medemarkgenoten verkozen. Deze uitverkiezing was niet alleen een eer maar ook een plicht voor de uitverkorene, straffeloos kon deze benoeming niet afgewezen worden. Tezijnertijd zou het ambt van markleider weliswaar in bepaalde families erfelijk worden en dan is het nog maar een kleine stap naar dat dit ambt ook, vanwege de macht en de inkomsten die ermee samenhangen, te koop wordt aangeboden, te leen gegeven kon worden, en verandert van een uit de sfeer van een zuiver democratische, op basis van algemene verkiezingen voortkomende functie in een middel om heerschappij over de gemeenschap uit te oefenen. In de bloeitijd van de markgemeenschap was de markleider echter niets anders dan degene die de wil uitvoerde van de gemeenschap. Alle gemeenschappelijke zaken werden door de vergadering van alle markgenoten geregeld, ook werden geschillen op die manier opgelost en werden er straffen uitgedeeld. Alle gezamenlijke aangelegenheden van landbouweconomische werken, wegen en gebouwen, politie in het dorp en op het platteland, werden door een meerderheid in de vergadering besloten en hierin werd ook rekenschap afgelegd van de “markboekhouding” die voor de markeconomie werd bijgehouden. Markvrede en gerechtigheid werd onder voorzitterschap van de markleider door de verenigde markgenoten, het “rechtsgenootschap”, als voltrekkers van het oordeel mondeling en openlijk uitgeoefend. Alleen markleden mochten bij het gerecht aanwezig zijn, vreemden werd de toegang geweigerd. De markleden waren verplicht voor elkaar getuige te zijn en de eed af te leggen zoals ze ook in het algemeen verplicht waren elkaar in nood, bij brand of bij een vijandige overval trouw en broederlijk terzijde te staan. In het leger vormden de marken eigen afdelingen en vochten zij aan zij. Geen enkele mocht zijn kameraden aan de speer van de vijand overlaten. Bij misdaden en schade die in de mark plaatsvonden of die een marklid in de buitenwereld overkwam, trad de hele mark solidair met elkaar op. De markleden waren verplicht reizigers onderdak te verlenen en behoeftigen te ondersteunen. Elke mark vormde oorspronkelijk een religieuze gemeenschap, sinds de invoering van het christendom, wat bij de Germanen deels, of zoals bij de Saksen zeer laat, pas in de 9e eeuw, geschiedde, een kerkgemeenschap. Tenslotte onderhield de mark in de regel een onderwijzer voor de hele jeugdige gemeenschap van het dorp.

Men kan zich niet iets eenvoudiger en harmonischer tegelijk voorstellen als dit economisch systeem van de oude Germaanse mark. Het hele mechanisme van het maatschappelijk samenleven is hier zo voor de hand liggend. Een strak plan, een strenge organisatie omvatten hier het doen en laten van elk individu afzonderlijk en passen dit deeltje in het geheel in. De directe behoeften van het dagelijks leven en de gelijkmatige bevrediging daarvan voor allen is het uitgangspunt en het doel van elke organisatie. Allen werken samen voor allen en bepalen gezamenlijk alles wat er moet gebeuren. Waaruit vloeit dit echter voort en waarop is deze organisatie en de macht van het geheel over het individu gebaseerd? Het is niets anders dan communisme van grond en bodem, dat wil zeggen de belangrijkste productiemiddelen zijn gemeenschappelijk bezit van de werkenden. De typische kenmerken van een communistisch georganiseerde agrarische economische huishouding komen echter nog het beste tot uitdrukking wanneer men die in een studie vergelijkt met wat er internationaal gebeurt om deze zo als vorm van productie die over de hele wereld kan worden waargenomen in al haar historische verschillende verschijningsvormen en aanpassingen te kunnen begrijpen.

Kijken we naar het oude rijk van de Inca’s in Zuid-Amerika. Het gebied van dit rijk, dat nu de huidige republieken Peru, Bolivia en Chili omvat, een gebied van 3.364.600 km2 met tegenwoordig een bevolking van 12 miljoen inwoners, werd ten tijde van de Spaanse verovering door Pizarro nog op dezelfde wijze bewerkt als vele eeuwen lang daarvoor. Ten eerste treffen we hier dezelfde instellingen aan als die bij de oude Germanen. Elk geslacht dat een gemeenschap vormt, tegelijk een honderdtal weerbare mannen, neemt een bepaald gebied in dat haar als mark toebehoort en merkwaardig genoeg tot op de naam Marca op de Germaanse variant ervan lijkt. De akkerbouwgrond was afgescheiden van het markgebied, in stukken verdeeld en het werd jaarlijks voor het inzaaien onder de families verloot. De grootte van elk stuk hing af van de grootte van de familie, dus van hun behoeften. De dorpsoudsten, wiens ambt ten tijde van de vorming van het Incarijk, dus omstreeks de 10e en 11e eeuw, reeds van verkiesbaarheid naar erfelijkheid was overgegaan, kregen het grootste stuk. In het noorden van Peru bebouwde niet elke familievader zijn stuk akkerland in zijn eentje maar zij werkten in tientallen onder leiding van een hoofdman, een manier van werken waar ook bepaalde bekende gebruiken bij de oude Germanen op wijzen. De tienman bepaalde op volgorde de aandelen van alle deelnemers, ook die niet aanwezig waren, die in krijgsdienst of vroondienst voor de Inca’s werkten. Elke familie kreeg de vruchten die op haar stuk land waren gegroeid. Op een stuk akkergrond kon alleen diegene aanspraak maken die in de mark woonde en tot het geslacht behoorde. Iedereen was echter verplicht om zijn aandeel in het gebied ook zelf te bewerken. Wie dit voor een aantal jaren, in Mexico drie jaar, onbewerkt liet, verloor zijn recht op een aandeel. De aandelen mochten niet verkocht of weggegeven worden. Het was streng verboden de eigen mark te verlaten en zich te vestigen op een vreemd stuk grond wat wel zal hebben samen gehangen met de strenge bloedverwantschappen van de dorpsclans. De akkerbouw in de kustgebieden waar alleen periodiek regen valt, vereist al vanouds kunstmatige bewatering door middel van kanalen welke met gemeenschappelijke arbeid van de hele mark werden gegraven. Voor het gebruik van het water en de verdeling ervan over de verschillende dorpen en daarbinnen bestonden strenge regels. Elk dorp had ook zijn “armenvelden”, die door de markgenoten gezamenlijk werden bewerkt en waarvan de oogst de dorpsoudste onder de ouden van dagen, weduwen en andere behoeftigen verdeelde. Al het andere gebied buiten de akkerbouwgronden was Marcapacha = meentgrond. In het bergachtige gedeelte van het land waar bebouwen van de grond niet lukte, was een bescheiden vorm van veeteelt waar de lama’s eigenlijk de enige dieren van uitmaakten, de basis van het bestaan van de bewoners die van tijd tot tijd hun belangrijkste product, wol, naar het dal brachten om het te ruilen tegen mais, peper en bonen. Hier in het gebergte was er al ten tijde van de verovering sprake van private kuddes en belangrijke vermogensverschillen. Een gemiddeld marklid bezat 3 – 10 lama’s, een opperhoofd kon er wel 50 tot 100 hebben. Hier waren ook alleen de bodem, het water en de weides gemeenschappelijk bezit en behalve private kuddes waren er ook dorpskuddes die niet verdeeld hoefden te worden. Op bepaalde tijden werd een deel van de gemeenschappelijke kudde geslacht en het vlees en de wol werden onder de families verdeeld.

Speciale ambachtslieden waren er niet, elke familie maakte al het nodige voor de huishouding, maar er waren ook dorpen die zich specialiseerden omdat ze bijvoorbeeld geschikt waren voor het weven, pottenbakken of metaal bewerken.
Aan het hoofd van elk dorp stond oorspronkelijk de gekozen, vervolgens het erflijk bepaalde dorpshoofd die toezicht hield op de bewerking van de akker, die bij elke belangrijke aangelegenheid echter de vergadering van de raad van volwassenen raadpleegde die hij met een mosseltrompet bijeen riep.

Tot zover biedt de oude Peruvaanse markhuishouding een getrouwe afbeelding van de Germaanse op alle wezenlijke punten. Toch is zij nog geschikter om onze poging tot de kern van dit sociale systeem door te dringen te helpen slagen op de punten waarin zij van het ons bekende typische beeld afwijkt als waardoor zij daarmee overeenstemt. Het bijzondere van het oude Incarijk is dat het een veroverd land was waarin zich een vreemde heerschappij had gevestigd. De binnengetrokken veroveraars, de Inca’s, behoorden weliswaar ook tot de indianenstammen, zij onderwierpen echter de vreedzaam daar gevestigde Vechuastammen juist dankzij het feit dat deze in hun dorpen afgescheiden van de rest van de wereld leefden, ieder mark zorgde alleen voor zichzelf binnen hun vier grenspalen, zonder enige samenhang met een groter gebied, zonder interesse voor al datgene wat buiten de markgrenzen lag en wat daar kon gebeuren. Deze in de hoogste mate particuliere sociale organisatie die de Inca’s hun veroveringsveldtocht zozeer heeft vergemakkelijkt, werd door hen in het algemeen onaangetast gelaten. Ze implanteerden achter op hen een geraffineerd systeem van economische uitbuiting en politieke heerschappij. Elke veroverde mark moest enige landerijen als “Incavelden” en “Zonneweides” afzonderen die weliswaar hun eigendom bleven maar waarvan de opbrengst echter in natura aan de stam van de overheersers, de Inca’s, zoals ze dat ook aan hun priesterkaste deden, moest worden afgedragen. Evenzo moesten de veeteelt bedrijvende marken in de bergen een deel van hun kuddes als “Herenkuddes” bestempelen en voor de heersers reserveren. Het hoeden van deze kuddes evenals de bewerking van de Inca- en priesterweides werd als een vroondienst opgelegd aan de gezamenlijke bevolking van de marken. Daarbij kwamen dan nog vroondiensten in de mijnen, bij openbare werken zoals wegen en bruggenbouw waarvan de leiding in handen was van de heerser, een streng gedisciplineerde herendienst, en tenslotte nog een afdracht in de vorm van jonge meisjes die deels als offer voor religieuze doeleinden, deels als bijslaap door de Inca’s werden gebruikt. Dit strenge systeem van uitbuiting liet toch het leven binnen de mark zelf onaangetast, evenals dat het zijn communistisch georganiseerde democratische instellingen bij het oude liet. De vroondiensten en afdrachten zelf werden gezien als gemeenschappelijke last en als zodanig werden die op communistische wijze gedragen. Het merkwaardige is echter dat de communistische dorpsorganisatie zich niet alleen bewees zoals al zo vaak in de geschiedenis, als een solide en geduldige basis voor een eeuwenlang systeem van uitbuiting en knechtschap maar dit systeem was op zijn manier ook communistisch georganiseerd. De Inca’s namelijk die zich over de ruggen van de onderworpen Peruvaanse stammen behaaglijk vestigden, leefden zelf in geslachtsverbanden en markgemeenschappelijke verhoudingen. Hun hoofdplaats, de stad Cuzco, was niet anders dan de samenvatting van anderhalf dozijn massale woonwijken elk de zetel van een communistisch georganiseerd huishouden van een heel geslacht met een gemeenschappelijke begraafplaats in het midden en ook een gezamenlijke cultus. Rondom deze grote huizen van de clans lagen de markgebieden van de Incageslachten met ongedeelde wouden en weiden en gedeeld akkerland dat eveneens gemeenschappelijk werd bewerkt. Als primitief volk hadden deze uitbuiters en heersers de arbeid namelijk nog niet opgegeven, ze gebruikten hun machtspositie alleen om beter te kunnen leven als de door hen overheersten en om bij hun cultus rijkere offers te kunnen brengen. De moderne kunst om zich uitsluitend door vreemde arbeid te laten onderhouden en het eigen niet-werken tot attribuut te maken van hun heerschappij was aan het wezen van deze maatschappelijke organisatie waarin gemeenschappelijk eigendom en algemene arbeidsplicht diepgewortelde gebruiken waren nog vreemd.
Ook het uitoefenen van politieke overheersing werd als een gemeenschappelijke functie van de Incageslachten georganiseerd. De in het wingewest Peru gezeten Incabestuurders, bij de uitoefening van hun ambt gelijkend op de Hollandse resident op de archipel van Maleisië, werden als de afgevaardigden van hun geslacht in Cuzco beschouwd waar ze in een massale woonwijk hun woonplaats behielden en deelnamen aan de eigen markgemeenschap. Elk jaar keerden deze gedelegeerden voor het zonnefeest naar Cuzco terug om rekenschap van hun leidinggevend ambt af te leggen en met hun stamgenoten het grote religieuze feest te vieren.

Hier hebben we dus in zekere zin te maken met twee over elkaar heen liggende sociale lagen die beide intern communistisch georganiseerd in een verhouding van uitbuiting en knechting tot elkaar staan. Dit fenomeen kan op het eerste gezicht onbegrijpelijk lijken omdat het met de principes van gelijkheid, broederschap en democratie die de basis vormt van de organisatie van de markgemeenschap, een flagrante tegenstelling vormt. Maar juist hier hebben we het levende bewijs hoe weinig de oercommunistische instellingen in werkelijkheid te maken hebben met welke principes dan ook van algemene gelijkheid en vrijheid van mensen. Deze strekken hun algemene geldigheid in eerste instantie uit over de “geciviliseerde landen”, dat betekent over de landen met een kapitalistische cultuur, over “mensen” in abstracte zin, dus op “principes” die op alle mensen betrekking hebben, die ook pas als een laat product van de moderne burgerlijke maatschappij, van revoluties zowel in Amerika als in Frankrijk, voor het eerst geproclameerd zijn.
De oercommunistische samenleving kende geen algemene principes voor alle mensen, hun gelijkheid en solidariteit kwam voort uit de traditie van de gemeenschappelijke bloedverwantschap en uit het gezamenlijk in bezit hebben van de productiemiddelen. Zo ver als deze bloedverwantschap en dit bezit reikte, zover reikte ook de gelijkheid van rechten en het solidair zijn van de belangen. Wat buiten deze grenzen lag, en die waren zo eng bij elkaar als de vier palen van een dorp, in de ruimste zin de grenzen van het gebied van een stam, was vreemd en kon ook vijandig zijn. Ja, de intern op economische solidariteit berustende gemeenschap kon en moest vanwege het zeer lage niveau van de ontwikkeling van de productiviteit door ontoereikendheid of uitputting van de voedingsbronnen bij een groeiende bevolking periodiek ertoe gedreven worden om met andere gelijksoortige gemeenschappen in dodelijke belangenconflicten te geraken waarbij het dierlijke gevecht, de oorlog, beslissend was en de afloop de uitroeiing van een van de strijdende partijen of nog veel vaker het tot stand komen van een relatie van uitbuiting betekende. Het was niet toewijding aan abstracte stellingen van gelijkheid en vrijheid wat aan het oercommunisme ten grondslag lag maar de ijzeren noodzakelijkheid van een lage ontwikkelingsgraad van de menselijke beschaving, de hulpeloosheid van de mensen tegenover de uiterlijke natuur die hen het stevig bij elkaar blijven in grotere verbanden en het planmatig gezamenlijk optrekken bij de arbeid, bij de strijd om het bestaan, als absolute bestaansvoorwaarde oplegde.

Dezelfde geringe beheersing van de natuur was er aan de andere kant ook tegelijkertijd de oorzaak van dat een gemeenschappelijke plan en het gezamenlijk optrekken bij de arbeid zich tot een verhoudingsgewijs heel klein gebied van natuurweiden of bewoonbaar gemaakte dorpsnederzettingen beperkte en hen voor een gemeenschappelijk optreden op grotere schaal geheel ongeschikt maakte. De primitieve stand van de landbouweconomie stond destijds geen meer omvattende cultuur toe dan die van een dorpsmark en dat stelde aan de speelruimte van een belangengemeenschap heel enge grenzen. Dezelfde gebrekkige ontwikkeling van de productiviteit van de arbeid was het uiteindelijk ook die mede de periodieke belangenconflicten tussen de afzonderlijke sociale gemeenschappen veroorzaakte en daarmee het brute geweld als enige middel om deze tegenstellingen te overbruggen. De oorlog was daardoor een vaste methode geworden om belangenconflicten op te lossen tussen sociale gemeenschappen, een methode die zo lang gemeengoed was totdat de hoogste ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, dat wil zeggen de volledige beheersing van de natuur door mensen, aan hun materiële belangentegenstellingen een einde zou maken. Waren echter de conflicten tussen verschillende oercommunistische gemeenschappen een vast gegeven, dan besliste de toenmalige ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit wederom de afloop. Wanneer het ging om een conflict tussen twee veehoudende nomadenvolken die ruzie kregen over de weiden om hun vee te laten grazen, dan kon alleen bruut geweld erover beslissen wie als heer en meester ter plekke mocht blijven en wie naar onherbergzame dorre gebieden verdreven of zelfs uitgemoord zou worden.
Waar echter de akkerbouw zich al zo ver heeft ontwikkeld dat zij de bevolking goed en zeker van voedsel kon voorzien zonder daarvoor alle arbeidskracht en tijd van leven van de betrokkenen op te hoeven eisen, daar waren ook de voorwaarden aanwezig voor een systematische uitbuiting van deze akkerbouwers door vreemde veroveraars. En zo zien we dan ook dergelijke verhoudingen ontstaan als die in Peru waar een communistische samenleving zich als uitbuiter op een ander vastzet. Deze specifieke structuur van het Incarijk is daarom van belang omdat het ons de sleutel geeft om een hele reeks vergelijkbare instituten uit de klassieke oudheid te begrijpen, met name wat betreft het begin van de Griekse geschiedenis. Wanneer ons bijvoorbeeld door de geschreven geschiedenis het korte bericht wordt overgeleverd dat op het eiland Kreta waar de Doriërs heersen, de onderworpenen de hele oogst van hun akkers minus wat zij voor het vereiste onderhoud van henzelf en hun familie nodig hebben, aan de totale gemeenschap moeten afdragen, waarmee de kosten van de gemeenschappelijke maaltijden van de vrijen, dat zijn de heersende Doriërs, gedekt worden, of dat er in Sparta, eveneens een Dorische gemeenschap, “staatsslaven” zijn, de Heloten, waarvan enkelen “van staatswege” de opdracht kregen om hun stukjes akkerland te bebouwen, dan zijn de toestanden in eerste instantie raadselachtig.

Een burgerlijke geleerde zoals bijvoorbeeld de Heidelbergse professor Max Weber formuleert vanuit het denkraam van de huidige verhoudingen en begrippen de meest curieuze hypotheses om die merkwaardige overleveringen van de geschiedenis te kunnen verklaren. “De overheerste bevolking wordt hier (in Sparta – R.L.) behandeld alsof zij slaven respectievelijk horigen van de staat zijn. Met hun afdrachten in natura worden de onderhoudskosten van de krijgers bestreden, deels op een nader te verklaren wijze gemeenschappelijk, deels op de manier dat de eenling aangewezen is op de opbrengst van bepaalde, door slaven bewerkte stukjes land die hem in uiteenlopende mate, later steeds vaker erfelijk, toegeëigend zijn. Nieuwe toewijzingen van stukken land en andersoortige verdelingen van hetzelfde golden in het verre verleden als gebruikelijk en schenen voor te komen. Het zijn natuurlijk geen verdelingen van akkers (“natuurlijk” mag een burgerlijk professor zoiets, als het ergens voor zou komen, niet toegeven – R.L ) maar in zekere zin verdelingen van de opbrengsten van de grond, het grondrentefonds. Militaire overwegingen, in het bijzonder een militaristische bevolkingspolitiek, beslissen over alle specifieke details ... Het feodale karakter van de stadspolitiek komt in haar karakteristieke vorm tot uitdrukking in het gegeven dat aan elk bijzonder militair recht in Arcadië de door horigen bewoonde stukken grond van de nalatenschap van een vrije ten grondslag liggen. Zij vormen de Klaros, die verbonden is met het belang van het onderhoud van de soldatenfamilie. (Uit het geleerde in gewoon Duits vertaald betekent dit dat de stukken akkerbouwland eigendom zijn van de hele gemeenschap en daarom niet verkocht mogen worden en na de dood van de eigenaar van het stuk land mag het niet verdeeld worden, wat professor Weber op een andere plek verklaart als een verstandige maatregel “om te verhinderen dat het vermogen versplintert” en “in het belang van het onderhoud van het bij zijn stand behorende stukje land van de krijger”. – R.L.)
De organisatie spitst zich wanneer het volledig wordt doorgevoerd, toe op een kantineachtig gemeenschappelijk middagmaal van soldaten, de “syssitia”, en de militaristische gemeenschappelijke opvoeding van kinderen van staatswege tot soldaten.”[100] Daarmee is het Griekenland uit de heldentijd van Hector en Achilles gelukkig veranderd in begrippen van het Pruisische fidei vermogen en rente-instituten[101], van de officiersmess met haar “standgerelateerde” sekte-orgies en de naakte jongens en meisjes van Sparta in de bloei van hun leven die een gemeenschappelijke opvoeding genoten, in een tuchthuisachtige kadetten-inrichting als Grosz-Lichterfelde bij Berlijn.

Voor wie de interne structuur van het Incarijk kent, bieden de hierboven beschreven verhoudingen totaal geen probleem. Deze zijn zonder twijfel alleen het product van zulke parasitaire dubbelrelaties die ontstaan zijn door de onderwerping van een akkerbouw bedrijvende markgemeenschap door een andere communistische samenleving. In hoeverre zich in de zeden en gewoonten van de heersenden als ook in de situatie van de onderdrukten daarbij de communistische basisstructuur is behouden, hangt af van de fase van ontwikkeling, de duur en de omgeving van deze verhouding die een heel scala aan andere verschijnselen tot gevolg kan hebben. Het rijk van de Inca’s waarin de heersers zelf nog werkten, het grondbezit van de onderworpenen in zijn geheel nog niet is aangetast en elke maatschappelijke laag op zichzelf staat en georganiseerd is, kan wel als de meest oorspronkelijke vorm van dergelijke uitbuitingsverhoudingen worden beschouwd die alleen dankzij het verhoudingsgewijs primitieve niveau van de beschaving en omdat het land van de rest van de wereld was geïsoleerd, in stand konden blijven. Overleveringen uit Kreta wijzen erop dat daar een meer gevorderd stadium heeft bestaan waarbij de onderworpen boerengemeenschap de gehele opbrengst van hun arbeid minus de middelen voor hun eigen levensonderhoud moesten afdragen en waar de heersende gemeenschap zich niet door eigen landbouw onderhield maar uit de afdrachten van de uitgebuite markgemeenschap maar deze werden nog wel communistisch onder elkaar verdeeld. In Sparta treffen we aan, een stap verder in de ontwikkeling, dat de grond en de bodem niet meer als het eigendom van de onderworpen gemeenschap wordt beschouwd maar als het eigendom van de overheersers en onder hen op de manier zoals dat in een markgemeenschap gaat, onderling wordt verdeeld en verloot. De maatschappelijke organisatie van de onderworpenen is door het verlies van hun fundament, de eigendomsrechten van grond en bodem, uit elkaar gevallen, ze zijn zelf eigendom van de heersersgemeenschap die zij communistisch, “van staatswege”, zoals degenen zonder land aan de individuele markgenoten, als arbeidskracht uitlevert. De heersende Spartanen leven zelf nog in streng markgemeenschappelijke verhoudingen. En gelijke verhoudingen zouden in meer of mindere mate geheerst hebben in Thessalië waar de vroegere bewoners, de Penesten of “arme mensen” door Aolië onderworpen werden, in Bithynië waar de Mariandijnen van Thrasische stammen in een vergelijkbare situatie werden gebracht. Toch leidt het parasitaire bestaan er onvermijdelijke toe dat ook in de heersende gemeenschap de kiem der ontbinding wordt geplant. Alleen al de verovering en de noodzaak de uitbuiting stevig in de relaties te verankeren leidt tot een sterke vergroting van het oorlogswezen wat we zowel in de Incastaat als in de staten van Sparta hebben gezien. Daarmee zijn de eerste fundamenten gelegd voor ongelijkheid, de vorming van een bevoorrechte klasse in de schoot van de oorspronkelijk vrije en gelijke boerenmassa. Er zijn dan alleen nog gunstige geografische en cultuurhistorische voorwaarden nodig waar door contacten met meer beschaafde volkeren verfijndere levensbehoeften en levendige ruil worden gestimuleerd opdat de ongelijkheid ook binnen de groep van heersenden een snelle ontwikkeling doormaakt, de communistische samenhang verzwakt en het privébezit met zijn scheiding in rijk en arm de plaats daarvan inneemt.

Een klassiek voorbeeld van een dergelijke ontwikkeling blijft de vroegste geschiedenis van de Griekse wereld na haar contacten met de oude cultuurvolken van de Oriënt. Zo is het resultaat van de onderwerping van een oercommunistische samenleving door een andere vroeger of later steeds dezelfde: het uiteenvallen van de communistische traditionele gemeenschapsbanden zowel bij de overheersers als bij de overheersten en de geboorte van een geheel nieuwe maatschappijvorm waarbij het privébezit en de ongelijkheid en uitbuiting elkaar wederzijds versterkend tegelijk ter wereld komen. Zo mondt de geschiedenis van de oude markgemeenschap in de klassieke oudheid enerzijds uit in de tegenstelling tussen een massa kleine boeren die in een schuldverhouding tot de adel staat die zich de militaire dienst, de publieke ambten, de handel en de ongedeelde gemeenschappelijke landerijen als grootgrondbezit heeft toegeëigend, anderzijds in de tegenstelling tussen deze maatschappij van vrijen in het algemeen en de uitgebuite slaven. Van deze veelvoudig gelaagde vorm van economische uitbuiting in natura van door oorlogen onderworpenen door een andere gemeenschap was het maar een kleine stap naar de invoering van het kopen van slaven door individuele particulieren. En deze stap is in Griekenland door het verkeer over zee en de internationale handel met zijn gevolgen in de kust- en eilandstaten snel gezet. Ook Ciccotti maakt het onderscheid tussen twee typen slavernij: “De oudste, belangrijkste en meest uitgebreide vorm van economische dienstbaarheid” zegt hij, “die we op de drempel van de Griekse geschiedenis aantreffen is niet die van de slavernij maar van een vorm van horigheid die ik bijna vazallendom zou kunnen noemen. Zo merkt Theopompus op: ‘Als eerste onder de Hellenen na de Thessaliërs en de Lacedamoniërs maakten de Chioten, inwoners van het Klein-Aziatische eiland Chios, gebruik van slaven maar ze verkregen die niet op dezelfde manier als zij ... Men kan zien dat de Lacedamoniërs en de Thessaliërs hun slavenklasse uit Hellenen hebben gerekruteerd die voor hen het land bewoonden dat zij nu bezitten zodat zij de Achaeërs, de Thessaliërs, de Perreben en de Magneten konden dwingen hun diensten te verlenen en de onderworpenen noemden ze Heloten en Penesten. De Chioten echter verwierven Barbaren, niet-Grieken, als slaven en betaalden voor hen een bepaalde prijs’. En de reden voor dit onderscheid” voegde Ciccotti er terecht aan toe “was gelegen in het verschil in ontwikkelingsgraad van de volkeren in het binnenland aan de ene kant en de bevolking van de eilanden aan de andere kant. Het totaal ontbreken of de onbeduidendheid van de opgehoopte rijkdom evenals de gebrekkige ontwikkeling van het handelsverkeer sloten in het ene land een directe en groeiende productie van de bezitter zoals het directe gebruik van slaven uit en leiden in plaats daarvan tot de meer rudimentaire vorm van gedwongen afdrachten en van een arbeidsverdeling en het ontstaan van klassen die uit de heersende klasse een gewapend leger en uit de onderworpenen een boerenstand van akkerbouwers maakte.[102]

De interne organisatie van de Incastaat in Peru heeft ons een belangrijke kant van het wezen van de primitieve maatschappijvorm onthuld en het heeft tegelijk ook een bepaalde historische gang van zaken wat betreft haar ondergang aangetoond. Een andere wending in het lot van deze maatschappijvorm zal ons worden geopenbaard wanneer we het volgende hoofdstuk uit de geschiedenis van de indianen in Peru zowel als dat van de andere Spaanse koloniën in Amerika bekijken. Hier krijgen we te maken met een geheel nieuwe wijze van verovering waarvan bijvoorbeeld onder de heerschappij van de Inca’s niets vergelijkbaars kan worden gekend: De heerschappij van de Spanjaarden, de eerste Europeanen in de Nieuwe Wereld, begon tegelijk met een onbarmhartige uitroeiing van de onderworpen lokale bevolking. Volgens eigen getuigenissen van de Spanjaarden zelf bereikt het aantal indianen dat door hen in weinig jaren na de ontdekking van Amerika zijn uitgeroeid 12 tot 15 miljoen. “We zijn gerechtigd om te beweren” zegt Las Casas, “dat de Spanjaarden door hun vreselijke en onmenselijke optreden 12 miljoen mensen hebben vermoord, waaronder vrouwen en kinderen. Naar mijn persoonlijke mening”, zegt hij verder, “overtreft het aantal van de in die tijd opgepakte inboorlingen zelfs de 15 miljoen.”[103]

“Op het eiland Haiti” zegt Handelmann, “bedroeg het aantal van door de Spanjaarden aangetroffen inboorlingen in het jaar 1492 1 miljoen, in het jaar 1508 zijn van deze miljoenkoppige bevolking nog 60.000 overgebleven en negen jaar later nog maar 14.000 zodat de Spanjaarden om te kunnen beschikken over het benodigde aantal werkzame handen voor de invoer van indianen naar de nabij gelegen eilanden moesten uitwijken. In het jaar 1508 alleen al werden naar het eiland Haiti 40.000 inwoners van de Bahama eilanden getransporteerd en in slaven veranderd.”[104] De Spanjaarden maakten regelrecht jacht op de roodhuiden die ons door een ooggetuige en deelnemer, de Italiaan Girolamo Benzoni, is beschreven. “Deels door gebrek aan voedsel, deels door zorgen ten gevolge van de scheiding van hun vaders, moeders en kinderen”, zegt Bezoni na een dergelijke jacht op het eiland Kumagna waarbij 4000 indianen gevangen werden genomen, “was het grootste gedeelte van de tot slaaf gemaakte inboorlingen op weg naar de haven van Kumani gestorven. Elke keer wanneer deze of gene van de slaven van vermoeidheid niet in staat was even snel te marcheren als zijn kameraden, werd hij door de Spanjaarden met hun dolken van achteren neergestoken uit angst dat ze achter zouden blijven en een aanval in de rug zouden kunnen gaan uitvoeren, en vervolgens op onmenselijke wijze vermoord. Het was hartverscheurend om deze ongelukkige wezens te zien, geheel naakt, vermoeid, gewond en zo door honger uitgeput dat ze nauwelijks op hun voeten konden blijven staan. Met ijzeren kettingen waren ze aan hun hals, handen en voeten geboeid. Er was onder hen geen enkele jonge vrouw die niet was verkracht door deze rovers, de Spanjaarden, die zich in dat geval aan zulke walgelijke uitspattingen overgaven dat velen van hen voor altijd geheel door de syfilis aangevreten zouden blijven... Alle in slavernij genomen inboorlingen werden met een gloeiend ijzer gemerkt. Vervolgens hielden de kapteins een deel voor zichzelf en de overigen verdeelden ze onder de soldaten. Deze verspeelden ze dan weer aan elkaar of ze verkochten ze aan de Spaanse kolonisten. Kooplieden die deze waren tegen wijn, meel, suiker en andere dagelijkse benodigdheden hadden geruild transporteerden de slaven naar dat deel van de Spaanse koloniën waar er de meeste vraag naar was. Tijdens het transport kwam een deel van deze ongelukkigen om het leven ten gevolge van gebrek aan water en de bedorven lucht in de kajuiten wat komt doordat de kooplui alle slaven in het onderste scheepsruim samen persten zonder hen genoeg plaats te geven om te zitten of om lucht te kunnen inademen.”[105]

Om zich echter zelf de moeite van de jacht op de roodhuiden en de kosten van het aankopen van hen van handelaren te besparen, voerden de Spanjaarden op hun West-Indische bezittingen en op het Amerikaanse vasteland het systeem in van de zogenoemde Repartimientos, dat betekent opdeling van het land. Het hele veroverde gebied werd door de gouverneurs in omheinde gebieden ingedeeld waarvan de dorpshoofden, “Kazieken” genaamd, eenvoudig verplicht waren het door hen gevorderde aantal inboorlingen als slaven zelf aan de Spanjaarden af te leveren. Iedere Spaanse kolonist kreeg periodiek van de gouverneur een zeker aantal slaven geleverd onder de voorwaarde “voor hun bekering tot het christendom zorg te dragen”.[106] De mishandeling van slaven door kolonisten gaat alle begrip te boven. Zelfmoord werd een verlossing voor de indianen. “Alle door de Spanjaarden gevangen genomen oorspronkelijke bewoners”, zegt een tijdgenoot,“werden door hen gedwongen om vermoeiende en inspannende arbeid in de mijnen te verrichten, ver van het moederland en familie en onder de voortdurende dreiging van lichamelijke tuchtigingen. Geen wonder dat duizenden slaven die geen andere mogelijkheid zagen om aan hun gruwelijke lot te ontkomen, niet alleen aan hun eigen leven gewelddadig een eind maakten, hetzij door ophanging, verdrinking of op een andere wijze maar ook al daarvoor hun vrouwen en kinderen doodden, om zo in één keer aan hun gemeenschappelijke ongelukkige en uitzichtloze leven een einde te maken. Anderzijds nemen de vrouwen hun toevlucht tot het aborteren van hun kinderen in het moederlijf of gaan de omgang met mannen uit de weg omdat ze geen slaven willen baren”.[107]

Uiteindelijk slaagden de kolonisten erin door bemiddeling van de keizerlijke biechtvader, de vrome pater Garzia de Loyosa, van de Habsburger Karel V een decreet los te krijgen[108] waarin de indianen kort en bondig erfelijk tot slaven van de Spaanse kolonisten werden verklaard. Benzoni meent weliswaar dat het decreet alleen betrekking heeft op de kannibalen in het Caraibisch gebied maar het werd geïnterpreteerd en toegepast op alle indianen in het algemeen. Om hun gruweldaden te rechtvaardigen verspreiden de Spaanse kolonisten namelijk systematisch de gruwelijkste spookverhalen over de menseneters en andere lasterverhalen over de indianen zodat bijvoorbeeld een tijdgenoot, de Franse historicus Marly de Chatel, in zijn Algemene geschiedenis van West-Indië (Parijs 1569) over hen kon schrijven: “God heeft hen met slavernij gestraft voor hun boosheid en laster, want zelfs Ham[109] heeft niet in die mate tegen zijn vader Noah gezondigd als de indianen tegen de heregod.[110] En toch schreef ongeveer tezelfdertijd een Spanjaard, Acosta, in zijnHistoria natural y moral de las Indias (Barcelona 1591) over dezelfde indianen dat ze een “goedmoedig volk zijn dat steeds bereid is de Europeanen een dienst te bewijzen, een volk dat in zijn gedrag zich zo roerend onschuldig en oprecht toont dat mensen die niet geheel van alle eigenschappen van de menselijke natuur verstoken zijn hen onmogelijk anders als met zachtheid en liefde kunnen behandelen”.[111]

Weliswaar waren er ook verzoeken om de gruweldaden tegen te houden. In het jaar 1531 vaardigde paus Paulus III een edict uit waarin hij verklaarde dat de indianen tot het menselijk ras behoorden en daarom vrij gesteld waren van slavernij. Ook de Spaanse keizerlijke raad voor West-Indië sprak zich later tegen de slavernij uit maar de telkens herhaalde decreten toonden eerder de vruchteloosheid dan de oprechtheid van deze bemoeienissen aan.
Wat de indianen van de slavernij bevrijdde was niet de vrome actie van de katholieke geestelijkheid of de protesten van de Spaanse koningen maar het simpele gegeven dat de indianen vanwege hun fysieke en geestelijke gesteldheid voor de zware slavenarbeid absoluut niet deugden. Tegen deze pure onmogelijkheid hielpen op den duur de grofste wreedheden van de Spanjaarden niet. De roodhuiden vielen in de slavernij als vliegen dood neer of vlogen weg, kortom de zaak werd uiterst onrendabel. Pas toen de warme en onvermoeibare verdediger van de indianen, bisschop Las Casas, op het idee kwam in plaats van de ondeugdelijke indianen de meer robuuste negers uit Afrika als slaven te importeren, werden de nutteloze experimenten met de indianen stop gezet. Deze praktische oplossing heeft sneller en doeltreffender gewerkt dan alle pamfletten van Las Casas over de wreedheden van de Spanjaarden. De indianen werden na enige decennia van de slavernij bevrijd en de slavernij van de negers ving aan en zou vanaf die dag nog vier eeuwen lang duren.

Aan het eind van de 18e eeuw voer een trouwhartige Duitser, de “de brave oude Nettelbeck” uit Kolberg, als scheepskapitein met zijn schip van Guinee naar Guayana in Zuid-Amerika waar andere “brave Oost-Pruisen” plantages uitbaatten, met honderden negerslaven die hij naast de andere waren in Afrika had ingekocht en die hij precies zo in het onderste scheepsruim ingeperst hield als de Spaanse kapiteins dat deden in de 16e eeuw. De vooruitgang van het humane tijdperk der Verlichting kwam tot uitdrukking in het feit dat Nettelbeck zijn slaven als bescherming tegen zwaarmoedigheid en het voorkomen van uitsterven iedere avond op het scheepsdek onder begeleiding van muziek en zweepslagen geknal te midden van hen dansen organiseerde en op dat idee waren de ruwe Spaanse slavenhandelaren nog niet gekomen. Aan het eind van de 19e eeuw, in 1871, schreef de edele David Livingstone die 30 jaar in Afrika had doorgebracht om de bronnen van de Nijl te ontdekken, in zijn beroemde brief aan de Amerikaan Gordon Benett: “Mochten mijn onthullingen over de toestand in Udjidji aan de vreselijke slavenhandel in Oost-Afrika een einde maken, dan zou ik dat als resultaat meer waarderen dan de ontdekkingen van alle bronnen van de Nijl bij elkaar. Bij u thuis is de slavernij overal afgeschaft, reikt ons dan nu uw machtige helpende hand om dat nog te bereiken. Dit mooie land is als met meeldauw of met een vloek van de Allerhoogste belast.”[112]

Overigens was het lot van de indianen in de Spaanse koloniën door deze ommezwaai nog helemaal niet verbeterd. Er was alleen maar een ander koloniaal systeem in plaats van het oude in de plaats gekomen. In plaats van het Repartimientos dat berustte op de directe slavernij van de bevolking, voerde men het zogenoemde “Encomiendas” in.[113] Formeel wordt hierbij aan de inwoners persoonlijke vrijheid en volledig eigendom van grond en bodem toegekend. Alleen werden de gebieden onder het administratieve toezicht van de Spaanse kolonisten, met name de afstammelingen van de eerste conquistadores, de veroveraars, gesteld die als Encomenderos over de voor onmondig verklaarde indianen de voogdijschap uitoefenden en vooral ook het christendom onder hen moesten verspreiden. Om de kosten voor het bouwen van kerken voor de inboorlingen te kunnen dekken maar ook ter compensatie van de eigen bemoeienissen bij het uitoefenen van de voogdij kregen de Encomenderos wettelijk het recht om “bescheiden afdrachten in geld en natura” van de bevolking te vorderen. Deze bepalingen waren voldoende om de Encomiendas voor de indianen spoedig tot een hel te maken. Grond en bodem werd hun weliswaar gelaten en wel in de vorm van ongedeeld eigendom van de stammen. Alleen verstonden of wilden de Spanjaarden daaronder verstaan slechts de akkers die met een ploeg bewerkt werden. Zowel de ongedeelde mark als ook de onbenut liggende landerijen, ja vaak ook zelfs de braak liggende stukken land werden als “woest gebied” door de Spanjaarden geconfisqueerd. En ze deden dat zo grondig en schaamteloos dat Zurita daarover schrijft: “Er is geen stukje grond, niet één boerderij die niet tot eigendom verklaard is van de Europeanen, ongeacht de schade toegebracht aan de belangen en de eigendomsrechten van de inboorlingen die op deze manier gedwongen werden de door hen sinds oeroude tijden bewoonde gebieden te verlaten. Niet zelden berooft men hen zelfs van in cultuur gebrachte landerijen onder het voorwendsel dat zij die alleen met de bedoeling hebben bezet om te voorkomen dat de Europeanen zich die zouden toe-eigenen. Dankzij dit systeem hebben de Spanjaarden in enige provincies hun bezit zo uitgebreid dat er voor de ingeborenen helemaal geen land meer overblijft om te bewerken.”[114] Tegelijkertijd werden de “bescheiden” afdrachten door de Spaanse Encomenderos zo schaamteloos verhoogd dat de indianen onder die last zwaar gebukt gingen. “Het hele have en goed van de indiaan”, zegt dezelfde Zurita, “is niet voldoende om de hen opgelegde belastingen te kunnen betalen. Men komt veel mensen onder de roodhuiden tegen wiens vermogen niet meer dan een peso is en die van de dagelijkse loonarbeid leven. Zo blijft er voor deze ongelukkigen niet eens genoeg over om hun familie te kunnen onderhouden. Dit is de reden waarom zo vaak jonge mensen aan het buiten echtelijke verkeer de voorkeur geven boven het huwelijk, vooral wanneer hun ouders niet eens over vier of vijf reaal beschikken. De indianen kunnen zich maar ternauwernood de luxe van kleding veroorloven. Velen die niets hebben om kleding te kunnen kopen, zijn niet in staat om religieuze bijeenkomsten te bezoeken. Geen wonder dat de meerderheid van hen in de vertwijfeling komt te verkeren dat ze nog ooit de middelen zullen kunnen vinden om hun familie van het nodige voedsel te voorzien... Tijdens mijn laatste reizen heb ik ervaren dat veel indianen zich uit wanhoop hebben opgehangen nadat ze aan hun vrouwen en kinderen hadden verklaard dat ze dit deden omdat ze onmogelijk de van hen gevorderde belastingen konden betalen.”[115]


Tot slot kwam ter vervolmaking van de landroof en belastingdruk de dwangarbeid. In het begin van de 17e eeuw keren de Spanjaarden openlijk naar het in de 16e eeuw formeel verlaten systeem terug. Weliswaar is de slavernij voor de indianen afgeschaft maar daarvoor in de plaats komt een eigenaardig systeem van dwangarbeid met loon, dat zich in wezen in bijna niets daarvan onderscheidt. Al in het midden van de 16e eeuw schildert Zurita ons op de volgende wijze de situatie van de indiaanse loonarbeiders bij de Spanjaarden: “De indianen krijgen gedurende deze gehele periode niets anders te eten dan maisbrood ... De Encomendor laat hen van ’s morgens vroeg tot in de nacht werken waarbij hij ze in de morgen- en avondvorst, tijdens storm en onweer naakt laat werken zonder hen een andere voeding te geven dan halfbedorven broden... De indianen brengen de nacht door onder de blote hemel. Omdat het loon pas aan het einde van de periode van dwangarbeid wordt uitbetaald hebben de indianen geen geld om de benodigde warme kleren te kopen. Geen wonder dat onder zulke omstandigheden bij de Encomenderos het werk uiterst vermoeiend is en als een van de oorzaken van hun snelle uitsterven kan worden beschouwd.[116]

Dit systeem van dwangarbeid met loon werd nu aan het begin van de 17e eeuw door de Spaanse Kroon officieel en algemeen wettelijk ingevoerd. Als reden hiervoor zegt de wet dat de indianen vrijwillig niet wilden werken maar dat zonder hen de mijnbouw zelfs bij het voorhanden zijn van het bestaande aantal negers alleen maar heel moeizaam kan worden verricht. De indianendorpen werden nu verplicht het vereiste aantal arbeiders ter beschikking te stellen, in Peru het zevende deel, in Nieuw-Spanje 4 % van de bevolking, die aan de Encomenderos onvoorwaardelijk werden uitgeleverd. De dodelijke gevolgen van dit systeem werden al snel zichtbaar. In een anoniem memorandum aan Philips IV dat de titel draagt “Verslag van de gevaarlijke toestand van het koninkrijk Chili in wereldlijk en geestelijk opzicht” heet het: “De bekende oorzaak van de snelle afname van het aantal inboorlingen is het systeem van dwangarbeid in de mijnen en op de akkers van Encomenderos. Hoewel de Spanjaarden over een enorm aantal negers beschikken en ze de indianen belastingen hebben opgelegd die onvergelijkelijk hoger zijn als welke zij hun opperhoofden ook al voor de verovering hadden betaald, hielden ze het desalniettemin niet voor mogelijk het systeem van dwangarbeid op te geven.”[117]

De dwangarbeid had voor het overige tot gevolg dat de indianen heel vaak niet in staat waren om hun landerijen te bewerken wat de Spanjaarden dan weer als voorwendsel gebruikten deze als “woestenij” zich toe te eigenen. De ruïnering van de indiaanse landbouweconomie was vanzelfsprekend een vruchtbare aanleiding voor woekeraars. “Onder hun inheemse heersers”, zegt Zurita, kenden de indianen geen woekeraars.”[118] De Spanjaarden lieten zich over de opbloei van de geldeconomie en de belastingdruk grondig informeren om het goed te leren kennen. Door schulden aangevreten gingen massaal landerijen van de indianen die niet eenvoudigweg door de Spanjaarden geroofd waren in handen van Spaanse kapitalisten over waarbij het taxeren van de waarde van de grond van deze onroerende goederen nog een apart hoofdstuk uitmaakt van de Europese laaghartigheid. Zo vormden diefstal van grond en bodem, belastingen, dwangarbeid en woeker zich tot een gesloten ijzeren ring waarbinnen het bestaan van de indiaanse markgemeenschap in stukken uiteen viel. De traditionele openbare orde, de van oudsher gegroeide sociale verhoudingen van de indianen, werden reeds door het wegvallen van hun economische basis, de landbouweconomie van de markgemeenschap, vernietigd. Op hun beurt werden deze planmatig door de Spanjaarden geruïneerd door de uitroeiing van alle traditionele autoriteiten. De dorps- en stamhoofden hadden immers de erkenning van de Encomenderos nodig en die gebruikten dit om deze ambten alleen met hun eigen figuren in te vullen, en wel de meest verloederde van de indiaanse samenleving.

Een geliefd middel van de Spanjaarden was het systematisch uitspelen van de indianen tegen hun opperhoofden. Onder het voorwendsel van christelijke goede bedoelingen, de ingeborenen tegen uitbuiting door hun opperhoofden te beschermen, verklaarden zij die vrij van het betalen van de van oudsher gegroeide afdracht aan deze opperhoofden. “De Spanjaarden”, zegt Zurita, “beweren, gesteund door wat er tegenwoordig in Mexico aan de hand is, dat de opperhoofden hun stammen leeg plunderen maar ze dragen zelf de verantwoordelijkheid voor deze afpersingen want zij zelf en niemand anders hebben de vroegere opperhoofden van hun positie en hun inkomen beroofd en ze door nieuwe, nogal verlopen creaturen vervangen.”[119] Iets vergelijkbaars is ook dat zij probeerden om tot muiterijen aan te zetten wanneer de dorpsvertegenwoordigers of stamhoofden bij de Spanjaarden kwamen protesteren tegen het wederrechtelijk verkopen van land door individuele markleden. Chronische opstanden en een eindeloze reeks processen tussen de ingeborenen zelf om de onrechtmatige verkoop van land waren het resultaat. Naast ruïnering, honger en slavernij kwam er nog anarchie bij om de hel in het bestaan van de indianen compleet te maken. Het blote feit van de Spaans-christelijke bevoogding laat zich in twee woorden samen vatten: Het overgaan van grond en bodem in handen van de Spanjaarden en het uitsterven van de indianen.”

In alle Spaanse gebieden in India”, zegt Zurita, “verdwijnen de ingeboren stammen of geheel of ze worden weinig talrijk hoewel sommige personen meende dat het tegendeel het geval was. De ingeborenen verlaten hun woningen en landerijen die voor hen hun waarde hebben verloren vanwege de mateloze afdrachten in natura en geld. Ze trekken naar andere landen, steeds weer van het ene gebied naar het andere zwervend, of ze verstoppen zich in de wouden waar ze het gevaar lopen vroeg of laat aan de wilde dieren ten prooi te vallen. Velen besluiten hun leven door zichzelf te doden zoals ik meerdere malen de gelegenheid heb gehad om mij daar van te overtuigen door persoonlijke waarneming of door bij de plaatselijke bevolking navraag te doen”.[120] Een halve eeuw later bericht een andere hoge ambtenaar van de Spaanse regering in Peru, Juan Ortez de Cervantes: “De ingeboren bevolking in de Spaanse koloniën dunt steeds meer uit, ze verlaat de tot nu toe bestaande woonplaatsen, laat de bodem onbewerkt, zodat de Spanjaarden slechts met moeite het noodzakelijke aantal akkerbouwers en herders kunnen vinden. De zogenoemde Mitayos, een stam zonder wie het werken in de goud- en zilvermijnen onmogelijk is, verlaten hetzij geheel de door Spanjaarden bewoonde steden of wanneer ze er blijven wonen, sterven ze met een verbazingwekkende snelheid uit.”[121]

Men moet inderdaad de fantastische taaiheid van het indianenvolk en de instellingen van de markgemeenschap bewonderen omdat van beiden ondanks deze huishouding nog tot in de 19e eeuw resten behouden zijn gebleven. Aan de andere kant kennen we de lotgevallen van de oude mark gemeenschap van de grote Engelse kolonie India. Zoals in geen enkele andere uithoek van de wereld kan men hier een hele staalkaart van verschillende vormen van grondbezit bestuderen die zoals de sterrenhemel van Herschel tegelijk de op één vlak geprojecteerde geschiedenis van duizenden jaren voorstelt. Dorpsgemeenschappen naast gemeenschappen op basis van geslachtsverwantschap, periodieke herverdelingen van gelijke bodemaandelen naast levenslange ongelijke aandelen, gemeenschappelijke bewerking van de bodem naast private particuliere bedrijfsvoering, gelijkberechtiging van alle dorpsbewoners bij landerijen van de gemeenschap naast privileges van bepaalde groepen, tenslotte behalve al deze vormen van gemeenschappelijk bezit puur privébezit van grond en bodem en dit in de vorm van dwergachtig kleine stukjes boerengrond, korte termijn pacht en enorme latifundia, dit alles kon men in India nog enkele decennia geleden in levende lijve bestuderen. Dat de markgemeenschap in India een oeroude instelling is, daarvan getuigen Indische juridische bronnen, zoals het oudst gecodificeerde gewoonterecht Manu uit de 9e eeuw voor Christus dat talrijke bepalingen over grensconflicten tussen marken, over de ongedeelde mark en over nieuwe nederzettingen van dochterdorpen op ongedeelde landerijen van oude marken bevat. Het juridisch handboek kent alleen eigendom dat berust op eigen arbeid, het vermeldt nog het handwerk als nevenactiviteit van de landbouweconomie, het probeert de economische macht van de Brahmanen, dat zijn de priesters, een regel voor te schrijven waarin het alleen geoorloofd is om hen roerende goederen te schenken. De latere inheemse vorsten, de radja’s, figureren hier nog als de gekozen stamhoofden. Ook de beide latere juridische handboeken uit de 5e eeuw Jadschnawalkja en Narada erkennen het geslachtsverband als sociale organisatie en het openbaar geweld evenals de rechtspraak berust hier bij de vergadering van markgenoten. Deze handhaven solidair tegen verzaken en misdaden van individuen. Aan het hoofd van het dorp staat de gekozen markvertegenwoordiger.

Beide juridische handboeken adviseren om de beste, meest vredelievende en rechtvaardige leden van de gemeenschap voor deze ambten te kiezen en hen onvoorwaardelijk trouw te zijn. Het boek Narada maakt al onderscheid tussen twee soorten markgemeenschap: “verwanten” dat betekent gemeenschappen gebaseerd op geslacht, en “medebewoners”, dat zijn buurtgemeenschappen als plaatselijke verhoudingen van niet-bloedverwanten. Beide juridische handboeken kennen echter eveneens het eigendom alleen op basis van eigen arbeid. Een verlaten grondgebied behoort degene toe die het in bewerking neemt, onrechtmatig bezit wordt zelfs na drie generaties nog niet erkend wanneer eigen arbeid daarmee niet is verbonden. Tot zover zien we dat het Indische volk nog in dezelfde primitieve maatschappelijke verbanden en economische verhoudingen als waarin het duizenden jaren lang in het gebied van de Indus leefde en daarna in de heroïsche tijden van de verovering van het Gangesgebied waaruit de grote epische volksverhalen Ramayana en Mahabharata voortkwamen. Pas de commentaren op de oude juridische handboeken die altijd het typische symptoom zijn van dieper liggende sociale veranderingen en tendensen, om oude juridische zienswijzen in het kader van nieuwe belangen te herzien en te duiden, zijn er een duidelijk bewijs voor dat tot de 14e eeuw, het tijdperk waarin de commentaren van invloed werden, de Indische samenleving diepgaande verschuivingen in haar sociale structuur heeft doorgemaakt. Intussen is er namelijk een invloedrijke priesterkaste ontstaan die zich materieel en juridisch boven de boerenstand heeft verheven. De commentaren proberen de duidelijke taal van de oude juridische handboeken, precies zoals hun christelijke collega’s in het feodale Westen, op een manier “uit te leggen” dat het grondbezit van het priesterdom gerechtvaardigd wordt, schenkingen van land aan de brahmanen en daarmee de opdeling van landerijen in de mark en de vorming van een geestelijk grootgrondbezit op kosten van de boerenmassa worden bevorderd. Deze gang van zaken was typerend voor het lot van alle oosterse samenlevingen.

De vraag die van levensbelang is voor iedere enigszins meer ontwikkelde akkerbouw in de meeste gebieden van de Oriënt is de kunstmatige bevloeiing.[122] We zien zowel in India als in Egypte al vroeg als solide basis van de landbouweconomie grootse sproei-installaties, kanalen, bronnen of planmatige waterkeringen aangepast aan de behoeften van de landbouweconomie bij periodieke overstromingen. Al deze groot aangelegde waterwerken overstegen van het begin af aan de krachten maar ook het initiatief en het economisch bewustzijn van de individuele markgenootschappen. Om dit te kunnen leiden en doorvoeren is er een autoriteit nodig die boven de aparte individuele dorpsmarken staat om de arbeidskrachten daarvan in een groter verband bijeen te brengen. Daarbij hoort ook een grotere mate van beheersing van de natuurwetten dan die voor het waarnemingsvermogen en de ervaring van de massa van de binnen de dorpsgrenzen aanwezige akkerbouwers toegankelijk was. Uit deze behoefte kwam de belangrijke functie van priester in de Oriënt voort die door waarnemingen in de natuur waarmee elke natuurreligie verbonden is en die ook door het op een bepaald ontwikkelingsniveau vrijgesteld zijn van directe deelname aan werkzaamheden in de landbouw, het beste in staat was om de grote openbare werken van bevloeiing te leiden. Uit deze puur economische functie groeide op natuurlijke wijze met de tijd ook een speciale sociale macht van de priester. De uit de arbeidsdeling voortkomende specialisering van een deel van de maatschappij veranderde in een erfelijke gesloten kaste met voorrechten en mogelijkheden tot uitbuiting van de massa van de boerengemeenschap. Hoe snel en hoe vergaand dit proces bij het ene en bij het andere volk verliep, of het in kiemvorm aanwezig bleef zoals bij de indianen in Peru of tot een formele staatsheerschappij van het priesterdom, tot theocratie, zich ontwikkelde zoals in Egypte of bij de oude Hebreeërs, hing telkens af van de bijzondere geografische en historische omstandigheden, met name van de vraag of de vaak voorkomende oorlogszuchtige conflicten met de omwonende volkeren niet behalve de priesterkaste ook een machtige militaire kaste deed opkomen die zich als militaire adel concurrerend naast of boven de priesterkaste verhief.

In ieder geval was het weer de specifieke particuliere bekrompenheid van de oude communistische mark die voor de organisatie van grotere ondernemingen met een economisch en politiek karakter niet geschikt was en die zich dus de heerschappij van buiten en boven henzelf staande machten die deze functie overnamen moesten laten welgevallen. In deze functie lag zo vanzelfsprekend de sleutel tot politieke heerschappij en economische uitbuiting van de grote boerenmassa voor handen dat menig barbaarse veroveraar van de Oriënt, of dat nu Mongolen, Perzen of Arabieren waren, elke keer naast het militaire geweld in het veroverde land ook de leiding en de uitvoering van grote openbare werken in handen namen die de levensvoorwaarden van de landbouweconomie vormen. Precies zoals de Inca’s in Peru het opperste toezicht over de kunstmatige bewateringswerken zowel als de wegen- en bruggenbouw als hun voorrecht maar ook als hun plicht beschouwden, zo lieten in India de verschillende in de loop der eeuwen elkaar aflossende Aziatische despotische dynastieën zich dezelfde moeite gelegen liggen. Ondanks kastenvorming en de despotische vreemde heerschappij die zich over het land verspreide en ondanks politieke omwentelingen rekte in de laagvlakten van de Indische maatschappij het stille dorp zijn bescheiden bestaan. Binnen elk dorp heersten de oeroude traditionele regels van de markwetten die onder de dekmantel van stormachtige politieke gebeurtenissen hun eigen stille en onopgemerkte eigen geschiedenis doorliepen, oude vormen aflegden en nieuwe aannamen, bloeitijd en verval, uiteenvallen en wederopbouw doormaakten.

Geen kroniekschrijver heeft deze gebeurtenissen opgetekend en terwijl de wereldgeschiedenis de dappere tocht van Alexander van Macedonië naar de bronnen van de Indus[123] beschrijft en van het wapengekletter van de bloedige Timur Lenk en zijn Mongolen vervuld is[124], zwijgt zij geheel over de binnenlandse geschiedenis van het Indiase volk. Slechts uit de overblijfselen van alle oude lagen van deze geschiedenis kunnen we bij benadering een ontwikkelingsschema van de Indiase gemeenschap reconstrueren. Het is de verdienste van Kowalewski deze belangrijke wetenschappelijke opgave tot een goed einde te hebben gebracht.

Volgens Kowalewski kunnen de verschillende nog in het midden van de 19e eeuw in India waargenomen typen van landelijke gemeenschappen geordend worden in een volgende historisch logische volgorde.

a. We kunnen als oudste vorm de gemeenschap van leden die tot hetzelfde geslacht behoren nemen, die de gezamenlijke bloedverwanten van een geslacht of clan omvat, grond en bodem in gemeenschappelijk bezit heeft en die ook gezamenlijk bewerkt. Ook de mark van een veld is volgens dit principe een ongedeelde mark en verdeeld wordt alleen de geoogste en in gemeenschappelijke opslag in het dorp bewaarde vruchten. Dit meest primitieve type van een dorpsgemeenschap heeft zich alleen in enkele gebieden van Noord-India voorgedaan, het inwonerschap echter bestond alleen nog maar uit een enkele tak, “putti”, van het oude gens. Kowalewski ziet daarin naar analogie van de Bosnische en Herzegowinese “Zadruga”[125], het product van het uiteenvallen van de oorspronkelijke bloedverwantschap die zich met de tijd vanwege de aanwas van de bevolking in enige grote families opsplitste en die ook wat betreft de landerijen uit elkaar gaan. Nog in het midden van de vorige eeuw waren er aanzienlijke dorpsgemeenschappen van dit type, waarvan enigen bijvoorbeeld meer dan 150 anderen echter ook 400 leden omvatten. Maar overwegend was dit toch het type van de kleine dorpgemeenschappen die alleen in zeer bijzondere gevallen, bijvoorbeeld bij de verkopen van grondbezit, tot een grotere groep verwanten in het kader van de oude gens bij elkaar kwamen. In het dagelijks leven leden zij een geïsoleerd, streng gereguleerd leven dat Marx op basis van Engelse bronnen in zijn “Kapitaal” in korte trekken als volgt beschrijft[126]:

“Deze oeroude, kleine Indiase gemeenschappen bijvoorbeeld, die deels nu nog bestaan, berusten op gemeenschappelijk bezit van grond en bodem, op de directe relatie van akkerbouw en handwerk en op een vaste verdeling van arbeid die bij het begin van een nieuwe gemeenschap als een gegeven plan en grove schets dient. Zij maken voor zichzelf een voldoende grote productiemogelijkheid, waarvan het productiegebied wisselt van 100 tot wel enige 1000 acres. Het grootste gedeelte van de productie wordt geproduceerd voor de directe eigen levensbehoeften van de gemeenschap, niet als waar, en de productie zelf is daarom onafhankelijk van de door warenruil bepaalde deling van arbeid in het grotere geheel van de Indiase maatschappij. Alleen het overschot van de producten verandert in waar, deels zelfs weer eerst in handen van de staat aan wie een bepaalde hoeveelheid sinds onheugelijke tijden als rente in natura toevloeit. Verschillende delen van India bezitten verschillende vormen van gemeenschappen. In de eenvoudigste vorm bebouwt de gemeente het land gemeenschappelijk en verdeelt de producten onder haar leden, terwijl elke familie spinnen, weven etc. als een huiselijke nevenactiviteit bedrijft. Naast deze op dezelfde wijze werkzame massa treffen we de “hoofdbewoners”, rechters, politie en belastinginner aan in één persoon. De boekhouder die de boekhouding van de akkerbouw bijhoudt en alles wat daarop betrekking heeft in kaart brengt en registreert. Een derde beambte die misdadigers vervolgt en vreemde reizigers beschermt en van het ene dorp naar het andere begeleidt. De grenspost die de grenzen van de gemeenschap tegen de gemeenten in de buurt bewaakt. De wateropzichter die het water uit de gemeenschappelijke watercontainers voor akkerbouwdoeleinden verdeelt. De brahmanen die de functies horende bij de religieuze cultus verrichten, de schoolmeester die de kinderen uit de gemeente leert lezen en schrijven in het zand, de kalenderbrahmaan die als astroloog de tijd om te zaaien, oogsten en de goede en kwade uren voor alle bijzondere akkerbouwwerken aangeeft. Een smid en een timmerman die de werktuigen voor de akkerbouw maken en verbeteren, de pottenbakker die alle potten en pannen voor het dorp maakt, de barbier, de wasvrouw voor het reinigen van de kleding, de zilversmid, hier en daar dichters die in de ene gemeente de zilversmid in de andere de schoolmeester vervangt. Dit dozijn personen wordt op kosten van de hele gemeenschap onderhouden. Wanneer de bevolking groeit dan wordt er een nieuwe gemeente naar model van de oude op onbebouwd terrein opgericht... De wet die de verdeling van de gemeenschappelijke arbeid in de gemeente regelt werkt hier met de onverbiddelijke autoriteit van een natuurwet... Het eenvoudige productieve organisme van dit zelfgenoegzame gemeenschapswezen dat zich voortdurend in dezelfde vorm wil reproduceren en wanneer het toevalligerwijs wordt verwoest, op dezelfde plaats met dezelfde naam weer wordt opgebouwd, levert de sleutel voor het geheim van de onveranderlijkheid van Aziatische maatschappijen, dat zo opvallend een kontrast vormt met het voortdurend uiteenvallen en opnieuw vormen van Aziatische staten en de rusteloze wisselingen van dynastieën. De structuur van de economische basiselementen van de maatschappij blijft voor de stormen van de politieke wolkenhemel onaangeroerd.”[127] [accentueringen – R.L.]


b. Ten tijde van de Engelse verovering was de oorspronkelijke gemeenschap van geslachten met ongedeelde bodem meestal al uit elkaar gevallen. Hieruit was echter een nieuwe vorm ontstaan, een gemeenschap van verwanten met verdeeld akkerland doch niet met gelijke maar met ongelijke aandelen van elke familie waarvan de grootte nauwkeurig van de graad van verwantschap met de voorouders afhing. Deze vorm was zeer wijd verbreid in het noordwesten van India alsook in het Vijfstromenland. De aandelen zijn hier noch levenslang noch erfelijk, ze blijven in het bezit van de families totdat de groei van de bevolking of de noodzakelijkheid om verwanten die tijdelijk afwezig zijn geweest tot het aandeel in de mark van velden toe te laten, een nieuwe herverdeling vereisen. Vaak worden nieuwe aanspraken echter niet door een algemene herverdeling maar door toewijzing van nieuwe percelen op onbebouwd markgebied bevredigd. Op deze manier worden de familieaandelen vaak, hoewel niet juridisch maar wel feitelijk, levenslang en juist wel erfelijk. Naast deze zo ongelijk verdeelde mark van velden blijven echter de wouden, moerassen, weides en onbebouwde landerijen gemeenschappelijk bezit van alle families die zij ook gemeenschappelijk gebruiken. Deze merkwaardige op ongelijkheid gebaseerde communistische organisatie raakt echter met de tijd in tegenspraak met de nieuwe belangen die opgeld doen. Met elke volgende generatie wordt de vaststelling van de mate van verwantschap van elk specifiek individu steeds lastiger, de traditie van de bloedbanden verbleekt en de ongelijkheid van de familieaandelen wordt steeds meer door de benadeelden als onrechtvaardig ervaren. Anderzijds treedt in vele gemeenten onvermijdelijk een vermenging van de bevolking op door het wegtrekken van een deel van de verwanten, door oorlog en uitroeiing van een ander deel der ingezeten bevolking, door vestiging en opname van nieuw aangekomenen. Zo wordt ondanks alle schijnbare onbewegelijkheid en onveranderlijkheid van de verhoudingen de bevolking van de gemeenschappen strikt volgens gesteldheid van de bodem in percelen, (“wund”), ingedeeld en iedere familie krijgt enkele percelen zowel in de betere, bevloeide stukken (die “sholgura”, van “shola” = rijst heten) als in de slechtere (“culmee”). Herverkaveling waren eerst, in ieder geval voor de Engelse verovering niet periodiek maar ze vonden elke keer plaats wanneer de natuurlijke toename van de bevolking een feitelijke ongelijkheid in de economische situatie van de familie had veroorzaakt. Dit was met name van langere duur in de gemeenten die rijk aan land waren en over een voorraad aan bruikbare percelen beschikten. In de kleinere gemeenschappen werd de herverdeling elke 10, 8, 5 jaar of elk jaar gehouden. Het laatste vond in het bijzonder daar plaats waar een gebrek aan goede percelen een gelijke verdeling over alle leden van de mark onmogelijk maakte, waar daarom alleen door het afwisselend gebruiken van de verschillende percelen een evenwichtige rechtvaardige verdeling gerealiseerd kon worden. Zo eindigt de Indiase gemeenschap van geslachten in haar vervanging met de vorm die historisch als de oorspronkelijke Germaanse markgemeenschap is bestempeld.

Naast[128] het Brits-Indisch martyrium maakt in de kapitalistische koloniale economie de geschiedenis van het Franse optreden in Algerije aanspraak op een ereplaats. Toen de fransozen Algerije veroverden[129], heersten onder de massa van de Arabisch-Kabylische bevolking de oeroude sociale en economische instellingen die zich ondanks de lange en roerige geschiedenis van het land tot in de 19e eeuw, ja deels ook nog tegenwoordig, hadden gehandhaafd. Mocht in de steden bij de Moren en de Joden, onder kooplieden, handwerkers en woekeraars sprake zijn van privébezit en op het platteland reeds uitgestrekte gebieden sinds het Turkse vazallenregime als domein van de staat zijn geconfisqueerd, nog altijd behoorde bijna de helft van het in gebruik genomen land in gedeeld eigendom toe aan Arabisch-Kabylische stammen en daar golden nog de oeroude, patriarchale zeden en gebruiken. Hetzelfde nomadenleven dat bij een oppervlakkige blik onzeker en ongeregeld is, is in werkelijkheid streng gereguleerd en hoogst eentonig, voerde als in oude tijden nog in de 19e eeuw veel Arabische geslachten van mannen, vrouwen en kinderen met kuddes en tenten iedere zomer naar de door de zeewinden aangevoerde koelere luchten van het kustgebied Tell en iedere winter weer terug naar de beschutte warmte van de woestijn. Ieder stam en ieder geslacht had zijn eigen gebied om rond te trekken en bepaalde zomer- en winterverblijfplaatsen waar zij hun tenten opsloegen. De akkerbouwers onder de Arabieren bezaten het land eveneens heel vaak nog in gemeenschappelijk bezit van de geslachten. En even patriarchaal volgens de traditionele wetten leefde de Kabylische grootfamilie onder leiding van een gekozen opperhoofd.

Het huishouden van deze grote familiekring werd als een eenheid door het oudste vrouwelijke lid geleid, echter eveneens op basis van een keuze van de familie of ook van de vrouwen in volgorde van leeftijd. De Kabylische grootfamilie die in deze organisatie aan de rand van de Afrikaanse woestijn een eigenaardig randverschijnsel vormde van de beroemde Zuid-Slavische “Zadruga”[130], was eigenares niet alleen van de grond en de bodem maar ook van alle werktuigen, wapens en gelden die voor de bedrijfsvoering van alle leden vereist waren en door hen waren verworven. Als privébezit had elke man alleen een tenue en elke vrouw slechts kledingstukken en de sieraden die ze als bruidsgeschenk had gekregen. Alle kostbare gewaden en juwelen echter golden als ongedeeld familiebezit en konden door individuele leden alleen met toestemming van allen worden gebruikt. Wanneer de familie niet erg talrijk was dan gebruikten ze de maaltijd aan een gemeenschappelijke tafel waarbij alle vrouwen om beurten kookten, de oudsten echter de verdeling regelden. Wanneer de kring van personen te groot was dan werden elke maand de voedingsmiddelen door de aanvoerder in onbewerkte toestand onder bewaking van strenge gelijkheid onder de individuele families verdeeld en door deze voor gebruik klaar gemaakt. Nauwe banden van solidariteit, wederzijdse hulp en gelijkheid omgaven het gemeenschapswezen en de patriarchen pleegden op het sterfbed hun zonen als laatste wilsbeschikking op het hart te drukken dat ze trouw moesten blijven vasthouden aan het familieverband.[131]

De Turkse overheersing die zich in de 16e eeuw in Algerije vestigde, had al ernstige inbreuk gemaakt op deze sociale verhoudingen. Het was weliswaar een later door de Fransen verzonnen fabel dat de Turken de gemeenschappelijke grond en bodem voor belastingheffing hadden geconfisqueerd. Deze wilde fantasie die alleen Europeanen konden verzinnen, was in tegenspraak met de hele economische grondslag van de islam en zijn gelovigen. In tegendeel, de verhoudingen wat betreft het grondbezit in de dorpsgemeenschappen en de grootfamilie werden door de Turken in het algemeen niet aangetast. Alleen een groot deel van de niet bewerkte landerijen werden door hen tot staatsdomein verklaard en gestolen van de geslachten en onder de Turkse lokale bestuurders in ‘beyliks’ veranderd, die deels van staatswege met binnenlandse arbeidskrachten werden bewerkt, deels tegen een rente of tegenprestatie in natura in pacht werden uitgegeven. Bovendien benutten de Turken elke opstand van de onderworpen geslachten en elke chaotische toestand in het land om door middel van veelomvattende confiscaties van land de fiscale mogelijkheden te vergroten en daarop militaire vestingplaatsen te grondvesten of de geconfisqueerde goederen openbaar bij opbod te verkopen waarbij ze meestal in handen vielen van Turkse en andere woekeraars. Om confiscatie en belastingdruk te ontlopen zochten vele boeren, precies zoals dat in Duitsland in de middeleeuwen het geval was, bescherming bij de kerk die op deze manier de opper-grondbezitter werd van aanzienlijke stukken land.

Uiteindelijk geven de bezitsverhoudingen in Algerije na al deze vaak wisselende lotgevallen ten tijde van de Franse verovering het volgende beeld weer: de domeinen omvatten 1.500.000 hectare land, 3.000.000 hectare ongebruikt land was eveneens onder staatstoezicht gesteld als “gemeenschappelijk bezit van alle ware gelovigen” (Bled-el-Islam). Het private eigendom bedroeg 3.000.000 hectare dat zich nog sinds de tijd van de Romeinen in het bezit van de Berbers bevond en 1.500.000 hectare was onder de Turkse heerschappij in private handen overgegaan. Als ongedeeld eigendom van de Arabische geslachten bleven daarna nog 5.000.000 hectare land over. Wat betreft de Sahara bevonden zich daarin nog ongeveer 3.000.000 hectare bruikbaar land in de omgeving van oases, deels in ongedeeld bezit van grootfamilies deels in privébezit. De overige 23.000.000 hectare was voor het grootste deel woeste, onvruchtbare grond.

De fransozen begonnen nadat zij Algerije in hun kolonie hadden veranderd met veel tamtam hun beschavingsoffensief. Want was niet Algerije nadat het zich in het begin van de 18e eeuw onafhankelijk van Turkije had gemaakt een vrijplaats voor zeerovers geworden die de Middellandse Zee onveilig maakte en slavenhandel met christenen dreef. Deze goddeloosheid van de mohammedanen verklaarden met name Spanje en de Noord-Amerikaanse Unie, die zelf in de slavenhandel destijds heel behoorlijk presteerden, onverbiddelijk de oorlog. Ook tijdens de grote Franse Revolutie werd tot een kruistocht tegen de anarchie in Algerije opgeroepen. De onderwerping van Algerije door Frankrijk was dus onder de vlag van de bestrijding van de slavernij en de invoering van ordelijke beschaafde toestanden uitgevoerd. De praktijk zou spoedig laten zien wat daarachter zat. In de veertig jaar die sinds de onderwerping van Algerije waren verlopen heeft voor zover bekend geen Europese staat zo vaak een wisseling van het politieke systeem doorgemaakt als Frankrijk. Op de restauratie was de Julirevolutie en het Burgerkoningschap gevolgd, daarop de Februarirevolutie, de Tweede Republiek, het Tweede Keizerrijk en uiteindelijk het debacle van 1870 en de Derde Republiek. Adel, bankiers, kleinburgerij en de brede middenlaag van de bourgeoisie losten elkaar in politieke macht af. Maar een vaste spil bij deze vluchtige verschijningen was de politiek van Frankrijk in Algerije die van begin tot eind op één en hetzelfde doel was gericht en aan de rand van de Afrikaanse woestijn het meest duidelijk verried dat de gezamenlijke omwentelingen in de Franse staat om één en hetzelfde uiteindelijke doel draaiden, de heerschappij van de kapitalistische bourgeoisie en haar eigendomsvorm.

” Wat ten grondslag ligt aan de wetsvoorstellen” verklaarde de afgevaardigde Humbert op 30 juni 1873 in de zitting van de Franse Nationale Vergadering, als woordvoerder van de commissie voor de ordening van de agrarische verhoudingen in Algerije, “is niets anders dan de kroon op een bouwwerk waarvan het fundament gelegd was door een hele reeks van verordeningen, decreten, wetten en senaatsraadplegingen die alles bij elkaar genomen en ieder afzonderlijk één en hetzelfde doel op het oog hadden, de invoering en bevestiging van het privébezit bij de Arabieren.” De planmatige bewuste vernietiging en het opdelen van het gemeenschappelijk eigendom was de onwrikbare pool waarop het kompas van de Franse koloniale politiek zich richtte ongeacht alle stormen in het binnenlandse staatsleven gedurende een halve eeuw en wel op basis van het volgende duidelijk erkende dubbelbelang. De vernietiging van het gemeenschappelijk eigendom moest vooral de macht van de Arabische geslachten als sociaal verband verwoesten en daarmee hun hardnekkig verzet tegen het Franse juk breken dat zich ondanks alle militaire overmacht van Frankrijk in onophoudelijke rebellie van de stammen van zich deed spreken en een voortdurende oorlogssituatie in de kolonie tot gevolg had.[132]

Verder was het ruïneren van het gemeenschappelijk eigendom een voorwaarde om toe te kunnen treden tot het economisch genot van het veroverde land, dat wil zeggen de sinds duizend jaar door Arabieren bezeten grond en bodem uit hun handen te rukken en in handen van de Franse kapitalisten te geven. Ten behoeve hiervan diende vooral hetzelfde en reeds bekende sprookje volgens welk de totale grond en bodemvoorraad volgens muzelmanse wet eigendom van de toenmalige heerser was. Precies zoals de Engelsen in Brits-Indië verklaarden de gouverneurs van Louis-Philippe in Algerije het bestaan van een gemeenschappelijk eigendom van alle geslachten voor een “onmogelijkheid”. Op grond van deze fictie werden de meeste onbewerkte landerijen, namelijk juist de meenten, wouden en weides, tot staatseigendom verklaard en ingezet voor koloniale doeleinden. Er kwam een heel systeem van nederzettingen op, de zogenaamde Kantonnement, waarbij te midden van landerijen van de geslachten Franse kolonisten werden gezet. De stammen zelf moesten echter op een minimaal gebied samengeperst worden. Met uitvaardigingen in de jaren 1830, 1831, 1840, 1844, 1845, 1846 werden deze diefstallen van Arabische landerijen van geslachten “wettelijk” bekrachtigd. Dit huisvestingssysteem leidde in werkelijkheid echter helemaal niet tot kolonisatie, het heeft alleen maar de grenzenloze speculatie en woeker groot gemaakt. De Arabieren slaagden er in de meeste gevallen in de van hen afgepakte landerijen terug te kopen waarbij ze weliswaar zwaar in de schulden terecht kwamen.

De Franse belastingdruk werkte in dezelfde richting. Met name echter heeft de wet van 16 juni 1851, die alle wouden tot staatseigendom verklaarde en zo 2,4 miljoen hectare half weide, half struikgewas van de ingeborenen stal, de veeteelt van haar bestaansbasis beroofd. Onder de stortregen van al deze wetten, verordeningen en maatregelen ontstond in de eigendomsverhoudingen van het land een onbeschrijfelijke chaos. Om gebruik te maken van de heersende koortsachtige grondspeculatie en in de hoop op een spoedig weer in handen krijgen van de grond verkochten veel ingeborenen hun stukken grond aan de fransozen waarbij ze vaak aan twee of drie kopers tegelijk hetzelfde stuk grond verkochten dat zich bovendien helemaal niet als hun eigendom maar als onverkoopbaar eigendom van de geslachten te boek stond. Zo geloofde een speculantengezelschap uit Rouen 20.000 hectare gekocht te hebben waar zij uiteindelijk maar 1370 hectare omstreden gebied hun eigen mochten noemen. In een ander geval bleek een verkocht gebied van 1230 hectare na de opdeling maar uit 2 hectare te bestaan. Er volgde een oneindig lange rij van processen waarbij het Franse gerecht principieel alle opdelingen en aanspraken van kopers ondersteunde.

Onzekere verhoudingen, speculatie, woeker en anarchie werden een algemeen verschijnsel. Maar het plan van de Franse regering om zich te midden van de Arabische bevolking van een stevige plek te verzekeren in de vorm van een Franse kolonistenmassa heeft op ellendige wijze schipbreuk geleden. Daarom neemt de Franse politiek onder het Tweede Keizerrijk een andere wending. De regering die zich na dertig jaar hardnekkig loochenen van het gemeenschappelijk eigendom in haar Europese bekrompenheid verstandiger had moeten zijn, erkende eindelijk officieel het bestaan van ongedeeld eigendom van de geslachten doch alleen door in één adem de noodzaak van een gewelddadige opdeling ervan te verkondigen. Deze dubbelzinnigheid kreeg de goedkeuring van de Senaat op 22 april 1863. “De regering”, verklaarde generaal Allard in de staatsraad, “verliest niet uit het oog dat het algemene doel van haar politiek is de invloed van de vertegenwoordigers van de geslachten te verzwakken en de geslachten uiteen te doen vallen. Op deze manier worden de laatste resten van het feodalisme(!) opgeruimd die de tegenstanders van de voorstellen van de regering in stand willen houden. Het tot stand brengen van het privébezit, de vestiging van Europese kolonisten te midden van de Arabische geslachten..., dat zijn de zekerste middelen om het proces van het uiteenvallen der geslachten te bespoedigen.”[133]

De wet van het jaar 1863 riep met het oog op de opdeling der landerijen speciale commissies in het leven die op de volgende wijze waren samengesteld: een brigadegeneraal of een legerkapitein als voorzitter, verder een ondervoorzitter, een ambtenaar van de Arabische militaire autoriteiten en een ambtenaar van het bestuur der domeinen. Aan deze geboren kenners van de economische en sociale verhoudingen in Afrika werd de drievoudige opdracht gegeven om allereerst de grenzen van de gebieden van de geslachten precies te bepalen, vervolgens het gebied van elk afzonderlijk geslacht overeenkomstig haar specifieke aftakkingen en grootfamilies in te delen en tenslotte ook deze landerijen van grootfamilies in aparte privé percelen te versnipperen. De veldtocht van de brigadegeneraals in de binnenlanden van Algerije werd punctueel uitgevoerd, de commissies begaven zich naar de bewuste gebieden en plaatsen waarbij zij bij alle geschillen over verdelingsvraagstukken landmeter, landverkavelaar en bovenal rechter verenigd in één persoon waren. De gouverneur-generaal van Algerije moest de opdelingsplannen in laatste instantie goedkeuren. Nadat de commissies tien jaar lang zich in het zweet des aanschijns hadden gewerkt was het resultaat als volgt: van 1863 tot 1873 werden van de 700 Arabische gebieden behorende aan de geslachten ongeveer 400 onder de grootfamilies opgedeeld. Hier werd reeds de basis gelegd voor de toekomstige ongelijkheid, voor grootgrondbezit en kleine percelen grond. Want al naar gelang de grootte van het gebied en het aantal leden van het geslacht kwam aan elk lid in het ene geval 1 tot 4 hectare toe, in het andere geval 100 of zelfs 180 hectare toe. De opdeling bleef echter bij de grootfamilies steken. De opdeling van het familiegebied stuitte ondanks alle brigadegeneraals op niet te overwinnen moeilijkheden bij de Arabieren. Het doel van de Franse politiek, het in leven roepen van privébezit en de overdracht daarvan in bezit van de Fransen was weer eens, in het algemeen gesproken, mislukt.

Pas tijdens de Derde Republiek, het uitgesproken regime van de bourgeoisie, werd de moed en het cynisme gevonden om alle zijpaden terzijde te schuiven en zonder voorbereidende stappen van het Tweede Keizerrijk de zaak van een andere kant te benaderen. Een directe opdeling van de gebieden van alle 700 Arabische geslachten in aparte delen, een geforceerde invoering van het privébezit in de kortst mogelijke tijd was het openlijk uitgesproken doel van de wet die de Nationale Vergadering in het jaar 1873 heeft uitgewerkt. Een voorwendsel hiervoor boden de wanhopige toestanden in de kolonie. Precies zoals de grote hongersnood in India in 1866 pas de openbare mening in Engeland de mooie resultaten van de Engelse koloniale politiek drastisch de ogen had geopend en aanleiding had gegeven tot het instellen van een parlementaire commissie om deze misstanden te onderzoeken, zo werd Europa aan het eind van de jaren zestig wakker geroepen door de noodkreet uit Algerije waar massale hongersnood en buitengewone sterftecijfers onder de Arabieren de rekening opmaakten van 40 jaar Franse overheersing. Om een onderzoek te doen naar de oorzaken en om de Arabieren gelukkig te maken met nieuwe wettelijke maatregelen werd een commissie ingesteld die tot eenstemmig besluit kwam dat de Arabieren als reddingsboei maar één ding kon helpen, het privébezit! Dan pas zou namelijk ieder Arabier in de gelegenheid zijn om zijn stuk grond te verkopen of daarop een hypotheek af te sluiten om zich op die manier tegen noodtoestanden te beschermen. Om dus de noodtoestand bij de Arabieren op te heffen, die deels door de, door de fransozen reeds uitgevoerde diefstallen van Algerijnse grond en bodem, deels door de door hen opgelegde belastingdruk en de daarmee verbonden schuldenlast van de Arabieren was ontstaan, verklaarde men als enige redmiddel: het volledig overleveren van de Arabieren aan de klauwen van de woekeraars. Deze klucht werd in de Nationale Vergadering met een heel serieus gezicht opgevoerd en door dit hoogwaardig lichaam met evenzoveel ernst tot zich genomen. De schaamteloosheid van de “overwinnaars” van de Parijse Commune vierde hoogtij.

Twee argumenten dienden in het bijzonder in de Nationale Vergadering ter ondersteuning van de nieuwe wet. De Arabieren zelf wensten dringend de invoering van het privébezit, benadrukten telkens weer hun steun aan de verdedigers van de regeringsvoorstellen. Zij wensten dit inderdaad, met name de grondspeculanten en de woekeraars in Algerije, die er een acuut belang bij hadden hun slachtoffers uit de beschutte verhoudingen der geslachten en hun solidariteit te “bevrijden”. Zolang namelijk het recht van de muzelman in Algerije gold, ontmoette de verpanding van grond en bodem een onoverbrugbaar obstakel in het onverkoopbaar zijn van het gens- en familiebezit. Pas de wet uit 1863 had daarin een bres geslagen. Het ging er nu om die hindernis helemaal uit de weg te ruimen teneinde de woeker vrij spel te geven. Het tweede argument was een “wetenschappelijke”. Het stamde uit hetzelfde gedachtegoed waaruit de eerbiedwaardige James Mill zijn onbegrip voor de eigendomsverhoudingen in India haalde, uit de Engelse klassieke algemene economie. Het privébezit is de noodzakelijke voorwaarde voor elke intensieve, betere bodembewerking in Algerije, die hongersnoden kan voorkomen, want het is duidelijk dat niemand kapitaal of intensieve inzet van arbeid aan grond wil besteden die niet zijn particulier eigendom is en waarvan de vruchten niet uitsluitend door hem genoten zullen gaan worden, verkondigden de wetenschappelijk opgeleide jonge Smith-Ricardo adepten. De feiten spreken echter een andere taal, zij tonen aan dat de Franse speculanten het door hen in Algerije ingevoerde privébezit voor van alles en nog wat gebruikten maar niet voor een intensievere en betere bewerking van de grond. Van de 400.000 hectare land die in het jaar 1873 de Fransen toebehoorde, bevonden zich 120.000 hectare in handen van de beide kapitalistische maatschappijen, de Algerijnse en de Setif vennootschap die hun landerijen helemaal niet zelf bewerkten maar dit de ingeborenen in ruil voor pacht teruggaven waarop zij dit op hun beurt op de traditionele wijze bewerkten. Een kwart van de overige Franse eigendommen hield zich evenmin met de landbouweconomie bezig. De kapitaalinvesteringen en de intensieve bodembewerking lieten zich hier net zo min als de kapitalistische verhoudingen kunstmatig uit de bodem stampen. Dit bestond alleen in de op winst beluste fantasieën van de Franse speculanten en in de dogmatische schimmenwereld van hun wetenschappelijke ideologen uit de staathuishoudkunde. Het gaat eenvoudig, wanneer men de drogredenen en holle frases bij de verantwoording van de wet uit 1873 terzijde schuift, om het pure verlangen de Arabieren van hun basis van bestaan, de grond en de bodem, te beroven. En ondanks alle ongeloofwaardigheid van de argumenten, ondanks een overduidelijke leugenachtigheid van de legitimatie werd de wetgeving die de bevolking van Algerije en haar materiële welstand de doodsteek zou moeten geven op 26 juli 1873 bijna met algemene stemmen aangenomen.

Het fiasco van deze gewelddaad liet echter niet lang op zich wachten. De politiek van de Derde Republiek ging te gronde aan de moeilijkheid het burgerlijke privébezit in een oeroud communistisch verband van grootfamilies in één klap in te voeren, precies zoals de politiek van het Tweede Keizerrijk daarop was stukgelopen. De wet van 26 juli 1873 die door een tweede wet van 28 april 1887 werd aangevuld, resulteerde na 17 jaar in werking te zijn geweest in het volgende: tot 1890 waren 14 miljoen franc uitgegeven voor een schoonmaakoperatie van 1,6 miljoen hectare. Men berekende dat voortzetting van deze operatie tot 1950 zou moeten duren en dan nog 60 miljoen franc zou moeten kosten. Het doel echter, het communisme van de grootfamilies af te schaffen was daarmee nog altijd niet bereikt. Het enige wat werkelijk en zonder enige twijfel in ieder geval bereikt zou worden was een waanzinnige grondspeculatie, welig uitdijende woekerpraktijken en een economische ruïnering van de oorspronkelijke bewoners. Het echec van de gewelddadige invoering van het privébezit leidde daarop tot een nieuw experiment. Hoewel het Algerijnse Gouvernement-Generaal al in 1890 een commissie had ingesteld die de wetten van 1873 en 1887 had onderzocht en afgekeurd, duurde het nog 7 jaar totdat de heren wetgevers aan de Seine de moed konden opbrengen voor een wetsherziening in het belang van het geruïneerde land. Bij deze nieuwe zwenking van beleid heeft men van een dwangmatige invoering van het privébezit van staatswege afgezien. De wet van 27 februari 1897 evenals de richtlijnen van de Algerijnse gouverneur-generaal van 7 maart 1898 voorzien hoofdzakelijk in de invoering van het privébezit op vrijwillig verzoek van eigenaar of verwerver van eigendom.[134] Omdat echter bepaalde clausules ook de invoering van het privébezit op verzoek van één eigenaar zonder toestemming van de andere mede-eigenaren van grond en bodem rechtsgeldig verklaarde en dat verder een “vrijwillig” verzoek van een eigenaar met schulden onder druk van een woekeraar ieder moment naar wens gedaan kon worden, opende de nieuwe wetgeving zo ook de deur voor nieuwe mogelijkheden voor een verdere aantasting en leegplundering van de landerijen van stammen en de bezittingen van grootfamilies door Franse en inheemse kapitalisten.

De tachtigjaar lange vivisectie van Algerije stuit met name de laatste tijd steeds minder op verzet nu de Arabieren door de onderwerping van enerzijds Tunesië in 1881[135] en anderzijds onlangs Marokko[136] door het Franse kapitaal steeds meer wordt ingesloten en daaraan reddingsloos wordt prijsgegeven. Het jongste succes van het Franse regime in Algerije is de massale uittocht van Arabieren naar het Aziatische deel van Turkije.[137]

We hebben in Brits-Indië en in Algerije[138] twee klassieke voorbeelden van de vertwijfelde strijd en het tragische einde van de oude communistische economische organisatie bij haar botsing met het Europese kapitalisme leren kennen. Het beeld van de telkens wisselende lotgevallen van de markgemeenschap zou niet volledig zijn wanneer we tot slot niet het merkwaardige voorbeeld van een land zouden vermelden waar ogenschijnlijk de geschiedenis een geheel andere loop heeft genomen, waar namelijk de staat niet met geweld het gemeenschappelijk eigendom van de boeren heeft proberen te vernietigen maar juist omgekeerd het uit alle macht heeft proberen te redden en te behouden. Dat land is het tsaristische Rusland. We hoeven ons hier niet bezig te houden met de grote theoretische strijd die decennialang over de oorsprong van de Russische boerenvelden gemeenschap werd gevoerd. Dat was alleen maar vanzelfsprekend en komt geheel overeen met de algemene, het oercommunisme vijandige stemming van de huidige burgerlijke wetenschap, waarin de “ontdekking” van de Russische professor Tschitscherin in het jaar 1858, volgens welke de veldengemeenschap in Rusland helemaal geen origineel historisch product zou zijn geweest maar een kunstmatig product van fiscale politiek van het tsarisme, bij de Duitse geleerden een gewillig oor en instemming vond.[139] Tschitscherin, die maar weer eens bewijst dat de liberale geleerden als historici meestal veel ondeugdelijker te werk gaan dan hun reactionaire collega’s, gaat voor de Russen nog uit van de sinds Maurer voor West-Europa definitief verlaten theorie van de individuele nederzettingen waaruit pas in de 16e en 17e eeuw de gemeenschappen zouden zijn ontstaan. Daarbij leidt Tschitscherin de gemeenschappelijke huishouding van de velden en het drieslagstelsel af uit de mengeling van perceelstroken, het gemeenschappelijk grondbezit uit de grensconflicten, het officieel gezag van de markgemeenschap uit de solidariteit op belastinggebied bij het in de 16e ingevoerde hoofdgeld en zet daarmee bijna alle historische verbanden, oorzaak en gevolg, heel typisch liberaal op zijn kop. Hoe men echter ook denken mag over het archaïsche karakter en de oorsprong van de boerenvelden gemeenschap in Rusland, in ieder geval overleefde zij de hele lange geschiedenis van de lijfeigenschap en ook haar afschaffing tot in de laatste tijd aan toe. Ons interesseert hier alleen haar lotgevallen in de 19e eeuw.

Toen tsaar Alexander II zijn zogenaamde “boerenbevrijding” invoerde werd, geheel volgens Pruisisch model, door de heren aan de boeren hun eigen land verkocht waarbij zij voor de slechtste gedeelten van de zogenaamde herengoederen rijkelijk door de fiscus in waardepapieren schadeloos werden gesteld en op het aan de boeren “verhuurde” land werd een schuld gevestigd ten bedrage van 900 miljoen roebel die met een jaarlijkse aflossing van 6 % in 49 jaar aan de fiscus moest worden afbetaald. Dit land werd echter niet zoals in Pruisen aan de individuele boerenfamilies in particulier eigendom maar aan hele gemeentes als onverkoopbaar en onverpandbaar gemeenschappelijk eigendom gegeven. Zowel voor de aflossing van de schuld als voor de gemeenschappelijke belasting stelden de gemeenten zich solidair aansprakelijk en de manier waarop ze dit met individuele leden regelden stond hen vrij. Op die manier werd het hele gigantische gebied van de Groot-Russische boerenmassa ingericht. Bij het begin van de jaren negentig was de indeling van het gezamenlijke grondbezit in Europees Rusland, zonder Polen, Finland en het Kozakken-gebied van de Don, de volgende: de staatsdomeinen die voor het grootste deel bestonden uit enorme gebieden woud in het noorden en uit woest land, omvatten 150 miljoen desjatinen[140], keizerlijke apanages 7 miljoen, in het bezit van de Kerk en de stad bevonden zich minder dan 9 miljoen, in privébezit 93 miljoen waarvan maar 5 % van boeren en de rest behoorde toe aan de adel, 131 desjatinen echter waren gemeenschappelijk eigendom van boeren. Nog in het jaar 1900 bevonden zich in Rusland 122 miljoen hectares in gemeenschappelijk bezit en maar 22 miljoen in privébezit van boeren.

Bekijkt men de economische huishouding van de Russische boerenstand in dit gigantische gebied, hoe zij tot de laatste tijd aan toe en deels nu ook nog, wordt gevoerd dan herkent men gemakkelijk de typische instellingen van de markgemeenschap daarin, zoals zij in Duitsland, zo goed als in Afrika, aan de Ganges evenals in Peru te allen tijde gebruikelijk was. Er was een mark van verdeelde velden waarbij woud, weide en water ongedeelde meent vormde. Bij het algemeen in gebruik zijnde primitieve drieslagstelsel werden zowel zomer- als winterveld naar bodemgesteldheid in percelen (“karten”) ingedeeld, elk perceel vervolgens weer in stroken. De zomerpercelen was men gewoon om in april, de winterpercelen in juni te verdelen. Bij het pijnlijk nauwkeurig in de gaten houden dat de grond gelijk werd verdeeld was de verspreide ligging der percelen zo sterk ontwikkeld geraakt dat bijvoorbeeld in het gouvernement van Moskou gemiddeld onder het zomer- en winterveld elk 11 percelen vielen zodat elke boer op zijn minst 22 verspreid liggende percelen moest bewerken. De gemeente hield gewoonlijk stukken grond achter die voor noodgevallen voor gemeenschapsdoeleinden werden bewerkt of ze legde met hetzelfde oogmerk magazijnen aan met voorraden waaraan de afzonderlijke individuele leden graan moesten afdragen. Voor de technische vooruitgang van de economische huishouding was op zo’n manier gezorgd dat elke boerenfamilie haar aandeel 10 jaar lang mocht behouden onder voorwaarde dat zij die bemeste. Ook werden er op elk perceel van te voren stukken aangewezen die bemest moesten worden en die slechts elke 10 jaar opnieuw hoefden te worden verdeeld. Dezelfde regels golden meestal ook voor velden met vlas, fruit en groente.

De verdeling van de gemeenschappelijke kuddes over de verschillende weidjes en weilanden, het aanstellen van herders en het omheinen van weiland, bescherming van percelen evenals bepaling van het veldensysteem, het tijdstip voor individueel werken in het veld, de termijn en het soort verdelingen, dat waren allemaal zaken van de gemeenschap, dat wil zeggen van de dorpsvergadering. Wat de frequentie van de verdelingen betreft heerste er een grote mate van diversiteit. In het ene gouvernement, Saratov bijvoorbeeld, organiseerden in het jaar 1877 van de 278 onderzochte dorpsgemeenschappen bijna de helft de herverdeling jaarlijks, de overigen echter elke 2, 3, 5, 6, 8 en 11 jaar, terwijl 38 gemeenten die algemeen bemesting toepasten de herverdelingen geheel en al hadden opgegeven.[141]
Het merkwaardigste van het Russische markgenootschap is de manier van bodemverdeling. Hier geldt niet het principe van gelijke stukken zoals bij de oude Duitsers of de grootte van de familiebehoeften zoals bij de Peruanen, maar enig en alleen het principe van het vermogen om belasting te betalen. Het fiscale belang van belastingen beheerste sinds de “boerenbevrijding” het hele leven van de dorpsgemeenschap, om de belastingen draaiden alle instellingen van het dorp. Voor het tsaristische bewind bestond weliswaar als grondslag van belasten alleen de zogenaamde “revisiezielen”, dat wil zeggen alle mannelijke inwoners van een gemeente zonder onderscheid naar leeftijd zoals die sinds de eerste boerentelling onder Peter de Grote ongeveer elke 20 jaar door de beroemde “revisies” werden vastgesteld en die de schrik van het Russische volk waren en waarvoor hele dorpen leegliepen.[142]

De regering belastte de dorpen naar het aantal gereviseerde “zielen”. De gemeenten echter organiseerden de inning van het hen opgelegde totale belastingbedrag op de boerenhoeves naar rato van het aantal arbeidskrachten en volgens de zo berekende draagkracht voor belastingheffing werd het aandeel in het gezamenlijke grondarsenaal gemeten. Het aandeel in de bodem had daarom in Rusland sinds 1861 van begin af aan niet als basis het verschaffen van voedsel aan de boeren maar het vermogen om belasting te betalen. Het was geen weldaad waarop de individuele boerenhoeve aanspraak kon maken maar het was de plicht die elk lid van de gemeenschap als dienst aan de staat werd opgedrongen. Niets originelers daarom dan een dorpsvergadering waarbij de herverdeling van de grond op de agenda stond. Allerwegen kon men dan ook protesten horen tegen te grote toegewezen aandelen, arme families zonder echte arbeidskrachten, met overwegend vrouwelijke en minderjarige leden werden wegens “onvermogen” uit genade bij de bepaling van de grootte van het aandeel in het algemeen gespaard, rijke boeren werden echter door de massa armen de grootste aandelen opgedrongen. De belastingdruk die zo in het middelpunt van het Russische dorpsleven staat is dan ook een enorm grote. Bij de bedragen voor aflossing kwamen allereerst nog de hoofdelijke belastingen, de gemeentebelasting, kerkbelasting, zoutbelasting etc. In de jaren tachtig werd de hoofdelijke belasting en de zoutbelasting afgeschaft maar ondanks dat bleef de belastingdruk zo enorm dat zij alle economische middelen van het boerenbedrijf verzwolg. Volgens een statistiek uit de jaren negentig haalde 70 % van de boerenstand uit hun stuk grond minder dan het bestaansminimum, 20 % was in staat om zich zelf te voeden, niet echter om vee te houden en maar ongeveer 9 % kon een overschot over de eigen behoeftes te koop aanbieden.

Een vaste verschijning in het Russische dorp werden daarom tegelijk met de “boerenbevrijding” de betalingsachterstanden om aan de belastingplicht te voldoen. Reeds in de jaren zeventig leverde een gemiddelde jaarlijkse aanslag van 50 miljoen roebel hoofdelijke belasting een jaarlijkse betalingsachterstand van 11 miljoen op. Na de afschaffing van de hoofdelijke belasting nam de ellende van het Russische dorp dankzij de gelijktijdig sinds de jaren tachtig steeds verder opgeschroefde indirecte belastingen steeds meer toe. In het jaar 1904 bedroegen de betalingsachterstanden 127 miljoen roebel die vanwege de totale onmogelijkheid van invordering en gezien de revolutionaire beroering die het veroorzaakte bijna geheel werden kwijt gescholden. De belastingen verslonden spoedig niet alleen bijna de hele opbrengst van het boerenbedrijf maar dwongen de boeren om bijverdiensten te gaan zoeken. Aan de ene kant was het de landelijke seizoensarbeid die in oogsttijd ook nu nog met name hele volksverhuizingen in de binnenlanden van Rusland veroorzaken waarbij de sterkste mannelijke dorpsbewoners naar de grote landgoederen van de machtige heren trekken om zich hier voor een dagloon te verkopen terwijl zij hun eigen stukje grond aan de zwakkere krachten van oudere, vrouwelijke en halfwas arbeiders moeten over laten. Anderzijds lonkt de stad, de fabrieksindustrie. Zo vormt zich met name in de industriële centra een laag van tijdelijke arbeidskrachten die alleen in de winter naar de steden, meestal naar textielfabrieken, trokken om in de lente met wat ze hebben verdiend naar het dorp en de arbeid op het veld terug te keren. Tenslotte kwamen daar in vele gebieden nog industriële thuisarbeid of toevallige nevenwerkzaamheden in de landbouw zoals vervoer of houthakken bij. Bij dat alles kon de grootste massa van de boeren echter nauwelijks het hoofd boven water houden.

Niet alleen de vruchten van de akkerbouw maar ook die van het hele industriële nevenbedrijf werden door de belastingheffing verslonden. Het markgenootschap dat wat betreft de belastingen handhavend optrad was door de staat uitgerust met strenge machtsmiddelen tegenover individuele medemarkgenoten. Ze kon leden met betalingsachterstanden als loonarbeiders verhuren in buitengebieden en op het door hen verdiende geld beslag leggen, ze verleende of weigerde haar leden de pas zonder welke de boer zijn dorp niet kon verlaten. Ze had tenslotte het wettelijk recht haar medemarkgenoten als ze hardnekkige wanbetalers waren lichamelijk te tuchtigen. Zo bood het Russische dorp periodiek in het hele immense gebied van de binnenlanden van Rusland een heel eigen, karakteristiek beeld. Bij aankomst van de belastinginspecteurs in het dorp trad er een procedure in werking waarvoor het tsaristische Rusland de technische term “het uitkloppen van de achterstalligen” had uitgevonden. De dorpsvergadering was voltallig aanwezig, de “achterstalligen” moesten hun broek uittrekken, zich op de bank leggen waarna zij door hun eigen markgenoten de een na de ander met roedes tot bloedens toe werden geslagen. Gesteun en luid gehuil van de gegeselden, meestal baardige huisvaders vaak ook witharige grijsaards, begeleiden de hoge overheidsdienaren die na gedane arbeid op trojka’s met belgerinkel naar een ander dorp sjeesden om daar hetzelfde scenario te voltrekken. Niet zelden bespaarden de boeren zich de openlijke executie door zelfdoding. Een ander origineel bloempje van deze verhoudingen was de “belastingbedelarij” waarbij de verarmde oude boeren met de bedelstaf op zwerftocht gingen om de ontbrekende belastinggelden bijeen te schrapen en naar het dorp terug te brengen. De op deze wijze in een belastingdrukmachine veranderde markwetgeving bewaakte de staat met gestrengheid en standvastigheid. De wetgeving uit het jaar 1881 bepaalt bijvoorbeeld dat het boerenland door de gehele gemeente alleen verkocht mag worden wanneer tweederde van de boeren het besluit neemt, waarbij dan ook nog toestemming van de minister van binnenlandse zaken, van financiën en van de domeinen vereist was. Individuele boeren mochten hun zelf verworven erfgoederen alleen aan hun eigen markgenoten verkopen. Hypotheek nemen op het boerenland was verboden. Onder Alexander III werd de dorpsgemeenschap van iedere autonomie beroofd en onder het strenge toezicht gesteld van de “landshoofdmannen”, eenzelfde soort instituut als de Pruisische landraden. Besluiten van de gemeentevergadering hadden de instemming nodig van deze beambten, herverdelingen van het land werden onder hun toezicht voltrokken, evenals belastingverordeningen en het innen van de belastingen. De wet van het jaar 1893 deed aan de geest van de tijd deels een concessie doordat het herverdelingen alleen elke 12 jaar toelaatbaar verklaarde. Tegelijkertijd werd echter afscheiding van de markgenootschap verbonden met toestemming van de gemeente en aan de voorwaarde dat de betreffende persoon het door hem verschuldigde aflossingsbedrag voor de hele som had voldaan.

Ondanks al deze kunstmatige wettelijke haken en ogen waarin de dorpsgemeente was geperst, ondanks het voogdijschap van drie ministeries en een zwerm Tschinowniks liet het verval zich niet meer tegenhouden. De zware belastingdruk, het instorten van de boereneconomie ten gevolge van landbouweconomische en industriële nevenwerkzaamheden, gebrek aan grond, met name weide en bos, die al bij de afscheiding voor het grootste gedeelte door de adel waren ingepikt, maar ook aan bruikbare landbouwgrond bij een groeiende bevolking, dat alles riep een tweetal beslissende gebeurtenissen op in het leven van de dorpsgemeenschap: vlucht naar de stad en de opkomst van woeker binnen het dorp. Voor zover als het stuk eigen land tezamen met de industriële of andersoortige nevenactiviteiten steeds meer er alleen maar toe dienden om de belasting te kunnen betalen zonder dat ooit ook maar werkelijk te kunnen voldoen en zonder ook maar zelf een armzalige leven te kunnen leiden, werd het lidmaatschap van de markgemeenschap een ijzeren keten, een hongerketting om de nek van de boer. En het aan deze ketenen ontsnappen werd het natuurlijke doel van het verlangen van de hele massa armere gemeenschapsleden. Honderden vluchtelingen werden als vagebond zonder papieren door de politie naar hun gemeenschap teruggebracht en hier door de markgenoten om een voorbeeld te stellen op de bank met roedes getuchtigd. Maar de roede en de noodzaak om een paspoort te bezitten bleken niet opgewassen tegen de massale vlucht van de boeren die bij nacht en ontij uit de hel van hun “dorpscommunisme” naar de stad ontvluchten om hier in de zee van het industriële proletariaat definitief onder te duiken. Anderen die door familiebanden of soortgelijke omstandigheden vluchten niet raadzaam achtten, probeerden op legale wijze uit de gemeenschap op het platteland te komen. Daarvoor was echter het voldoen van de aflossingsschuld vereist en hier was woeker een uitkomst. Zowel de belastingdruk zelf als de door de belastingheffing gedwongen verkoop van graan onder de meest slechte voorwaarden leverden de Russische boer al zeer vroeg aan de woekeraar uit. Elke noodtoestand, elke misoogst maakte het weer onontkoombaar om toevlucht te zoeken bij de woekeraar. Tenslotte was de bevrijding zelf van het juk van de gemeente voor de meesten niet op een andere manier te bereiken dan zich onder het juk van de woekeraar te begeven die hen voor onafzienbare tijd verplichte tot dienstverlening en het doen van afdrachten.

Terwijl de arme boeren zo probeerden aan de markgemeenschap te ontkomen om uit de ellende te geraken keerden de rijkere boeren hen heel vaak de rug toe en traden uit de gemeenschap om de ergerlijke solidariteitsheffing voor de belastingen van de armen te kunnen ontlopen. Maar ook wanneer formele uittreding van rijke boeren achterwege bleef, vormden zij, voor het grootste deel ook tegelijk de woekeraars van het dorp, in de markvergadering tegenover de arme massa de heersende macht die de met schulden overladen en afhankelijke meerderheid besluiten die hen welgevallig waren door de neus wist te boren. Zo ontstond in het hart van de formeel op gelijkheid en gemeenschappelijk bezit gebaseerde dorpsgemeenschap een duidelijke scheiding der klassen, een kleine maar invloedrijke dorpsbourgeoisie en een massa afhankelijke en feitelijk geproletariseerde boeren. Het interne verval van de door belastingdruk geknevelde, door woeker aangevreten, innerlijk verdeelde dorpsgemeenschap zocht uiteindelijk een opening naar de frisse lucht buiten: hongersnood en boerenopstanden werden in de jaren tachtig in Rusland een steeds terugkerend fenomeen dat het binnenlands gouvernement met dezelfde onverbiddelijkheid beantwoordde als waarmee ook de belastinginspecteurs en het leger om “rust” te brengen in het dorp haar spoor volgde. Het Russische platteland werd over een uitgestrekt gebied een theater van een gruwelijk sterven van de honger en bloedige chaotische taferelen. Het Russische boertje, de moezjiek, maakte hetzelfde lot door als de Indiase boer en Orissa heette hier: Saratov, Samara en zo verder de Wolga af.[143]

Toen uiteindelijk in de jaren 1904 en 1905 de revolutie van het stedelijk proletariaat in Rusland uitbrak, vielen de tot die tijd chaotische boerenopstanden voor het eerst met hun gehele zwaargewicht als een politieke factor in de weegschaal van de revolutie en het agrarisch vraagstuk werd haar centrale punt. Nu de boeren zich als een onweerstaanbare stormvloed over de adellijke landgoederen hadden uitgegoten en de “nesten van de adel” in vlammen hadden doen opgaan met hun schreeuw om land, nu de arbeiderspartij de noodtoestand waarin de boeren verkeerden in hun revolutionaire eisen hadden geformuleerd om het staatseigendom en het grootgrondbezit onvoorwaardelijk te onteigenen en aan de boeren toe te wijzen, week het tsarendom eindelijk af van haar honderdjaarlange, met ijzeren standvastigheid doorgevoerde agrarisch politieke koers. De markgenootschap was niet meer van de ondergang te redden, ze moest opgeheven worden.

Al in het jaar 1902 werd de bijl aan de wortel van de dorpsgemeenschap zelf en haar specifiek Russische vorm gelegd, de solidariteitsheffing van belastingen werd opgeheven. Deze maatregel was echter zelf al door de financiële huishouding van het tsarisme daadkrachtig voorbereid. De fiscus kon zich op de solidariteitsheffing in het geval van directe belastingen gemakkelijk verlaten, maar nadat de indirecte belastingen een zo’n grote omvang hadden bereikt dat bijvoorbeeld in het budget van het jaar 1906 bij normale totale inkomsten van 2030 miljoen roebel maar 148 miljoen uit directe en 1100 miljoen uit indirecte belastingen bestonden, waaronder alleen al 558 miljoen uit het brandewijnmonopolie, dat door de “liberale” minister von Witte ter bestrijding van de drankzucht was ingevoerd.[144] Voor het stipt betalen van deze belasting waren de ellende, de hopeloosheid en onzekerheid van de boerenmassa de meest betrouwbare solidariteitsbasis. In het jaar 1905 en 1906 werd het overgebleven restant van de aflossingsschuld voor de helft afgeschreven en in 1907 geheel weggestreept. Nu werd voor de in 1907 doorgevoerde “agrarische hervormingen” het tot stand brengen van het privébezit voor de kleine boer het officiële doel.[145] Als middel hiertoe moest de opdeling in percelen van de domeinen, apanages en deels van het grootgrondbezit dienen. Zo heeft de proletarische revolutie van de 20e eeuw zelfs in haar eerste, onvoltooide fase reeds de laatste resten van de lijfeigenschap en de door het tsarisme kunstmatig geconserveerde markgenootschap in één keer geliquideerd.


3


Met de Russische dorpsgemeenschap is het wisselend verloop van de lotgevallen van het primitieve agrarisch communisme uitputtend beschreven, de kring is gesloten. Het begint als een natuurlijk fenomeen van maatschappelijke ontwikkeling, als de optimale voorwaarden waaronder economische ontwikkeling, materieel en geestelijk maatschappelijk welzijn mogelijk zijn en het markgenootschap eindigt hier als een misbruikt werktuig van politieke en economische achterlijkheid. De Russische boer die door zijn eigen markgenoten in dienst van het tsaristische absolutisme met roedes getuchtigd wordt, dat is de gruwelijkste historische kritiek op de enge grenzen van de markgemeenschap en de meest tot de verbeelding sprekende verwoording van het gegeven dat ook deze maatschappijvorm gehoorzaamt aan de dialectische regel dat verstand onzin en weldaad een plaag wordt. Twee dingen vallen in ieder geval op wanneer we de lotgevallen van de markgemeenschap in de verschillende landen en werelddelen aandachtig bestuderen. Ver verwijderd van een star, onveranderbaar sjabloon te zijn maakt deze meest ontwikkelde en laatste vorm van het oercommunistisch economische systeem duidelijk dat het voor alles een oneindig veelvormig, buigzaam systeem is dat zich goed kan aanpassen en al naar gelang de historische omgeving komt het in de meest uiteenlopende vormen voor. Ze maakt daarbij in elk milieu en onder alle verhoudingen een stil veranderingsproces door dat ten gevolge van zijn traagheid naar buiten nauwelijks aan het licht komt maar in het binnenste van de samenleving toch steeds nieuwe vormen in plaats van wat verouderd is stelt en op die manier onder elke politieke bovenbouw van inheemse of vreemde staatsinrichtingen in het economisch en sociale leven voortdurend ontstaat en ten ondergaat, ontwikkeling en verval beleeft.

Tegelijkertijd toont deze maatschappijvorm juist dankzij haar elasticiteit en aanpassingsvermogen een bijzondere taaiheid en duurzaamheid. Ze trotseert alle stormen van de politieke geschiedenis, of veel meer nog, zij verdraagt die allemaal passief, laat die allemaal over zich heen komen en verdraagt geduldig eeuwenlang de druk van verovering, vreemde heerschappij, despotie en uitbuiting. Maar één aanraking verdraagt en overleeft zij niet, dat is die met de Europese beschaving, dat wil zeggen met het kapitalisme. De botsing daarmee is voor de oude maatschappij overal zonder uitzondering dodelijk en haar lukt het wat duizenden jaren lang en wat de meest wilde oriëntaalse veroveraar niet voor elkaar kreeg: de hele maatschappelijke structuur in haar binnenste uiteen te laten vallen, alle traditionele banden te verbreken en de samenleving in razend tempo in een vormeloze puinhoop te veranderen. Maar de dodelijke adem van het Europese kapitalisme is alleen de laatste, niet de enige factor die de ondergang van de primitieve samenleving vroeg of laat onafwendbaar maakt. De kiemen daarvoor liggen in het binnenste van de samenleving zelf. Vatten we de verschillende manieren waarop zij ten onder gaat samen, zoals we die bij de verschillende voorbeelden hebben leren kennen dan is er sprake van een zekere historische volgorde van gebeurtenissen. Het communistisch bezit van de productiemiddelen verzekerde als basis van een streng georganiseerde economische werkwijze voor langere perioden het meest productieve maatschappelijke arbeidsproces en de meest optimale materiële zekerheid van haar voortbestaan en haar ontwikkeling. Echter juist de door haar verzekerde, hoewel ook zeer langzame ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit was gedoemd om mettertijd in een bepaald conflict te raken. Nadat in de schoot van deze organisatie de beslissende stap naar een meer ontwikkelde vorm van akkerbouw was gezet, door het gebruik maken van de ploegschaar, en de markgemeenschap op dit fundament haar vaste vormen had aangenomen, moest na een bepaalde tijd de volgende stap in de ontwikkeling van de productietechniek worden gezet die een intensievere bewerking van de bodem vereist en die op haar beurt in het destijds geldende stadium van landbouweconomische techniek alleen door intensief kleinbedrijf, door een vastere, verdergaande binding van de persoonlijke arbeidskracht met de bodem bereikt kon worden.

De langdurige benutting van één en hetzelfde stuk grond door een individuele boerenfamilie werd tot voorwaarde voor een zorgvuldige behandeling. Met name de bemesting van de grond is zowel in Duitsland als in Rusland op overeenkomstige wijze oorzaak van minder frequente herverdelingen van de grond geworden. In het algemeen komt overal in het leven van de markgemeenschap op overeenkomstige wijze de tendens voor om steeds grotere pauzes tussen de herverdelingen van de grond vast te stellen wat overal vroeg of laat de overgang tot gevolg had van een tijdelijk stuk grond naar erfgoed. Hoe de verschuiving van gemeenschappelijk eigendom met de intensivering van de arbeid gelijke tred houdt kan men zien aan het gegeven dat bos- en weidehuishoudingen het langst de meentvorm behouden terwijl de intensiever bedreven akkerbouw als eerste de weg naar een verdeelde mark op gaat en zo de weg voor het erfgoed vrij maakt. Met het verbinden van het privébezit aan de akkerbouwpercelen is weliswaar de gemeenschappelijke economische organisatie nog niet helemaal terzijde geschoven, deze wordt nog lange tijd door de mengeling van de ligging van de akkers in stand gehouden en door de bos- en weidegemeenschappelijkheid afgedwongen. Ook met de economische en sociale gelijkheid is het daarmee in de schoot van de oude maatschappij nog niet afgelopen. Er vormt zich als eerste alleen een in haar levensvoorwaarden gelijksoortige massa van kleine boeren die in het algemeen nog eeuwenlang volgens oude tradities werken en leven kan. Toch is al door de erfelijkheid van de landgoederen en de daarmee verbonden erfdelen of majoraten en vervolgens ook met name door de verkoopbaarheid en in het algemeen de verhandelbaarheid van de boerengoederen de deur geopend voor een toekomstige ongelijkheid.

De ondermijning van de traditionele maatschappelijke organisatie door het genoemde proces schrijdt alleen uiterst langzaam voort. Er zijn andere historische krachten aan het werk die veel sneller en grondiger dit werk verrichten en dat zijn de meer omvattende publieke taken waar de markgemeenschap binnen haar enge grenzen van nature niet tegen opgewassen is. We hebben al gezien welke beslissende invloed de kunstmatige beregening voor de akkerbouw in de Oriënt heeft gehad. Deze grote intensivering van de arbeid en aanzienlijke verhoging van de productiviteit leidden tot geheel andere en verreikende resultaten als bijvoorbeeld de overgang naar bemesting dat deed in het westen. Het toepassen van kunstmatige bevloeiing is van het begin af aan berekend op een massale arbeidsinzet en op het grootbedrijf. Als zodanig zijn er in de schoot van de organisatie van de markgemeenschap geen vergelijkbare organen te vinden en moeten er aparte speciale instellingen geschapen worden die boven de markgemeenschap staan. We weten dat de leiding van de openbare waterwerken diep geworteld was in het priesterschap en iedere opperheerschappij in de Oriënt. Maar ook in het westen en verder overal zijn er verscheidene openbare taken die hoe eenvoudig ze ook zijn in vergelijking met de staatsorganisatie tegenwoordig, toch in elke primitieve samenleving moeten worden verricht, die met de ontwikkeling en vooruitgang van deze maatschappij meegroeien en daarom op een gegeven moment speciale organen nodig hebben.

Overal, in Duitsland even goed als in Peru, in India even goed als in Algerije, konden we als tendens in hun ontwikkeling vaststellen dat openbare ambten in de primitieve maatschappij de neiging hebben om over te gaan van ervoor benoemd worden door verkiezingen naar een ambt dat verkregen wordt via overerving. Allereerst is deze ommezwaai die zich langzaam en ongemerkt voltrekt nog geen breuk met de grondbeginselen van de communistische maatschappij. De erfelijkheid van openbare ambten komt veeleer tot stand op natuurlijke wijze doordat ook hier zoals ook in het hele bestaan van de primitieve samenlevingen de traditie en de persoonlijk opgedane en verzamelde ervaring het best de gedegen vervulling van het ambt verzekeren. Alleen zal wanneer de tijd vordert de erfelijkheid van het ambt bij bepaalde families onvermijdelijk leiden tot de vorming van een kleine inheemse aristocratie die van dienaar van de gemeenschap tot haar heerser wordt. Met name dienden de onverdeelde landerijen van de mark, de Ager Publicus van de Romeinen, waar van nature de openbare macht direct het toezicht op hield, als economische basis voor de standsverheffing van de adel. De diefstal van onverdeeld of niet benut land van de mark is regelmatig de manier geweest van alle inheemse en vreemde overheersers die zich boven de massa van het boerenvolk wilden verheffen en hen politiek wilden onderdrukken. Wanneer het gaat om een van de grote cultuurbewegingen afgesloten volk dan zal de primitieve adel zich wat betreft haar levensstijl weinig van de massa onderscheiden, bij het productieproces nog direct betrokken zijn en zal een zekere democratische eenvoud van gebruiken de vermogensverschillen verdoezelen. Zo bezit de jakoetische aristocratie van geslachten alleen veel meer stuks vee en in de openbare ambten zijn ze invloedrijker dan de massa. Wanneer echter sprake is van contact met meer geciviliseerde volkeren en levendige ruilhandel dan ontstaan er spoedig verfijndere levensbehoeften en ontwenning van het verrichten van arbeid als bepaalde voorrechten van de adel en er groeien daadwerkelijk standsverschillen in de samenleving. Een typisch beeld daarvan geeft het Griekenland na de tijd van Homerus.

Zo leidt de arbeidsdeling in de schoot van de primitieve samenleving vroeg of laat onvermijdelijk tot het uit elkaar spatten van de politieke en economische gelijkheid van binnen uit. Eén bedrijvigheid met een openbaar karakter speelt een heel belangrijke rol in dit proces en verricht dit werk veel energieker dan de openbare ambten met een vreedzaam karakter, dat is de oorlogsvoering. In eerste instantie is dit een zaak van de massa in de samenleving zelf maar zij wordt met name door de vooruitgang in de productie na verloop van tijd tot een specialiteit van bepaalde kringen van de primitieve maatschappij. Hoe ontwikkelder, geregelder en planmatiger het arbeidsproces van de maatschappij is, des te minder verdraagt zij de onregelmatigheden en de tijds- en krachtverspilling van een tijd van oorlog. Bij de jacht en de veehouderij van de nomaden zijn de krijgstochten van tijd tot tijd het directe resultaat van het economische systeem, maar de akkerbouw gaat gepaard met een grote mate van vreedzaamheid en passiviteit van de massa in de samenleving en vereist echter juist daarom vaak een aparte klasse van strijders ter verdediging. Op de een of andere manier speelt het oorlogsgebeuren, zelf alleen een uitdrukking van de enge grenzen van de arbeidsproductiviteit, bij alle primitieve volkeren een grote rol en leidt overal te zijner tijd tot een nieuwe wijze van arbeidsdeling. De afscheiding van een militaire adelstand of een krijgsliedenstand is overal een krachtige impuls die de sociale gelijkheid te verduren krijgt. Zo komt het dat we overal waar we nog historisch overgeleverde of tegenwoordig bestaande primitieve maatschappijen leren kennen, bijna nergens meer die verhoudingen van vrijheid en gelijkheid aantreffen zoals Morgan die ons aan de hand van een gelukkig voorbeeld bij de Irokezen kon schilderen. Integendeel, overal ongelijkheid en uitbuiting, dat zijn de kenmerken van alle primitieve samenlevingen zoals we die als product van een lange geschiedenis van transformatie tegenkomen, of dat nu gaat om de heersende kasten in de Oriënt of om de aristocratie van geslachten bij de Jakuten, om de “Grote Clanhoofden” van de Schotse Kelten of om de militaire adel van de Grieken, Romeinen en Germanen van de volksverhuizingen of tenslotte om de kleine despoten van Afrikaanse negerrijken.

Bekijken we bijvoorbeeld het beroemde rijk van Muata Kasembe in Centraal-Zuid-Afrika in het oosten van het Lundarijk waar de Portugezen in het begin van de 19e eeuw waren binnengedrongen dan staan we daar in het hart van Afrika zelf, in een door de Europeanen nog nauwelijks betreden gebied in de maatschappelijke verhoudingen van de negers waar van gelijkheid en vrijheid van de individuele leden van de maatschappij niet veel meer te vinden is. Zo krijgen we bijvoorbeeld een beschrijving van de toestanden daar van de expeditie die majoor Monteiro en kapitein Gamitto in het jaar 1831 van Sambesi in het land hebben ondernomen voor handels- en onderzoeksdoeleinden: allereerst kwam de expeditie in het land der Marawi die een primitieve vorm van hakbouw bedreven, in kegelvormige palissadehuisjes woonden en slechts een lendendoek droegen. In de tijd toen Monteiro en Gamitto het land van de Marawi door trokken stond het onder het regime van een despotische hoofdman die de titel Ned droeg. Alle conflicten werden door hem in de hoofdstad Muzienda beslecht en dit oordeel duldde geen tegenspraak. Voor de vorm riep hij de raad van stamoudsten bijeen die het echter altijd met hem eens moesten zijn. Het land was opgedeeld in provincies die door Mambos werden bestuurd en deze provincies waren weer verdeeld in districten waar aan het hoofd Funos stonden. Al deze ereposten zijn erfelijk. “Op 8 augustus bereikten we de residentie van Mukanda, de machtigste hoofdman van de Tschewa. Deze, aan wie een geschenk was gestuurd bestaande uit verschillende katoenen waren, rood doek, verschillende parels, zout en kauri’s, kwam de volgende dag op een zwarte hengst het kamp binnen rijden. Mukanda was een man van 60 à 70 jaar van aangename, majestueuze statuur. De enige kleding die hij droeg was een smoezelige lap die hij om zijn heupen had geslagen. Hij bleef ongeveer twee uur en verzocht bij het afscheid op vriendelijke, doch onweerstaanbare wijze iedereen hem een geschenk te geven...

De begrafenis van hoofdmannen wordt bij de Tschewa door uiterst barbaarse ceremonies begeleid. Alle vrouwen van de overledenen worden met het lijk in dezelfde hut opgesloten totdat alles voor de begrafenis gereed is gemaakt. Dan begeeft de lijkstoet ... zich naar de groeve en daar aangekomen dalen de lievelingsvrouw van de gestorvene en zeven andere daarin af en gaan daar met uitgestrekte benen zitten. Men bedekt deze levende ondergrond met doeken, legt daarop het lijk en stort vervolgens nog zes andere vrouwen waarvan van tevoren de nek is gebroken, in de groeve. Nu wordt het graf afgedekt en deze huiveringwekkende ceremonie wordt afgesloten met het doorspiesen van twee jongelingen waarvan de ene met een trommel aan het hoofdeinde, de ander met een pijl en boog aan het voeteneinde van het graf wordt opgesteld. Majoor Monteiro was tijdens zijn oponthoud in Tschewaland ooggetuige van een dergelijke begrafenis. Van hier ging het bergopwaarts in het midden van het rijk. De Portugezen kwamen in een hooggelegen, onherbergzaam, van levensmiddelen bijna volledig verstoken omgeving. Overal waren sporen van verwoesting te zien door vroegere krijgstochten en hongersnood bedreigde de expeditie in de meest hachelijke zin. Men stuurde bodes met enige geschenken naar de volgende Mambo om gidsen te krijgen, alleen keerden de gezanten met het teleurstellende bericht terug dat ze de Mambo benevens zijn familie, de hongerdood nabij, heel alleen in het dorpje hadden aangetroffen... Noch voordat men in het hart van het rijk was aangekomen vond men al de bewijzen van de barbaarse rechtspraak die daar aan de orde van de dag was. Regelmatig kwamen ze jonge mensen tegen waarvan de oren, handen, neuzen en andere ledematen als straf voor een of ander klein vergrijp afgesneden waren... Op 19 november volgde uiteindelijk de intocht in de hoofdstad waarbij de ezel die kapitein Gamitto bereed een niet gering opzien baarde.

Spoedig bereikte men een driekwart uur lange straat die aan beide kanten door 2 à 3 meter hoge omheiningen werd begrensd die uit in elkaar gevlochten stokken bestonden en zo regelmatig uitgevoerd dat ze eruit zagen als muren. Aan beide kanten ziet men op vaste afstand van elkaar kleine open deuren in deze strowanden. Aan het einde van de straat bevindt zich een kleine vierhoekige barak die alleen naar het westen open is en waar in het midden op een houten sokkel een ruwe uit hout gesneden menselijke figuur van 70 cm hoog staat. Voor de open zijde lag een hoop van meer dan 300 schedels van doden. Hier wordt de straat een groot vierhoekig plein met aan het einde ervan een groot woud dat van het plein slechts door een hek is gescheiden. Aan de buitenkant daarvan, aan beide kanten van de poorten en bevestigd aan elk, ziet men 30 in een rij opgestelde doodskoppen als een soort sieraad... Dan volgt nu de ontvangst van Muata die, met al het barbaarse vertoon en door zijn gezamenlijke, uit 5000 tot 6000 man bestaande krijgsmacht omgeven, zich aan de Portugezen vertoont. Hij zat op een met een groene doek bedekte stoel, die op een hoop luipaard- en leeuwenhuiden stond. Zijn hoofdbedekking bestond uit een scharlakenrode kegelvormige muts, die uit halve meter lange veren was samengesteld. Om zijn voorhoofd was een diadeem van glinsterende stenen gebonden, hals en schouders werden bedekt door een soort kraag die uit slakken, vierkante stukjes spiegel en onechte edelstenen bestond. Om elke arm was een brede band van blauwe doek gewikkeld die met bont was versierd, de onderarm was bovendien versierd met kettingen van blauwe stenen. Het onderlijf werd bedekt met een gele, rood en blauw omzoomde doek die door een riem bij elkaar werd gehouden. De benen waren zoals de armen met blauwe stenen versierd.

Trots zat, door zeven bonte schermen tegen de zon beschut, de Muata daar op zijn troon, als scepter zwaaide hij met de staart van een gnoe en twaalf van bezems voorziene negers waren druk bezig om elk stofje, elke onreinheid uit de buurt van zijne heiligheid van de bodem weg te vegen. Rondom de heerser ontvouwde zich een zeer gecompliceerde hofhouding. Allereerst bevatte zijn troon twee rijen van 40 cm hoge figuren die het bovenste deel van met dierenhorens opgesierde negers voorstelden en tussen deze figuren was een kooi waarin een kleinere figuur zat. Voor deze figuren zaten twee negers die op kolenbekkens aromatische bladeren verbranden. De ereplaats werd ingenomen door de beide hoofdvrouwen die als eersten op dezelfde wijze gekleed waren als de Muata. Op de achtergrond was de 400 vrouwen tellende harem opgesteld maar deze dames waren, afgezien van hun schort, geheel naakt. Bovendien stonden er nog 200 zwarte dames op een bevel wachtend klaar. Binnen het door de vrouwen gevormde vierkant zaten de hoogwaardigheidsbekleders van het rijk, de Kilolo, op leeuwen- en luipaardhuiden, ieder met een zonnescherm en precies zo gekleed als de Muata. Verschillende muziekkorpsen die op eigenaardig gevormde instrumenten een oorverdovend lawaai veroorzaakten en enige hofnarren die met huiden en dierenhorens bekleed rondrenden, maakten de omgeving van de Kasembe compleet die op deze manier waardig voorbereid de aankomst van de Portugezen verwachtten. De Muata is de absolute heerser over dit volk, zijn titel betekent eenvoudigweg “heer”. Onder hem staan als eersten de Kilolo of de adel welke weer in twee klassen uiteen valt. Tot de voornaamste adel behoort de kroonprins, de naaste verwante van de Muata en oppercommandant van de krijgsmacht. Maar zelfs over leven en bezit van deze adellijken beschikt de Muata op onbegrensde wijze.

Wanneer deze tiran niet in een goede stemming is, dan laat hij iemand die zijn bevel niet goed heeft verstaan en nogmaals vraagt, tegelijk de oren afsnijden “om beter te leren horen”. Iedere diefstal van zijn eigendom wordt met de amputatie van oren en handen bestraft. Wie met één van zijn vrouwen contact maakt en met haar spreekt wordt gedood of al zijn ledematen worden verminkt. De heerser staat bij het bijgelovige volk in zo’n hoge aanzien dat ze geloven dat niemand hem kan aanraken zonder door zijn toverkunsten te zullen sterven. Omdat echter een dergelijke aanraking niet altijd te vermijden is hebben ze een middel tegen de dood gevonden. Hij die de Heer heeft aangeraakt knielt voor hem neer waarop deze zijn vlakke hand op mysterieuze wijze op die van de knielende legt en hem op die manier van de tovenarij verlost”[146]

Dit is het beeld van een samenleving die van de oorspronkelijke grondbeginselen van iedere primitieve gemeenschap, van gelijkheid en democratie zeer ver af is komen te staan. Daarbij is het nog helemaal geen uitgemaakte zaak dat onder deze vorm van politieke despotie niet markgemeenschappelijke verhoudingen, gemeenschappelijk bezit van grond en bodem, gezamenlijk georganiseerde arbeid kon voortbestaan. De Portugezen die als geen ander zich bewust waren van de buitenlandse plundering van gebruiken en gewoonten, hadden zoals alle Europeanen geen oog, geen interesse en geen denkkader voor economische verhoudingen en dan vooral voor verhoudingen die niet strookten met die van het Europese privébezit. In ieder geval onderscheidt zich de sociale ongelijkheid en de despotie van de primitieve samenlevingen wezenlijk van dat wat heerst in de beschaafde wereld en door deze nu aan de primitieve wordt opgelegd. De verheffing in rang van de primitieve adel, het despotische geweld van het primitieve opperhoofd zijn even natuurlijke producten van een samenleving als alle andere bestaansvoorwaarden daarvan. Ze zijn niet anders dan een andere uitdrukking van de hulpeloosheid van een maatschappij tegenover de hen omringende natuur en de eigen sociale verhoudingen, een hulpeloosheid die op vergelijkbare wijze tevoorschijn komt in de toverpraktijken van de cultus als in de periodiek optredende hongersnoden waarbij het despotische opperhoofd tezamen met de massa van zijn onderdanen half of helemaal verhongerd. Deze heerschappij van adel en opperhoofden is daarom volledig in harmonie met de andere materiële en geestelijke levensvormen van de samenleving wat immers in het veelbetekende fenomeen zichtbaar wordt dat het politieke geweld van de primitieve heerser steeds ten nauwste vervlochten is met de primitieve natuurreligie en met de cultus van de overledenen die door hen beleden worden. Vanuit dit gezichtspunt bekeken is de Muata Kasembe van de Lundanegers aan wie veertien vrouwen levend in het graf worden meegegeven en die over leven en dood van zijn onderdanen beschikt met zijn onberekenbare stemmingen omdat hij zelf gelooft en ook zijn eigen volk in de rotsvaste overtuiging verkeert dat hij een machtig tovenaar is. Maar ook die despotische “Vorst Kasongo” aan de Lomami rivier die 40 jaar later voor de Engelsman Cameron in een vrouwenrok, met apenhuiden behangen en een smoezelige zakdoek om zijn hoofd, met zijn twee naakte dochters met grote waardigheid te midden van zijn edelen en zijn volk een huppeldansje ter begroeting uitvoert, is op zich een veel minder absurde en groteske verschijning als het heerschap bij “de genade gods” van een mens waarvan de ergste vijand niet kan zeggen dat het een tovenaar is, dat heerst over de 67 miljoen hoofden van een volk dat een Kant, Helmholtz en Goethe heeft voortgebracht.

De primitieve communistische samenleving leidt door haar eigen interne ontwikkeling tot de vorming van ongelijkheid en despotie. Ze gaat daaraan echter nog niet te gronde, ze kan net zo goed nog vele duizenden jaren onder deze oeroude verhoudingen voortbestaan. Regelmatig vallen echter dergelijke samenlevingen vroeger of later ten prooi aan een verovering door vreemde machten en ondergaan dan een meer of minder vergaande sociale omvorming. Vooral is hier de vreemde heerschappij van de islamieten van historische betekenis omdat zij in uitgestrekte gebieden van Azië en Afrika aan de Europese voorafging. Overal waar de islamitische nomadenvolkeren, hetzij Mongolen hetzij Arabieren, hun vreemde heerschappij vestigden en bestendigden in een veroverd land, kwam er een sociaal proces op gang welke Henry Maine en Maxim Kowalewski hebben getypeerd als de feodalisering van het land. Zonder zich de grond en de bodem zelf toe te eigenen hadden de veroveraars twee doelen op het oog: betaling van afdrachten en de vestiging van hun militaire heerschappij over het land. Beide doelen dienden een bepaalde administratieve, militaire organisatie waarbij het land in meerdere standplaatsen werd ingedeeld die ambtenaren van de islamieten in een soort leen werden gegeven, waarbij ze belastingontvanger en militair bestuurder ineen werden. Ook grote delen van de onbebouwde marklanderijen werden gebruikt voor de inrichting van militaire vestingplaatsen. Door deze instellingen tezamen met de verspreiding van de Islam voltrok zich zeker en vast een fundamentele ommezwaai in de algemene levensvoorwaarden van de primitieve samenlevingen. Alleen veranderden hun economische omstandigheden daardoor weinig. De basis en de organisatie van de productie bleven dezelfde en duurden, ondanks uitbuiting en militaire onderdrukking, eeuwenlang onveranderd voort. Weliswaar was de heerschappij van de islamieten niet overal even respectvol tegenover de levensvoorwaarden van de ingeborenen. De Arabieren aan de oostkust van Afrika dreven bijvoorbeeld vanuit het sultanaat van Zanzibar eeuwenlang een uitgebreide slavenhandel met negers die tot een regelrechte jacht op slaven in de binnenlanden van Afrika, tot ontvolking en verwoesting van hele negerdorpen en tot een toename van het despotische geweld leidde van de inheemse opperhoofden die in de verkoop aan de Arabieren van hun eigen onderdanen of van onderworpen stammen in de buurt een aanlokkelijk handel zagen. Toch kwam ook deze voor het lot van de Afrikaanse maatschappij zo ingrijpende ommekeer van de verhoudingen pas tot stand als een verder vervolg van de Europese invloeden: de slavenhandel met negers kwam pas op gang na de ontdekkingen en veroveringen van de Europeanen in de 16e eeuw, om te werken op de door de Europeanen uitgebuite plantages en mijnen in Amerika en Azië.

In elk opzicht noodlottig werd ook pas voor de verhoudingen in de primitieve maatschappij het binnendringen van de Europese beschaving. De Europese veroveraars zijn de eersten die niet alleen uit waren op de onderwerping en de economische uitbuiting van de ingeborenen maar die ook de productiemiddelen zelf, de grond en de bodem uit hun handen rukten. Daardoor echter haalt het Europese kapitalisme de basis weg onder de primitieve maatschappelijke orde. Er ontstaat dat wat erger was als alle onderdrukking en uitbuiting, totale anarchie en het specifiek Europese fenomeen van onzekerheid van het sociale bestaan. De onderworpen bevolking die van al haar productiemiddelen wordt gescheiden, wordt door het Europese kapitalisme alleen nog als arbeidskracht beschouwd en wanneer zij als zodanig voor de doeleinden van het kapitaal bruikbaar is, in slavernij genomen, zo niet uitgeroeid. We hebben deze methode gezien in de Spaanse, Engelse en Franse koloniën. De primitieve maatschappelijke orde, die alle vroegere fases in de geschiedenis had overleefd, capituleert voor de opmars van het kapitalisme. De laatste resten daarvan worden van de aardbodem weggevaagd en haar elementen, arbeidskrachten en productiemiddelen, worden door het kapitalisme verzwolgen. Zo viel de oercommunistische samenleving overal uiteen, in laatste instantie doordat zij door de economische vooruitgang was ingehaald om plaats te maken voor nieuwe ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkeling en deze vooruitgang zullen lange tijd door de vuige methoden van een klassenmaatschappij vervangen worden, tot ook deze ingehaald worden en voor een verdere vooruitgang terzijde worden geschoven. Het geweld is ook hier zuiver een dienaar van de economische ontwikkeling.

_______________
[98] Zie Georg Ludwig von Maurer: Geschichte der Markenverfassung in Deutschland, Erlangen 1856, pg 119
[99] Precies dezelfde positie nam de ambachtsman in de Griekse gemeenschap ten tijde van Homerus in: “Al deze mensen ( metaalarbeiders, timmerlieden, muzikanten, artsen – R.L.) zijn Demiurgoi (van Demos = volk – R.L. ) dat wil zeggen dat ze werken voor de leden van de gemeenschap, niet voor zichzelf, zij zijn als individu vrij maar ze worden niet voor vol aangezien, ze staan in rangorde onder de eigenlijke leden van de gemeenschap, de kleine boeren. Heel vaak hebben ze geen vaste woon- of verblijfplaats, ze trekken van plek naar plek of ze worden ook wel wanneer ze naam hebben van veraf geroepen”. (Ed. Meyer: Die wirtschaftliche Entwickelung des Altertums [Jena 1895], pg 17)
[100] Max Weber: Agrargeschichte. I: Agrarverhältnisse im Altertum. In: Handwörterbuch der Staatswissenschaften, 2. Aufl Bd. 1 (Jena 1898) pg 69.
[101] Het fidei vermogen was een uit een groot grondbezit bestaand familievermogen dat onverkoopbaar was en bij overerving niet mocht worden opgedeeld. Het grondbezit moest dienen als de economische basis voor de politieke macht van de Junkers. Rente-instituten waren gemeenschappelijke spaarinstellingen die overeenkomstig een lijfrente een jaarlijkse uitkering respectievelijk kapitaalinleg waarborgden.
[102] Ettore Ciccotti: Der Untergang der Sklaverei im Altertum, Berlin 1910, pg 37
[103] Brevissima Relación de la destruycion de las Indias, Sevilla 1552, geciteerd door Maxim Kowalewski: Obstschinnoje semlewladenije, pritschiny, chod i podsledstwija jego rasloshenije, Deel 1, Moskou 1879, pg 47 .
[104] Heinrich Handelmann: Geschichte der Insel Hayti, Kiel 1856, pg 6.
[105] Girolamo Benzoni: Storia del mundo novo, Venezia 1565, geciteerd door Maxim Kowalewski: Obstschinnoje semlewladenije, pritschiny, chod i podsledstwija jego rasloshenije, Deel 1, Moskou 1879, pg 51/52.
[106] Charleroix: istoire de l’Isle Espagnole ou de St. Dominique, Paris 1730, Deel I, pg 228 geciteerd door Maxim Kowalewski; idem, pg 50.
[107] Acosta: Historia natural y moral de las Indias, Barcelona 1591, geciteerd door Maxim Kowalewski; idem, pg 52.
[108] Het decreet werd in 1525 door Karel V uitgevaardigd.
[109] R.L. gebruikt in het manuscript de Hebreeuwse aanduiding voor Ham = Cham
[110] Citaat naar Maxim Kowalewski: Obstschinnoje semlewladenije, pritschiny, chod i podsledstwija jego rasloshenije, Deel 1, Moskou 1879, pg 49 .
[111] Idem voetnoot 104
[112] Zie Horace Waller: Letzte Reise von David Livingstone in Centralafrika von 1865 bis zu seinem Tode 1873, Zweiter Band, Hamburg 1875, pg 189, 209, 219.
[113] R.L. in de kantlijn: hier zoals in Indië, Algerije (Rusland), Java etc.
[114] Zurita pg 57-59, citeert Maxim Kowalewski: Obstschinnoje semlewladenije, pritschiny, chod i podsledstwija jego rasloshenije, Deel 1, Moskou 1879, pg 62.
[115] Zurita pg 329 citeert [idem] pg 62/63
[116] Zurita pg 295 citeert [idem] pg 65
[117] Citaat uit Maxim Kowalewski: Obstschinnoje semlewladenije, pritschiny, chod i podsledstwija jego rasloshenije, Deel 1, Moskou 1879, pg 66.
[118] Citaat idem, pg 68
[119] Zurita, pg 87 citeert Kowalewski, idem pg 69
[120] Zurita, pg 341 citeert Kowalewski, idem pg 60
[121] Memorial que presenta a su Magestad el licenciado Juan Ortez de Cervantes, Abogado y Procurador general del Reyno del Peru y encomenderos, sobre pedir remedio del danno y diminución des los indios, 1619, geciteerd bij Kowalewski, idem pg 61
[122] Kanttekening R.L.: 1. aanleg kanalen (arbeidsdeling). Ondanks markgemeenschap 2. verschillende types (Kowal) van samenlevingen 3. Dit alles gebeurde ondanks veroveraar Mahom. Feodalisering. 4. Engelsen!
[123] Alexander III, Macedonische koning sinds 336 vC voerde van 327 tot 325 vC een veldtocht naar India uit. Hij veroverde van 334 tot 325 vC het Nabije Oosten tot aan de Indus en Egypte
[124] Timur Lenk (1336-1405) Midden-Aziatisch legeraanvoerder, was sinds 1370 heerser van Samarkand en veroverde tijdens vele veldtochten geheel MIdden-Azië en Perzië. Bij de veldtocht naar India in 1398 verwoesten de troepen van Timur Delhi en vermoordden de bevolking van de hoofdstad.
[125] De Zadruga was een genootschap van families bestaande uit meerdere generaties met gemeenschappelijk bezit van grond en bodem, vermogen en inventaris bij de Zuid-Slaven tot aan het einde van de 19e eeuw met aan het hoofd de huisvader beschikkend over een onbegrensde macht.
[126] Kanttekening R.L.: James Mill !!
[127] Karl Marx: Das Kapital, Bd 1 pg 321 [Karl Marx: Das Kapital, Erster Band. In Karl Marx/Friedrich Engels: Werke, Bd 23, pg 378-379]
[128] Ontbrekende deel in het manuscript van R.L. door vertaler toegevoegd en vertaald uit “Die Akkumulation des Kapitals” zie voetnoot 132
[129] De koloniale verovering van Algerije die op 5 juli 1830 met de inname van Algiers door de Franse troepen begint, stootte op georganiseerd verzet van het Algerijnse volk en kon pas bij de eeuwwisseling afgesloten worden, hoewel reeds op 22 juli 1834 Algerije tot Frans bezit werd verklaard en een gouverneur-generaal was aangesteld.
[130] De Zadruga was een familiegenootschap bestaande uit meerdere generaties met gemeenschappelijk bezit van grond en bodem, vermogen en inventaris bij de Zuidslaven tot aan het einde van de 19e eeuw, met aan het hoofd de huisvader die over een onbeperkte macht beschikte.
[131] vertaling van (R.L.->L.E.): “Presque toujours, le père de famille en mourant recommande à ses descendants de vivre dans l’indivision, suivant l’exemple de leurs aïeux: c’est là sa dernière exhortation et son voeu le plus cher”. ( A.Hanotaux et A.Letourneux: La Kabylie et les coutumes Kabyles, Bd II: Droit civil 1873, pg 468-473).
De schrijvers krijgen het overigens voor elkaar om de hierboven weergegeven frapante beschrijving van het communisme van de grootfamilie in te leiden met de volgende zinsnede: “Dans la ruche laborieuse de la famille associée, tous sont réunis dans un but commun, tous travaillent dans un intérèt général; mais nul n’abdique sa liberté et ne renonce à ses droits héréditaires. Chez aucune nation on ne trouve de combinaison qui soit plus près de l’égalité et plus loin du communisme!”.
[132] “We moeten ons haastten” verklaarde in de Nationale Vergadering van 1851 de afgevaardigde Didier als reporteur, “om de verhouding der geslachten uiteen te doen vallen omdat zij de hefboom van elk verzet tegen onze heerschappij zijn.
[133] Geciteerd bij Kowalewski idem pg 217. Het is een bekend gegeven dat in Frankrijk sinds de grote revolutie het mode is om elke oppositie tegen de regering als openlijke of verborgen verdediging van het “feodalisme” te beschouwen.
[134] Volgens G.K.Anton: Neuere Agrarpolitiek in Algerien und Tunesien. In: Jahrbuch für Gezetsgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft, 1900, pg 1341 ff.
[135] Na de intocht van de Franse troepen op 24 april 1881 in Tunis had Frankrijk Tunesië het verdrag van Bardo opgedrongen welke het land feitelijk tot een Frans protectoraat verklaard. Het Tunesische volk reageerde met een opstand die na gruwelijke strafexpedities in november 1881 door de Franse troepen definitief werden neergeslagen.
[136] Op 30 maart 1912 had Frankrijk de Marokkaanse sultan onder druk van de bezetting van de belangrijkste steden van het land de ondertekening van het verdrag van Fez afgedwongen waarmee het Franse protectoraat over Marokko werd gevestigd. Daartegen kwamen in april en mei 1912 talrijke Arabische en Berber stammen in opstand. Franse troepen sloegen eind mei 1912 de opstanden neer en bezetten de kustgebieden.
[137] In zijn toespraak op 20 juni 1912 in de Franse Kamer van Afgevaardigden voerde de woordvoerder van de commissie voor de hervorming van het “Indigenats” (het administratieve recht) in Algerije, Albin Rozet, het gegeven op dat uit het district Setif duizenden Algerijnen emigreerden. Uit Tiemcen zijn het afgelopen jaar in één maand 1200 inwoners weggetrokken. Het doel van vertrek is Syrië. Een emigrant schreef uit zijn nieuwe vaderland: “Ik heb me net in Damascus gevestigd en ben volkomen gelukkig. We zijn hier in Syrië met talrijke Algerijnen die gelijk met mij vertrokken zijn en die de regering grond en bodem toewijst en eveneens het verkrijgen van de middelen om deze te bewerken gemakkelijk maakt.” De Algerijnse regering bestrijdt de emigratie op de manier dat zij paspoorten weigert af te geven. Zie officieel verslag van 21 juni 1912, pg 1594 ev.
[138] De verhandeling over Algerije is in het manuscript niet aanwezig. Direct voor deze zin, waarin Brits-Indië en Algerije als voorbeeld genoemd worden, ontbreken in het manuscript, volgens de oorspronkelijke paginanummering van Rosa Luxemburg, de pagina’s 44 t/m 67. Dit deel heeft Rosa Luxemburg overduidelijk uit het manuscript van de Inleiding verwijderd en voor de Akkumulatie van het Kapitaal gebruikt waarin de beschrijving van de koloniale economie van het Engelse imperialisme in India volgt op een gelijke beschouwing over de methoden van het Franse imperialisme in Algerije. Deze passage sluit inhoudelijk aan op het gat in de Inleiding en komt wat betreft de omvang overeen met de ontbrekende pagina’s in het manuscript.
[139] De nieuwe druk van het handwoordenboek. Plechanov en de Russische sociaaldemocratie. Daarentegen Engels in “Internationales aus dem Volksstaat”. [Friedrich Engels: nawoord (1894), (zu Sociales aus Ruszland) In: Karl Marx/Friedrich Engels: Werke, Bd 18, pg 663-674] Eduard Meyer.
[140] 1 desjatine = 1,09 hectare
[141] Zie W.G. Trirogow: Obstschina i podat, St.Petersburg 1882, pg 49.
[142] De eerste “revisie” die op bevel van Peter in 1719 werd uitgevoerd was georganiseerd als een soort strafexpeditie in een vijandig land. Het leger had de opdracht gekregen gouverneurs die niet meewerkten in de boeien te slaan, in hun eigen kanselarijen gevangen te houden en zo lang daar vast te houden “totdat ze hun leven beterden”. De geestelijken die de opdracht hadden gekregen de lijsten op te maken van de aanwezige boeren en die het verzwijgen van “zielen” door de vingers zagen moesten uit hun ambt worden gezet en na “onbarmhartige lichamelijke tuchtiging onderworpen worden aan tuchthuisstraf ook al was hij reeds op een vergevorderde leeftijd. Mensen die verdacht werden van het verduisteren van “zielen” werden aan folteringen bloot gesteld. De latere “revisies” waren nog lang even bloedig hoewel ook met afnemende gestrengheid.
[143] Zie C. Lehmann en Parvus: Das hungernde Ruszland. Reiseeindrücke, Beobachtungen und Untersuchungen, Stuttgart 1900.
[144] S.J. Witte, van 1892 tot 1903 Russisch minister van financiën, voerde van 1895 tot 1898 stapsgewijs het staatsmonopolie van brandewijn in heel Rusland in. Witte was monarchist maar bereid om samen te werken met de hogere klasse van de bourgeoisie en om grondwetswijzigingen door te voeren.
[145] In de jaren 1907 tot 1915 traden in totaal 2.008.432 boerenhoeves, d.i. 25 % uit de dorpsgemeenschap.
[146] Stanleys und Camerons Reisen durch Afrika, Leipzig 1879, pg 74-80. [Richard Oberländer: Livingstones Nachfolger. Afrika von Osten nach Westen quer durchwandert von Stanley und Cameron. Nach den Tagebüchern, Berichten und Aufzeichnungen der Reisenden, Leipzig 1879.]