Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 24


Pogingen om de wereldmarkt en het internationale industriekapitaal te herstructureren

Iedere overproductiecrisis op de wereldmarkt is de uitdrukking van de fundamentele onevenwichten en wanverhoudingen op het vlak van de kapitalistische productie en circulatie van koopwaren en lokt bij het kapitaal inspanningen uit om die contradicties te overwinnen door zowel de productie als de markten te herstructureren. De inspanningen om de productie te herstructureren strekken ertoe de winstvoet door de volgende maatregelen op te trekken: uitschakeling, opslorping of activiteitsbeperking der minst renderende bedrijven; het vervangen van minder productieve door meer gevorderde productietechnieken; inkrimping van de productie van producten waarvoor de vraag structureel blijkt te stagneren of te dalen, ten voordele van de productie van producten waarvoor de vraag structureel blijkt toe te nemen; rationaliseringsinvesteringen door bezuinigingen op grondstoffen, energie, mankracht en aanwending van vast kapitaal; intensifiëring van het arbeidsproces en, algemeen gesproken, geconcentreerde inspanningen om de meerwaardevoet (de uitbuitingsgraad van de arbeidskracht) duurzaam te verhogen. Al die inspanningen zijn natuurlijk besmet met onzekerheidsfactoren die inherent zijn aan een stelsel gebaseerd op particulier bezit en concurrentie. De pogingen om de wereldmarkt te herstructureren hebben tegelijkertijd betrekking op het zoeken naar nieuwe afzetgebieden en op de herverdeling der oude markten, overeenkomstig de wijzigingen in de krachtsverhoudingen tussen trusts onderling en imperialistische mogendheden onderling.

We hebben het reeds gehad over de laatste lotgevallen van de inter-imperialistische concurrentie op de binnenlandse markten van de imperialistische landen zelf, die gezien hun relatieve rijkdom t.o.v. de andere delen van de wereld, de hoofdbrok van de wereldmarkt blijven uitmaken. We zullen nu de andere wijzigingen onderzoeken die zich op de wereldmarkt voltrekken.

1. De opkomst van de OPEC-landen (of tenminste een aantal van die landen) als aanzienlijke afzetmarkten voor de nijverheid der imperialistische landen, vooral voor de uitrustingsgoederen, transportmiddelen en geprefabriceerde bedrijven. De uitvoer van de EEG naar de landen van de Arabische Liga zijn gestegen van 6 miljard ecu’s (Europese rekeneenheid die tegenwoordig 1,4 US$ waard is) in 1973 tot 10 miljard ecu’s in 1974, 14 miljard ecu’s in 1975 en 18 miljard ecu’s in 1976. Voor het geheel van de OPEC-landen ziet de ontwikkeling er als volgt uit.


Tabel 61
Invoer van de OPEC-landen
(in miljard US$)

Afkomstig uit:19721973197419751976 19771980
EEG5,78,013,522,9 26,233,851,8
Verenigde Staten2,63,46,29,911,714,217,8
Japan1,92,75,48,49,312,018,5
10,214,125,141,247,260,088,1

Bron: GATT: Le Commerce international en 1976-1977)
(Cijfers voor 1977, 1980, OESO)

De uitvoer van de voornaamste imperialistische grootmachten naar de OPEC-lidstaten is dus op vier jaar tijd bijna vervijfvoudigd. Zelfs indien die vooruitgang slechts driekwart van de vooruitgang in waarde van de olieverkoop van de OPEC aan die landen dekt, is ze toch van aard om een supplementaire afzetmarkt te leveren voor tal van imperialistische trusts. Een deel van de in de gedaante van olierente ten gunste van de bezittende klasse der OPEC-landen herverdeelde op wereldschaal voortgebrachte meerwaarde is op die wijze door het imperialistische kapitaal gerecupereerd geworden. Maar de imperialistische mogendheden participeren in verschillende mate aan dit nieuwe manna.


Tabel 62
Uitvoer naar de OPEC-landen
(in miljard US$)

1975 1980
Verenigde Staten 10,8 17,8
Japan 8,4 18,5
BRD 6,4 12,5
Frankrijk 4,9 9,9
Groot-Brittannië 4,5 10,6
Italië 3,7 9,9
Nederland 1,4 4,0
België 1,2 3,0
Zwitserland 0,8 2,1
Zweden 0,7 1,6
Canada 0,7 1,9

(De uitvoer der Verenigde Staten bevat een aanzienlijke fractie wapens en militair materiaal) (Bronnen: Bank voor internationale regelingen, 46e Rapport annuel, juni 1976; Perspectives économiques de l’OCDE nr. 30, dec. 1981.)

Men vergeet trouwens dat de toenemende stroom van olie-inkomsten voor de OPEC-landen gepaard is gegaan met een toenemende flux van inkomens van de oliemaatschappijen der OPEC-landen naar de imperialistische landen. Deze laatste is toegenomen van 3,8 miljard US$ in 1970 naar 6 miljard US$ in 1972, 10 miljard dollar in 1973 en 26 miljard US$ in 1974 (Verenigde Naties: Supplément à l’étude sur l’économie mondiale, 1975, p. 303).

2. De opkomst van een serie halfkoloniale landen in Oost-Azië als belangrijke deelnemers aan de wereldhandel (zie hoofdstuk 23).

Tot voor kort was het vooral het Japanse imperialisme dat de vruchten geraapt had van die opkomst: het kon er zich aanzienlijke afzetmarkten verzekeren en het vond er bevoorrechte investeringsvelden. Het Amerikaanse imperialisme behoudt er belangrijke posities, maar gaat duidelijk achteruit t.o.v. zijn Japanse concurrent. Voor de Europese imperialisten is die nieuwe expansieve sector van de wereldmarkt nog grotendeels terra incognita, als men geen rekening houdt met de traditionele posities van het Britse imperialisme in Hong Kong, Singapore en Maleisië (dat nochtans duidelijk voor de Japanse concurrentie aan het wijken is.[157]

Die landen hebben tijdens de jongste jaren een belangrijk industrialiseringsproces meegemaakt, dat door de recessie van 1974-1975 wel afgeremd maar geenszins gebroken is geworden.[158]

Hierdoor beginnen ze op hun beurt nijverheidsproducten en zelfs kapitaal uit te voeren, in concurrentie dus met hun vroegere en huidige opdrachtgevers. Zo vormen de Oost-Aziatische montagebedrijven van elektronische apparatuur en uurwerken een ernstige concurrentie voor de Japanse nijverheid, om over die van de Verenigde Staten nog te zwijgen. De Zuid-Koreaanse ondernemers hebben in het Midden-Oosten voor meer dan 1,5 miljard US$ aan bouwcontracten (wegen, officiële gebouwen, scheepswerven enz.) afgesnoept vooral van de Japanse, Europese en Amerikaanse ondernemers in Saoedi-Arabië, en dit op grond van hun vermogen om overvloedige en goedkope arbeidskrachten te leveren (Far Eastern Economic Review, 15 okt. 1976). De Zuidoost-Aziatische textielnijverheid heeft op serieuze wijze bij de Europese textielnijverheid aangehaakt.

Juist door het relatieve succes dat de industrialisering in die landen kent, vormen ze een supplementair afzetgebied voor bepaalde nijverheidstakken in de imperialistische landen, vooral voor de uitvoer van uitrustingsgoederen en transportmiddelen. Er is zich dus een zekere wijziging in de internationale arbeidsdeling aan het voltrekken, omdat bepaalde nijverheden – vooral de textielnijverheid, de montage van eenvoudige elektronische of elektrische apparaten die relatief veel arbeidskrachten vergen – verplaatst worden naar minder ontwikkelde landen, terwijl in de schoot van de imperialistische landen het zwaartepunt van de nijverheid zich steeds meer verplaatst naar de sector der uitrustingsgoederen en transportmiddelen.

Maar die nieuwe internationale arbeidsdeling impliceert onvermijdelijk, dat bepaalde industrialiseringssuccessen in de landen van Zuidoost-Azië een bedreiging gaan vormen voor belangrijke nijverheidstakken in de imperialistische landen. Taiwan is met een jaarlijkse productie van meer dan 50.000 ton de vierde wereldproducent van synthetische vezels geworden. Zuid-Korea spant zich in om in 1980-1981 datzelfde niveau te bereiken en voert jaarlijks nylons en andere synthetische vezels uit voor een bedrag van 3,5 miljard US$ (The Oriental Economist, aug. 1976). Gezien de omvang van de excedentaire capaciteit die nu reeds op de markt der synthetische vezels drukt, betekent die expansie een ernstige bedreiging voor de West-Duitse, Italiaanse, Franse, Nederlandse en Belgische trusts. Sommige van die Franse en Italiaanse trusts zijn moeten overgaan tot de gedeeltelijke ontmanteling van hun installaties.

Op lange termijn wordt de West-Europese textielnijverheid (zowel die van de natuurlijke en synthetische vezels als die van de afgewerkte producten) steeds meer bedreigd door de invoer uit landen waar de lonen gevoeliger lager liggen. In 1969 vertegenwoordigde de totale invoer van textielproducten in West-Europa slechts 5 % van de totale verkoop van textielproducten; in 1976 reeds 11 %. En hij neemt jaarlijks met 10 % toe, terwijl de totale verkoop nog slechts met 2 % per jaar toeneemt (The Economist, 11 sept. 1976).

Het voorbeeld van de West-Duitse schoennijverheid geeft een treffende illustratie van de gevolgen van de herstructurering van de wereldmarkt op een bijzondere nijverheidstak. De productie in die tak gaat in de BRD sinds 1969 ononderbroken in dalende lijn: van 180,4 miljoen paar in 1969 tot 151,2 miljoen paar in 1972 en tot 113,7 miljoen paar in 1975. De tewerkstelling gaat sinds 1965 achteruit. Ze is gedaald van 100.000 loontrekkenden in 1965 tot 92.200 in 1969, 77.100 in 1972 en 55.600 in 1975: ze is dus op tien jaar tijd tot de helft herleid. Tegelijkertijd is de invoer van schoenen naar de BRD toegenomen van 58,1 miljoen paar in 1965 tot 100 miljoen paar in 1970, 144 miljoen paar in 1972 en 155 miljoen paar in 1974. Sinds 1973 overtreft de invoer de binnenlandse productie. De voornaamste uitvoerende landen zijn Italië, Frankrijk, Spanje en onlangs Taiwan, dat Spanje reeds voorbijgestoken heeft.

Een vergelijkbare ontwikkeling tekent zich in de sector der petrochemische grondstoffen af. Enkele Arabische landen alsook Iran willen zich op grote schaal in die sector inschakelen, teneinde niet zozeer van de goedkope arbeidskrachten – in de grotendeels geautomatiseerde petrochemische nijverheid maken de lonen slechts een marginaal element van de productiekosten uit – dan wel van de zeer lage prijs der grondstoffen en van de energie te profiteren. Voor het ogenblik zouden ze over hun aardolie als grondstof kunnen beschikken tegen een prijs die minder dan 5 % (!) bedraagt van die in Japan, West-Europa of Noord-Amerika. De Europese trusts benadrukken het feit dat die sector op wereldschaal nu reeds te lijden heeft van excedentaire capaciteit en vrezen dat hun marktaandeel drastisch herleid wordt indien die plannen bewaarheid worden. Volgens de Financial Times van 10 feb. 1982 zou de Europese uitvoer van ethyleenderivaten tussen dit en 1990 volledig verdwijnen, terwijl het Midden-Oosten, dat tegenwoordig 300.000 ton van die derivaten invoert, er in 1990 1 miljoen zou uitvoeren.

3. Naast de reeds aangehaalde Oost-Aziatische en enkele OPEC-landen (vooral Iran, Saoedi-Arabië en Koeweit), hebben enkele Latijns-Amerikaanse landen – vooral Brazilië, Mexico en Columbië, en in mindere mate Argentinië – een belangrijk industrialiseringsproces volgehouden, waardoor hun plaats op de wereldmarkt gedeeltelijk is gewijzigd geworden. Een gebeurtenis uit december 1977 kan die wijziging symboliseren. De befaamde kever van Volkswagen, het model dat het “model T” van wijlen Henry Ford afdoend verslagen had als meest verkochte wagen in de geschiedenis van die nijverheidstak, wordt sinds die datum niet meer in de BRD geproduceerd. Nu wordt hij in de BRD ingevoerd uit de Volkswagenfabriek van Puebla, Mexico en uit de Volkswagenfabrieken in Brazilië. De Braziliaanse industriële uitvoer neemt trouwens een groeiend deel in beslag van de Latijns-Amerikaanse markt en overstroomt ook de andere continenten.

Om de betekenis en de limieten van dit verschijnsel te vatten (dat natuurlijk beperkt blijft tot de meest ontwikkelde onder de onderontwikkelde landen), dient het begrepen te worden als de combinatie van twee terzelfdertijd complementaire en tegenstrijdige tendensen.

Enerzijds, zoals we het hoger reeds beklemtoond hebben, geeft een groeiend aantal multinationals zelf de impuls voor de verplaatsing van de productiecentra naar landen met gemiddelde of lagere lonen en/of met goedkope grondstoffen (waaronder niet enkel de meest ontwikkelde onder de halfkoloniale en afhankelijke landen dienen gerekend, maar ook landen zoals Spanje en enkele zg. “socialistische” landen).[159] De mogelijkheid om de pollutie te verplaatsen is eveneens een factor waarmee in deze context rekening dient gehouden. Het zeer nauw met zakenmiddens verbonden Amerikaanse tijdschrift Finance schrijft in zijn novembernummer van 1976: “Alle geïndustrialiseerde landen zouden zich de vraag moeten stellen of het in hun belang is op hun grondgebied een zo grote fractie van de metaalverwerkende nijverheid te behouden. Het betreft nijverheden die niet zo heel veel arbeidskrachten tewerkstellen, maar die veel energie verbruiken en het milieu vervuilen. (...) De Verenigde Staten zouden moeten nagaan of ze zich de luxe kunnen veroorloven om op hun grondgebied zoveel aluminiumbedrijven te behouden, als men rekening houdt met het feit dat sommige van die fabrieken energie kopen die een derde van de reële productiekosten uitmaakt [men weet dat de elektrolyse van aluminium enorm veel elektriciteit verbruikt]. In de mate dat de elektriciteitstarieven blijven stijgen, zouden de aluminiumproducenten er eens moeten over nadenken of het niet geschikt zou zijn nieuwe raffinaderijen naar Guinea te brengen, waar bauxiet aanwezig is en waar men elektrische stroom kan produceren tegen 15 % van de productiekosten van de elektriciteit die in de Verenigde Staten aan de aluminiumnijverheid geleverd wordt.”

Anderzijds maken we in die afhankelijke landen (de meest ontwikkelde halfkoloniale landen) ongetwijfeld de opkomst mee van een gedeeltelijk zelfstandig financierskapitaal, dat onafhankelijk handelt van de belangen der imperialistische trusts en soms vlakaf in tegenstelling ermee.

Wanneer Wong Chong-po, de financier en grootindustrieel uit Hong Kong, via een bijzonder gewaagde financiële operatie (Neue Zürcher Zeitung, 23 juni 1976), de tweede Amerikaanse trust uit het uurwerkbedrijf, Bulowa, onder de neus van de Zwitserse, Amerikaanse en Japanse trusts wegkaapt, dan handelt hij klaarblijkelijk niet als partner of agent van de imperialistische multinationals, maar als vertegenwoordiger van een autonoom in de Derde Wereld opgekomen financieel kapitaal. Dezelfde opmerking geldt voor de operatie van de Indische financiële groep Birla, die in gans de wereld meer dan 200.000 loontrekkenden tewerkstelt, als die beslist een grote Zwitserse textielfabriek te “huren” om te verhinderen dat ze gesloten wordt (Neue Zürcher Zeitung, 24 okt. 1977). Elders hebben we melding gemaakt van de omvangrijke operaties buiten hun nationale grenzen van particuliere financiële groepen in Koeweit, Iran en Brazilië.[160]

Onder de voornaamste gedeeltelijk zelfstandige financiële groepen die in de afhankelijke landen verschenen zijn, dienen vermeld:

- in India: de reeds oudere groepen Tata, Birla, Dalmia;

- in Argentinië: de groepen Bunge-Born en Sasetru (die ook reeds langere tijd bestaan;

- in Mexico, de zg. de Monterrey-groep (zware nijverheid) en de financiële groepen die rond de grote banken gestructureerd zijn, vooral de Banco Nacional de Mexico, de Banco de Comercio en de Banco Mexicano, die met hun vermogen van 20 miljard pesos meer dan honderd ondernemingen controleren;[160b]

- in Brazilië, de groepen Banco de Brasil, Matarazzo, Banco Itahu-Portugues, Bradesco, Aços Villares; het is een betekenisvol feit, dat de mislukking van de onderneming van de Amerikaanse miljardair Ludwig in Amazonië (zie Financial Times van 24/12/1981, Libération van 15/1/1982 en Business Week van 25/2/1982) geleid heeft tot het opkopen van het complex, dat meer dan een miljard US$ waard is, door een Braziliaanse groep o.l.v. de monopolist Antunes;

Het is trouwens typisch dat de grootste Braziliaanse bank, de Banco do Brasil, binnen de lijst van de 300 grootste banken ter wereld reeds op de 64ste plaats staat, vóór de eerste bank van Australië, Zweden, Spanje of Oostenrijk (allen imperialistische landen) en voor de tweede Belgische en de derde Zwitserse bank.

- in Zuid-Korea de groepen Samsung, Hyundai, Ssanyong, Samkyung, Lucky Group, Daewoo, Hanjin, Yulsan, en Hyosung (laatstgenoemde is blijkbaar nauw verbonden met Japanse groepen). De groep Hyundai is geassocieerd met Saoedi-Arabisch kapitaal (met name in de Korea-Kuwait Banking Association). De groep Hanjin heeft een handelsbank gevestigd in samenwerking met de Franse Société Générale. Het schijnt dat de Britse Lazard Brothers en Lloyd’s Bank een doorslaggevende invloed hebben op de voornaamste handelsbank, de Korea Merchant Banking Corp.

- in Hong Kong, buiten de reeds vermelde groep Wong Chong-po, de groep Tung en de groep Pao, met machtige belangen in de maritieme en banksector. Pao is tegenwoordig de voornaamste rederbevrachter van de ganse wereld; hij heeft de Griekse magnaten gemakkelijk gevloerd.

Trouwens, de drie grootste rederijen van de wereld zijn nu alle drie onder controle van Hong-Kongs kapitaal, dat de Griekse, Noorse, Engelse, Japanse en Amerikaanse reders totaal heeft bedwongen.

- in Iran waren de voornaamste particuliere groepen voor de omwenteling de groepen Rezai, Barkhordar en Khosrowshari;

- in Saoedi-Arabië en in Koeweit dienen de groep Khassoggi (vermogen van bij het miljard US$), de groep Al Ahmed, de groep Gaith Pharaon (die de opdrachtgever van de gewaagde bankoperaties van M. Lance, kandidaat-minister in de Carteradministratie, bleek te zijn) en, in de emiraten van de Perzische Golf, de groep Al Tajir vermeld te worden. We vestigen de aandacht op de volgende opmerking in The Economist (10 dec. 1977): “Tijdens de jongste vijf jaar zijn de grondprijzen in Koeweit met 60 % meer dan het gemiddelde prijsniveau gestegen. Tal van Koeweitiaanse handelaars hebben fortuinen van 50 à 60 miljoen US$ verworven met de handel. Als men het fortuin van één bijzondere familie opstelt, komt men tot een ontzaglijke totaalsom.” We signaleren ook de groeiende rol van de Bank of Credit and Commerce International die door de Pakistaanse groep Agha Hassan Abedi schijnt geleid te worden.

4. In hun geheel genomen blijven de halfkoloniale landen op de wereldmarkt in de marge gedrukt worden, gezien het onvermogen van het imperialistische systeem en van hun eigen heersende klassen om ze aan een enigszins bevredigend tempo uit hun toestand van stagnatie en ellende los te maken. De successen van de “ontwikkelingsmodellen op zijn Braziliaans”[161] zijn gebaseerd op een overuitbuiting van de arbeidersklasse (die een brutale reële loonsvermindering ondergaan heeft) en op een verpaupering van de onbemiddelde boeren. Hierdoor maken ze slechts een inwendige markt vrij die amper één vijfde van de natie dekt (grote en middelgrote burgerij, nieuwe middenstand, rijke boeren). Dit grendelt zowel de mogelijkheid af van interne industrialisering als het vermogen om een groeiend afzetgebied te vormen voor de uitvoer van de imperialistische mogendheden.

Dat is de fundamentele reden waarom de zich tegenwoordig voltrekkende herstructurering van de wereldmarkt geen nieuwe impuls kan betekenen voor een versnelde expansie van de internationale kapitalistische economie. Ze kan hoogstens binnen de imperialistische landen het relatieve gewicht wijzigen van de onderscheiden nijverheidstakken, de werkloosheid tussen onderscheiden takken en beroepskwalificaties herverdelen, en voor bepaalde nijverheidstakken de lokalisering wijzigen van op wereldschaal belangrijke productiecentra. Maar ze zal niet uitmonden in een gemiddelde internationale groeivoet, die de vergelijking met die van de jaren ’50 en ’60 kan doorstaan.[162]

Laat ons het voorbeeld van de EEG nemen. Haar uitvoer naar Brazilië, Indië en Pakistan stagneert of gaat achteruit gedurende de ganse periode 1975-1977. Die drie landen, met een bevolking van 800 miljoen inwoners, kopen samen minder van de Negen dan Oostenrijk op zijn eentje, dat nog geen 8 miljoen inwoners telt.

Men kan niet genoeg hameren op de fundamentele oorzaak van die wanverhouding: meer dan 50 % van de aardbewoners hebben niet de vruchten geplukt van de snelle naoorlogse groei. Ze hadden ook geen deel in de vertraagde groei van 1976-1977. Dit is de achtergrond van het debat over de “nieuwe economische wereldorde” en van het grotendeels kunstmatig en schijnheilig karakter ervan (zie de uitstekende studie van Charles-André Udry in Inprecor nr. 61/62 van 11 nov. 1976.) Onderontwikkeling is in laatste instantie (kwantitatieve en kwalitatieve) ondertewerkstelling. In 1970 heeft Robert McNamara, één van de toptechnocraten van het internationale imperialisme, in zijn rede voor de conferentie van de Wereldbank de toestand als volgt samengevat: “De steden van de Derde Wereld lopen vol en de stedelijke werkloosheid neemt onophoudelijk toe. Het aantal “gemarginaliseerden”, stakkerds die moeten vechten om in leven te blijven aan de rand van boerderijen en steden, kan het halve miljard al overtreffen.”[163]

5. In de schoot zelf van de grote (al dan niet “multinationale”) monopolistische trusts beoogt de herstructureringsinspanning tegelijkertijd de vernieuwde lokalisering van bepaalde productiecentra en de diversifiëring van het productengamma; hierbij wordt het relatieve gewicht van de producten waarvoor de vraag stagneert gedrukt en dat van de producten waarvoor men een gevoelige hausse van de vraag verwacht opgedreven.

Zo doen de olietrusts zoals EXXON (de gewezen Standard Oil of New Jersey) in de Verenigde Staten hun best om beslag te leggen op een maximaal aantal posities in de steenkoolnijverheid en in de kernenergie.[164] Fiat brengt reeds 60 % van zijn zakencijfer buiten het gewone automobielbedrijf voort: tractors, machines voor wegenbouw, machinewerktuigen, veredeld staal, enz. US Steel Corp haalt 43 % van zijn lopende winsten buiten de ijzertrust, opgeslorpt. De Amerikaanse maatschappij General Electric heeft zich op de elektronucleaire sector geworpen, op de bouw van ruimteschepen, op de militaire leveringen, op de productie van grondstoffen (uranium en steenkool in Australië). De grote Japanse scheepsbouwers die met een capaciteitsaanwending van 50 % hun winsten in die tak op nul zien vallen, verplaatsen hun investeringen naar de machinebouw en -export en naar het afleveren van geprefabriceerde bedrijven. Dit is in het bijzonder het geval voor Mitsubishi Heavy Industries, voor Ishikawa jima-Harima Heavy Industries en voor Kawasaki Heavy Industries. Die twee laatstgenoemde hebben nl. in geen tijd contracten in de wacht gesleept voor de bouw van een ontzoutingsinstallatie voor zeewater te Dubai, voor de constructie van elektriciteitscentrales in Australië, voor de bouw van een papierfabriek in Brazilië en voor de oprichting van een complex dat in Algerije aardgas moet recycleren. Andere groepen uit de Japanse zware nijverheid hebben een contract ter waarde van een half miljard US$ verkregen om in Algerije fabrieken op te richten en voor de bouw van een ammoniakbedrijf in de USSR (The Oriental Economist). De Nederlandse multinational Philips heeft zijn afdeling telecommunicatie-telefoon ontwikkeld teneinde de uitwerkingen van de stagnatie in de sector van de elektrische huishoudapparatuur te neutraliseren. Met de Zweedse groep Ericson heeft hij het enorme contract van 3 miljard US$ weggekaapt voor de modernisering en de uitbreiding van het telefoonnet in Saoedi-Arabië. (In dit geval was ITT de verliezer.) Nestlé is belangstelling aan de dag gaan leggen voor de farmaceutische nijverheid en heeft in die optiek een Amerikaanse maatschappij opgeslorpt.

6. De opkomst van een “zwart werk”-sector of van een “parallelle economie” alsook de uitbreiding van de interimarbeid in de voornaamste imperialistische landen zelf. In de halfkoloniale landen gaat het hier natuurlijk om een bekend en sinds lang bestudeerd verschijnsel.

Sommige auteurs leggen vooral de klemtoon op de socio-politieke draagwijdte van het verschijnsel, op de (bewuste) inspanning van het Kapitaal om zijn eigen concentratie te doen gepaard gaan met een deconcentratie van de Arbeid. Anderen beklemtonen daarentegen – en o.i. juister – de spontane reactie van de werklozen tegen het voortduren van de werkloosheid en die van de kleine kapitalisten die in een crisisperiode aan de ondergang (en aan de belastingen!) proberen te ontsnappen. Welk aspect van de analyse men ook bevoorrecht, ze slaat in ieder geval op de bijzondere manifestatie van een meer algemeen verschijnsel: de voor elke recessie- of crisisperiode kenmerkende druk vanwege het Kapitaal om door rechtstreekse en onrechtstreekse loonsvermindering de “arbeidskosten” te verminderen. Negen keer op de tien betekent “zwartwerk”, dat de uitkering voor de sociale zekerheid helemaal niet betaald wordt en dat het rechtstreekse nominale loon gevoelig lager gaat liggen.

Het gaat hier dus samenvattend om de herinvoering van de overuitbuiting van de arbeid in de imperialistische landen, waar die gedurende de “naoorlogse boom” veel had moeten inboeten. In enkele bijzondere gevallen, zoals in dat van de Parijse nijverheid die de wankele situatie van de zonder verblijfsvergunning ingeweken arbeiders uitbuit, worden door de kapitalistische concurrentie de arbeids- en remuneratievoorwaarden der halfgeïndustrialiseerde afhankelijke landen terug naar het metropool overgebracht. Een analoog verschijnsel doet zich in bepaalde nijverheden in het zuiden van de Verenigde Staten t.o.v. Mexico en Puerto Rico voor.

Maar het gaat hier opnieuw om een verschijnsel dat voor de economie der imperialistische landen marginaal blijft en voor de internationale kapitalistische productie in haar geheel waarschijnlijk op niet meer dan 5 % van de productie der imperialistische metropolen slaat. Het is dus opnieuw onmogelijk in dit verband van een “herstructurering van het kapitaal” in de werkelijke zin van het woord te spreken. In de Verenigde Staten variëren de ramingen tussen 2 en 10 % (Business Week, 5 april 1982).

7. Een massale kapitaalontwaarding die het oogmerk vormt van de kredietrestrictie en de beteugeling van de inflatie. Het feit dat na lange jaren van “negatieve reële rentevoet (d.w.z. een rentevoet die onder het inflatieritme ligt) men overal terug een “positieve reële rentevoet” kent, die rond de 4 % schommelt (waardoor verklaard wordt waarom de hoge rentevoeten in de Verenigde Staten blijven aanhouden met een inflatie die rond de 10 % schommelt), zou de objectieve uitdrukking zijn van die massale kapitaalontwaarding en de kapitaalschaarste die ze ten langen laatste zou veroorzaakt hebben.

De bewijsvoering is, tot op heden althans, weinig overtuigend. Ondanks alle intentieverklaringen der monetaristen en alle inspanningen van Margaret Thatcher en Ronald Reagan is dit oogmerk op verre na nog niet bereikt. De prijzen der koopwaren (afgewerkte producten) zijn niet massaal gedaald, de prijsdalingen voor de grondstoffen blijven bescheiden. Die van de “vluchtwaarden” (goud, diamant, kunstvoorwerpen, enz.) zijn wat belangrijker maar blijven niettemin verbonden met de schommelingen van het inflatieritme in de Verenigde Staten.[165] Vooral kleine en middelgrote bedrijven worden door bankroet getroffen. De “witte olifanten”, d.i. de grote verlieslijdende trusts, blijven massaal gesubsidieerd worden door het bankwezen en door de openbare machten. Ook van die kant is er geen echte herstructurering in zicht.

Er blijft nog een belangrijker tendens over, die op lange termijn doorslaggevend zou kunnen zijn: een nieuwe technologisch omwenteling die geaxeerd is op de chips, de industriële en huishoudelijke robotten, de elektrische wagen en de zonne-energie. Dat zou alles bijeen de overgang van de halfautomatie naar de volledige automatie betekenen.

Technisch hebben die producten het stadium bereikt waarin ze massaal zouden kunnen voortgebracht worden.[166] Maar vanuit de logica van het kapitaal blijft de beslissende vraag of ze met voldoende winst voor een voldoende grote markt kunnen voortgebracht worden. Het is daar dat het schoentje wringt. Het ziet er naar uit dat de hindernissen die vandaag door de te lage gemiddelde winstvoet, het bestaan van excedentaire kapitalen en het stagneren van de markt opgeworpen worden, die technologische omwenteling, d.w.z. de masale toepassing van innovaties voor lange tijd zullen uitstellen. De meeste ernstige commentatoren noemen in dit verband het einde van de 20e of zelfs het begin van de 21e eeuw.

Maar ondertussen wordt door het aanhouden van de depressie en van de werkloosheid en doordat de burgerij uitgesproken aanstuurt op versobering en vernieuwde militarisering, meer dan ooit de klemtoon gelegd op de grote sociale gevechten – de gevechten tussen de arbeidersklasse en de burgerij, de gevechten tussen de anti-imperialistische krachten en het imperialisme – die de lange economische depressie vergezellen. Van de afloop van die gevechten hangt niet alleen de (kapitalistische of socialistische) “oplossing” van de crisis af. Van die afloop hangt het lot zelf van de mensheid af, in de mate dat de kapitalistische “oplossing” het risico van de wereldoorlog met gebruik van kernwapens inhoudt.

Om op een duurzame wijze – d.i. voor een periode die heel wat langer is dan een kortstondige en bovendien aarzelende en zeer matige economische heropleving – uit die moeilijke periode te geraken die het internationale kapitalisme nu al meer dan 10 jaar kent, is een meer diepgaande herstructurering nodig, die op een gevoelige manier een wijziging aanbrengt in wat sommigen de “accumulatievoorwaarden”, anderen “regulerende modellen” genoemd hebben en wat wij algemener het maatschappelijke kader waarbinnen de kapitalistische productiewijze beweegt noemen.[167] Dat begrip omvat zowel exogene factoren (geografisch milieu, actieradius van het kapitaal, d.w.z. vandaag in hoofdzaak de verhoudingen met de niet-kapitalistische sectoren van de wereldeconomie) als endogene factoren die gedeeltelijk autonoom zijn t.o.v. de dagelijkse gebeurtenissen, omdat ze het betrekkelijk starre resultaat van de voorbije ontwikkeling van het systeem zijn. De economische en socio-politieke krachtsverhoudingen zijn de belangrijkste endogene factor der kapitalistische omgeving.

_______________
[157] Een interessant begeleidend verschijnsel is dat van de opkomst van een markt voor “asiadollars”, parallel met de markt der “eurodollars”. Volgens de Far Eastern Economic Review (17 sept. 1976 en 23 sept. 1977) heeft die markt, die in hoofdzaak in Singapore gevestigd is, betrekking op een volume van depositoleningen die van 390 miljoen US$ in 1970 gestegen is tot bijna 14 miljard US$ medio 1976, 17 miljard US$ begin 1977 en 21 miljard US$ eind 1977.
[158] Volgens de Far Eastern Economic Review van 21 okt. 1977 heeft het bnp per capita in Singapore 2.500 US$ bereikt, d.i. een verdubbeling t.o.v. 1970 en een verviervoudiging t.o.v. 1965. Het zou 1.700 US$ bereikt hebben in Hong Kong, d.i. een verdrievoudiging t.o.v. 1965 en een vermeerdering met 70 % t.o.v. 1970. 40 % van de loonafhankelijke bevolking van Hong Kong en 28 % ervan in Singapore zijn reeds in de nijverheid tewerkgesteld. Patrick Tissier geeft voor 1978 de volgende cijfers inzake bnp per capita: Singapore: 3.290 US$; Hong Kong: 3.040 US$; Taiwan: 1.400 US$ (Salama-Tissier, op. cit., p. 78).
[159] In Frankrijk ziet het er naar uit dat de regering en de technocraten van het Plan zich met die politiek der multinationals “belasten”. M. Albert, de adjunctcommissaris bij het Planbureau heeft het “theorema van de O.S.” geformuleerd. Het luidt als volgt: “Ieder bedrijf dat blootstaat aan de internationale concurrentie en dat in een ontwikkeld land een hoge proportie gewone arbeiders (O.S.) tewerkstelt, is een onderneming die bestemd is om ofwel haar fabrieken naar Derde Wereld over te brengen, ofwel te verdwijnen.” Zie Luc Boyer: “Management et cycle international de l’innovation”, in Direction et gestion des entreprises, nov.-dec. 1977. De buitensporige extrapoleringsfout in die redenering springt in het oog.
[160] Zie onze artikels: “L’émergence d’un nouveau capital financier arabe et iranien” en “Encore une fois sur l’émergence d’un capital financier autonome dans plusieurs pays coloniaux”, in Critiques de l’économie politique, nr. 22 van okt.-dec. 1975.
[160b] De belangrijkste partner van de groep de Monterrey, de groep Alfa, waarvan het vermogen schommelt tussen 4 en 5 miljard, staat aan de rand van het bankroet. Zijn gecumuleerd verlies voor de jaren 1981-1982 zou meer dan een half miljard US$ bereiken (Financial Times, 25 mei 1982).
[161] Voor Brazilië, zie met name Pierre Salama: “Vers un nouveau modèle d’accumulation”, in Critiques de l’économie politique, nr. 16-17, april-sept. 1974 en het hoger vermelde boek van Salama-Tissier.
[162] Folker Frobel, Jürgen Heinrichs en Otto Kreye geven in Die neue internationale Arbeitsteilung – Strukturelle Arbeitslosigkeit und die Industrialisierung der Entwicklungsländer, Rowohlt, Hamburg, 1977, een massa inlichtingen over de verplaatsing naar lagelonenlanden van nijverheden die betrekkelijk veel arbeidskrachten tewerkstellen. Maar ze verwaarlozen fenomenen zoals de strategie van de sectoriële diversifiëring der multinationals en houden te weinig rekening met de zeer uiteenlopende dynamiek der onderscheiden nijverheidstakken op wereldvlak. Het zijn niet de puntsectoren inzake groei op lange of middellange termijn die zich naar de Derde Wereld verplaatsen, verre van! De internationale herstructurering van het kapitaal botst dus op de toenemende beperkingen van de afzetgebieden op wereldvlak voor de producten van de verplaatste nijverheden (de Zuid-Koreaanse scheepsbouw is bv. in volle crisis!) De centrale stelling van de auteurs, volgens dewelke er enkel een crisis van het “metropolitaine centrum” woedt en er geen crisis van de kapitalistische economie in haar geheel zou bestaan (op. cit., pp. 64-65), is dus te verwerpen.
[163] Geciteerd door P. Thandika Mkandawire: “Employment Strategies in the Third World”, in Journal of Contemporary Asia, deel 7, nr. 1, 1977.
[164] Onder de belangrijkste Amerikaanse steenkoolmaatschappijen worden de tweede, de vierde en de achtste reeds gecontroleerd door de olietrusts Continental Oil, Occidental Petroleum, Ashland Oil-Hunt Oil, en Standard Oil of Ohio.
[165] Er heeft zich een parallelle prijsdaling van het goud (van 800 naar 380 US$ het ounce) en van de diamant voorgedaan. Laatstgenoemde daling heeft het wereldkartel van de diamant aan het wankelen gebracht. Een onlangs verschenen boek schuift de stelling naar voren dat de diamant-boom aan zijn definitieve einde toe is: E.J. Epstein, The Rise and Fall of Diamonds, Simon and Schuster, New York, 1982. Die stelling is gebaseerd op de veronderstelling, dat de inflatie definitief gestopt wordt. Jawel...
[166] Over de nieuwe technologieën zie Winfried Wolf en Peter Bertelsheimer, “Neue Technologieën”, in: Die Internationale, maartnummer van 1979.
[167] Zie in dit verband met name: David M. Gordon, “Stages of Accumulation and Long Economic Cycles”, in: The Politica] Economy of the World System (deel 3), Beverly Hills, 1980. – Michel Aglietta, Régulation et Crises du Capitalisme, Parijs, 1976. – Ernest Mandel, Long Waves of Capitalist Development, Cambridge, 1980.