Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Het mercantiele kapitaal
Het in de geldhandel actieve kapitaal


|944| De scheiding van de winst in rente en industriële winst komt in handbereik, zodra er 2 klassen bestaan van geld en industriële kapitalisten. Het bestaan van deze 2 klassen is een uitdrukking van deze scheiding. Echter de splitsing moet mogelijk zijn, zodat ze in het uit elkaar gaan van de 2 klassen verschijnen. Maar hoe laag de winst ook is, bijvoorbeeld 2 procent, de kleine kapitalisten zouden er niet als geldkapitalisten van kunnen leven. Wel de grote, omdat de som, de absolute hoeveelheid rente niet alleen van haar voet afhangt, maar ook van de grootte van het rentegevende kapitaal.

De hoogte van de rente voor gewone landbouwers in India bijvoorbeeld toont op geen enkele manier de buitengewone winstgrootte aan. Ten eerste is de winst alsook de rente, als een deel van het arbeidsloon in de vorm van rente toegeëigend. Het is indirect ook eigendom van het kapitaal zelf, dat wil zeggen het zijn hier arbeidsvoorwaarden. Ten tweede. De winstvoet is hoger, naarmate de productiewijze primitiever is, dat wil zeggen, naarmate er meer variabel kapitaal in verhouding tot het totale kapitaal geïnvesteerd wordt.|945| Dat wil zeggen hoe minder de hoeveelheid ondersteunend kapitaal is, in verhouding tot het kapitaal dat uitbetaald is aan de arbeid. Ten derde komt daar nog bij, door de bijzondere situatie, het (fysieke) gegeven gebrek aan behoeften van de Indiërs, dus de lage waarde van hun arbeidsvermogen.

De verhouding, waarin enerzijds de arbeider nog als zelfstandige verschijnt, dus niet als loonarbeider, en anderzijds echter al de objectieve voorwaarden van de verhouding of het product van een zelfstandig bestaan bezitten, naast de nieuwe verhoudingen. Zij vormen dus het gemeenschappelijke bezit van een bijzondere klasse van woekeraars, dat zich min of meer noodzakelijk ontwikkelt in alle op de ruil berustende productiewijzen. Dat doet het met de ontwikkeling van het geldvermogen, dit in tegenstelling tot de beperktere vormen van het agrarische en industriële vermogen. Deze verhouding toont zich als een ontkoppeling. De verzelfstandiging van de arbeidsvoorwaarden die meer en meer uit de circulatie voortkomen en afhangen van de economische bestaansvorm van de arbeiders. Anderzijds is de arbeider nog niet onderschikt onder het proces van het kapitaal. De productiewijze wordt daarom ook niet wezenlijk veranderd. Waar zich deze verhouding in de burgerlijke economie herhaalt, is dat in achter gebleven industrietakken of iets dergelijks, die zich nog verzetten tegen de overgang naar de moderne productiewijzen. In deze industrietakken vindt ook de meest gehate uitbuiting van de arbeid plaats, zonder dat de verhouding tussen arbeid en kapitaal hier op enige wijze de basis vormen voor de ontwikkeling van een nieuwe productieve kracht en de kiemen van nieuwe historische vormen in zich dragen. In de productiewijze zelf verschijnt hier nog het kapitaal als stoffelijk onderschikt onder de afzonderlijke arbeider of de arbeidersfamilie, hetzij in het handmatige bedrijf of in de kleine landbouw. Er vindt exploitatie van het kapitaal plaats, zonder de productiewijze van het kapitaal. De rentevoet is zeer hoog, omdat 1) de winstvoet hoog is omdat de verhouding van het ondersteunende kapitaal klein is, en 2) de rente de winst insluit, 3) het zelf een deel van het arbeidsloon is, 4) het niet alleen meerwaarde en loon voor de arbeid is, maar het is de toe-eigening van de arbeidsvoorwaarden zelf. Een deel van de rente kan niet betaald worden, de arbeidsvoorwaarden zijn, net als in India, zelf verpand. Bij het industriële kapitaal laat het zich vanzelf begrijpen, dat het een deel van het product is, dat de arbeidsvoorwaarden weergeeft, dat aan de kapitalisten toekomt. Deze vorm van de woeker, waarin het kapitaal zich de productiewijze niet toe-eigent, dus slechts formeel kapitaal is, veronderstelt de burgerlijke productiewijze als bepalend. Het reproduceert zich echter in onderschikte sferen in de burgerlijke samenleving. In zoverre de werking van dit kapitaal niet politiek is, heeft het de historische betekenis de oplossing van de toestanden zoals voor de ouderdom. Het is een scheiding van de arbeidsvoorwaarden van de arbeiders, hetgeen hetzelfde is, met andere woorden, als de vorming van een geldvermogen, dat later weer de productievoorwaarden als ‘waren’ koopt.

Een andere historische vorm van de rente, zoals altijd in de slavernij en het lijfeigenschap en het daarop gevestigde vermogen en opbrengst, is het lenen van kapitaal aan de consumerende rijkdom. Dat verschijnt hier historisch als belangrijk, als zelfs het ontstaansproces van het kapitaal, doordat de opbrengst, de rente, en vaak het land ook, van de landeigenaren groeit en gekapitaliseerd wordt in de handen van de gebruikers. Dit is één van de vormen, waarin geld, circulerend kapitaal, in een van het grondeigendom onafhankelijke klasse accumuleert.

Met de ontwikkeling van de kapitalistische productie, ontwikkelt zich handel en tegelijk de noodzaak voor de producenten om ‘waren’ te produceren. Deels om de benodigde elementen te kopen, deels om het product te verkopen en in zekere termijnen te betalen. Kortom de geldvorm van de ‘waar’ wordt wezenlijk voor hen. Daarmee deint de woeker zich uit, die nu al meer de functie van het rentegevende kapitaal in moderne betekenis uitoefent. Maar het geld bevindt zich gedeeltelijk nog in de handen van de klassieke woekeraars, minder in de handen van de geldhandelaren en monopolisten, die zo de heerschappij over de opkomende industrie uitoefenen. Vandaar de strijd bijvoorbeeld in de zeventiende eeuw.

Het laat zich begrijpen, dat waar handel en bedrijvigheid in de steden zich ontwikkelen, zich ook de geldhandel ontwikkelt. Hier is de woeker van deze vorm van het kapitaal tegenover dat van de koopman al meer onderschikt. Onderschikt is het pas echt met de ontwikkeling van de kredietvormen, waar contante betaling of betaling in goud en zilver wegvalt. Hier ontwikkelt zich op deze basis een nieuwe klasse van parasieten.

Voor de ontwikkeling van de woeker is niets anders nodig dan enige ontwikkeling van de warenproductie en van de noodzaak om het in geld te betalen. Van de ene kant bestaat het in de slavenhouder, de feodale heer, een persoon, die de surplusarbeid bezit en dat de woekeraar afneemt of met hem deelt. Dus ook een klasse van kooplieden, die zich naast de klasse vestigt van de tot woekeraar ontwikkelde schatvormer. Hij deelt met hen hun winst, dat grotendeels winst is door onteigening. Eigenlijk tegenover de kleine productie een manier om hun opbrengst op het naakte arbeidsloon af te nemen en zich de arbeidsvoorwaarden toe te eigenen.|946|

Zolang dus geldkapitaal zijn klassieke structuur van de woeker behoudt, wordt de rentevoet, gedwongen door de wet, naar beneden gedrukt. Zodra de vorm van het krediet geschapen wordt, waarin alle latente geldkapitaal van de maatschappij aan de industriële productie ter beschikking wordt gesteld, zullen de dwangmatige methoden, van de wet, het aan het industriële kapitaal onderwerpen. De afzonderlijke vorm verdwijnt, de factor van de woeker wordt onmogelijk gemaakt.

We hebben gezien, dat hoe minder het karakter van het product zich als ‘waar’ ontwikkelt, hoe minder zich de ruilwaarde van de productie in zijn gehele breedte en diepte versterkt, en hoe meer het geld verschijnt als de eigenlijke rijkdom, tegenover de beperkte manier van weergeven, die het in de gebruikswaarden heeft. Hierop berust de schatvorming. Afgezien van het geld als wereldgeld en als schat, is het namelijk de vorm van het betalingsmiddel, waarin het als absolute vorm van de ‘waar’ optreedt. En het is de ontwikkeling van het geld als betalingsmiddel, dat de rente hoofdzakelijk oproept en het als geldkapitaal ontwikkelt. Wat de verkwistende of corrumperende rijkdom wil is geld als geld, als de algemene macht van het aankopen. Ook om schulden te betalen. Waar de kleine producent vooral het geld voor nodig heeft is om te betalen. In beide gevallen wordt het geld als geld gebruikt. De schatvorming aan de andere kant wordt pas reëel, vervult haar droom in de woeker. Wat van de woeker verlangd wordt is niet kapitaal, maar geld als geld, en door de rente zet het deze geldschat op zichzelf om in kapitaal, waardevormende waarde. Het is een middel waardoor het zich een deel van de surplusarbeid en een deel van de productievoorwaarden zelf bemachtigt, ook wanneer ze er nominaal tegenover is blijven staan. De woeker zit klaarblijkelijk in de poriën van de productie, zoals de goden in het systeem van Epicures. Deze vorm van het rentegevende kapitaal veronderstelt weliswaar, dat de productie de warencirculatie zover ontwikkeld heeft, dat ze tot geldvorming is overgegaan en dat het geld zich in zijn verschillende functies ontwikkeld heeft. Echter, het berust op de situatie waarin het deel van het product, dat zich in een ‘waar’ omzet, alleen nog een relatief klein deel van de productie vormt. De omzetting in geld en het geld zelf, de weergave van de ‘waar’ als ruilwaarde, is nog het enige probleem, het andere is uitzondering. Deze vorm van het geldkapitaal zelf, hoewel ze de voorwaarde is van de warenproductie, is niet direct uit de verhouding van ‘waar’ en geld af te leiden. Hoe meer zich de ‘waar’ als ‘waar’ ontwikkelt, hoe meer het geld enkel de vorm van het geld is, en hoe meer de prijs, waarvoor de ‘waren’ verkocht worden, door hun waarde bepaald worden. Het is pas de concurrentie als realiseringsvorm van het kapitaal, waarin dit betaald wordt. Dat geld dat betaald wordt voor geleend geld, gaat eenvoudig uit van de behoefte om het tegen elke prijs te hebben, en de schatvormende woeker exploiteert deze behoefte. Geld is een voorwaarde, een noodzakelijke voorwaarde, en daarom moeilijker te verkrijgen, hoe meer de warenvorm niet de algemene vorm van het product is. Geld is voorwaarde voor productie, hoewel nog erg buitengewoon en het is de voorwaarde voor het verdwijnen van de behoefte aan corruptie. Als zodanige voorwaarde wordt het verkocht. Het koopmansvermogen in zoverre het ouder is dan het rentegevende geldkapitaal, gaat direct aan de warencirculatie vooraf, het geldkapitaal daarentegen komt uit de circulatie van het geprivilegieerde vooraf gegroeide geld met zijn noodzakelijkheid als voorwaarde. Als eerste de vorm van de circulatie G-W-G, of W-G-W. In het tweede geval het resultaat G-G’, dat met geld meer geld gemaakt kan worden. In zoverre het zich aan het handelskapitaal aansluit, heeft het dezelfde verhouding tot hem, als het rentegevende kapitaal op basis van de kapitalistische productie in het algemeen tot het kapitaal. In zoverre het daarentegen het kleine eigendom exploiteert of de verspillende rijkdom, dat zelf al slaven of lijfeigenen toe-eigent, gaat het eenvoudig uit van het geld als geld, als schat, in zijn functie van betalingsmiddel. De prijs waarvoor het losgelaten wordt, wordt zuiver door de prijs bepaald, wat de woekeraar er uit kan peuteren. Dat ‘niets voor niets’ gegeven wordt, dus dat niets gratis geleend wordt, gaat daar al aan vooraf, dat met de ontwikkeling van de ‘waar’ elke uiting als toe-eigening verschijnt.|947|

Het handelskapitaal of het geld, zoals het in het koopmansvermogen optreedt, is de eerste vorm van het kapitaal, dat wil zeggen de waarde, die uitsluitend uit de circulatie (ruil) naar voren komt, zich onderhoudt, reproduceert en vermeerdert. Het uiteindelijke doel van deze beweging is de ruilwaarde, de beide bewegingen kopen om te verkopen en verkopen om te kopen, maar G-W-G is overheersend. Het geld en de vermeerdering ervan overheerst als uiteindelijke doel van de operatie. Het handelskapitaal is geld als de bemiddelende beweging van de circulatie, maar eveneens verschijnt hier geld als eigen doel, maar zonder daarom te verstarren in zijn metalen bestaansvorm. Hier is de levende omzetting van de waarde in de beide vormen van ‘waar’ en geld. De gelijkwaardigheid van de waarde tegen de bepaalde gebruikswaarde die het aanneemt, en tegelijk zijn metamorfose in al deze vormen, die echter alleen als zijn gedaanten verschijnen. Als dus de actie van het handelen de voorwaarden van de circulatie samenvat, dan is het koopmansvermogen van zijn kant de eerste bestaansvorm van het kapitaal en het verschijnt historisch ook als zodanig. Zo verschijnt van de andere kant deze vorm als tegenspraak aan het begrip van de waarde. Goedkoop kopen, om duur te verkopen, dat is de wet van de handel. Dus niet de ruil van equivalenten. In zoverre is het begrip van de waarde erin, dat de verschillende ‘waren’ allemaal waarde en daarom geld zijn, gelijk volgens de kwaliteit en uitdrukking van maatschappelijke arbeid. Maar ze zijn niet van gelijke waardegrootte. Het is in het algemeen zo, dat wanneer producten eerst als ‘waren’ geruild worden, het volgende is op te merken: De kwantitatieve verhouding, waarin ze ruilen, is vooralsnog toevallig. Ze vormen in zoverre als ‘waren’ gesteld, omdat ze in het algemeen ruilbare, dat wil zeggen uitdrukking van de verhouding zijn. Maar er kan niet gesteld worden dat ze equivalenten zijn, in zoverre ze evenveel arbeidstijd opgenomen hebben. De voortgezette ruil en daarmee de reproductie heft deze toevalligheid meer en meer op. Vervolgens echter niet voor de producenten aan de ene kant en de consumenten aan de andere kant, maar wel voor de bemiddelende beweging tussen beide, waarna de koopman de geldprijs vergelijkt en het verschil betaalt. Door zijn beweging zelf stelt hij het equivalent. Hij vergelijkt de prijs. Berust de gehele productie op de ruilwaarde van het product, dan wordt de waarde van de ‘waar’ niet alleen als kwalitatief aan haar identiek gereguleerd, maar ook kwantitatief. Het geld als handelsvermogen, zoals het aan de verschillende maatschappelijke vormen eigen is, en op de verschillende niveaus van de ontwikkeling als de maatschappelijke productieve kracht verschijnt, is enkel de bemiddelende beweging tussen de uitersten, die het niet beheerst en de voorwaarde die het niet vormt.

Zoals uit de eenvoudige vorm van de warencirculatie W-G-W geld niet alleen als maat voor de waarde en circulatiemiddel voortvloeit, maar als absolute vorm van de ‘waar’ en daarmee als de rijkdom, als schat. Zo komt ook uit de enkele vorm van het koopmansvermogen, G-W-G’, het geld, de schat als zich door verkoop van het vermeerderen en onderhouden voort, als een waarde, dat zich door de verkoop vermeerdert. Het woekerkapitaal heeft dezelfde verhouding tot het koopmansvermogen, zoals het rentegevende geldkapitaal tot het industriële kapitaal. Zo weinig als het koopmansvermogen, dat op de winst door onteigening berust, op zichzelf een innerlijke maat heeft, zo weinig heeft het woekerkapitaal dat ook. Het eerste berust op bedrog, dat zo ver gaat als dat het mogelijk is en het tweede berust op geweld, dat ook zo ver gaat als het mogelijk is. Dat beiden het geldvermogen ontwikkelen betekent inderdaad, dat ze het vermogen van de maatschappij zich in de vorm van geld toe-eigenen, het geldvermogen van de maatschappij monopoliseren.

Het zelfstandige koopmansvermogen, als overheersende vorm van het kapitaal, is de verzelfstandiging van het circulatieproces ten opzichte van zijn buitenwaarden (G en G’ in G-W-G’, vertaler) en deze buitenwaarden zijn de ruilproducenten zelf. Deze buitenwaarden blijven zelfstandig ten opzichte van dit proces, en dit proces omgekeerd ook ten opzichte van deze buitenwaarden. Het product wordt hier ‘waar’ door de handel. Niet van de handel, omdat het product vooraf als ‘waar’, of alleen in enge verhoudingen, geproduceerd is. Het is hier de handel, of de gedaante van de producten die tot ‘waren’ ontwikkeld zijn. Het zijn niet de geproduceerde ‘waren’, waarvan de beweging de handel is. Kapitaal als kapitaal treedt hier dus eerst in het circulatieproces op, omdat dit in het algemeen de vorm is waarin zich de ruilwaarde als eerste, als zijn element beweegt, haar beheerst, waarvan de ontwikkeling het circulatieproces is. Als resultaat van dit in het circulatieproces tot kapitaal ontwikkelde geld, verschijnt het geldkapitaal zelf als het woekerkapitaal.|947a|

Het korte en lange aan deze geschiedenis, waarom het kapitaal zich ontwikkelt als handelskapitaal en woekerkapitaal, in deze beide vormen als een geldvermogen, voor zijn werkelijke vorm als kapitaal, waarin het de basisvorm van de moderne maatschappij vormt, is die, dat het product zich eerst als ruilwaarde ontwikkelt in de circulatie, dat het in haar eerst ‘waar’ en geld wordt. Het kan zich in de circulatieprocessen vormen, en moet zich daarin vormen, voordat het zijn buitenvormen beheerst, de verschillende productiegebieden, waartussen het circulatieproces plaatsvindt. Geld en warencirculatie, en daarom ook geld en warenkapitaal kunnen productiegebieden van de verdienstelijke organisaties laten plaatsvinden, die volgens hun interne structuur nog hoofdzakelijk op productie van gebruikswaarden gericht zijn. Deze verzelfstandiging van het circulatieproces, waarin de productiegebieden op elkaar betrokken worden door een derde partij, drukt dat dubbele uit. Zowel dat zich de circulatie nog niet de productie eigen gemaakt heeft, maar zich tot haar als gelijkwaardige voorwaarde, een gegeven voorwaarde verhoudt, alsof het productieproces de circulatie niet als zijn eenvoudige factor in zich opgenomen heeft. In de kapitalistische productie verschijnen beide. Het productieproces berust geheel op de circulatie, en de circulatie is enkel een factor van de productie, enkel de realisering van het als ‘waar’ geproduceerde product. De vorm van het kapitaal, die het direct uit de circulatie verkrijgt, die van het handelskapitaal, verschijnt hier enkel als vorm van het kapitaal in zijn reproductiebeweging. Evenals alle vormen die het als geldkapitaal aanneemt, en de waardevorming van het geldkapitaal als zodanig, enkel door zijn verschijningsvorm als ‘waar’, enkel als bestemde vorm door zijn waardevorming in het productieproces zelf.

Rijkdom die genoten wordt

Volgens de grondslag zette het productieve kapitaal zich om in het handelskapitaal en het woekerkapitaal, terwijl directe toe-eigening van surplusarbeid, van slaven en lijfeigenen, zich omzetten door het bezit van de productievoorwaarden. Maar de arbeider zelf, op de ene of andere manier, behoort nog tot de objectieve productievoorwaarden. De gebruikswaarde is nog overheersend. De vertegenwoordigers staan niet als koper en verkoper tegenover elkaar. De zelfstandige vorm van de ruilwaarde als geld en die als ‘waar’ zijn niet voorwaarden voor het proces zelf. De slaaf, niet de lijfeigene, kan als ‘waar’ gekocht zijn. Maar zijn exploitatie vindt niet plaats in de vorm van warenruil tussen exploiteur en geëxploiteerde. Dat zijn verhoudingen onafhankelijk van de productie zelf, in zoverre ze op ruilwaarde gericht zijn, de slavernij, en het lijfeigenschap vormen. De slavenhouder, de feodale heer, bezit de surplusarbeid in de vorm huiselijke waarden in het gebruik. De koopman brengt hem ‘waren’ waarvan hij weinig tegen de massa van deze producten ruilt. De woeker sluit zich aan, om op de opbrengst te anticiperen, en de landheer enzovoorts, de middelen voor de koop van deze waren, in het algemeen geven ze hem de vorm van de rijkdom om er van te genieten, waarover hij over mensen en dingen steeds beveelt. Daar komt de betalingsnoodzakelijkheid bij.

Productieve klassen


In zoverre zich de woeker bij het koopmansvermogen zelf aansluit, zal het laatste winnen. Het betaalt dus rente om meer winst te maken. Hier wordt de rente ook al meer bemiddeld, omdat hij de mogelijkheid van het gewin moet laten. Het kan echter ook onder kleine verhoudingen alleen leiden tot verhoging van de prijs, waarop de rente en verhoudingsgewijs de winst opgeslagen wordt. Deze verhoging heeft natuurlijke grenzen. Bij de koopman bestaat nooit de dwang van het te kopen voorbij een zekere prijs. Dus ondanks de hoge prijs is er langzame reproductie, omdat er een beperkte markt is. Zo beheerst hier de woeker de kleine opkomende commerciële en industriële handel. Anderzijds leidt de handel, waarvan het vermogen alleen in de circulatie voorkomt, tot de absolute afhankelijkheid van dit vermogen van de circulatie, |947b| voor de ontwikkeling van de betalingstermijnen, de afhankelijkheid van het terugkeren van vreemde betalingen. In zoverre echter het geld betalingsmiddel is, moet het absoluut, tegen elke prijs, gemaakt worden. Hier heerst daarom de woeker, die het voorschiet, onvoorwaardelijk schrijft hij de voorwaarden voor.

Kleinburgerlijke en kleine boeren industrie


Zij hebben het geld of als koopmiddel of als betalingsmiddel nodig.

Als koopmiddel hoofdzakelijk alleen, wanneer in deze productievormen, waarin de arbeider nog eigenaar moet zijn van zijn productievoorwaarden, zich de productievoorwaarden toe-eigenen moet, wanneer deze voorwaarden hem door toevallen of door buitengewone schokken verloren gaan. Of dat ze ten minste niet in de normale loop van de reproductie vervangen worden. Bijvoorbeeld door misoogst, veeziekte enzovoorts. Onder deze productievoorwaarden vallen ook de bestaansmiddelen en de grondstoffen. Enkel het duurder worden van deze zaken kan hem ongeschikt maken. Ze kunnen met het verlies van zijn product terug gekocht worden, of zelfs in natura vervangen worden. Voorbeeld: dezelfde oorlog, waarin de Romeinse patriciërs de plebejers ruïneerden, dwongen hen tot legerdienst, waardoor ze werden verhinderd verder in de reproductie van hun arbeidsvoorwaarden te voorzien, waardoor ze verarmden. En dit is hier de overheersende vorm. De verarming, hier het verlies van de reproductievoorwaarden, vulden hun voorraadschuren en kelders met buitgemaakt koper, het toenmalige geld. In plaats van de ‘waren’ direct te geven, koren, paarden enzovoorts, leenden ze deze aan hen, het nutteloze koper aan de plebejers en benutten ze deze situatie voor enorme woekerrente. Onder Karel de Grote, die de boeren op eenzelfde manier ruïneerde, bleef hen niets anders over in plaats van de schuldenaar, lijfeigenen te worden. Zo weten we, dat in Afrika, zoals ook in de Romaanse landen de hongersnood tot het zelfverkopen als slaven aan de rijken gebruikelijk was. Dit voor de factoren die het tijdperk maakten, waarin het geld zich als woekerkapitaal ontwikkelde. Afzonderlijk beschouwd, hangt het verkrijgen en het verliezen van de productievoorwaarden voor de afzonderlijke producenten van duizend toevallen af, en elk dergelijk toeval van verlies en verarming, is een punt voor de woekerparasieten zich verder in te spannen. Voor een kleine boer hoeft slechts een koe te creperen, voor een schoenmaker enkel het leer in prijs te stijgen, opdat beide niet in staat zijn hun reproductie opnieuw op het oude niveau te brengen, om opnieuw te beginnen. De woekeraar komt tussenbeide. Hij eigent zich de surplusarbeid toe, doordat hij hen de productievoorwaarden, indien niet economisch, dan wel juridisch ontvreemdt. Het geld is hier zuiver gewenst als koopmiddel, maar ook om weer te consumeren, nog niet om winst te maken, maar om de afgenomen arbeidsvoorwaarden weer met geweld terug te krijgen.

Betalingsmiddel. Dit is echter het eigenlijke en eigenaardige terrein van de woeker. Hier treedt het geld absoluut op, en wel in de gebruikelijke sfeer van de productieprocessen, in het heimelijke gebied van het circulatieproces. In de kleinste cirkel. Elke te leveren geldprestatie in bepaalde termijnen, bijdrage, belasting, brengt de noodzaak met zich mee van de geldbetaling. En uit de warenproductie zelf ontwikkelt zich, bij de geringste arbeidsdeling, de verhouding van koper en verkoper, het brengt het principe van schuldeiser en schuldenaar met zich mee. Zoals ik al aangegeven heb, gedeeltelijk door de bijzondere vorm van de verkoop, die uit de bijzondere aard van de gebruikswaarden voortvloeit, gedeeltelijk door het uiteen vallen van de verschillende productietijden en productieperioden van de verschillende handel. Hier geldt absoluut dat voor een bepaalde termijn de ‘waren’ de vorm van het geld hebben. De gebruikswaarde als zodanig, de ‘waren’ zelf verschijnen hier als stront. Het geld is absoluut, dit geldt voor alles, en deze allesbepalende macht is de macht van de woekeraar.|948|

Zelfs op basis van het moderne kapitaal, bijvoorbeeld in een geldcrisis, waar de rente 20 % is, daalt de prijs diep onder de productiekosten. Zelfs hier heerst dan de woeker. En dezelfde woeker is hoofdmiddel, de noodzakelijkheid van het geld om als betalingsmiddel te ontwikkelen, doordat het de producenten dieper en dieper in de schulden brengt voor de gewoonlijke betalingen aan hem zelf, door de beperking van zijn gehele productie. De rente die hij betalen moet, annuleert hij. Hier schiet de woeker het geld voor als betalingsmiddel en schept en verruimt hij deze vorm van het geld, dus op zijn eigen terrein.

Koopmiddel. Zodra de gewoonlijke reproductie de vervanging van de arbeidsvoorwaarden door storingen niet levert, zou deze dus uit de circulatie moeten voortkomen. Betalingsmiddel als vorm van het geld, waarin het in het algemeen als absolute vorm tegenover de concrete rijkdom verschijnt. In beide vormen is het geld geen kapitaal, maar gewoon geld. In het ene geval moeten de arbeidsvoorwaarden bij uitzondering eerst als zodanig omgezet worden. In het andere geval is het de noodzakelijkheid van de omzetting in geld. In beide vormen ontwikkelt zich het geldkapitaal op een voor de kapitalistische productie onafhankelijke basis. In beide gevallen kan het tot geldkapitaal leiden. De woeker, als ook de handel, in hun directe vorm exploiteren enkel de gegeven productieverhoudingen, ze scheppen het niet, ze verhouden zich als buitenstaanders tot haar. De woeker probeert zich direct te onderhouden, om het steeds opnieuw te kunnen exploiteren, ze is daarom conservatief, dat maakt het alleen maar miserabeler. Hoe minder de productieverhoudingen als ‘waren’ in het proces gaan en er weer uitkomen, hoe meer haar herstel verschijnt als bijzondere handeling van het geld. Hoe minder de gehele productie op de circulatie berust, enkel op betaling, hoe kleiner het gebied van de warenverkopers, hoe minder accumulatie, hoe minder geld in omloop, hoe langzamer en meer onderbroken de gedaanteverwisseling, hoe minder daarom de verstrengeling van de productieprocessen van de ene met de circulatieprocessen van de ander, hoe harder de macht van het geld als betalingsmiddel. Daarom is het gebied van de woeker groter. Precies zoals het geld als schat, hoe belangrijker dat is, hoe minder de ruilwaarde zich ontwikkelt. Dus hoe meer het geld woekerkapitaal is, hoe minder het geld een voor de productiewijze verzelfstandigde vorm is.

Dat het geld zich als bijzonder vermogen ontwikkelt, betekent met betrekking op het woekerkapitaal, dat het al zijn vorderingen in de vorm van geldvorderingen bezit. Het ontwikkelt zich des te meer in een land, hoe meer het geheel van de productie op natuurlijke prestaties en gebruikswaarden beperkt.

Adam Smith zegt met betrekking tot het handelskapitaal:

‘Hoewel de bewoners van een stad uiteindelijk van het land hun bestaan ontlenen en alle middelen en materiaal voor hun industrieën eraan onttrekken, dan kunnen ze toch van die ene stad, die dicht bij een zee of een bevaarbare rivier ligt, deze middelen en dit materiaal uit de meest afgelegen hoeken van de wereld betrekken. Dat kan door ruil tegen een fabrieksproduct van hun eigen industrie of door dat ze de diensten van zeevaarders tussen verre landen wederzijds gebruiken en de producten van deze landen onder elkaar ruilen. Zo kan een stad bijzonder rijk worden, terwijl hun land in de directe omgeving, en alle landen, waarmee ze handelen, arm zijn. Elk van deze landen afzonderlijk genomen, kunnen hun slechts een zeer klein deel van de bestaansmiddelen en voor hun zaken bieden, maar alle landen samen genomen, kunnen ze hun een grote massa bestaansmiddelen en een grote veelvoud van de benodigde zaken leveren.’ Zo als het geld zich eerst ontwikkelt tussen gemeenschappen, zo ontwikkelt zich de handel als buitenlandse handel en tussenhandel. Op grote schaal eerst als transporthandel. Italiaanse steden komen in Europa op door de handel, terwijl de kruispunten, Genua, Venetië en Pisa, deels het transport van mensen en altijd door die van de bestaansmiddelen opkomen, die hun moet worden geleverd. Deze republieken waren tegelijk de bevoorraders van hun legers.|949|

‘De bewoners van de handelssteden voerden van rijkere landen geraffineerde voorwerpen en luxe artikelen met een hoge prijs in, ze boden een nieuwe voedingsbodem aan de ijdelheid van de grote landeigenaren. Ze kochten die met nadruk, waarna ze het met grote hoeveelheden grondstoffen van hun landerijen betaalden. Zo is de handel van een groot deel van Europa ontstaan in deze tijd de ruil van grondstoffen van het ene land tegen manufactuurproducten van de industrie van een ander geavanceerd land.’

Luxe fabrieksproducten, die ontstaan uit buitenlandse handel werden aangeboden door kooplieden en bewerkt met buitenlands materiaal. Adam Smith spreekt van een tweede soort, die natuurlijk en vanzelf door voortschrijdende verfijning van de fabrieken, huiselijke werkplaatsen ontstonden. Bewerkt materiaal uit de huisnijverheid.

Ze leken op de handelsvolken van de klassieken, zoals de goden van Epicures in de tussenwerelden van de wereld of beter zoals de joden in de poriën van de Poolse samenleving.

De eerste op grote schaal ontwikkelde zelfstandige handelsvolken of steden met transporthandel, berusten op de barbarij van de producerende volken tussen degenen die daarin de bemiddelaar speelden.

In de voorstadia van de burgerlijke samenleving beheerst de handel de industrie, in de moderne maatschappij is dat omgekeerd. De handel zal natuurlijk meer of minder terugwerken op de gemeenschappen, waartussen de handel gedreven wordt. Het zal de productie meer en meer aan de ruilwaarde onderwerpen, de directe gebruikswaarde meer en meer naar de achtergrond dringen. Dat is omdat het de gebruiksgoederen en de bestaansmiddelen meer afhankelijk maakt van de verkoop dan van het directe gebruik van de producten. Daardoor lossen de oude verhoudingen op. Het vermeerdert de geldcirculatie. Het vergrijpt zich niet alleen aan het overschot van de productie, het vreet het gaandeweg zelf op. Het bindt nog afzonderlijke productietakken aan zich. Daarom hangt de oplossende werking erg af van het karakter van de producerende gemeenschappen, waartussen het werkt. Het heeft bijvoorbeeld de oud-Indische gemeenschappen en in het algemeen de Aziatische verhoudingen nauwelijks opgeschud. Het bedrog door de ruil is de basis van de handel, waar het zelfstandig verschijnt.

Het handelsvermogen, zoals de woeker, is de zelfstandige economische vorm en basis voor de handelsvolkeren en handelssteden. Het bestond tussen de volkeren, die zich op verschillende niveaus van de economische ontwikkeling bevinden. In de handelsstad zelf, oud Aziatisch, Italiaans en Grieks, kan de productie in de vorm van gilden voortbestaan.

‘Handel is een operatie, waardoor de rijkdom, of het werk, of van de individuen, of van de samenlevingen, geruild kan worden door een type mensen die handelaren worden genoemd, voor een equivalent, zuiver voor het bevoorraden van elke behoefte zonder enige onderbreking voor de industrie of om de consumptie te controleren.’ (Steuart)

‘Terwijl behoeften simpel en beperkt blijven, vindt een arbeider genoeg tijd om zijn werk te verdelen. Wanneer behoeften veelvuldiger worden moeten de mensen harder werken, tijd wordt kostbaar, dus handel wordt geïntroduceerd met de handelaren als bemiddelaars tussen de werklieden en consumenten.’

De collectie van de producten in de handen van enkelen, is de introductie van de handel. De handel concentreert zich eerst echter in de circulatie, waarbij de werkzaamheden zelf gescheiden blijven. Deze collectie in enkele handen komt niet door het productieproces zelf. De consument koopt niet om verder te verkopen. De koopman koopt en verkoopt enkel met het oogmerk te winnen. De eenvoudigste handel van alle handel wordt slechts gevoerd door de ruil van de noodzakelijke bestaansmiddelen. Dit vindt plaats tussen de pachters en de vrije landarbeiders. Zo lang de wederzijdse behoeften voorzien worden door de ruil, is er niet de minste gelegenheid voor het geld. Dit is de eenvoudigste combinatie. Worden de behoeften verveelvoudigd, dan wordt de ruil moeilijker, op dit punt wordt het geld geïntroduceerd. Dit is de algemene prijs van alle dingen. Een zuiver equivalent in de handen van zij die behoeften hebben. Deze operatie van kopen en verkopen is iets gecompliceerder dan de eerste. Dus 1) ruil, 2) verkoop, 3) handel. De koopman moet ertussen komen. Wat vroeger behoeften waren, wordt nu vertegenwoordigd door de consument, de industrie door de producent, het geld |950a| door de koopman. Het geld is enerzijds de eerste gedaanteverwisseling van de ‘waar’, haar bestaansvorm als ruilwaarde. Ten tweede echter het begin van de tweede gedaanteverwisseling, als vorm waarin de ‘waar’ zich in een andere ‘waar’ omzet. Deze twee punten stellen de koopman voor, de twee factoren van het geld in G-W-G, zodat het doel zelf verschijnt. Deze operatie van kopen en verkopen is nu handel, het bevrijdt beide delen van het gehele probleem van transport en het afstemmen van behoeften op behoeften, of behoeften tot geld. De handelaar vertegenwoordigt in de ruil de consument, de producent en het geld. De consument vertegenwoordigt alle producenten, en in deze de totaliteit van de consumenten, en voor beide klassen voorziet hij krediet door het gebruik van geld.

‘Handelaren worden verondersteld te kopen en te verkopen, niet door noodzaak, maar met het oogmerk van de winst.’

Over de rente zegt Gilbart (The History and Principles of Banking, Londen 1834):

‘Dat een mens, die geld leent, met de intentie om winst te maken, een deel van de winst aan de uitlener geven moet, is een vanzelfsprekend principe van natuurlijk recht. Een mens maakt gewoonlijk winst door het verkeer. Maar in de middeleeuwen was de bevolking enkel agrarisch. En daarom, zoals onder de feodale regering, kan er weinig verkeer en daarom ook weinig winst zijn. Vandaar dat de woekerwetten in de middeleeuwen gerechtvaardigd zijn. Bovendien wil een persoon in een agrarisch land zelden geld lenen, met uitzondering als hij teruggeworpen wordt in armoede of vervalt in misère.’

‘Hendrik de VIII beperkte de rente tot 10 %, Jacob I tot 8 %, Charles II tot 6 %, en Anna tot 5 %. In deze tijden waren de uitleners, als ze niet legaal waren, dan toch actuele monopolisten, en daarom was het nodig, zoals met alle andere monopolisten om ze beperkingen op te leggen. In onze tijd reguleert de winstvoet de rentevoet, in die tijd reguleerde de rentevoet de winstvoet. Wanneer de gelduitlener de koopman met een hogere rente belastte, dan zou de koopman een hogere winstvoet op zijn goederen moeten leggen. Daarom zou er een grotere som geld uit de zak van de koopman genomen moeten worden om ze in de zak van de geldleners te kunnen stoppen. Dit wordt additioneel als prijs op goederen opgeslagen en stelt het geld minder in staat en geneigd het te kopen.’

Josias Child in de 17de eeuw bestrijdt in Traités sur le commerce et sur les avantages qui résultent de la réduction de l’intérêt de l’argent, geschreven in 1669, Amsterdam en Berlijn 1754 ( eveneens, Traité contre l’usure, door Thomas Culpeper 1621) Thomas Manly, waarvan zijn behandeling luidt, ‘rente of geld is een misopvatting, dat hij de ‘kampioen van de woekeraars’ noemt. Het uitgangspunt is natuurlijk, zoals bij alle redeneringen van de Engelse economen van de 17de eeuw, de rijkdom van Holland, met een lage rentevoet. Child maakt deze lage rentevoet tot de basis van de rijkdom, Manly zegt dat het alleen het gevolg is. ‘Om te weten of een land arm of rijk is hoeft men alleen te vragen: ‘Wat is de prijs van de rente van het geld. Zoals de kapitein van de troep is het met het trillen van de woekeraars, hij heeft zijn hoofdbatterij op de kust gezet waar men het meest betrouwbare uitzicht heeft. Het is niet positief dat een lage rente en de rijkdom de kwestie volgen. Het maakt het niet zeker dat het effectief is.’ Als men de rente verlaagt, zijn zij die hun geld terugvorderen, gedwongen landerijen te kopen, waarvan de prijs stijgt door de hoeveelheid klanten, of om het in de handel te plaatsen. Zolang de rente 6 % is, zal niemand zich wagen risico te lopen in de zeehandel, alleen om slechts 8 tot 9 % te winnen, een winst waarmee de Hollanders, die het geld tot 4 en 3 % hebben verlaagd, zeer tevreden zijn. De lage rente en de hoge prijs van de landerijen dwingt de koopman voortdurend om in de handel te blijven. De rentereductie ondersteunt een natie in de economie. Als de handel dat is, dat een land bereikt en wanneer de vermindering van de rente de handel vermeerdert, dan is een reductie van de rente onder de restrictie van de woeker zonder twijfel een belangrijke reden en een productieve reden van de rijkdom van een natie. |950b| Het ei is de oorzaak van de kip, en de kip is de oorzaak van het ei. De rentereductie kan dus een vermeerdering van de rijkdom veroorzaken en de vermeerdering van de rijkdom een nog grotere rentereductie. De eerste vindt plaats door een wet. ‘Ik ben adviseur voor de industrie en mijn tegenstander vraagt om luiheid en nietsdoen.’ Hier direct als voorvechter van het industriële en commerciële kapitaal.

Het aantal omzettingen van het kapitaal kan alleen de winst vermeerderen, in zoverre ze het aantal reproducties vermeerdert, veroorzaakt door de surplusarbeid, of de massa van de reproductie, op haar niveau, in dezelfde tijdspanne. Deelnemend kapitaal, kan er niet voor gebruikt worden om de schaal uit te breiden. Echter met het commerciële kapitaal ligt dat anders.

Vermeerdert zich de productiviteit van de industrie, dan daalt de prijs van de eenheid van de ‘waar’. Er is minder arbeid in de ‘waar’ opgenomen, minder betaalde en onbetaalde arbeid. Stel er is 300 el linnen, in plaats van 100. Deze 300 el linnen, het garen blijft even duur, is de arbeid van 10 man, zoals vroeger de 100 el de arbeid was van 10 man. In het laatste geval bevatten 10 el de arbeid van 1 man, dat wil zeggen 12 arbeidsuren. 10 el is 12 arbeidsuren dus 1 el is 12/10 is 1 1/5 arbeidsuur. In het andere geval is 30 el linnen 12 arbeidsuren, dus 1 el is 13/30 is 2/5 arbeidsuren. In het ene geval bevat de el 6/5 arbeidsuren, in het andere 2/5 dus 3 keer zo weinig. Stel 1 arbeidsuur is 3 shilling. Dan kost de el in het eerste geval 1 1/5 shilling en in het tweede geval 2/5 shilling. Stel nu dat het garen dat in de el is opgenomen een constant kapitaal is van 1 shilling. Dan kost de el in het eerste geval 2 plus 2 2/5 shilling en in het tweede geval 2 plus 2/5 shilling. Stel het arbeidsloon is de helft van de toegevoegde waarde, dan bevat de el in het eerste geval 7 1/5 dimes en in het tweede geval 4 2/5 dimes. De meerwaarde in dit geval is gelijk. De verhouding tussen arbeidsloon en meerwaarde is hetzelfde gebleven. De afzonderlijke ‘waar’ beschouwd, is de winst en het arbeidsloon dat in de ‘waar’ zit 3 keer kleiner dan in het andere geval. Maar de totale som beschouwd, is de som van het arbeidsloon en de winst hetzelfde gebleven, omdat 10 keer 7 1/5 gelijk is aan 30 keer 2 2/5. De winstvoet daarentegen is gedaald, omdat het in het linnen opgenomen garen, het geïnvesteerde kapitaal zich verdrievoudigd heeft. Ze zouden alleen hetzelfde gebleven kunnen zijn wanneer het garen eveneens in waarde, driemaal gedaald zou zijn. Of dat het arbeidsloon zich tot het drievoudige vermindert zou hebben.

In het eerst geval kosten de 10 el £1,2.

In het tweede geval kosten de 30 el £2,1 maar de 30 zouden in het eerste geval £3,6 hebben gekost.

Stel nu het garen zou ook dalen voor het drievoudige in het tweede geval. Dus in het eerste geval is de 10 el £1,2 en de el 2 shilling 2 2/5 dimes. In het tweede geval kosten de 30 el £1,2 en de el 8 shilling en 4/5 dimes. Ook in dit geval is de som van de winst en het arbeidsloon voor de 30 el zo groot, zoals vroeger de 10 el was, ondanks de grote daling van de prijs van de ‘waren’ van de afzonderlijke el. De winstvoet is dezelfde op de afzonderlijke el, want in het eerste geval bedraagt ze 7 1/5 dimes op een uitzetting van 1 shilling 7 1/5 dimes. In het tweede geval 2 2/5 : 6 2/5. In beide gevallen is dat 3:8. Op de afzonderlijke el is echter de winstmassa afgenomen. Het was in het eerste geval 7 1/5 dimes en is in het tweede geval slechts 2 2/5 dimes. Zou het arbeidsloon tot 1/3 gedaald zijn, dan dus voor 2/5 shilling.

Zijn 300 el de arbeid van 10 man, waar vroeger 100 el van 10 man was, dan komt in het eerste geval 30 el op 1 man neer, en in het tweede geval 10 el op 1 man. In het eerste geval steekt in de el 1/10 dagarbeid, in het tweede geval 1/30.

Nemen we dus aan dat het garen even duur blijft, bijvoorbeeld x, dan is de prijs van de el in het eerste geval x plus 1/10 M, in het tweede geval x plus 1/30 M. De 100 el kosten in het eerste geval 100 (x+1/10 M) is 100x plus 10 M, en in het tweede geval 300 (x+1/30 M) is 300x plus 10 M. Het is dus duidelijk dat wanneer het arbeidsloon hetzelfde is, bijvoorbeeld 1/2 arbeidsdag, dan blijft de winstmassa in beide gevallen hetzelfde. In het eerste geval is de winst op 100 el 100/20 M is 5 M en in het tweede geval van de 300 el 300/60 is 5 M. De som van de winst is hier dezelfde, omdat 100 maal 1/20 niet meer is dan 300 maal 1/60. Maar eerst is de winstvoet gedaald, want in het eerste geval is het uitzetten van de el x plus 1/20 M en de winst 1/20 M. In het tweede geval is het x plus 1/60 en de winst is 1/60. Zou per man de kosten 20 shilling zijn en x (garen enzovoorts is 1 shilling) dan is het x plus 1/20 M is 1 shilling plus 1 shilling = 2 shilling. En de winst is hetzelfde is 1/20 M is 1 shilling. De prijs is dus 3 shilling en de winst daarom 1/3. In het andere geval x plus 1/60 M is 1 shilling en 4 dimes. En de winst is 1/60 M is 4 dimes. Dus de prijs is 1 shilling en 8 dimes en de winst daarom 1/5. Afgezien van het dalen van de winstvoet zou de massa van de winst op de afzonderlijke el in het eerste geval 1/20 M zijn en in het tweede geval 1/60 dus 3 maal zo weinig. Waartegen echter de laatste winst zich op 3 maal zoveel el herhaalt dan de eerste.

Stellen we het tweede geval, dat namelijk in dezelfde mate als het weven het productiever wordt, dat het garen dus evenals in dezelfde mate goedkoper wordt. Dan zou in de oude productiewijze 100 el geproduceerd worden door 10 man. De prijs van het totale product is 100 x plus 10 M. De prijs van de afzonderlijke el is x plus 1/10 M. En de winst daarop is 1/20 M. In het tweede geval is het garen voor 300 el 300/3 x is 100 x. De 300 el kosten 100 x plus 10 M. De prijs van de afzonderlijke el is x/3 plus 1/30 M. De winst is 1/60 M. Wanneer dus x weer 1 shilling is en 1 M is 20 shilling, dan kost de el 1/3 shilling en 20/30 shilling is 1/3 plus 2/3 shilling is 1 shilling. Daarvan zou de winst zijn 1/60 M is 1/3 shilling. De winstvoet zou dus 1/3 van het totaal zijn, zoals in de oude productie. Maar de massa van de winst op de afzonderlijke el in het eerste geval is 1/20 M of 1 shilling, in het tweede slechts 1/60 man = 1/3 shilling, dus 3 keer minder. Op het totale aantal zou de winst hetzelfde zijn, want 100 of 100 shilling is 300 maal 1/3 shilling is 100 shilling.

Stellen we een derde geval, namelijk in dezelfde mate als het weven productiever wordt en niet het garen, terwijl het arbeidsloon daalt.

In de oude productiewijze is de el x plus 1/10 M. De winst is 1/20 M. Dus als x is 1 shilling en M is 20 shilling dan is |951| 1/30 M is 20/30 Shilling is 2/3 shilling. 3/90 M is 1/30 M is 2/3 shilling. En 1/90 M is 2/9 shilling. Er zou dus een winst zijn van 4/9 shilling. De prijs van de ‘waar’ is 15/9 shilling, waarvan 4/9 dus meer dan 1/4 winst.

Stel het vierde geval, garen en arbeidsloon dalen gelijkmatig.
Dus de volgende vier gevallen.


Geval I.
Prijs van het garen blijft bij beide productiewijzen hetzelfde is 1 shilling per el. De waarde van een man of een arbeidstag is 20 shilling.
a) 10 M produceren 100 el, 1 M 10 el, 1 el bevat dus 1/10 man is 2 shilling. De el kost daarom 1 shilling garen plus 2 shilling arbeid is 3 shilling. De 100 el kosten 300 shilling is £15. Bedraagt de meerwaardevoet de helft van de arbeid, dan is de winst voor 1 el 1 shilling en dat is 1/2 van het product. Of per uitzetting gerekend is 1 shilling gedeeld door 2 is 50 %, de winstvoet. Voor de 100 el is het 100 shilling is £5 is 5 man.
b) 10 M produceren 300 el, 1 M is 30 el, 1 el bevat dus 1/30 M is 2/3 shilling. De afzonderlijke el kost dus 1 shilling garen plus 2/3 shilling arbeid is 1 2/3 shilling. De 300 el kost 300 (1 plus 2/3) of 500 shilling is £25. De meerwaarde voet is als voorheen dus voor 1 el is het 2/6 shilling is 1/5 van het product. Of op de uitzetting gerekend is het 2/6 of 1/3 shilling is 1 shilling plus 1/3, tot 4/3 shilling, dus 1:4 is 25 % is de winstvoet. Voor de 300 el is het 300(1 plus 2/3 shilling) is 500 shilling dat geeft voor deze 300/3 shilling is £5, is 5 man, zoals boven.

In dit geval I daalt de winstvoet, de massa van de winst op de afzonderlijke el daalt van 1 shilling tot 1/3 shilling van 1/20 M tot 1/60 M. De winstmassa op het totale product blijft hetzelfde.


Geval II.
De prijs van het garen daalt bij de tweede productiewijze, zoals de productiviteit van het weven, dus met een factor 3. Het garen voor de 300 el kost dan net zo veel als vroeger voor de 100 el, dus 100 shilling. De el kost daarom 1/3 shilling garen, plus 2/3 shilling arbeid bij elkaar 1 shilling. De 300 el kost 300 shilling is £15 zoals al het geval was bij a) van I. De winst is 1/3 shilling is 1/3 van het product. Of voor de uitzetting gerekend 1/3 op 2/3 is 50 % is de winstvoet.

In dit geval blijft de winstvoet hetzelfde, de massa van de winst voor de afzonderlijke el, vergeleken met geval a I daalt van 1 shilling tot 1/3 shilling. De winstmassa van het totale product is hetzelfde, want 300/3 is 100 shilling is £5 is 5 M.


Geval III.
De prijs van het garen blijft hetzelfde als onder I, de meerwaardevoet verdriedubbelt zich met de verdriedubbeling van de productiviteit. Het garen voor de 300 el kost 300 shilling. De el kost 1 shilling garen plus 2/3 shilling arbeid is 1 2/3 shilling zoals onder b II. Maar van de 2/3 shilling arbeid is nu slechts 1/3 is 2/9 shilling arbeidsloon. Dus de winst is 4/9 is 2/5 van het product is 40 % op het product. |952| De uitzetting is 1 shilling garen plus 2/9 arbeidsloon is 11/9 shilling. En de winst is 4/9, de verhouding is 4:11, dat is een winstvoet van 36 4/11%. De winstvoet is lager dan in a)I en in II, maar hoger dan in b)I.

De 300 el kost 300 (1 plus 2/3) is 500 shilling is £25, zoals in Ib. De massa van de winst voor de afzonderlijke el is 4/9 shilling, terwijl ze onder Ia 1 shilling bedroeg, en onder b)I 1/3 shilling, onder II 1/3 shilling. Dus onder a)I 9/9 is het met meer dan de helft gedaald ten opzichte van b)I is 1/3 shilling. Of het is 3/9 1/9 gestegen en ook zo ten opzichte van II, waar de massa van de winst op het totale product eveneens 1/3 shilling of 3/9 bedroeg. De massa van de winst op het totale product stijgt tot 133 1/3 shilling vanaf 100 shilling. Het is nu in plaats van 5 M, 6 2/3 M.


Geval IV.
De prijs van het garen daalt in de nieuwe productiewijze, evenals de voet van het arbeidsloon, in dezelfde mate zoals de arbeidsproductiviteit groeit. Zoals voorheen van 10 man voor 300 el, 1 M voor 30 el. 1 el is 1/30 M. De prijs van het garen is 1/3 shilling. Daarom is de prijs van het garen voor de 300 el 300/3 shilling is 100 shilling, zoals onder I en onder II. De prijs van het product is 1/3 shilling. Garen plus 1/30 M of is 1/3 shilling pus 20/30 shilling is 1 shilling, zoals onder II en onder a)I. Maar van deze 1 shilling of 9/9 shilling is 4/9 winst. En berekenen we de uitzetting, dan hebben we 1/3 shilling plus 2/9 shilling arbeidsloon, of 3/9 plus 2/9 of 5/9. De winst verhoudt dus van 4/9 tot 5/9 is 4:5 is 80 % winstvoet. De massa van de winst op de afzonderlijke el is 4/9 shilling zoals onder III, dus hoger dan b)I en II maar altijd nog voor meer dan de helft lager dan onder a)I. De massa van de winst voor het totale product is 300 maal 4/9 is 133 1/3, is 6 2/3 M dus zoals onder III.


Vergelijken we nu deze vier gevallen met elkaar, dan zien we dat in alle gevallen, waar de arbeidsproductiviteit groeit, niet alleen de waarde van de afzonderlijke ‘waar’ en daarmee de prijs daalt, maar ook dat de massa van de winst in verhouding tot de afzonderlijke ‘waar’ daalt, de winstvoet kan stijgen of dalen. Dezelfde arbeid produceert het drievoudige product, daarom komt er 2/3 minder arbeid op het afzonderlijke product, en omdat de winstmassa slechts een deel van deze in de afzonderlijke ‘waar’ bevatte arbeidsmassa kan vormen, moet de massa van de winst op de afzonderlijke ‘waar’ afnemen. In alle gevallen daalt de winstmassa op het gehele product niet onder de oorspronkelijke winstmassa, want in dezelfde verhouding waarop de winstmassa op het afzonderlijke product afneemt, neemt het aantal van de producten toe.

De winstmassa blijft hetzelfde, zolang de voet van de exploitatie dezelfde blijft en dezelfde hoeveelheid arbeiders tewerk gesteld worden, zoals zich ook deze massa verdeelt onder het aantal ‘waren’. Er verandert niets aan haar massa, noch aan de verdeling van deze massa onder arbeider en kapitalist. Dus onder a) I voor 100 el 1 shilling winst per el, geeft 100 shilling winst of £5, dus 300 el met 1/3 shilling winst onder Ib en II.

We hebben het gelijk blijven van de winstvoet vergeleken II) en I), waarbij in het tweede geval de winst ten opzichte van de kosten 1 shilling was en in het andere geval op 2/3 shilling tegenover kosten van 1/3 shilling. Dit vindt plaats wanneer ten eerste de voet van het arbeidsloon dezelfde blijft, ten tweede echter in dezelfde verhouding waarin de arbeid in een bepaald gebied productiever wordt, ze in dezelfde verhouding productiever wordt in het gebied die het constante kapitaal zoals garen leveren. In dit geval blijft de winstvoet hetzelfde, terwijl de verhoudingsgewijze waarde van de in de afzonderlijke ‘waar’ bevattende grondstof en betaalde arbeid, de verhouding dus tussen die twee hetzelfde blijft, evenals de verhouding van de betaalde arbeid tot de onbetaalde arbeid.|953|

We hebben de gevallen van de winstvoet in Ib, waar zich de productiviteit van het weven verdrievoudigt, het arbeidsloon hetzelfde blijft, maar het garen de oude prijs behoudt. In dat geval daalt de winstvoet van 50 naar 25 % dus voor de helft. Ze daalt, omdat de waarde van de toegevoegde arbeid in verhouding tot de waarde, niet alleen tot de massa, zoals onder II, van het gebruikte constante kapitaal daalt en de verdeling van deze toegevoegde arbeid onder de kapitalist en de arbeider dezelfde blijft. Onder II, waar de winstvoet hetzelfde blijft, daalt de totale prijs van de afzonderlijke ‘waar’ in dezelfde verhouding zoals de arbeidsproductiviteit. Vroeger kostte een el 3 shilling, onder II kost ze 1 shilling. Daarentegen onder Ib kost het 1 2/3 shilling. De totale prijs van de ‘waar’ hier, waar de winstvoet daalt, daalt dus niet in dezelfde verhouding als de productiviteit in het weefproces.

We hebben ook de gevallen van de winstvoet onder III, waar het arbeidsloon in dezelfde verhouding daalt, als dat de arbeidsproductiviteit stijgt. Maar de grondstof blijft hier hetzelfde, zoals voor de verdrievoudiging van de arbeidsproductiviteit, als onder Ia. De waarde van de totale arbeid tot het constante kapitaal daalt hier en met haar de winstvoet. Maar de massa van de winst van het totale product stijgt hier, terwijl het in de gevallen Ia, Ib en II hetzelfde bleef.

Namelijk in Ia is de winstmassa 100 maal 1 shilling is 100 shilling, in Ib 300 maal 1/3 shilling is 100 shilling en in II 300 el maal 1/3 shilling is 100 shilling, namelijk omdat in Ia het aantal el 100 is maal 1 shilling, in Ib het aantal 300 el maal 1/3 is 100 shilling en in II het aantal 300 el is maal 1/3. Toch kost de el in het eerste geval 3 shilling, in het tweede 1 2/3 shilling en in het derde geval slechts 1 shilling. In het eerste geval alsook in het laatste geval is de winst 1/3 van het product.

In geval III stijgt de winstmassa, want 300 (4/9) is meer dan 100 of 300 (1/3), dat was slechts 300 maal 3/9. De winstmassa van het afzonderlijke product is gedaald vergeleken met Ia van 9/9 op 4/9 dus meer dan de helft. Maar het aantal ellen heeft zich verdrievoudigt. De winstmassa op de afzonderlijke el is dus niet in dezelfde verhouding gedaald, als het aantal el toegenomen is. Dit is vanwege de vermeerdering van de winstmassa op het gehele product.

In geval IV daalt eindelijk de prijs zoals onder II tot het derde deel van Ia, van 3 shilling op 1 shilling. Maar de winstvoet en de massa van de winst op het totale product stijgen. De massa van de winst op de afzonderlijke el, zoals onder III is 4/9 shilling, maar deze winstmassa vormt een hogere voet op het constante kapitaal in de afzonderlijke el.


Vatten we het samen:
{[1] Hier volgt de overzichtstabel van pagina 1572a, noot van de uitgever}
(Waarschijnlijk heeft Marx hier een fout gemaakt en springt de Seiten nummering over van 953 naar 956, verderop vervalt nummer 956, vertaler)

Overzichtstabel seite 1572a


|956|Uit het voorafgaande volgt: werkt de vermeerdering van de productieve kracht van de arbeid gelijkmatig op alle bestanddelen van de ‘waar’, zoals onder II en IV, dan daalt de prijs van de ‘waar’ in dezelfde verhouding als dat de arbeidsproductiviteit zich vermeerdert. In dit geval dus waar zich de arbeidsproductiviteit verdrievoudigt, vermindert de prijs van de afzonderlijke el met het drievoudige, ze daalt van 3 shilling tot 1 shilling. De verhouding van de in de ‘waar’ opgenomen directe arbeid tot de in haar gerealiseerde arbeid blijft dan eveneens dezelfde. Blijft vandaar de waarde van het arbeidsloon hetzelfde of de verhouding tussen betaalde en onbetaalde arbeid, de verdeling van het product van de directe arbeid tussen kapitalist en arbeider, dan blijft ook de verhouding van het variabele en constante kapitaal hetzelfde, en daarom de winstvoet, vergelijk II met Ia.

Daalt daarentegen het arbeidsloon, de waarde van het arbeidsvermogen, en daarom de noodzakelijke arbeidstijd in dezelfde verhouding als dat de arbeidsproductiviteit groeit, (de middenniveaus dalen bijvoorbeeld, maar niet zo snel, ze zorgen alleen voor een aanpassing van de voet) dan stijgt de winstvoet, zoals in IV. De winstmassa op het totale product groeit. De winstvoet is de verhouding van de winstmassa tot het geïnvesteerde kapitaal.

Dit zijn de verhoudingen van II en IV, waar de prijs van 3 shilling tot 1 shilling daalt, en waar in II, de winstvoet van dezelfde en van de totale massa van de winst ook daalt, en waar in IV de winstvoet stijgt en de totale massa van de winst ook.

Daarentegen geven Ib en III beide dalingen weer, waar de arbeidsproductiviteit in het eindproces zich verdriedubbelt, maar de waarde van de grondstof blijft onveranderd. Hier vermindert zich Ib, wanneer echter het arbeidsloon hetzelfde blijft, dan daalt de verhouding van het variabele kapitaal tot het constante deel in dezelfde mate waarin het constante kapitaal groeit. Daarom dalen de winstvoeten. Daalt echter zoals in III de waarde van de arbeid, dan daalt weliswaar de winstvoet, omdat de meerwaarde op een groter totaal kapitaal berekend is. Maar eerst stijgt het totale kapitaal niet zo hoog als in Ib, waar ten eerste het constante kapitaal van 100 tot 300 stijgt en ten tweede het variabele kapitaal op 100 hetzelfde blijft. Het totale kapitaal stijgt dus tot 200, het overschot van het constante kapitaal in Ib boven het constante kapitaal in Ia, terwijl de meerwaarde hetzelfde blijft zoals in Ia, terwijl in III weliswaar het constante kapitaal van 100 tot 300 stijgt, daarentegen het variabele van 100 tot 66 2/3 daalt. Het totale kapitaal stijgt dus niet vanwege de groei van het constante kapitaal. En ten tweede groeit de meerwaarde van 100 tot 133 1/3, dus vergeleken met Ia tot 33 1/3 %. De winstvoet daalt dus, maar niet in dezelfde verhouding als in Ib en de winstmassa voor het geheel stijgt, terwijl de winstvoet weliswaar minder dan in Ia stijgt, maar de geaggregeerde meerwaarde is groter. In andere woorden de winstvoet in III, vergeleken met Ia in een lagere verhouding daalt, en het voorgeschoten totale kapitaal in III stijgt, vergeleken met Ia.

We zien dus, dat bij het dalen van de prijs van de afzonderlijke waar, als gevolg van de verhoogde arbeidsproductiviteit en vandaar de gelijktijdige vermeerdering van het aantal van deze lager geprijsde ‘waren’, de winstvoeten hetzelfde blijven, dalen of kunnen stijgen. De geaggregeerde winstmassa blijft minstens steeds dezelfde, wanneer hetzelfde aantal arbeiders te werk gesteld blijft en het arbeidsloon niet stijgt. Ze kan wel stijgen, als bij deze voorwaarden er nog bijkomt, dat het arbeidsloon daalt door de arbeidsproductiviteit. Het gelijk blijven van de geaggregeerde winstmassa vindt plaats echter alleen plaats onder de voorwaarde, dat hetzelfde aantal arbeiders werkzaam blijft. Dat er in dit geval geen verandering is van de waarde van het constante kapitaal. Dat is alleen mogelijk, wanneer de kosten voor het kapitaal vergroot worden, bijvoorbeeld in vergelijk van Ib met a. Zouden de kosten voor het kapitaal in Ib hetzelfde blijven, dan het in Ia was, namelijk 200, dan zou de winstmassa niet hetzelfde kunnen blijven. Van deze 200 zouden nu 3/4 in constant kapitaal en 1/4 in variabel kapitaal geïnvesteerd moeten worden. Dus 150 in constant kapitaal en 50 in variabel kapitaal. 100 zou 10 M representeren, en daarom 50 nog slecht 5, en we zouden hebben;


Constant
kapitaal

Variabel
kapitaal
Meerwaarde Product
Aantal
el

Prijs per
el

Winst-
voet

Winst
massa
50 sh. 50 sh. 50 sh. 250 sh. 150 sh. 1 2/3 sh. 25 % 50 sh.

Het uitgezette kapitaal zou hetzelfde zijn. Het aantal ellen van 100 naar 150 zijn gegroeid, dus met 50 %, daarentegen zou de winstmassa gezonken zijn van 100 tot 50, dus ook met 50 %. De exploitatie van de arbeid, dus de meerwaardevoet is dezelfde gebleven. Gelijk blijven kan niet alleen de winstmassa, maar ook de winstvoet, wanneer zoals in II de productiviteit gelijktijdig in dezelfde mate in de andere industrietakken groeit, die het constante kapitaal produceren en deze opgebruiken. Groeien kan ze alleen, als buiten deze voorwaarde er nog bij komt, dat het arbeidsloon daalt.|954|


Het lijkt erop, dat de winstvoet niet dalen kan:
1) Zonder dat de relatieve waarde van het arbeidsvermogen stijgt, bij gelijkblijvende waarde van het constante kapitaal. Dit is de veronderstelling van Ricardo, maar met de beperkende clausule, zonder welke het absoluut fout is.
2) Of zonder dat de relatieve waarde van het constante kapitaal ten opzichte van het variabele stijgt. En het laatste scheen zich erop te beperken, dat de productieve kracht van de arbeid niet gelijkmatig en gelijktijdig in alle productiewijzen stijgt, waarmee de concurrentie de ‘waar’ produceert.

Stel, de productiviteit in het spinnen en weven verdrievoudigen zich. Het verdrievoudigt zich gelijktijdig met de productiviteit in de productie van het katoen zelf, dan blijft de verhouding van het constante kapitaal en het variabele kapitaal, in zoverre de grondstof in beschouwing komt, hetzelfde. Wanneer £100 10 man commandeert, en deze voorheen katoen tegen £300 verwerkten, en ze verwerken nu 3 keer zoveel katoen, dan kost nu 3 maal x katoen slechts £300, zoals voorheen x katoen, omdat de waarde van het katoen tegen een drievoud gedaald is. Zelfs in dit geval, zou een dalen van de winst bewijzen, niet dat de katoencultuur onvruchtbaarder wordt, maar alleen, dat ze niet in dezelfde verhouding productiever wordt, zoals de werkplaats voor het katoen. Dus het gaat slechts om een relatief afnemen van de productiviteit, ondanks de absolute toename van dezelfde verhouding. Ricardo echter vindt dat de landbouwcultuur absoluut onproductiever zou moeten worden. Het zou slechts bewijzen, dat in de burgerlijke productie de industrie en landbouw zich niet in dezelfde mate ontwikkelen. Doen ze dat niet, dan is dat alleen toereikend, om de afname van de winstvoet te verklaren.

Maar de voorwaarde, dat in dezelfde mate, als dat de arbeidsproductiviteit zich vermeerdert, de waarde van het constante kapitaal, ondanks de vermeerdering van zijn massa, in dezelfde mate daalt, beperkt zich tot de voorwaarde, dat de waarde van het constante kapitaal slechts uit tegenwoordige arbeid bestaat, en er geen verleden arbeid in de reproductie opgenomen wordt. De waarde van de verleden arbeid daalt zeker, zodra het product goedkoper gereproduceerd kan worden. Zet een arbeider 1800 spindels in beweging in plaats van 600 met de verdrievoudiging van de productiviteit van het spinnen, dan wordt verondersteld dat 1800 spindels met dezelfde arbeid gereproduceerd zou kunnen worden zoals voorheen. De verdere verduidelijking van deze vraag schuiven we op en we komen nu op het punt, waarom we in het algemeen op deze plek dit onderzoek weer opgepakt hebben.

In alle gevallen hebben we gezien, dat waar de arbeidsproductiviteit groeit, dezelfde hoeveelheid arbeid zich in een grotere hoeveelheid ‘waren’ weergeeft. Dit is omdat de prijs, vanwege de waarde van de afzonderlijke ‘waar’, daalt en de winstmassa van de afzonderlijke ‘waar’ vermindert, zij het dat de winstvoet dezelfde blijft, stijgt of daalt en zij het zelfs, dat de winstmassa van het totale product toeneemt.

Het is hiernaast opgemerkt is, of aangenomen, dat het onderzoek steeds scheef is, wanneer men de prijs van de afzonderlijke ‘waar’ op zichzelf beschouwt. Of wanneer men het enkel mixt met de arbeid, met respect tot de hoeveelheid ‘waren’ die door de arbeid worden geproduceerd. Het komt er op neer, hoe groot de totale som van het geïnvesteerde kapitaal is. Zelfs wanneer we de prijs van de afzonderlijke ‘waar’ analyseren, bijvoorbeeld in het bovenstaande geval, waar de prijs per el daalt van 3 shilling tot 1 2/3 shilling, wanneer we weten dat 1 shilling garen, 1/3 shilling arbeidsloon en 1/3 shilling winst is, dan weten we nog niet of de totale winstmassa gelijk gebleven is of niet. In het geval Ib, bijvoorbeeld, wanneer het geïnvesteerde kapitaal, zoals voorheen slechts 200 is, is de winstmassa gedaald. Wanneer het 400 zou zijn is ze hetzelfde gebleven. Zelfs in geval III, wanneer bij deze prijs van 1 2/3 shilling per el het kapitaal hetzelfde is gebleven, terwijl de voet van het arbeidsloon zich vermindert, groeit de winstmassa van het geheel niet.
De verhouding is dan als volgt:


Constant
kapitaal

Variabel
kapitaal
Meerwaarde Product
Aantal
el

Prijs per
el

Winst-
voet
Winst
massa
163 7/11 sh. 36 4/11 sh. 72 8/11 sh. 272 8/11 sh. 163 7/11 sh. 1 2/3 sh. 36 4/11 % 72 8/11 sh.


200 in plaats van dat het vroeger 100 was.|955|


Het verschijnsel, dat voortkomt uit de aard van de kapitalistische productiewijze, dat bij een groeiende productieve kracht van de arbeid, de prijs van de afzonderlijke ‘waren’ afneemt, het aantal ‘waren’ toeneemt, de winstmassa op basis van de afzonderlijke ‘waren’ onder alle omstandigheden afneemt, de winstvoet hetzelfde blijft, stijgt of daalt, de winstmassa van het totale aantal ‘waren’ echter hetzelfde blijft of groeit, geeft dit verschijnsel zich slechts aan de oppervlakte weer. Dit is zelfs het geval, wanneer ze daalt in de aangehaalde gevallen. Waar het kapitaal zou moeten groeien, maar hetzelfde blijft, blijft het hetzelfde of groeit ze feitelijk, omdat de kapitalist, die de verbeterde productiewijze gebruikt, onder de oude marktprijs, respectievelijk boven zijn individuele productieprijs, verkoopt. Dit gaat op, totdat de concurrentie dit heeft gelijkgetrokken, dat gebeurt geleidelijk in een bepaalde periode. Dit gaat hand in hand met de tweede benodigdheid, waarin het groeien van het geïnvesteerde kapitaal zich voltrekt. Het dalen van de winstmassa tot de afzonderlijke ‘waar’, het dalen van haar prijs, het gelijk blijven of groeien van de winstmassa tot het vermeerderde totale aantal der ‘waren’ speelt hier. Men kan het hier zo opvatten, dat de kapitalist, naar eigen goeddunken, minder winst maakt op de afzonderlijke ‘waar’, maar zichzelf tekort doet door het vergrote aantal ‘waren’, dat hij verkoopt. Deze beschouwing berust op de voorstelling van ‘winst door vervreemding’. Deze is van haar kant weer afgeleid van de beschouwing van het koopmanskapitaal en het handelskapitaal. Wanneer een koopman 100 el, die hem 3 shilling per el kosten (Ia), dus 300 shilling per jaar zou verkopen met een toeslag van 10 %, dan maakt hij 30 shilling winst. De el zou verkocht worden voor 3 shilling en 3 3/5 dimes. Verkoopt hij daarentegen in geval II 300 el, dat hem per el 1 shilling heeft gekost, dan moet hij eveneens 30 shilling winst maken, om tot de 300 shilling te komen het kapitaal is 10 %. Terwijl het eerste echter 3/10 shilling opslag heeft per el, hoeft hij nu slechts 1/10 shilling op te slaan. Dit terwijl voor de eerste waar het 3 3/5 shilling was, hij slechts 1 1/5 shilling moest opslaan. Hij verkoopt dus de el voor 1 shilling 1 1/5 dimes, terwijl de andere ze voor 3 shilling 3 3/5 verkoopt, en hij maakt daarbij dezelfde winst als de ander. Zou hij voor 1 shilling 1 1/2 verkopen, dan zou hij een veel grotere winst maken als de ander, hoewel hij veel minder winst op de afzonderlijke el maakt en het altijd nog voor meer dan de helft goedkoper verkoopt.

Beschouwen we nu het koopmanskapitaal in het geheel, bijvoorbeeld hier het totale deel van het mercantiele kapitaal dat geïnvesteerd is in het kopen van linnen, dan is het duidelijk, dat in het algemeen niet van hem afhangt, of er 100 of 300 el verkopen moet, en of het dat hij 300 shilling voor 100 el of voor 330 el moet voorschieten. Dus of zijn kostprijs per el 1 shilling of 3 shilling is, dus dat even weinig van hem afhangt of het 10 % winst maakt, wanneer hij het op een kleiner aantal el per stuk 3 3/5 dimes of op een groter aantal 1 1/5 dimes toeslaat. De toeslagvoet zelf, weer het geheel beschouwd, hangt weinig van de koopman af, maar is bepaald door de algemene wet van de gemiddelde winst, dat hij hetzelfde voor kapitaal van gelijke grootte, bijvoorbeeld 10 %, in welk bijzondere gebied het geïnvesteerd is en hoeveel of weinig arbeid het in beweging zet. Dit geldt voor het kapitaal, dat zich voortdurend in het circulatieproces ophoudt, geheel zo als ongeveer ook voor het constante kapitaal geldt, dat nooit in natura zich ergens anders bevindt, dan in het gebied van het directe productieproces. De productieprijs van het industriële kapitaal verschijnt als kostprijs voor het commerciële kapitaal. Zodat nu echter dat commerciële kapitaal, industriële kapitaal koopt, en op de markt zijn elementen vervangt, en gedeeltelijk die van zijn constante kapitaal, deels die van zijn variabele kapitaal vervangt. Dat laatste in zoverre dat de waarde van het arbeidsvermogen bepaald is door de prijs van het consumptiemiddel van de arbeider. En omdat deze elementen uit de hand van de koopman in de hand |957| van de industriëlen overgaat, is het duidelijk, dat niet alleen de productieprijs van de ene ‘waar’ in de kostprijs van de andere overgaat, maar dat van de industriële productieprijs van de commerciële toeslag tot deze prijs van de ene waar als element van de kostprijs bij de andere waar verschijnt.

De industriële productieprijs van de ‘waar’ gaat steeds op in de kostprijs van de andere, zelfs wanneer de industriëlen direct, zonder tussenkomst van kooplieden ruilen. Bijvoorbeeld de wever betaalt de productieprijs van het garen. Deze vormt dus de kosten voor hem, gaat op in het constante kapitaal, is een voorschot voor hem, een element van de kostprijs. Het is dus niet alleen in de vorm van rente, dat de surpluswaarde zelf vanuit het gezichtspunt van de afzonderlijke kapitalist uit een voorschot, in de kostprijs van zijn waar opgaat. Maar dit is het geval met alle elementen van zijn constant kapitaal en met het arbeidsloon, het variabel kapitaal, in zoverre, het als de waarde van zijn arbeidsvermogen bestemd is door de productieprijs van de consumptiemiddelen van de arbeiders.

Als een overschot boven de kostprijs verschijnt aan hem de winst, en daarom, het verschil tussen de productieprijs en de kostprijs, alleen met betrekking tot zijn eigen ‘waar’. In betrekking tot alle andere ‘waren’, die in de productieprijs van zijn eigen ‘waren’ opgaan, verschijnt aan hem slechts de kostprijs, dus de kosten van zijn productie, door de productieprijs bepaald en de winst, en gaat daarom als element in de productieprijs op, het komt er niet als resultaat weer eruit.

Dit geldt, wanneer de productieprijs beschouwd wordt, geheel onafhankelijk van de tussenkomst van het koopmanskapitaal. Hoe verhoudt zich dat nu tot elkaar? Is de toeslag, die het maakt, als enkel nominale verhoging van de prijs boven de waarde te beschouwen en hoe? Wanneer het eerste gemiddeld het geval is, omdat de commerciële prijs van de ‘waar’ als element in haar reproductie opgaat, worden alle ‘waren’ boven hun waarde verkocht. Want in de productieprijs wordt meegerekend, 1) de totaliteit van het voorgeschoten kapitaal, 2) de totaliteit van de meerwaarde, verdeeld onder de verschillende kapitalen naar ratio van hun grootte. Het voorgeschoten kapitaal echter bestaat ten eerste uit de geobjectiveerde arbeid in de arbeidsmiddelen, en wordt ten tweede vervangen door een gelijke hoeveelheid levende arbeid (arbeidsloon) en ten derde omvat het de totaliteit van de meerwaarde, de totaliteit van de surplusarbeid. Er komt dus nog een element bij, dat de productieprijs verhoogt, dus is de prijs van de totale ‘waar’ groter dan haar waarde, en de prijs van de afzonderlijke ‘waar’ is groter dan haar productieprijs, dat wil zeggen precies als door de waarde van de van de totale ‘waar’ bepaalde prijs. Dit echter schijnt het geval te zijn met het commerciële kapitaal.

Men moet bij het circulatieproces het ingesloten kapitaal onderscheiden.

Ten eerste worden met het koopmanskapitaal functies verwisseld of vinden zich ook min of meer in haar opgenomen, die behoren bij het productieproces zelf, hoewel ze niet in de werkplaats van de producenten doorgaan.

De eerste van deze functies is de transportindustrie, het vervoer van de ‘waren’. De gebruikswaarde van de ‘waar’ is weliswaar klaar. Maar er vindt toch een verandering aan deze gebruikswaarde plaats. Zijn plaatselijke, ruimtelijke bestaansvorm wordt veranderd. Dit proces behoort bij het productieproces zelf. De ‘waar’ bevindt zich niet op de markt, dus nog niet in circulatie, voordat ze deze plaatsverandering doorgemaakt heeft. Alles wat met dit proces samenhangt, behoort tot het productieproces.

Ten tweede.

De gebruikswaarde van de ‘waar’ moet eerst volgens de haar toekomende mate verdeelt worden, gescheiden worden, voordat de ‘waar’ werkelijk bestaat als ‘waar’. Bijvoorbeeld 1 kwart tarwe bestaat pas als kwart, nadat het ene kwart van de totale massa afgewogen is. Dit afmeten, wegen, echt reduceren van de ‘waar’ tot maateenheden, die haar als gebruikswaarde toekomen, en die nu pas echt bestaan, behoort met de weergave van de ‘waar’ tot het productieproces. Het is een proces, dat ze ondergaan moet, voordat ze in het totaal of als detail een ‘waar’ is, en het is een operatie die de gebruikswaarde |958| zelf doormaken moet, voordat het als gebruikswaarde van de ‘waar’ klaar is. Omdat de kapitalistische productie in het groot produceert, terwijl de individuele consumptie in het klein plaatsvindt, vormt deze operatie een zeer betekenisvol deel van de retailhandel. Zoals de inpakker, de magazijnman, de afweger enzovoorts in de werkplaats evenzeer tot de productieve arbeiders behoren, als de spinners, de ververs enzovoorts, en dat het zo uitgegeven kapitaal even zo goed productief kapitaal is, als het direct geïnvesteerde in het spinnen. Zo hoort het gebruik van het kapitaal zelfs wanneer ze in een circulatie omgeving plaatsvindt en zich herhaalt, in het geheel tot het productieproces van de ‘waar’.

Ten derde.

Hoe verhoudt zich dit nu met het vaste kapitaal en het circulerende kapitaal, dat nodig is voor het bewaren, de opslag, en het preserveren van de ‘waar’, gedurende de tijd dat het zich niet op de markt bevindt, dus het eigenlijke productieproces ondertussen verlaten hebben en in het gebied van de circulatie binnengetreden zijn?

Het antwoord ligt hier voor de hand, wanneer we vervolgens de ‘waren’ beschouwen, die slechts éénmaal per jaar op de markt komen, terwijl ze gereproduceerd kunnen worden, bijvoorbeeld graan, katoen enzovoorts. Zouden er geen magazijnen, havens voor de katoen importeurs in Liverpool zijn, dan zou de fabrikant in Manchester de massa katoen, dat hij gedurende het jaar nodig heeft, zelf moeten opslaan en kapitaal moeten uitgeven voor opslagplaatsen, vast kapitaal zoals gebouwen enerzijds en anderzijds variabel kapitaal, om de loonarbeid te kunnen kopen, die voor het bewaren van het katoen de nodige handelingen verrichten. Precies zoals geldt voor het graan en de molenaar, het meel en de bakker enzovoorts. Dit alles zijn productievoorwaarden, en de werkzaamheden en onkosten voor de conservering en het bewaren behoren hier tot de productievoorwaarden zelf. Het verschil is alleen, dat een deel voor het katoen of broodfabricatie vereiste kapitaal, dat nodig is voor deze functies, zich in het bezit van de katoenimporteur, de graanhandelaar bevindt en werkzaam is, in plaats van de katoenfabrikant, molenaar en bakker. Maar de voor deze functies aangestelde kapitalen zijn direct productieve kapitalen, ze zijn onderdeel van het productieproces, hoewel ze zich in het circulatiegebied bevinden. Ze zijn buitenshuis, dat wil zeggen buiten de directe werkplaats bevindende delen van het productieve kapitaal. Dit geldt voor al voor het in opslag geïnvesteerde kapitaal, in zoverre het de ‘waren’ betreft, die gehouden en bewaard zijn, en zij elementen vormen voor het verdere productieproces. Hun opslag en behoud zou aan de directe producenten toekomen, als het niet door de arbeidsverdeling overgelaten wordt aan de kapitalisten buitenshuis.

We komen nu tot de tweede soort ‘waren’, die direct opgaan in de individuele consumptie. Het is vervolgens duidelijk, dat, in zoverre ze de consumptiemiddelen van de arbeiders vormen, ze in feite het variabele kapitaal zijn, onttrokken aan de geldvorm, waarvan het behoud en de opslag van deze ‘waren’ tot de directe voorwaarden van het productieproces behoren. Ze gaan dus geheel op in het variabele kapitaal, zoals de eerste soort in het constante kapitaal. Hier geldt dus hetzelfde. Wat nu echter het opslaan van de ‘waren’ betreft, die niet opgaan in het constante kapitaal, noch in het variabele, kan daarvan gezegd worden, dat het kapitaal en de arbeid, die het vereist, in het directe productieproces van de ‘waren’ op gaan? Zeker niet. Echter, ze doen het toch via een omweg. Ze gaan op in de directe consumptiekosten. Het opslaan van de eerste soort gaat op in de kosten van de industriële consumptie, vandaar in de directe productie. Dat van de tweede soort gaat op in de individuele consumptie, en vandaar in de consumptiekosten. Zouden al zulke waren, in plaats van geleidelijk gekocht te moeten worden, ineens in de mate waarin ze geproduceerd worden voor een jaar bijvoorbeeld ingelost worden, |959| dan zouden de privé consumenten kapitaal uitgeven in de ruimte voor de bewaring en in loonarbeid voor het onderhouden van deze ‘waren’ tot ze in te gebruiken toestand zijn. De consumptiekosten in het algemeen, bijvoorbeeld voor dat ik mijn meubels schoonmaak, mijn huis laat schrobben, mijn vlees laat koken, mijn laarzen laat poetsen, gaan niet op in het productieproces van de ‘waren’, en daarom ook niet in haar productieprijs. Ze verschijnen pas, zodra de ‘waar’ opgehouden heeft een ‘waar’ te zijn en enkel gebruikswaarde is geworden. In zoverre echter op consumptiekosten geanticipeerd wordt, behoudt de consument de ‘waar’ in een voor consumptie geschikte vorm, in een vorm waarin voor deze private inname naderhand de productieprijs niet vereist is. Bijvoorbeeld als garen wordt gefabriceerd en linnen huiselijk wordt gewoven, dan behoort het weven tot de consumptiekosten van het garen. Wordt het industrieel gewoven, dan hoort het weefproces tot de productiekosten. En zo dus in het aangegeven geval. Laat ik mijn vlees thuis koken, dat hoort het koken tot mijn consumptiekosten. Verkrijg ik het gekookt uit de winkel, dan hoort het tot de productiekosten, gaat het op in het productieproces, komt er echter ook weer in een voortgeschreden vorm weer uit het productieproces en gaat vervolgens in een vorm die gereed is in het consumptieproces.

Dus tot zoverre het opslaan ook van de tweede soort ‘waren’, die als elementen noch in het constante noch in het variabele kapitaal opgaan, ze zijn ingesloten in het directe productieproces. En het daarin omgezette kapitaal is direct productief kapitaal. Productief kapitaal kan in het algemeen twee betekenissen hebben; 1) kapitaal dat direct opgaat in het productieproces, 2) kapitaal dat in het reproductieproces opgaat, dat de circulatie insluit.

Het moet bij deze derde categorie, het kapitaal dat geïnvesteerd wordt in opslag, dat in magazijn brengen en bewaren insluit, opgemerkt worden; dat deze actie alleen in zoverre productief is als dat ze door de gemiddelde voorwaarden van de productie geboden zijn. Vindt er daarentegen overaanbieding op de markt plaats, van niet te verkopen producten, en vandaar stremming van ‘waren’ in de magazijnen voor de circulatie, dan komt dit voort uit de onderbreking van het circulatieproces, dus hoort het tot de incidentele uitgaven voor de productie voor de industriële producenten. Het vermeerdert voor hen de kostprijs door het oplopen van het verschil tussen productieprijs en kostprijs. De uiteindelijke marktprijs wordt daardoor niet verhoogd, maar omgekeerd, dat staat meestal in omgekeerde verhouding tot deze incidentele uitgaven, precies zoals de transportkosten. Wanneer ze uit zulke opslagen van het circulatieproces groeien, bijvoorbeeld wanneer ‘waren’ die van Manchester naar China gestuurd zijn en daar de markt overladen vinden, en van daaruit naar Australië worden overgebracht, dan deelt het hier hetzelfde lot, en worden ze uiteindelijk in Zuid – Amerika gelost.

Verder hebben al deze investeringen van het kapitaal in het transport, in de verdeling overeenkomstig tot hun omvang en gewicht, en het opslaan van ‘waren’, met elkaar gemeen, dat ze in processen gebruikt worden, die de gebruikswaarde van de waren direct veranderen en er de aandacht op vestigen, hen een andere vorm geven, hetzij door de plaatsverandering, hetzij door de echte reductie van de gebruikswaarde in delen, overeenkomend met hun natuurlijke maat, hetzij door het verkrijgen van deze gebruikswaarde. Precies die directe betrekking van deze processen op de gebruikswaarde van de ‘waren’ als gebruikswaarde maken het tot directe productieve processen, en het in hen omgezette kapitaal tot productief kapitaal, tewerk gesteld in bijzondere gebieden van de directe productie, volgens de algemene arbeidsverdeling.

Het was nodig om deze verschijnselen van het circulerende kapitaal af te strepen, met andere woorden te scheiden van het circulerende kapitaal. De processen van de productie, die binnen het circulatiegebied voortduren, strekken zich over het directe productieproces uit. Dit is nodiger dan dat het enkel in de circulatie functionerend kapitaal is. Speciaal het koopmanskapitaal is voor een deel ook aan deze functies met zichzelf verbonden, van daar komt het ook niet in zijn zuivere vorm voor. Maar na dit afstrepen hebben we de zuivere vorm van het koopmanskapitaal.|960|

Voordat we nu tot deze bijzondere aard van het kapitaal overgaan, is dit nog op te merken.


Ten eerste.
Transport, retail (verdeling) (afmeten) en opslag kapitaal onderscheidt zich in feite, door de schijn dat het behoort tot het circulatieproces, echter het is niets anders dan productief kapitaal, omdat het bijzondere gebieden vormt, precies zoals de landbouw, de mijnbouw en industrieel kapitaal, naast onderafdelingen. Deze onderscheiden zich allen als bijzondere gebieden, ze scheppen verschillende gebruikswaarden. Er ontstaan dus daardoor geen nieuwe vorm of onderscheidingen van het kapitaal in het algemeen, gescheiden van de overweging van de uit de natuur van hem geschapen gebruikswaarde en de daaruit voortvloeiende eigenaardigheid van zijn productieproces.


Ten tweede.
Zoals in alle andere gebieden van het kapitaal is de winst hier afgeleid deels uit de in dit gebied direct geëxploiteerde loonarbeid en deels omdat de organische samenstelling van het kapitaal niet de gemiddelde samenstelling is, bijvoorbeeld omdat het minder variabel kapitaal, en meer vast kapitaal bevat, uit het aandeel, van de verhoudingsgewijze grootte van het kapitaal, van de in andere productiegebieden voortgebrachte meerwaarde.



Komen we nu tot de bijzondere vormen van het kapitaal, die in het circulatieproces ingesloten zijn, met de gebruikswaarde van de ‘waar’ en de die met de diverse maten van de afwerking absoluut niets te doen hebben. Ze onderscheiden zich niet alleen als bijzondere gebieden van het kapitaal, maar ze vormen een van het productieve kapitaal als zodanig verscheidende soort kapitaal.

Omdat ze zich slechts met de functies van het circulatieproces als zodanig bezighouden, moeten haar eigenaardige functies uit de vorm van de gedaanteverwisseling van de ‘waar’, dus uit de vormbewegingen te verklaren zijn, die voor de circulatie als zodanig kenmerkend zijn.

In de circulatie is het kapitaal er alleen als ‘waar’ of als geld, ‘waren’ of geldkapitaal. De beweging van de waren, en daarmee van het warenkapitaal, is W-G-W, verkopen om te kopen en kopen om te verkopen. Het is het laatste, wat de warenmetamorfose tot gedaanteverwisseling van het warenkapitaal maakt. Dit is omdat hier naar voren komt, dat het niet alleen om de verandering van de vorm van ‘waar’ en geld gaat, maar om het behouden en vermeerderen van de waarde waarover het in dit proces gaat. Dit is dus de functie van het koopmanskapitaal. Het geeft de totale beweging weer van de gedaanteverwisseling van de ‘waren’ als een beweging van het warenkapitaal, en buiten deze vormverwisseling en zijn beweging heeft het koopmanskapitaal als koopmanskapitaal geen functie.

Het tweede is het geld, in zoverre het functies heeft, afgezien van enkel circulatiemiddel te zijn, de enige vorm, waarin het koopmanskapitaal (warenkapitaal) als zodanig functioneert, namelijk alleen als verdwijnende vorm van de ‘waar’. Het geld reduceert zich, zoals in het eerste deel aangetoond, tot deze eigenaardige uit de gedaanteverwisseling van de ‘waar’ naar voren komende schijnbaar zelfstandige bewegingen van het geld, en deze reduceren zich dus tot; 1) schatvorming, 2) de functie van het geld als betalingsmiddel, 3) de functie van het geld als wereldgeld, waarin het een dubbele beweging heeft, heen en weer lopen tussen de circulatiegebieden enerzijds en anderzijds de beweging van zijn productiebronnen over de wereldmarkt en de verdeling van deze overvloeden over de nationale circulatiegebieden.

De schatvorming, zoals we zagen, is vanuit het standpunt van de warenruil, als enkel de geldvorm beschouwd, verstarring of verzelfstandiging van de ‘waar’ in haar eerste gedaanteverwisseling. Maar hier als bestaansvorm van het kapitaal is het geld, dat zich als schat vestigt, kapitaal, of in ieder geval een evenredig deel, is productief kapitaal, dat zijn productieproces voltooid heeft, dat zich uit geld in ‘waar’ omgezet heeft en uit ‘waar’ in meer geld terug omgezet heeft. De verschillende bestemmingen, die het geld als schat heeft, verschijnen nu als bestemmingen van het geldkapitaal. De eerste vorm van de schat, of de functie van de schat |961| was om als reservefonds van munten te dienen. Nu in deze eigenschap, waar het klaar gehouden wordt om als circulatiemiddel te fungeren, dat is als koopmiddel, is het een deel van het circulerende kapitaal, wat de industriële kapitalist, of commerciële, wat tot betrekking op het geldkapitaal hetzelfde is, steeds voorradig moet hebben als geldkapitaal, om lopende uitgaven te kunnen doen. Dus om arbeidsloon te kunnen betalen, zijn eigen persoonlijke uitgaven, dat wat hij uitgeeft als opbrengst, en overige ingrediënten voor de productie te kopen, die contant betaald moeten worden.

De tweede functie van het geld als schat was, reservefonds voor de betalingen te vormen, het fonds, waaruit het geld als betalingsmiddel stroomt. Daarop komen we dus zo meteen, als we tot het betalingsmiddel komen.

De derde functie van het geld als schat was, het reservefonds van het wereldgeld, om fonds van koop of betalingsmiddel op de buitenlandse markt te zijn, en bovendien om speciaal de vorm voor te stellen waaruit voor de productiebronnen van het geld in ruil tegen de ‘waren’ nieuw geldtoevoer voor de wereldmarkt aangetrokken wordt.

Tot zover de schat, dat hetzij als reservefonds voor betalingsmiddel op de interne markt, hetzij als betalingsmiddel of koopmiddel op de buitenlandse markt dienen moet. Verandert deze vorm om als betalingsmiddel of wereldgeld te functioneren, dan heeft dat absoluut geen invloed met betrekking tot het kapitaal, dat het als onderdeel van het circulerende kapitaal is, dat de industrieel steeds in de vorm van geld nodig heeft, precies zoals bij het reservefonds van munten.


Tenslotte.
De schat was, in zoverre het niet functioneerde als reservefonds van munten, betalingsmiddel en wereldgeld, schat als zodanig, dat in haar eerste gedaanteverwisseling verstarde, verzelfstandigde en geconserveerde ‘waar’ was. Voor het kapitaal echter is het braakliggende kapitaal, in de vorm van geld een braakliggend deel, dat zich niet direct in de eigen zaak in waarde weet om te vormen. Voor de kapitalist, die de desillusie van de schatvormers niet deelt, en die het geld niet als absolute vorm van de ‘waar’ ziet, maar als absolute vorm van het kapitaal, van de waardevormende en functionerende waarde, is het een waarde. Het geld is de braakliggende vorm van het kapitaal, onproductief kapitaal, te lenen kapitaal, dat op zijn minst in rentegevend kapitaal moet worden omgezet, wanneer hij het zelf niet als winstgevend kapitaal benutten moet. Voor hem is het dus geld, dat zich als geldkapitaal op de markt bevindt. Het kan nieuw geaccumuleerd worden, dat wil zeggen in kapitaal omgezette winst zijn. Een deel van dit braakliggende kapitaal kan echter ook uit rente of overige inkomstenbronnen van de onproductieve arbeiders (zelfs van productieve) voortvloeien, die een deel van hun in geld beschikbare opbrengsten als kapitaal verkopen, dat wil zeggen uitlenen willen.

Wat nu de schat als zodanig aangaat, of het in een functie dient of niet, het maakt zelf slechts één handeling nodig, die van het behoud. De behoudkosten beperken zich tot de gebouwen, de kluis, en enig vast kapitaal, dus het betalen van de schatten, en wanneer dat omvangrijk is misschien ook nog de loonarbeid en enkele onproductieve arbeiders om de schat te verdedigen, niet tegen motten of roest, maar tegen spitsboeven.

Wanneer bijzondere kapitalen uitsluitend die uit de circulatie van het kapitaal naar voren komende werkzaamheden te voltrekken hebben, dan kunnen dit alleen werkzaamheden zijn, die uit de functies van de circulatie als zodanig voortkomen. Deze functies zijn van het totale proces van de kapitalistische productie afgezonderd, ze zijn eigen aan het circulatieproces en aan haar onderscheidende functies.

Het zijn dus werkzaamheden van een bijzonder kapitaal, een kapitaal dat uitsluitend belast is met deze bijzondere werkzaamheden, en waarmee het warenkapitaal, het koopmanskapitaal, de warenhandelaren als zodanig niets te maken hebben, dan dat ze alleen ‘waren’ kopen en verkopen, werkzaamheden die arbeidstijd vergen, bij hen de gehele arbeidstijd. Zowel die van de kapitalist als zijn loonarbeider, commies enzovoorts worden er voor in beslag genomen. De beweging, die de voortdurende gedaanteverwisseling van de ‘waar’ weergeeft, verschijnt hier als zijn exclusieve werkzaamheid, als voortgaande door zijn bemiddelende activiteit of liever de specifieke activiteit van het kapitaal, waarmee het functioneert. |962|

Evenzeer kan de functie van een specifiek kapitaal als geldkapitaal, kortom van de geldhandel de inhoud slechts verkrijgen uit de specifieke functies van het geld, en daarmee van het kapitaal als geld, in zijn bestaansvorm als geld, als onderscheid van de functies, dat het geld als factor van het koopmanskapitaal, waar het steeds als koopmiddel handelt, verricht.

Deze functies zijn dus als eerste; de schatvorming als zodanig te bewaren, die enkel daaruit bestaat dat het van de circulatie onttrokken geld is, in de vorm van geld dat onttrokken kapitaal en winst of opbrengst in het algemeen is. We hebben al bij de beschouwing van het geld gezien, dat terwijl de geldschat versplintert in voorburgerlijke productiestadia, het binnen de kapitalistische productie gecentraliseerd wordt in grotere reservoirs. Dit is de eerste functie van de geldhandelaars of de geldhandel.

De industriële kapitalist, evenals de commerciële, moet voortdurend een bepaald deel van zijn circulerend kapitaal in de vorm van geldkapitaal dat wil zeggen schat, volgens de vorm, gereed hebben, als reservefonds voor munten en betalingsmiddel, hetzij in het binnenland, hetzij in het buitenland. En dit deel staat in een bepaalde verhouding tot het niveau waarop hij produceert, bijvoorbeeld het arbeidsloon, dat hij wekelijks moet betalen. En de grootte van de doorlopende werkzaamheden, bijvoorbeeld bij de koopman. Hoewel dit deel bestemd is, het wisselt in verschillende factoren van de reproductie natuurlijk, is het steeds opnieuw opgelost, dat wil zeggen als koopmiddel en betalingsmiddel, hier als betaling van de balans, waarbij zijn vorm als schat oplost. De schat is leeggemaakt, en het wordt voortdurend weer gevuld door de verkoop van de ‘waren’ of de betaling voor de verkochte ‘waren’. Zijn delen wisselen dus voortdurend, van de ene kant lost het zich als koopmiddel en betalingsmiddel op, van de andere kant reconstrueert het zich voortdurend door de voortdurende terugomzetting van de ‘waar’ in geld. Het is een continu komen en gaan, geenszins de rustige schat van de schatvormers. De tweede functie van de geldhandel bestaat dus uit door industriëlen en commerciëlen ingenomen geld, voortdurend te ontvangen, het als schat op te nemen, en het voortdurend weer als koop of betalingsmiddel terug te geven. Deze operatie maakt de boekhouding nodig, van voortdurend betalen en rekenen. Deze bewegingen van de schat, geldkapitaal, zijn voortdurende vorming en oplossing, en het uit vergelijken ervan vindt plaats door zijn werkzaamheid, de werkzaamheid van de geldhandelaar, die verder niets doet. In zoverre speciaal het geld als betalingsmiddel functioneert, een functie waarin, zoals vroeger ontwikkeld, de wederkerige vorderingen te berekenen zijn en alleen de balans in geld uitbetaald heeft, heeft het deze functie van het geld als betalingsmiddel te verrichten, de vergelijking te maken, spoedig geld in balans uit te betalen, spoedig het als zodanig in te nemen. Deze vergelijking en bemiddelende werkzaamheden voor het geld als betalingsmiddel ontwikkelt zich bijzonder in de kapitalistische productie, waar de gehele productie op de ruilwaarde, de circulatie berust en daardoor voortdurend tussen de producenten en kooplieden moet worden afgerekend.

In zoverre het betalen of kopen op de buitenlandse markt voor speciale werkzaamheden nodig is, het betreft speciale vormen van de verzending van ‘waren’, of voor de de balans van het geld als koopmiddel het geld nodig is, in verband met wisselkoersen enzovoorts, vormen deze weer een bijzondere functie voor de geldhandel.

Evenzeer kan de terugkeer van het geld van de productiebronnen in ruil tegen de ‘waren’ als afzonderlijke werkzaamheden en functie verzelfstandigd worden. Goudhandel enzovoorts. Dit zijn weer bijzondere functies van de geldhandel.

Ten slotte het braakliggende kapitaal, dat als geldkapitaal op de markt geworpen geld wordt uitgeleend, het wordt door anderen geborgd en dit verschijnt weer, in verschillende vormen, lening, korting enzovoorts, als bijzondere functie van de geldhandel. Het is meteen hetzelfde, wat de koopman voor de ‘waren’ is, voor het te lenen geldkapitaal is, de bemiddelaar, waar door de toevoer en vraag naar het geldkapitaal vergeleken wordt en gecentraliseerd wordt.

Ten slotte kan daar nog aan toegevoegd worden: als wereldgeld werpt zijn karakter als nationaal geld af |963|, en wordt het gereduceerd tot zijn goud en zilvergehalte. Dit terwijl het tegelijk, zoals de beide ‘waren’ die als wereldgeld circuleren, tot hun waardeverhouding zijn te reduceren, dat voortdurend wisselt. Dit wordt weer door de geldhandelaar bemiddeld, hij vergelijkt het nationale geld met het wereldgeld, dat is zijn specifieke zaak. (De wisselkoers, bij het laatste komt de toenmalige stand van de betalingsbalans erbij. Een detail, dat hoort hier niet thuis.) Anderzijds lost zich deze werkzaamheid ook op in het eenvoudige uitwisselen van de geldsoorten van verschillende landen tegen elkaar, zoals de verschillende bijzondere circulatiegebieden en de daarbij behorende geldsoorten van het land. De eenvoudige geldwisselaar. Al deze functies bij elkaar vormen de zaak van de geldhandel, dat zich geheel zoals de warenhandel, weer in verschillende takken splitst.

Zoals de werkzaamheden van de warenhandelaars (koopmannen) in het algemeen niets anders zijn als de verzelfstandigde bewegingen, functies, die de ‘waren’, en daarom het kapitaal in zijn vorm als warenkapitaal doormaken, moet in het totaal hun circulatieproces, de bewegingen van hun totale gedaanteverwisselingen zijn. Zo zijn de werkzaamheden van de geldhandelaar, en daarmee de werkzaamheden van het specifieke geldkapitaal, in het algemeen niets anders dan de uitvoering van de functies van het geld als zodanig. Dit in het onderscheid van zich als circulatiemiddel voortvloeiende bewegingen, zoals het als het handelskapitaal laten functioneren. Daarbij komen ook toe aan het kapitaal in zijn vorm als geld, als geldkapitaal.

Bij een nauwkeuriger analyse vindt zich daarom inderdaad, ook door het verkopen van geld als kapitaal, het inbrengen van geld in de circulatie als kapitaal plaats en openbaart het zich alleen in het productieproces, dat van geld uitgaat. Dat deze weergave van het kapitaal, dat zich als zodanig in het gehele proces openbaart in de vorm van geld, komt omdat het hier als bijzondere vorm verschijnt. Dat is omdat hij het geld uitleent, en het nu direct, door de industriële kapitalisten of handelaren in de productie of circulatie wordt geworpen. Deze tussen operatie, het van handen wisselen van het geld, voordat het, het proces opent, verandert niets aan de zaak, dat het handelskapitaal, dat is het warenkapitaal een specifiek kapitaal is. Anderzijds is het geldkapitaal, als kapitaal, dat in een specifieke zaak, uit de geldhandel is geïnvesteerd, in het algemeen niets anders, dan de verzelfstandigde bestaanswijze van deze vormen van geldkapitaal en warenkapitaal, dat het productieve kapitaal in het doorlopen van het totale reproductieproces aanneemt, de vormen, die het in zijn circulatiesfeer aanneemt, in de interval tussen het uittreden en zijn terugkomst in het eigenlijke productieproces.

Het kan niet meer fout zijn dan het commerciële kapitaal en het geldkapitaal, hier in de zin van de geldhandel, als bijzondere afdelingen van het productieve kapitaal te beschouwen, iets zoals kapitaal voor de mijnbouw, de visserij, het boeren en het fabriceren. Veeleer is elk productief kapitaal commercieel kapitaal, in zoverre het de totale beweging van zijn productieproces is, W-G-W of G-W-G doorloopt en in deze vorm geïsoleerd beschouwd wordt. Het is inderdaad zijn vorm als circulatie kapitaal, dat als eenheid beschouwt van de tegengestelde fasen van de gedaanteverwisselingen is. Evenzeer is elk productief kapitaal in een fase geldkapitaal, hetzij nu als G-G’, hetzij in zoverre de functies, die het in zijn vorm verricht, dus dat zijn geldfuncties geïsoleerd beschouwd worden. Ook hoort de tussenkomst van commercieel kapitaal als een bijzondere kapitaalsoort daarbij, kapitaal geïnvesteerd in een bijzonder gebied en gestuurd door een bijzonder samenspan van kapitalisten. Dito het kapitaal van de geldhandelaar, het productief kapitaal dat in het algemeen niet van de ene kant de functies van het commerciële kapitaal te verrichten heeft en in een fase als commercieel kapitaal moet optreden. Net zo min, als het ophoudt geldkapitaal te zijn, en de functies van het geldkapitaal te verrichten.|964|

Er vindt dus een verdubbeling plaats, althans volgens de schijn. Enerzijds zijn commercieel kapitaal, warenkapitaal en geldkapitaal algemene vormbestemmingen van het productieve kapitaal en de bijzondere bewegingen, die het als commercieel kapitaal, warenhandel en geldkapitaal, geldhandel doorloopt. Dit zijn bijzondere functies, die het productieve kapitaal in zijn reproductieproces verricht in beide vormen. Anderzijds zijn bijzondere kapitalen, dus ook een bijzonder samenspan van kapitalisten uitsluitend bezig, hetzij in de vorm van commercieel kapitaal, het zij in de vorm van geldkapitaal. Als bijzondere vormen van het productieve kapitaal in het algemeen, ze worden ook op die gebieden bijzondere kapitalen, in de specifieke gebieden van het waardevormingsproces van het kapitaal.

Het is bekend, dat strikt gesproken een bankier naast het kapitaal van zijn klanten geen eigen kapitaal hoeft te bezitten, en het is een niet minder bekend feit, dat bijvoorbeeld commerciële agenten alleen als managers de kapitalen van hun klanten, de industriëlen, economisch maken, en geen bijzonder kapitaal daarnaast moeten gebruiken. In het algemeen is het eigen kapitaal van commerciëlen en bankiers alleen de basis waarop een spookachtige bovenbouw opgevoerd wordt en dat staat in geen enkele verhouding, hoe groter het is, hoe minder, tot de vreemde kapitalen, die ze moeten omslaan en waarmee ze zaken doen.

Stel een koopman bezit £1000 kapitaal en zet het 40 maal om in een jaar, dan investeert hij gedurende het jaar een geldkapitaal van £40.000 en koopt hij warenkapitaal voor het beloop van £40.000, zodat in totaal er een kapitaal van £80.000 door zijn handen gaat. Deze omslag van het koopmanskapitaal, in zoverre het zich op de £1000 betrekt, dat het specifieke kapitaal van de koopman vormt, is zeer verschillend van het productieve kapitaal. Het stelt inderdaad niets anders voor dan de wet van de geldomloop. Dat de prijsmassa, die het geld realiseert, van de snelheid van zijn omloop, het aantal omlopen in een gegeven periode weergeeft. Wat in het algemeen voor het geld geldt, het geld als circulatiemiddel, als koopmiddel en betalingsmiddel en zo functioneert het in het mercantiele kapitaal, geldt hier als een functie van het kapitaal. In ieder geval maakt het bij elke omslag een winst, en dit maakt de geldsom waarmee hij start tot kapitaal. Dit geldt voor de afzonderlijke koopman, die meer of minder van de totale zaak op zichzelf voort kan en een surpluswinst kan maken, een kleiner dan de gemiddelde winst maakt, en dat is terecht. Zijn winstvoeten en prijzen van de waren gegeven, dan hangt de som van zijn winst af van het aantal omslagen per jaar, of van de hoeveelheid zaken, die hij doet. Zijn winstvoet en aantal omslagen gegeven, dan is dat ook voor de prijs van de ‘waren’. Zijn prijzen en aantal omslagen gegeven, dan geldt dat ook voor de winstvoet, maar ook deze winst is anders bestemd dan voor het productieve kapitaal. De omslag van het productieve kapitaal is geenszins de uitdrukking van het aantal omlopen, die het geld als circulatiemiddel verricht. Veel meer omgekeerd, is het aantal omlopen van het geld hier de uitdrukking van, hoe vaak zich het reproductieproces vernieuwt, hoe vaak het zich in kapitaal omzet. Het loopt hier zo vaak om, omdat het zo vaak als kapitaal functioneert. In het commerciële kapitaal werkt het zo vaak als kapitaal, omdat het zo vaak omloopt. Het aantal omslagen is daarom belangrijk bij het productieve kapitaal, omdat ze het aantal perioden uitdrukken, waarin ze de schepping van de surpluswaarde, en daarmee de winst herhaalt. De omslag is hier bepalend voor de winstvoet, omdat het de circulatietijd uitdrukt, waarin het kapitaal een bepaalde hoeveelheid arbeid exploiteert, zich onbetaalde arbeid toe-eigent. De omslag zelf heeft niets met de schepping van de winst van doen, maar drukt 1) de perioden van zijn realisering uit en 2) in welke mate de arbeidstijd door zijn circulatietijd beperkt wordt. Bij het commerciële kapitaal is het tweeërlei. Ten eerste, de winst wordt alleen door de omslag gemaakt, dat niets anders weergeeft dan de omloop van het geld, het aantal omlopen van dezelfde geldsom, dat wil zeggen de herhaling van de handeling van het verkopen en kopen. Zelfs het enkele W-G-W’ in het circulatieproces van het productieve kapitaal heeft een andere betekenis. W is het resultaat van het productieproces, de ‘waar’ dat uit het productieproces resulteert, W’ daarentegen is de ‘waar’, dat als element van de ‘waar’ in het reproductieproces ingaat, waarin die hun productievoorwaarden weergeven. Daarentegen onderscheidt zich W-G-W’ bij het commerciële kapitaal de W zich van W’ slechts als prijs, niet als waar, |965| en zelfs wanneer W’ een andere gebruikswaarde is, heeft deze geen andere verhouding tot w als wanneer het dezelfde gebruikswaarde heeft.


Ten tweede.
Hoewel de winst hier als onderscheid aan het productieve kapitaal door de omzet zelf is gemaakt, niet in hem pas gerealiseerd wordt, gaat anderzijds hier het aantal omlopen als niet bepalend voor de winstvoet erin, maar omgekeerd. De winstvoet, gemiddeld, bepaalt de winst bij elke afzonderlijke omloop. Is de algemene winstvoet bijvoorbeeld 10 %, dan is het dit ook van het koopmanskapitaal. Opdat nu een koopmanskapitaal bijvoorbeeld van 1000 per jaar een winst van 20 % zou realiseren, moet het, wanneer het 10 maal omloopt, bij elke omloop slechts 1 % winst op de warenmassa van £100, dus 10 % op 1000 omlopen maken. Dus bijvoorbeeld op een ‘waar’ met een prijs van £1 slechts 1/100 is 1/5 shilling is 2 2/5 dimes. Zou het 20 maal omlopen, dan zou in elke omloop slechts 1/2 % want 20 maal 1/2 per 100 is 5 op 1000. Dus bijvoorbeeld op een ‘waar’ met een prijs van £1 slechts 1/200 is 1 1/5 dimes. Het gemiddelde aantal omlopen in de verschillende gebieden van de warenhandel is hier gegeven als voorwaarde. Zo verschijnt alles geheel van buiten in het koopmanskapitaal.

Nemen we bijvoorbeeld de omloop van een kapitaal in de calicotwerkplaats. Het product, 10.000 el katoen is £1000. De fabrikant verkoopt deze 10.000 el aan een koopman, een klerendealer, die hem £1000 betaalt. Het krediet laten we buiten beschouwing als nog niet ontwikkeld. De 10.000 el katoen is nu in handen van de handelaar en vormen in zijn bezit een warenkapitaal, een koopmanskapitaal. In de hand van de fabrikant stelt het kapitaal en winst voor. Deze handelaar is handelaar 1. Met de £1000 koopt de fabrikant nu voor £700 garen, voor £100 kolen enzovoorts en voor £100 koopt hij arbeid en £100 zet hij opzij als opbrengst. Als we deze laatste transactie verder analyseren, dan kopen de arbeiders al met al, op zichzelf als maatstaf, dat ze voor de £100 ‘waren’ verkrijgen bij de kruidenier, het als dat de fabrikant met de £100 consumptiemiddelen bij de kruidenier koopt. De garenhandelaar koopman 2 heeft nu in plaats van het garen, een warenkapitaal van £700, net als de kolenhandelaar, handelaar 3 heeft in plaats van zijn kolen £100 en ten slotte de kruidenier heeft voor zijn ‘waren’ £200. Het is vervolgens duidelijk, dat de calicot zoals voorheen zich als ‘waar’ op de markt bevindt, hoewel het uit de hand van de fabrikant in de hand van de handelaar overgegaan is. Het is het kapitaal van de fabrikant, dat zijn eerste gedaanteverwisseling nog niet doorlopen heeft, vanuit ‘waar’ heeft het zich nog niet terug ontwikkeld in geld. Voor de fabrikant heeft volgende omzetting plaatsgevonden. Hij heeft £1000 in plaats van zijn calicot. Maar voor de calicot zelf heeft de omzetting niet plaatsgevonden. Het is nog niet in geld omgezet, het is nog niet als gebruikswaarde noch in de industriële, noch in de individuele consumptie overgegaan. Handelaar 1 vertegenwoordigt nu op de markt hetzelfde warenkapitaal, dat de fabrikant oorspronkelijk vertegenwoordigde. Voor de laatste is het proces van de gedaanteverwisseling afgekort, maar alleen om van zijn hand overgenomen te moeten worden. Zou de fabrikant moeten wachten tot zijn calicot werkelijk opgehouden had ‘waar te zijn, in geld omgezet zou zijn, dan zou het de eerste gedaanteverwisseling doorgemaakt hebben tot aan de werkelijke koper. Zou het tot aan de industriële of individuele consument verkocht zijn, dan zou zijn reproductieproces onderbroken zijn. Of om het niet te onderbreken, dan zou hij zijn werkzaamheden moeten beperken, een kleiner deel van zijn kapitaal in garen, loonarbeid, kortom in de elementen van het productieproces moeten uitgeven en een groter deel ervan in geld als reservefonds bij zich moeten houden, zodat hij terwijl een deel zich als ‘waar’ op de markt bevindt, een ander deel opnieuw in productief kapitaal omgezet zou kunnen worden. En wanneer het laatste als ‘waar’ op de markt komt, dan zou de andere kunnen terugkomen. Deze deling is ook met de handel nodig. Maar zonder hem zou het in de vorm van geld in reserve gehouden deel van het circulerende kapitaal alsmaar groter zijn in de verhouding tot het deel dat zich in het productieproces bevindt en daarom zou de schaal van de reproductie beperkt worden. In plaats daarvan kan de fabrikant nu een groter deel van zijn kapitaal in het productieproces houden, en een geringer deel als geldreserve. In plaats daarvan bevindt zich echter een deel van het kapitaal van de maatschappij, vervolgens in de vorm van het koopmanskapitaal, steeds in het circulatieproces en gaat nooit direct op in het reproductieproces. Het wordt steeds alleen aangewend om ‘waren’ te kopen. Het lijkt erop dat het enkel een verandering van personen is geweest, die dit deel van het kapitaal in handen hebben. |966| Zou de koopman, in plaats van £1000 katoen te kopen, de £1000 zelf productief gebruiken, dan zou het productieve kapitaal vergroot zijn. Ten minste zou dan de fabrikant een aanzienlijk deel als geldreserve houden en dit dan ook nu de in een fabrikant omgezette handelaar 1 zijn. In het ene geval wordt het productieve deel van het kapitaal van de fabrikant vermeerdert, daarvoor is echter ook het gehele kapitaal van de koopman bij de productie betrokken. In het andere geval zouden beiden hun geldreserve moeten vermeerderen, maar er is ook een groter deel van het koopmanskapitaal aan de productie gewijd. Zo is de zaak om het even, wat aan de ene kant gewonnen wordt, wordt aan de andere kant verloren. Dat is echter toch niet zo, in het geval dat het koopmanskapitaal niet zijn noodzakelijke aandeel overschrijdt. En wel is dat niet zo, omdat de reproductie van het koopmanskapitaal en de reproductie van het productieve kapitaal twee verschillende processen zijn, hoewel het eerste slechts een factor van het reproductieproces van het totale kapitaal is. De katoenfabrikant kan in het beste geval, dat wil zeggen wanneer hij op bestelling werkt en zijn geld behoudt, zodra de ‘waar’ gereed is, bijvoorbeeld zijn kapitaal slechts vier maal per jaar omzetten, omdat hij in drie maanden niet meer dan 10.000 el produceren en reproduceren kan. De herhaling van zijn reproductieproces wordt niet alleen bepaald door de eigen circulatie handeling, W-G-W, de circulatie die zijn ‘waar’ doorlopen moet vanaf het moment, waar ze als afgewerkte ‘waar’ uit het proces komt, om in de vorm van productie element van de ‘waar’ er weer in te gaan. De omloop wordt verder bepaald door de duur van het productieproces zelf. Wanneer zijn kapitaal £900 is en hij zou altijd 1/3 in geldreserve moeten hebben, dan zou zich slechts £600 in het productieproces bevinden en zou hij slechts 6000 el kunnen produceren in een omloop. Dus wanneer zijn kapitaal vier maal omloopt, produceert het 24.000 el, terwijl hij in het andere geval 40.000 el produceert. Het is geenszins van de eigenschap van zijn geld als geld afhankelijk, wanneer en hoeveel hij terug omzet in kapitaal, echter deze terugomzetting van het geld in productief kapitaal en de herhaling van deze terugomzetting hangt van de specifieke aard van zijn productieve kapitaal af, de gebruikswaarde van de ‘waar’, dat het produceert en de bijzondere arbeid en haar voorwaarden, dat deze gebruikswaarde produceert.

Beschouw ik nu de £1000 van handelaar 1 met betrekking op deze afzonderlijke fabrikant, dan is inderdaad de reproductie van zijn kapitaal geheel afhankelijk van de reproductie van dit productieve kapitaal. Hij koopt vandaag de 10.000 el, verkoopt ze van mijn part weer in een week. Het zo gebruikte geld kan hij niet terug omzetten in ellen tot de tweede omloop van de fabrikant komt, aan het einde van de zes maanden wanneer de fabrikant weer 10.000 el op de markt brengt. Maar het koopmanskapitaal, nadat de 10.000 el van de katoenfabrikant verkocht zijn, kan daar weer 10.000 el van een katoenfabrikant 2, 3 of 4 kopen. Stel de koopman heeft een maand nodig voor de verkoop, dan zou hij elke maand 12.000 el kunnen kopen, dus per jaar 12 maal 12.000 is 144.000 el. En zo zou hij met zijn kapitaal van £1000, de ‘waren’ van 36 fabrikanten kunnen kopen en verkopen, die elk jaar 40.000 el per jaar produceren en een totaal kapitaal van £32.400, elk £900 in hun handel hebben gestoken. We nemen hier althans aan, dat de koopman sneller verkoopt, dan dat de fabrikant verkopen zou. Zou dit niet het geval zijn, dan zou het koopmanskapitaal niets anders vertegenwoordigen dan het braakliggende kapitaal van de fabrikanten. En dat zou hetzelfde zijn dan wanneer deze steeds £1000 in het productieproces had zitten en steeds £1000 als reserve of als koopmiddel in het circulatieproces zou hebben. Dit sneller verkopen, dat wil zeggen het sneller vinden van de kopers, komt voort uit het principe van de arbeidsverdeling, omdat de koopman niets anders te doen heeft dan kopers te vinden en verkopers. De eerste factor is dus, dat door de koopman en niet door de fabrikant zijn ‘waar’ eerder in geld omgezet wordt, zijn katoen, maar dat dit katoen zelf sneller zijn eerste gedaanteverwisseling doormaakt, sneller verkocht wordt.

Dit vooropgesteld, stellen de omslagen van het koopmanskapitaal geenszins de omslagen of de herhaling van het reproductieproces, de omzetting van ‘waren’ in geld van fabrikant 1 voor. Het stelt niet het afzonderlijke kapitaal in een bijzonder gebied voor, maar misschien wel dat van 36 andere of elk ander aantal in dit specifieke gebied functionerende kapitalen. |967|

Of wanneer de koopman in het algemeen handelaar is kan hij na de verkoop van 10.000 el katoen voor £1000 zijde kopen enzovoorts, zodat de omslag van zijn kapitaal niet alleen door de omslagen van vele kapitalen in één productiegebied kan weergeven, maar de omslag van een aantal kapitalen in verschillende productiegebieden.

Zijn geldkapitaal verricht zo dezelfde functie tegenover deze gebieden als de warenkapitalen die zich als productieve kapitalen op de markt bevinden, die het geld door het aantal omlopen in een gegeven periode tegenover de ‘waren’ verricht, waarvan de prijs het volgens de volgorde realiseert. Zijn omslag is in het algemeen niets anders dan de omslag van het geld als koopmiddel, dat is circulatiemiddel, omdat het inderdaad enkel W-G-W-G enzovoorts voorstelt. Nadat hij de ‘waar’ van de fabrikant in geld omzet, en daarom zijn geld in ‘waar’, zet hij dit geld weer in ‘waar’ om enzovoorts. Deze omslagen van zijn geldkapitaal als koopmiddel, als bemiddelaar van de warencirculatie hangen af van het totale reproductieproces, of minstens van een groot deel daarvan, voor de afzonderlijke koopman, maar niet van het reproductieproces van het afzonderlijke kapitaal. In zoverre hij door het totale proces steeds ‘waren’ op de markt vindt, dat is een voorwaarde voor hem, bestaat zijn omslag in enkel de herhaling van het kopen, een herhaling bemiddeld door de herhaling van het verkopen. Zijn omslag geeft enkel de herhaling van de geldomloop weer. Het onderscheid van zijn omslag met de eenvoudige geldomloop is die, dat hetzelfde geldstuk steeds de koop herhaalt. Bijvoorbeeld A koopt voor £10 van B, B met dezelfde £10 van C, en C van D enzovoorts. Hier is steeds de koper een ander persoon, hoewel de £10 hetzelfde blijft. Het geld wisselt van handen, Maar de handelaar die voor £1000 katoen van de fabrikant gekocht heeft, verkoopt dezelfde katoen weer aan een derde persoon, en dezelfde geldsom keert in zijn hand terug. Het is puur toeval of het uit dezelfde geldstukken bestaat. Het is tegelijk G-W-G, de vorm van het kapitaal. Hoe vaak echter dezelfde handeling vernieuwen kan, hangt af van hoe vaak dezelfde geldsom in zijn hand terugkeert, zijn kapitaal als geldkapitaal. Gaan we van de koopman als warenbezitter uit, en hij is warenbezitter geworden door de koop van 10.000 el, dan verkoopt hij de ‘waar’ en met het geld, waarin de ‘waar’ omgezet is, koopt hij nieuwe ‘waar’. W-G-W. Hetzelfde geld wisselt tweemaal van plek, het komt in de handen van de koopman als verkoper en verlaat het uit zijn handen als koper. Het is dit dat de beweging van de gedaanteverwisseling van de ‘waar’ in het algemeen vertegenwoordigt, een beweging van de koopman, in zoverre hij de ‘waar’ verkoopt en met de prijs deze ‘waar’ koopt. Eerst de ‘waar’ in geld omzet, en dan weer het geld in de ‘waar’. Hier is het geld enkel circulatiemiddel, hoewel het voor hem het kapitaal voorstelt. In deze is het niet de kenmerkende beweging van het koopmanskapitaal, hoewel deze beweging een factor van zijn eigen beweging vormt, in zoverre de beweging tweemaal de beweging van hetzelfde geldstuk insluit. Maar het koopmanskapitaal, als afgezonderd van het productieve kapitaal, in zoverre dit zelf circuleert, treedt altijd eerst op als koper, als geld, dat in een ‘waar’ omgezet moet worden. Het treedt nooit als eerste op als ‘waar’, want de ‘waar’ verschijnt in de eerste hand als product, en als zodanig verschijnt het nooit in de hand van de eigenlijke koopman. De werkelijke beweging van het koopmanskapitaal is de volgende:

1) 2)3) 4)5) 6)7) 8)9)
G W G W G


Enzovoorts. Geld wordt geruild tegen een ‘waar’, dezelfde waar wordt geruild tegen geld, hetzelfde geld wordt geruild tegen een ‘waar’ en dezelfde ‘waar’ wordt geruild tegen geld enzovoorts. Het verschil met de gedaanteverwisseling van de ‘waar’, waarin het geld slechts als circulatiemiddel functioneert, is hier de wisseling van hetzelfde geldstuk tweemaal van hand tot hand, en het bevindt zich in een dubbele bestemming. Ten eerste als gerealiseerde prijs van de ‘waar’ en ten tweede als koopmiddel in dezelfde hand. Dit terwijl de beide buitenvormen, de twee verschillende ‘waren’ nu één keer van plaats verwisselen en dan uit de circulatie verdwijnen. Maar hier wisselt dezelfde identieke ‘waar’ tweemaal van hand. Ze wordt tweemaal verkocht, eerst van de producent aan de koopman, dan van de koopman aan de consument, de industrieel of aan een individu. Daar is tweemaal de plaatsverwisseling van hetzelfde geldstuk als de bemiddeling van de werkelijke warenruil, van de echte stofwisseling. Hier daarentegen is de stofwisseling tweemaal van dezelfde ‘waar’, niet het middel dat dezelfde geldsom vermeerdert en in dezelfde hand terugkomt. Enkel door tweemaal de plaatsverwisseling van dezelfde waar, is zij het middel om het geld terug te trekken, daardoor retourneert het geld hier voortdurend. Op zo’n manier dat zijn beweging als kapitaalbeweging verschijnt, hoewel het voortdurend als circulatiemiddel in het proces functioneert. |968| De verkoop van de ‘waar’, dezelfde fase van haar gedaanteverwisseling, wordt hier tweemaal doorgemaakt.

Dit geldt wanneer we de eerste omloop G-W-G 1)2) beschouwen. Anders is het daarentegen in de reproductie, de continuïteit, de herhaling van deze processen en de beweging van het koopmanskapitaal is deze voortdurende beweging.

G-W’’-G’/G’-W’’-G’ enzovoorts

In de eerste omloop wisselt dezelfde ‘waar’ slechts tweemaal van plaats, en dezelfde geldsom keert terug. Deze terugkeer van dezelfde geldsom, dus dezelfde waardesom, (kapitaal, omdat elke waardesom in haar terugkeer zich onderhoudt en meer waarde heeft gevormd en zich als betrekkende waarde verschijnt), is erg verschillend van de tweemaal functionele plaatsverwisseling van hetzelfde geldstuk. Dit voltrekt zich in zijn bestemming als geld en wel als circulatiemiddel. De terugkeer kan in alle gevallen ook puur formeel zijn. Bijvoorbeeld wanneer de kapitalist loon in geld betaalt, en de arbeider met hetzelfde geld de ‘waren’ van de kapitalisten koopt. Dit is alleen hetzelfde omdat dezelfde personen wisselend als verkoper en koper tegenover elkaar staan, waardoor hetzelfde geld voor beiden als koopmiddel kan dienen. Maar de zo teruggekeerde geldsom, is kapitaal in betrekking tot het geïnvesteerde geld, waarmee het proces begon, maar het is ook de gerealiseerde prijs van de verkochte ‘waar’, omdat de eerste gedaanteverwisseling van deze waar is. Dezelfde identieke geldstukken kopen nu weer de ‘waar’, welke ‘waar’ ze ook weer verkopen zal, enzovoorts. Hier vindt dus tweemaal verwisseling plaats van de ‘waar’ en ook tweemaal plaatsverwisseling van hetzelfde geld, en zijn plaatsverwisseling als circulatiemiddel erbij. De terugkeer van het geld als kapitaal bewerkstelligt de plaatsverwisseling tweemaal van de ‘waar’ of meerdere malen, de elkaar volgende verkopen. Maar de herhaling van deze processen, en daarom de koop van de ‘waren’ wordt bemiddeld door het tweemaal van plaats verwisselen van het geretourneerde geld, of de functie van het geld als circulatiemiddel. De snelheid van de omlopen van het koopmanskapitaal hangt dus van 2 factoren af; 1) Van de snelheid waarmee zijn geldkapitaal als circulatiemiddel omloopt of wat hetzelfde is waarmee de koop zich vernieuwt. De koop wordt hier altijd vernieuwd met het geretourneerde geld. Zijn snelheid is daarom dezelfde als de snelheid waarmee het geld tweemaal van plaats wisselt, van de koper van de ‘waar’ aan de koopman, van de koopman aan de verkoper van een andere ‘waar’. Snelheid in de omslag van het koopmanskapitaal en snelheid in de omloop van het geld zijn hier dus identiek. Deze vernieuwing hangt er natuurlijk vanaf, of dat er voortdurend nieuwe ‘waren’ op de markt komen, dus dat de reproductie voortdurend stroomt. Is het zo dat het zich vernieuwende koopmanskapitaal groot is, dan moet de reproductie van de ‘waar’ niet alleen voortdurend en snel omlopen, maar ze moet ook massaal zijn. 2) Van de snelheid, waarmee dezelfde ‘waar’ tweemaal van de hand gaat, dus van de snelheid van de circulatie van dezelfde waar. Ze moet snel uit de hand van de producenten in die van de koopman overgaan. Dit is echter ook ingesloten in factor 1. Maar wat hier wezenlijk erbij komt is dat ze ook snel uit de hand van de koopman in die van de uiteindelijke kopers moet overgaan. Hij moet snel verkopen. Hij verkoopt nu of aan de industriële consumenten, (de arbeidsdeling onder de kooplieden zelf, zo dat de groothandelaar aan de detailhandelaar verkoopt, laten we buiten beschouwing) of aan de individuele consumenten. Wanneer hij aan de eerste verkoopt, dan hangt de snelheid van de wederverkoop direct af van de snelheid van de reproductie. Wanneer hij aan de individuele consumenten verkoopt, dan vormt de consumptie inderdaad een factor van het reproductieproces. Het is dan W-G-W’ in de eerste betekenis, waarin de ‘waar’ door bemiddeling van het geld zich in consumptiemiddel omzet. Hoe meer de gehele productie op de circulatie berust, elke producent dus zijn product alleen in de vorm van de ‘waar’ of van het geld bezit, zijn consumptie dus op de verkoop van de ‘waar’, of de koop van het geld berust, is de snelheid van de consumptie, het uitvallen van de ‘waar’ uit de circulatie, door de aard van het productieproces zelf als voorwaarde gesteld.

De snelheid van de omloop van het koopmanskapitaal hangt dus van 2 factoren af. De snelheid, waarin hetzelfde geld zijn plaatsverwisseling voltrekt, omloopt, dus de snelheid van het geld als circulatiemiddel, drukt zich daarin uit. Vervolgens de snelheid, waarin dezelfde ‘waar’ haar dubbele plaatsverwisseling voltrekt, de kenmerkende circulatie voltrekt, dat haar als warenkapitaal toekomt, niet enkel als ‘waar’. Beide factoren hangen van de snelheid van het totale reproductieproces af. De omslag van het koopmanskapitaal is echter niet identiek aan de omslag, of het reproductieaantal van een gelijk groot productief kapitaal. Het stelt veel meer de som van de omslagen van een aantal van zulke kapitalen, hetzij in hetzelfde gebied hetzij in verschillende productiegebieden voor. |969|

Hoe sneller het koopmanskapitaal omslaat, des te kleiner is het zelf in de verhouding tot de massa van het productieve kapitaal. Hoe langzamer het omslaat, des te groter is het deel van het totale geldkapitaal, dat als koopmanskapitaal functioneert. In de productiewijzen of de productieschalen, waar de circulatie onontwikkeld is, omdat in het algemeen het ruilwaarde karakter en verder het kapitalistische karakter van de productie onontwikkeld is, is daarom de som van het koopmanskapitaal, hoewel absoluut klein, relatief groot ten opzichte van de som van de in het algemeen in de circulatie gebrachte ‘waren’. Het grootste deel van het eigenlijke geldkapitaal bevindt zich daarom in de handen van de kooplieden, waarvan het vermogen zo ten opzichte van de anderen het geldvermogen vormt. De eigenlijke geldhandel komt daar nog bij. Daarover later.


Uit de berekeningen volgt nu verder:
In zoverre het koopmanskapitaal als warenkapitaal verschijnt, is het doorgaans niets anders dan het productieve kapitaal zelf, dat zich in het circulatiegebied onder de vorm van het warenkapitaal bevindt. Het verschijnt nu hier in ieder geval in de hand van een andere warenbezitter. Dat het echter enkel inderdaad in de fase van het productieve kapitaal zelf toont, blijkt zo meteen, wanneer het warenkapitaal in de hand van de koopman onverkoopbaar is, en daarom als zijn geldkapitaal niet geretourneerd wordt, hij dus geen nieuwe waren kopen kan. Zo treedt dezelfde blokkade in de reproductie op, als zou het kapitaal zich bevinden in de vorm van het warenkapitaal in het eerste stadium van zijn circulatieproces, onverkoopbaar in de handen van de producenten.

Het is niet nodig, dat het koopmanskapitaal enkel de hierboven beschouwde omslag doormaakt. Echter de koopman maakt gelijktijdig beide bewegingen door. Zijn kapitaal deelt zich dan in twee delen. Het ene bestaat uit het warenkapitaal, het andere uit het geldkapitaal. Hij koopt van het ene en zet daarmee zijn kapitaal om in ‘waren’. Hij verkoopt het aan de ander en zet zijn kapitaal daarmee terug om in het andere deel van zijn kapitaal, in geld. Aan de andere kant stroomt voor hem zijn kapitaal terug als geldkapitaal, terwijl gelijktijdig van de andere kant zijn geldkapitaal wordt omgezet in warenkapitaal, of dat naar hem het warenkapitaal terugstroomt. Hoe groter het deel dat in de ene vorm bestaat, hoe kleiner het deel dat in de andere vorm bestaat. Maar deze deling moet zich rechttrekken. Bijvoorbeeld, hij heeft £300 koopmanskapitaal. Hij houdt vooralsnog £100 in reserve en hij koopt met £200 ‘waren’. Zo lang deze £200 in de vorm van ‘waren’ bestaan, kan hij er niet mee kopen. Hij koopt nu met £100. Nu zetten zich echter £200 in ‘waren’ om in geld en £100 uit geld in ‘waren’. Maar het belangrijke hier is dat hij gelijktijdig met een deel van zijn kapitaal koopt en met een ander deel verkoopt. Stel hij koopt op 3 weken betaling en hij verkoopt ook op 3 weken betaling, dan is hij £200 schuldig aan het einde van de 3 weken, en heeft hij te ontvangen £100. Hij heeft dus een balans van £100 om te betalen, terwijl hij gelijktijdig £200 in ‘waren’ bezit. In plaats van £300, heeft hij dan slechts £100 om de transactie door te voeren. Heeft hij echter de ‘waren’ tijdens de 3 weken verkocht, dan betaalt hij de balans met het afgeloste geld, hij hoeft helemaal geen geld op zij te leggen.

Tabel over het verhandelen


Komt het geld als betalingsmiddel erbij, en het daarop gebaseerde kredietsysteem, dan vermindert zich ook verder de hoeveelheid geldkapitaal. Het mercantiele kapitaal vermindert, in verhouding tot de grootte van de transacties dat dit mercantiele kapitaal verricht. Koop ik op een 3 maanden regeling voor betaling voor £1000 ‘waren’, en heb ik de ‘waren’ verkocht voor het einde van de 3 maanden, dan hoef ik geen cent voor deze transactie voor te schieten. |970| In dit geval is ook glashelder, dat het geldkapitaal, dat hier als mercantiel kapitaal verschijnt, in het algemeen niets anders is dan het productieve kapitaal zelf in zijn vorm als geldkapitaal, zijn terugkeer tot zichzelf in de vorm van het geld. (Dat de fabrikant, die de £1000 ‘waren’ verkoopt voor 3 maanden met een wissel op de koopman verdisconteren kan, verandert niets aan de zaak, en heeft met het koopmanskapitaal als zodanig niets te maken.) Zouden de marktprijzen van de ‘waren’ dalen in de tussentijd, bijvoorbeeld voor 1/10, dan krijgt de koopman slechts £900 terug, en zou hij er £100 op moeten toeleggen, om te betalen. Deze £100 zou enkel als reserve nodig zijn, om mogelijke prijsverschillen te compenseren. Maar voor de fabrikant geldt hetzelfde. Zou hij zelf verkocht hebben tegen dalende marktprijzen, dan komt er £900 terug in plaats van £1000 en zou hij de werkzaamheden niet op dezelfde schaal door kunnen zetten zonder een reserve kapitaal van £100.


Beschouwen we nu een andere fase van het bovenstaande proces.
De fabrikant heeft £1000 van de koopman gekregen, aan wie hij zijn calicot verkocht heeft. Met de £1000 koopt hij garen van de garenhandelaar, koopman 2. Daarmee heeft het kapitaal van de fabrikant zijn circulatieproces voltooid en bevindt het zich weer in het productiegebied. De £1000 in de hand van de garenhandelaar stellen enerzijds het terugkeren van zijn geldkapitaal voor, de terugomzetting van zijn geld in geld. Maar betrekking tot het garen zelf, en daarmee als het productieve kapitaal, stellen ze inderdaad zijn eerste gedaanteverwisseling voor, de omzetting in geld. (Hoewel dit voor de speciale garenfabrikant inmiddels gebeurd is door de verkoop aan handelaar 2.) Geheel zoals de productiestadia van de kapitalen op de verschillende gebieden zich in elkaar verknopen, doordat wat uit de ene als product, gereed gekomen ‘waar’ eruit komt, in de andere als productievoorwaarde opgenomen wordt, en dat kapitalen zelf wisselend in elkaar op kunnen gaan, zoals het ijzer in de productie van kolen en kolen in de productie van ijzer kan opgaan; zo verknopen zich de circulatiegebieden ook aan elkaar. Zo is hier de terugomzetting van het geldkapitaal van de calicot de fabrikant in het productieve kapitaal, de terugomzetting van het garen in het geld, de terugkeer van het geldkapitaal van de garenfabrikanten. Tegelijk geeft het de terugkeer van het geldkapitaal van de garenhandelaren weer. Dat, waarmee de calicot fabrikant de garenhandelaar betaalt, is niet het geld van handelaar 1, want die heeft ‘waren’ voor een bedrag van £1000 daarvoor gekregen. Het is zijn eigen kapitaal in de vorm van geld. In de hand van de garenhandelaar verschijnen deze £1000 nu als mercantiel kapitaal, maar in hoeverre zijn ze dat, als het onderscheiden van dit geld als de afgestreepte geldvorm van het calicot en de aangenomen geldvorm van het garen? Heeft de garenhandelaar bijvoorbeeld op krediet gekocht en verkocht, voordat hij te betalen heeft, dan steekt in de £1000 geen cent mercantiel kapitaal als onderscheid van de geldvorm, dat het productieve kapitaal zelf in zijn circulatieproces aanneemt. Mercantiel kapitaal, in zoverre het niet enkel het productieve kapitaal is, dat als een bijzondere vorm van kapitaal verschijnt, omdat het productieve kapitaal in zijn hoedanigheid als warenkapitaal en geldkapitaal zich op de markt in de handen van de handelaren bevindt, is dus niets anders dan het deel van het geldkapitaal, dat aan de handelaar zelf toebehoort. Dit deel stelt niets anders voor dan op een zeer beperkte maatstaf (als dat niet het geval was, dan zou het mercantiele kapitaal zo goed als voor niets zijn), op een bijzonder gereduceerde maatstaf van het deel van het productieve kapitaal, dat zich als reserve voor koopmiddel, als geld steeds in de handen van de fabrikant zou moeten bevinden. In feite is het een deel van het productieve kapitaal, dat steeds als geldkapitaal zou moeten circuleren. Het circuleert ook, wanneer het als circulatiemiddel, koopmiddel in reserve wordt gehouden. Het zou echter werkelijk circuleren, als bijvoorbeeld de fabrikant in plaats van £1000, 1000 ‘waren’ had. Hiermee kan hij zijn reproductieproces niet beginnen. Hij zou bovendien £1000 geld nodig hebben om productiemiddelen te kopen. Dit deel bevindt zich nu zeer beperkt in de hand van een bijzonder stel kapitalisten. Het bevindt zich steeds in de circulatie, steeds functionerend in het circulatieproces. Dat de koopman de markt verruimt, en daarmee de arbeidsverdeling, komt er allemaal op neer, dat hij snel een koper moet vinden. Want zelfs meer |971| kopers vinden, betekent alleen maar meer kopers vinden voor meer ‘waren’. Het is erg vermindert, omdat hij niet de omslag van één kapitaal dient, maar vele kapitalen. Afgezien van het deel van het productieve kapitaal, dat voor de lopende uitgaven voortdurend als geld moet bestaan, moet een ander deel voor de gehele kapitalistenklasse, het reproductieproces van het totale kapitaal, voor de continuïteit van dit proces, voortdurend als koopmiddel op de markt circuleren, zonder zichzelf in productief kapitaal om te zetten. Dit deel vormt het mercantiele kapitaal. Het is kleiner, relatief, naarmate het totale reproductieproces sneller is, en daarom de omloop van het geld en hoe meer ontwikkeld het geld als betalingsmiddel is, vandaar het kredietsysteem.

We hebben gezien bij de beschouwing van het totale reproductieproces, dat kapitaal zich ruilt deels met kapitaal en deels tegen de opbrengst en kapitaal en uiteindelijk kapitaal tegen opbrengst. Bij het mercantiele kapitaal geeft het zich zo weer, dat het, in zoverre het ruilt met industriële consumenten (afgezien hier van de bewegingen uit de hand van de ene koper in de andere, de groothandelaar in de detailhandelaar enzovoorts) enkel de omzetting van kapitaal is. In zoverre het de ruil met individuele consumenten is, ruil met opbrengsten.

Het mercantiele kapitaal is niets anders dan kapitaal dat in de circulatiesfeer functioneert. Het circulatieproces is een fase van het totale reproductieproces. Maar in het circulatieproces wordt geen waarde geproduceerd, net zo min als meerwaarde. Er vinden alleen vormveranderingen van dezelfde waardegrootte plaats. Er vindt inderdaad niets anders plaats dan de gedaanteverwisseling van de ‘waar’, dat met waardeschepping of waardeverandering als zodanig niets te maken heeft. Wanneer bij de verkoop van ‘waren’ een meerwaarde gerealiseerd wordt, is dat omdat het al in de ‘waar’ bestaat. Bij de tweede handeling daarom, de terugruil van het geldkapitaal tegen ‘waren’ wordt geen meerwaarde gerealiseerd. Maar hier alleen door de ruil van het geld met de arbeid. In tegendeel. In zoverre deze gedaanteverwisseling circulatietijd kost, een tijd waarbinnen het kapitaal zich niet produceert, dus ook geen meerwaarde, is het een beperking van de waardeschepping en de meerwaarde zal zich als winstvoet precies in een omgekeerde verhouding tot de duur van de circulatietijd uitdrukken. Het mercantiele kapitaal schept daarom noch waarde, noch meerwaarde. Dat wil zeggen niet direct. In zoverre het tot de verkorting van de circulatietijd bijdraagt, en in het algemeen de gedaanteverwisseling mogelijk maakt, zonder welke het kapitaal zijn productieproces niet op nieuw beginnen kan, voorziet het in een voor de kapitalistische productiewijze onontbeerlijke functie en kan het indirect helpen het door het productieve kapitaal geschapen meerwaarde te vermeerderen zonder het tenminste als hogere winstvoet te stellen of beide tegelijk. In zoverre het de markt helpt uit te breiden en de arbeidsverdeling tussen de kapitalen bemiddelt, dus ook het afzonderlijke kapitaal in staat stelt op grotere schaal te werken. Zo bevordert zijn functie de productiviteit van het productieve kapitaal en het accumulatieproces, de terugomzetting van de winst in productief kapitaal. In zoverre het de circulatietijd verkort, verhoogt het de verhouding van de meerwaarde tot het voorgeschoten kapitaal, dus de winstvoet. In zoverre het uiteindelijk een geringer deel van het kapitaal (geldkapitaal) in het circulatiegebied van de ‘waar’ inbouwt, in het circulatieproces van het kapitaal, in zoverre dit circulatieproces de ruil van kapitaal met arbeidsvermogen uitsluit, vermeerdert het direct het in de productie geïnvesteerde deel van het kapitaal. Maar zoals gezegd, in zoverre het op de waardegrootte als zodanig werkt, en op de verhouding van de meerwaarde tot het voorgeschoten kapitaal, doet het dit slechts indirect door zijn werking op het productieve kapitaal. Het schept zelf niet in het circulatiegebied van het afzonderlijke gebied waarin het functioneert, waarde of meerwaarde, buiten dan, dat het uit het gebied van de directe productie in het circulatiegebied vloeit. De winst dus, dat het mercantiele kapitaal afwerpt, is enkel een deel van de meerwaarde dat het totale productieve kapitaal schept en waarvan een evenredig deel van het mercantiele kapitaal afvalt. Dat is het deel waarmee het zich ruilt, dat hetzij als kapitaal, hetzij als geld, de opbrengst, dat de winst (rente), de grondrente of het arbeidsloon voorstelt. Het zijn waardegrootheden die al gereed zijn, die door deze ruil blijven wat ze al waren. Het is niet alleen zijn winst dat niet uit zijn eigen bron voortkomt, maar |972| slechts een overgang van de meerwaarde die het productieve kapitaal gemaakt heeft, uitgeperst heeft, maar het onderhoudt zich als kapitaal alleen door de voortdurende vernieuwing van het productieproces. Dat laatste komt al daaruit voort, dat het mercantiele kapitaal niets anders is dan het productieve kapitaal in zijn circulatiegebied. Dit is naast dat het nu alleen daarom als onderscheidbaar en te onderscheiden mercantiele kapitaal verschijnt, dat zich steeds als circulerend geldkapitaal in handen van de industriële kapitalist moet bevinden. Het is nu, een zeer vernieuwde maatstaf, in handen van een bijzonder stel kapitalisten, waarvan de functie buiten het eigenlijke productieproces ligt.

Het mercantiele kapitaal functioneert weliswaar niet in het eigenlijke productieproces, maar in het reproductieproces van de ‘waar’, waarvan het circulatieproces een eigen hoofdstuk vormt. Zoals de industriële kapitalist een agent van de kapitalistische productie is, of de personificatie van het productieve kapitaal, zo is de koopman een agent van de kapitalistische circulatie, in feite een personificatie van het circulerende kapitaal. Maar elk kapitaal, dat in het productieproces werkzaam is of in het reproductieproces, dat ergens een noodzakelijke functie van het kapitaal verricht, ziet naar verhouding zijn grootte als een vergelijkbaar deel van het totale kapitaal in een bepaalde periode, dus bijvoorbeeld ten opzichte van de jaarlijks geproduceerde meerwaarde. Dus ook het mercantiele kapitaal, hoewel het met de directe productie van deze meerwaarde, en dus ook met de directe uitbuiting van de arbeiders niets te maken heeft. In zoverre de detailhandelaar de arbeider exploiteert, exploiteert hij hem als verkoper van de koper. Dit afknippen, dit afzetten, dat we hier in het geheel niet beschouwen is geen aan de kapitalistische productie als zodanig toekomende vorm. Zoals een kapitaal van £1000, hoewel het misschien voor een 1/3 deel de arbeiders tewerkstelt, zoals een ander kapitaal van £1000 misschien slechts eenmaal terugkeert, terwijl elk andere 4 maal retourneert per jaar, dus een langere circulatietijd heeft, en minder variabel kapitaal gebruikt, toch dezelfde gemiddelde winst opbrengt, als het mercantiele kapitaal. Het gaat hier alleen om de mate van de kapitaalinvestering, en het functioneren van dit kapitaal op welke manier dan ook gedurende een zekere periode, zeg jaarlijks. Omdat nu de eigenlijke productiviteit van het kapitaal als kapitaal daaruit bestaat om winst te produceren; omdat het mercantiele kapitaal dezelfde gemiddelde winst produceert als het industriële (rente plus commerciële winst is gelijk aan rente plus industriële winst), verschijnt het mercantiele kapitaal niet als een bijzondere vorm van het kapitaal naast het productieve kapitaal. Het verschijnt als een bijzondere vorm van het productieve kapitaal, alleen als één voor een bijzonder gebied, waarin het zich verdeelt en functioneert. We vinden daarom als vormen van het productieve kapitaal naast elkaar aangegeven, de toe-eigeningsindustrie, de landbouwkundige industrie, de maakindustrie, de vervoersindustrie, en de mercantiele industrie. Alsof ze zich slechts stoffelijk van de andere gebieden van het productieve kapitaal onderscheiden, hetzij door de bijzondere aard van de gebruikswaarden die het maakt (zoals de mijnbouw en de agrarische industrie), hetzij de bijzondere manier waarop de gebruikswaarden verder functioneren (zoals in de maakindustrie en de vervoersindustrie). Maar het mercantiele kapitaal is niet een bijzonder gebied van het productieve kapitaal, maar een van de gebieden van het productieve kapitaal in een afgezonderd gebied van het kapitaal. Het heeft met de gebruikswaarde als zodanig niets te maken, alleen met de ruil van de gebruikswaarden, evenals dat het met de ruilwaarde niets te maken heeft, maar alleen met zijn vormverwisselingen. Het mercantiele kapitaal ordent zich daarentegen in hetzelfde gebied als het geldkapitaal. Warenhandel en geldhandel als twee bijzondere gebieden of functies van het circulatieproces toebehorende deel van het totale kapitaal. De grote economen zoals Smith, Ricardo enzovoorts, omdat ze terecht de basisvormen van het kapitaal beschouwen, zien het productieve kapitaal en het circulerende kapitaal, in feite alleen in zoverre het zelf een fase van het reproductieproces van het kapitaal is, komen in verlegenheid met het mercantiele kapitaal als een eigen soort kapitaal. De uit de beschouwing van het productieve kapitaal direct afgeleide stelling over de winst past niet direct op het mercantiele kapitaal. Ze leggen het daarom inderdaad geheel naast zich neer en vermelden het slechts en passant als vorm van het productieve kapitaal. Waar ze in het bijzonder hierover handelen, zoals Ricardo bijvoorbeeld bij de buitenlandse handel proberen ze te bewijzen, |973| dat het geen waarde schept, dus geen surpluswaarde. Maar wat voor de buitenlandse handel geldt, geldt ook voor de binnenlandse. De enkele handeling van de ruil van waren, kopen en verkopen, veronderstelt de ‘waren’ als gebruikswaarde, die een bepaalde prijs hebben, en het schept noch het ene noch het andere.



Anderzijds, omdat het mercantiele kapitaal de eerste historisch vrije bestaanswijze van het kapitaal is en als zodanig verschijnt tegenover het gildeachtige en feodale, kleinburgerlijke en kleine boeren productie, geldt het monetaire en mercantiele systeem als de basisvorm van het kapitaal waaruit ze haar voorstellen van surpluswaarde en winst afleidt. Winst door onteigening. Inderdaad trekt de koopman zijn winst uit de circulatie en maakt het door handelen in de circulatie. Echter ze onttrekt slechts wat er al in zit, hij onttrekt slechts een deel van de meerwaarde, die al in de ‘waar’ zit, op zichzelf deelt hij het zo met zijn broeders kapitalisten. Omdat het voor hem uit de circulatie ontspringt, lijkt het op zichzelf uit de circulatie te ontspringen.

Zou het mercantiele kapitaal een hoger gemiddeld percentage aan winst geven dan het industriële kapitaal, dan zou zich een deel van het industriële kapitaal in mercantiel kapitaal omzetten. Zou het een lager gemiddeld percentage van de winst geven, dan zou het omgekeerde plaats vinden. Een deel van het mercantiele kapitaal zou zich in industrieel kapitaal omzetten. Geen enkel kapitaal heeft meer gemak om zijn bestemming, zijn functionele gebied te veranderen.

De vraag is slechts deze: hoe trekt het mercantiele kapitaal de hem toekomende meerwaardevoet of de winst naar zich toe? De voor de hand liggende verschijning is, dat het de gemiddelde winstvoet de prijs van de ‘waar’ bepaalt. We hebben gezien, dat de productieprijs van de afzonderlijke ‘waar’ of voor het gehele kapitaal voor elk bijzondere productiegebied van waarde van de ‘waar’ verschillend is, gelijk, groter of kleiner kan zijn. Maar de som van de productieprijs van de ‘waren’ is gelijk aan de som van haar waarde. Is dus de gemiddelde prijs, waartoe elke industriële kapitalist aan de handelaar verkoopt gelijk aan de productieprijs van zijn ‘waar’, dan is de som van de warenprijs, dat het mercantiele kapitaal betaalt gelijk aan de som van de waarde. En het mercantiele kapitaal in het geheel genomen, vormt de waarde van de ‘waren’, de kostprijs of de koopprijs. En omdat zijn winst het verschil is tussen de koopprijs en de verkoopprijs, zou hij alle ‘waren’ boven hun waarde verkopen. Voor elke afzonderlijke ‘waar’ zou haar productieprijs de kostprijs zijn, en zou hij het boven zijn productieprijs verkopen. Voor alle ‘waren’ samen zou dit identiek zijn, omdat hij het boven haar waarde zou verkopen. Zijn winst, het geheel genomen, zou erop neerkomen, dat hij de ‘waren’ tegen hun waarde koopt en boven haar waarde verkoopt. Door deze handeling zou een deel van de meerwaarde, of de winst, of een deel van de ‘waar’, waarin het zich weergeeft in zijn vingers blijven hangen. Koop ik bijvoorbeeld een el voor 2 shilling en verkoop ik het voor 2 shilling en 2 2/5 dimes, dan is dat hetzelfde als verkocht ik 10/11 el voor 2 shilling en eigende ik me of 1/11 el toe of haar prijs is 2/20 shilling. Ik zou dit echter slechts bereiken, doordat de koper voor een el zoveel betaalt als dat 1 plus 1/5 el zou kosten. Dit is een omslachtige manier van deelnemen in de surpluswaarde. Of echter de productieprijs, waarvoor het industriële kapitaal verkoopt is niet gelijk aan de werkelijke productieprijs van de ‘waar’, maar haar productieprijs is gelijk aan de productieprijs min een deel van de winst, dat aan de handelaar toekomt. In dit geval is de productieprijs gelijk aan de kostprijs plus de industriële winst inclusief rente plus de winst van de handelaar. Hoe het industriële kapitaal in de circulatie slechts winst realiseert, dat als meerwaarde al in de ‘waar’ zit (hoewel voor het bijzondere kapitaal het winstdeel, die het realiseert van het deel van de meerwaarde, die dit specifieke kapitaal schept, varieert), dan zou hier het mercantiele kapitaal alleen winst realiseren, omdat de gehele meerwaarde nog niet gerealiseerd is in de van het industriële kapitaal gerealiseerde prijs van de ‘waar’. Zijn verkoopprijs staat boven de koopprijs, niet omdat hij boven de waarde van de totaliteit van de ‘waren’ staat, maar omdat in zijn koopprijs de waarde gerealiseerd is, namelijk in meerwaarde, het aan de koopman toekomende deel.

Derde Hoofdstuk
Kapitaal en winst

|16-973|

1) Meerwaarde en winst


In haar totaliteit beschouwd, of volledig beschouwd, of in haar volledigheid is de beweging van het kapitaal de eenheid van productieproces en circulatieproces.

De in een gegeven circulatieperiode voortgebrachte meerwaarde, men neemt bijvoorbeeld een jaar als maatstaf, zie hier boven in hoofdstuk 2, wanneer dit afgemeten wordt aan het totale kapitaal, dat voorschoten is, heet de winst. Onder winst valt hier niet alleen de rente, bekend als enkel een deel van de totale winst, maar ook de grondrente, die in het algemeen niets anders is dan een deel van het in de landbouw gebruikte kapitaal. Hoe het kapitaal door dit bijzondere gebruik gespecificeerd wordt, hoort bij de beschouwing van het grondeigendom. Hier is alleen naar voren te brengen, dat onder winst niet uitsluitend het industriële of commerciële winst is te verstaan.

Volgens de materie beschouwd is de winst in het algemeen niets anders dan de meerwaarde zelf. Zijn absolute grootte beschouwd, is het daarom ook niet verschillend van de meerwaarde dat het kapitaal in een bepaalde omslagtijd voortbrengt. Het is de meerwaarde zelf, maar anders berekend. De meerwaarde betrekt zich volgens zijn aard en wordt berekend in de verhouding tot het deel van het voorgeschoten kapitaal, door de ruil waarmee het zo ontstaat. De circulatietijd, in zoverre het verschilt van de productietijd, komt hier slechts in beschouwing als beperking voor het voortbrengen van de meerwaarde. Als winst daarentegen wordt de meerwaarde voorgebracht en daarom gemeten niet aan een deel van het voorgeschoten kapitaal, maar aan de som van het voorgeschoten kapitaal, zonder rekening te houden met de geheel verschillende stelling, die deze verschillende onderdelen in de voortbrenging van de meerwaarde en de productie van de waarde van de ‘waren’ in het algemeen spelen.

Dus: Stel een kapitaal is gelijk aan 600 daalders. Het constante deel van het kapitaal bestaat uit 5/6, namelijk grondstof en machinerie, het variabele in het arbeidsloon geïnvesteerde deel is het andere deel 1/6. Zou de in een jaar opgebrachte meerwaarde 60 daalders zijn, dus de waarde van het totale product is dan 660 daalders, dan betekent deze meerwaarde van 60 daalders winst, zodra het niet beschouwd wordt met het oog op de 100 daalders die tegen 160 geruild worden in het kapitalistische productieproces, niet met het oog op het zesde deel van het kapitaal, waar het uit voortkomt, maar met het oog op het 6/6 deel waaruit het voorgeschoten kapitaal bestaat, dat wil zeggen met het oog op het voorgeschoten totale kapitaal van 600 daalders. Hoewel de 60 daalders als voorheen dezelfde waardegrootte hebben, dus schept 60 op 100 is 60 %, terwijl 60 op 600 slechts 10 % schept. In de winst, die steeds een verhouding een proportie uitdrukt (hiervoor een aanhangsel maken. Zie Malthus enzovoorts) verkrijgt de meerwaarde dus een nieuwe, vanuit zijn oorspronkelijke vorm numeriek verschillende uitdrukking. Dezelfde grootte verandert natuurlijk haar numerieke uitdrukking, zodra ze in plaats van in de organische verhouding tot een deel van het geheel, in een verhouding tot het gehele geheel berekend wordt.|974|

Het onderscheid is niet alleen numeriek, maar ook begripsmatig wezenlijk. Het gaat niet alleen over een verschillende schatting, meting of berekening. Maar omgekeerd. Dit verschil van berekening, meting of schatting is een noodzakelijkheid voor het kapitaal, het drukt een nieuwe karakteristieke betrekking tot zichzelf uit, de vorming van een nieuwe vorm, die evenzeer wezenlijk is, zoals het onderscheid ongeveer tussen de vorm van ruilwaarde en van het geld.

De verhouding van de meerwaarde tot het variabele deel van het kapitaal is, zoals we gezien hebben, een organische. Het drukt inderdaad het geheim van de vorming en van de groei, het bestaan van het kapitaal als kapitaal uit. In de verhouding van winst en kapitaal is deze organische betrekking opgelost. De meerwaarde verkrijgt een vorm, waarin het geheim van zijn oorsprong met geen enkel spoor meer aangeduid is. Dit is omdat alle delen van het kapitaal gelijkmatig als basis van de nieuw opgebrachte waarden verschijnen, en dus wordt zo de kapitaalverhouding een volstrekte mystificatie. In de meerwaarde als zodanig is voortdurend de verhouding van het kapitaal tot de arbeid die het zich toegeëigend heeft uitgedrukt. In de verhouding van het kapitaal tot de winst, verhoudt zich het kapitaal niet tot de arbeid, maar tot zichzelf. Het is enerzijds een enkel kwantitatieve verhouding van een waardesom of som geld tot zichzelf. Zeg ik bijvoorbeeld een kapitaal van 100 daalders geeft een winst van jaarlijks 10 daalders, dan vergelijk ik enkel daalder met daalder. De ene keer verschijnt het principe, kapitaal, de hoofdsom is gegeven, de andere keer worden deze 100 daalders zelf daardoor de hoofdsom, principe, kapitaal, dat een bijkomende som uitgeven, en de hoofdsom verschijnt als de basis, waarvan deze hoofdsom het gevolg is. Dit is haar natuurlijke vrucht. Zie hiervoor ook Aristoteles over de woeker, dit is ook een stelling van Sismondi, waar hij zegt, dat de rijkdom, net als de arbeid jaarlijks een vrucht afwerpt. Wanneer hij hier aan toevoegt, hoe de arbeid en door de arbeid dit doet, dan slaat hij al door.

In deze vorm is daarom ook het onderscheid tussen het kapitaal en zijn bijzondere vorm opgelost, omdat ook met de functies van het kapitaal, er één is waarin het al voor de kapitalistische productie zelf verschijnt. Het kapitaal wordt daarmee een ding, dat eveneens in de antieke tijd, als ook tegenwoordig bestaat.

‘De kapitalist verwacht, dat alle delen van het kapitaal hem een gelijkmatige winst opleveren’. (Malthus). Daarin ligt enerzijds het correcte idee, dat de winst een vorm van de meerwaarde is, wanneer de winst op alle delen van het kapitaal gelijkmatig betrokken wordt en daarom ook gelijkmatig gemeten wordt ten opzichte van de gehele som van het kapitaal. Anderzijds, toont het ook dat de kapitalist van het wezen van het kapitaal niets weet, en de meerwaarde in zijn bewustzijn slechts in de vorm van winst bestaat, een omgezette vorm van de meerwaarde, waarin van de verhoudingen, waaronder ze ontstaat, en waardoor de winst bedingt is, het volledig afgeleid is. Tijdens het directe productieproces komt de aard van de meerwaarde weliswaar voortdurend in het bewustzijn van de kapitalist, zoals we zelfs bij de beschouwing van de meerwaarde, de hebzucht voor vreemde arbeidstijd hebben gezien. Echter dit is slechts een verdwijnende factor. Inderdaad beschouwt hij zelf het kapitaal als een zelfwerkende automaat, die niet als verhouding, echter in zijn stoffelijke bestaansvorm de eigenschap bezit zich zelf te vermeerderen en een winst af te werpen. De maatschappelijke verhouding, waaronder de waarde en de dingen, waarin het als zijn lichaam, gebruikswaarde bestaat. Deze eigenschap verkrijgt het, het verschijnt als een eeuwige natuurlijke verhouding, het wordt als zodanig begrepen, dat zekere kunstmatige verhoudingen van deze natuurlijke ontwikkeling geremd worden en niet volledig tot de volle ontplooiing kan laten komen.

De weergave van het kapitaal als een zodanige zelfwerkende automaat ligt bijvoorbeeld in de prijsberekening van de rente en de rente op de rente als grondslag, dat zelfs William Pitt volledig begeesterd heeft. Zie Luther over de groeiende rente. Vandaar ook zulke onzinnige verklaringen, zoals we ze bij de economen vinden. Bijvoorbeeld winst moet er zijn, anders zou de kapitalist zijn kapitaal in rente beleggen. Hij zou geen reden hebben om het in plaats van het in rente te beleggen, |975| het in de productie te steken. Alsof het kapitaal al rente zou opbrengen, wanneer er geen kapitaal in de productie gestoken zou worden. Zo zegt Turgot al: Wanneer het geen winst op zou leveren, dan zou iedereen met zijn kapitaal grondeigendom kopen. (Zie Turgot. Waar dus een bepaalde toepassingswijze van het kapitaal als vanzelf vrucht opbrengend beschouwd wordt.)

De meerwaarde neemt echter noodzakelijk de vorm van de winst aan in het burgerlijke hoofd. En dit is niet alleen enkel een manier van voorstellen. Maar ook de verhouding van de meerwaarde als verhouding van de winst beheerst de burgerlijke productie. Ze bepaalt de verdeling van de kapitalen in de verschillende productietakken en is zo te zeggen de driehoek voor de bepaling in de vrije concurrentie. De concurrentie van de kapitalen onder elkaar, dat wil zeggen de werkelijke bewegingen van de kapitalen, waarin alleen de wetten van het kapitaal gerealiseerd worden. Deze wetten zijn inderdaad niets anders dan de algemene verhoudingen van deze beweging, hun resultaat enerzijds en hun tendens anderzijds. De verhouding, daaronder vallen een waardesom, geld, ‘waren’, de bijzondere gebruikswaarden, waarin de waarde weer in de productie binnenkomt, waar dus de bezitter van deze waardesom weer kapitalist wordt, zijn op basis van de kapitalistische productie, binnen de burgerlijke maatschappij, zo vergroeid met de vorm van de kapitalisten, dat Wakefield bijvoorbeeld eerst naar de koloniën moest gaan, om te ontdekken, dat deze verhoudingen zich niet vanzelf laten begrijpen. En dat zonder deze waarde er geen kapitaal ontstaat en dat de bezitter van de waarde geen kapitalist wordt. Zo vanzelfsprekend, en in het algemeen zo onverstandig is het, dat deze ontdekking van Wakefield inderdaad een soort geschiedenis in de politieke economie kon maken.

Het eigenlijke productieproces van het kapitaal is voortdurend met zijn circulatieproces verbonden. Beide zijn de factoren van het productieproces zelf, zoals het productieproces ook weer van zijn kant als een factor van het circulatieproces verschijnt. Beiden lopen voortdurend in elkaar over, doordringen elkaar, en vervalsen daardoor hun kenmerkende onderscheidingskenmerken voortdurend. In het circulatieproces echter neemt de meerwaarde enerzijds nieuwe bestemmingen aan, anderzijds doorloopt het kapitaal omzettingen. Eigenlijk treedt het daarin zo te zeggen uit zijn organische leven in naar buiten gerichte levensverhoudingen, in verhoudingen, waar niet kapitaal en arbeid tegenover elkaar staan, maar enerzijds kapitaal tegenover kapitaal, en anderzijds ook weer de individuen in de verhoudingen van de eenvoudige circulatie, als warenbezitters, koper en verkoper de circulatietijd en arbeidstijd doorkruisen. Ze kruisen zo elkaars spoor en lijken gelijkmatig de meerwaarde een bestemming te geven, de oorspronkelijke vorm, waar kapitaal en loonarbeid tegenover elkaar staan, en ze verdwijnen gelijkmatig en schijnbaar daarvan treden de onafhankelijke betrekkingen in, de meerwaarde zelf verschijnt niet meer als product van de toe-eigening van de arbeidstijd, maar als overschot van de verkoopsprijs van de ‘waren’ boven hun waarde en vooral als geld. Het geld dat de herinnering van de oorspronkelijke aard van de meerwaarde volledig oplost, of in het algemeen de oorspronkelijke aard nooit duidelijk in het bewustzijn komt, maar hooguit als een gelijkberechtigde factor naast de van hen afhankelijken, die uit de circulatie voortkomen. Dus onafhankelijk van het kapitaal en van zijn verhouding tot de arbeid en de bijbehorende beweging. Deze verschijnselen van de circulatie echter worden door de economen (zoals Ramsay, Malthus, Senior, Torrens enzovoorts) zelf direct als bewijs opgevoerd, dat het kapitaal en zijn stoffelijke gedaante onafhankelijk van de maatschappelijke productieverhoudingen, waardoor het kapitaal is, een zelfstandige bron van de meerwaarde is, naast de arbeid en onafhankelijk van de arbeid. Nu lag het echter, zoals we al bij de beschouwing van het productieproces van het kapitaal zagen, in de aard van deze verhoudingen, dat de maatschappelijke productieve krachten van de arbeid als productieve krachten in het kapitaal overgezet verschijnen. Dat de verzelfstandiging en de verpersoonlijking van de arbeid in het verleden en de waarde ervan, in de vorm van de kapitalisten feitelijk bestaat. Dat de heerschappij van de arbeid uit het verleden werkt op de levende arbeid, dat het wezen van het kapitaal vormt. En dat de omzetting daarentegen van de arbeiders in enkel zakelijk arbeidsvermogen, ‘waar’, de vruchtbaarheid van het kapitaal, in zoverre het als geobjectiveerd bestaat, niet het gevolg is van de maatschappelijke productieverhoudingen. Dat deze veeleer, omgekeerd, als gevolg van de materiële betrekking tussen beide objectiveringen en de arbeid als bijzondere factor van het productieproces verschijnt. |976| In de kapitaalverhouding, zelfs in zoverre het nog onafhankelijk van zijn circulatieproces beschouwd wordt, is de mystificatie, de omgekeerde wereld, het op de kop gezet zijn van het subjectieve en objectieve, zoals het al in het geld verschijnt, het wezenlijke karakteristieke. Met de verkeerde verhouding overeenkomend, ontspringt noodzakelijk al in het eigenlijke productieproces zelf, de overeenkomende verkeerde weergave, het overgezette bewustzijn, dat door de omzettingen en de aanpassingen van het uiteindelijke circulatieproces voltooid wordt. De kapitalist als kapitalist echter is niets anders dan de beweging van het kapitaal zelf. Wat hij in werkelijkheid is, is hij ook in het bewustzijn. Omdat zich in hem de positief overheersende kant van de verhoudingen uitdrukt, zo voelt hij zich slechts prettig in deze tegenspraken, in plaats van dat ze hem storen. Terwijl de loonarbeider, die in dezelfde situatie verkeert, allen vanuit een ander uiterste, gevangen is, als het onderdrukte deel, dat door de praktijk, als tegenspraak tegen de gehele verhouding, dus ook die met hem overeenkomende voorstellingen, begrippen en wijze van bekijken gedreven wordt.

Daar komt nog bij, dat in het werkelijke circulatieproces niet alleen de omzettingen voortgaan, die we beschouwd hebben, en die zelfs de betere economen ertoe gedreven hebben de voorstellingen van de kapitalisten slechts iets leerstelliger te bevatten, maar dat ze met de werkelijke concurrentie, de koop en de verkoop boven of onder de waarde samen vallen. Dat is omdat de kapitalisten, zoals het voor elk afzonderlijk inderdaad het geval is, de winst niet als meerwaarde verschijnt, niet afhankelijk is van de mate van de exploitatie van de arbeid is, maar van de wederzijdse begunstiging is. Een voorstelling van zaken die niet alleen oudere maar zelfs jongere economen gesanctioneerd hebben, bijvoorbeeld Torrens. Zie ook Senior over het geld en het arbeidsloon enzovoorts.

Inderdaad is slechts het enige, wat het kapitaal praktisch interesseert en wat de werkelijke beweging van het kapitaal, de concurrentie regelt, is de winst en niet de meerwaarde, dat wil zeggen de verhouding van de meerwaarde tot de totale som van het voorgeschoten kapitaal, en niet de verhouding van het kapitaal tot de in de aankoop van het arbeidsvermogen geïnvesteerde kapitaal. Dit leidt ons, en dat is de uiteindelijke overgang, tot de beschouwing van de productiekosten en haar verhouding tot het verkoopproces van de producten.


Vooraf is nog iets op te merken.


Ten eerste. Hoezeer, vanuit het standpunt van de maatschappij waarin de kapitalistische productie heerst, het kapitaal als eigen actor verschijnt, dat waarde als een op zichzelf staande eigenschap bezit, het moet zich vermeerderen als gevolg van ergens een duistere kwaliteit, en het verschijnt succesvol in het rentegevende, op een als rente uitgeleend geldkapitaal. Een waardesom wordt hier op zichzelf als kapitaal verkocht, dat wil zeggen het kapitaal verschijnt zelf als een ‘waar’. Een bepaalde som van waarden of aanwijzing voor waarde wordt verkocht als een zichzelf onderhoudende en vermeerderende grootte. Dat het niet het geld zelf is, maar de ‘waar’, waarin het zich kan omzetten, verandert niets aan de zaak. Want als zich onderhoudende en vermeerderende waarde zijn de ‘waren’ het enkel als ruilwaarde, dat wil zeggen als geld beschouwd en verkocht. Deze eigenschap om kapitaal te zijn wordt verkocht als een immanente waardesom. Ze keert daarom naar haar bezitter terug met een winst.


Ten tweede. Het behoeft hier geen uiteenzetting, dat wanneer een ‘waar’ boven of onder haar waarde verkocht wordt, enkel een andere verdeling van de meerwaarde tussen verschillende kapitalisten plaatsvindt, tussen koper en verkoper. Deze verschillende verdeling, of de veranderde verhouding, waarin verschillende personen de meerwaarde verdelen, zal noch aan zijn omvang noch aan de aard ergens iets veranderen.


Ten derde. De concurrentieverhouding, in zoverre het hier als illustratie beschouwd is, dat niet tot de ontwikkeling zelf behoort, brengt met zich mee, dat inderdaad de meerwaarde, die de afzonderlijke kapitalist maakt, niet de bepalende is. |977| Want er vormt zich een gemiddelde winst, dat wil zeggen een algemene maat en wet, volgens welke de kapitalisten onder elkaar de totale waarde van hun klasse berekenen. Zie daarvoor ook Jones. Daardoor wordt de werkelijke prijs van de ‘waar’, afgezien van de schommelingen van de marktprijs, werkelijk aangepast en verschilt ze van de waarde van de ‘waren’. Daarom kan geen enkele kapitalist zeggen, en weet ook geen enkele kapitalist, hoeveel in de winst ingaat van de door hem voortgebrachte meerwaarde, of in hoeverre een deel van de door de kapitalisten voortgebrachte meerwaarde in de prijs van zijn ‘waar’ opgaat. Dit punt, zoals in het algemeen de verkeerde methode, waarin binnen de concurrentie de wetten van het kapitaal zich weergeven, kan het beste bij de beschouwing van de productiekosten ingebracht worden. De beschouwing, hoe het uit de concurrentie, als de beheersende verhouding voor de kapitalisten, (het zijn inderdaad de wetten van het kapitaal zelf, die aan hem in de concurrentie als dwang van buitenaf verschijnen, dat zijn kapitaal andere kapitalen aandoet en dat door andere kapitalen aan zijn kapitaal aangedaan wordt), ontspringt. Het vervreemdt aan hem volledig de beschouwing van het innerlijke wezen van de verhouding waarin hij zich bevindt, en waarvan hij enkel een geïnteresseerde agent of functionaris is.


Ten vierde. De verwisseling of het gebrek aan onderscheid tussen de meerwaarde en de winst zijn de bron van de grootste blunders in de politieke economie, in zoverre het zich zelfs slechts om de juiste weergave handelt. De belangrijke economen, zoals Ricardo bijvoorbeeld, verwisselen natuurlijk beiden absoluut niet, hoewel ze nooit bewust het onderscheid weergeven. Maar daarom verschijnt enerzijds bij hen de werkelijke wet als een abstractie van de werkelijke beweging, die haar daarom ook overal in detail tegenspreekt. Anderzijds willen ze dwangmatig verschijnselen uit het karakter van de waarde of meerwaarde verklaren, die slechts aan de meerwaarde in de vorm van de winst voortkomen. Vandaar de foute wetten. Ricardo abstraheert van de concurrentie, waar hij het algemene kenmerk van het kapitaal ontwikkelt. Anderzijds al bij de bestemming van de waarde, meteen aan het begin, brengt hij vast kapitaal als een bepaalde factor in, waardoor hij zich net als Malthus juist toont, zijn aanvankelijke wet opheft, of tot enkel schatten terugbrengt. Anderzijds bij zijn leerlingen zoals Mill en McCulloch doen ze de verbijsterende poging om bijvoorbeeld de circulatietijd in arbeidstijd om te zetten, dat is uiteindelijk de functie niet alleen van beesten, maar ook van de dode dingen, van elke natuurlijke beweging hetzelfde om het arbeid te noemen. Ook Say doet dit in betrekking hierop. Deze kritiek hoort echter in de slotparagraaf van dit hoofdstuk.

2) Winst drukt de meerwaarde telkens te klein uit


Uit het karakteristieke vormverschil tussen meerwaarde en winst volgt, dat de winst zich steeds als een kleiner deel van de meerwaarde uitdrukt, dus de winstvoet is de verhouding, waarin het kapitaal zich vreemde arbeid toe-eigent, is steeds veel kleiner weergegeven dan dat ze werkelijk is. Het is de kleinste verdienste in deze wet (tautologisch), dat het alle valse statistieken op één hoop gooit. Het is essentieel voor het begrijpen van deze verschijnselen, die anders onbegrijpelijk blijven en naast de theorie als onduidelijke stukken werkelijkheid rondlopen.

Het wordt vanzelf duidelijk, dat de grootte a, wanneer de door b plus c plus a gemeten wordt, zich als een kleinere verhouding uitdrukt, dan wanneer ze door c plus a gemeten wordt. Of dat een grootte van een groter of kleiner deel van een derde grootte uitdrukt, elk volgens deze zelfde grootte of kleiner is. Het totale kapitaal is dus steeds groter dan het deel van hetzelfde kapitaal, dat tegen arbeidsloon geruild wordt. |978|

3) De verhouding wordt numeriek en volgens de vorm veranderd


Winst is als eerste een andere verhouding volgens de vorm, als tweede numeriek verschillend. Een omgezette vorm van de meerwaarde, waarin hij als eerste zijn numerieke verhouding verandert en ten tweede zijn begripsbepaling.

4) Dezelfde meerwaarde kan zich in zeer verschillende winstvoeten uitdrukken; dezelfde winstvoet kan zeer verschillende meerwaarde uitdrukken


Zet zich dus de meerwaarde om in winst, dat wil zeggen numeriek beschouwd, dan wordt de meerwaarde in de verhouding tot de totale som van het voorgeschoten kapitaal berekend, dus volgen verder uit deze verschillende weergave de volgende stellingen:

Gelijke winst kan verschillende meerwaardevoeten uitdrukken. Neem bijvoorbeeld een winst van 10 %. Wanneer het kapitaal 600 is, en het constante kapitaal is 500, het variabele kapitaal is 100, dan bedraagt 60 daalders meerwaarde 60 % en tegelijk 10 % op een kapitaal van 600. Wanneer het kapitaal van 600 uit 400 daalders constant kapitaal en 200 daalders variabel kapitaal bestaat, dan bedraagt 60 daalders op 200 daalders 30 % meerwaarde. De winst is zoals voorheen 10 %. Tenslotte wanneer het kapitaal van 600 daalders uit 550 constant en 50 daalders variabel kapitaal bestaat, dan bedraagt 60 op 50/120 % meerwaarde, maar zoals voorheen 10 %.

5) Verhouding van meerwaarde en winst is de verhouding van het variabele tot het totale kapitaal


Omdat de winst niets anders is dan de verhouding van de meerwaarde tot de totale som van het voorgeschoten kapitaal, hangt de winstvoet, of de proportionele grootte duidelijk af van twee omstandigheden. Ten eerste van het totale bedrag van het voorgeschoten kapitaal, en ten tweede van de verhouding van het variabele deel van het voorgeschoten kapitaal tot het constante deel. Dit speelt wanneer de meerwaarde als gegeven verondersteld is. Verder hangt het af van, 1) de verhouding van de meerwaarde tot het variabele deel van het kapitaal, 2) van de verhouding van het variabele deel tot de totale hoeveelheid van het kapitaal, of ook, wat hetzelfde is, van zijn verhouding tot het constante deel van het kapitaal. 50 is bijvoorbeeld 1/2 van 100, maar het is 1/12 van 600. Is 50 de meerwaarde, M, en 100 het variabele kapitaal, V, dan is de meerwaardevoet 50/100 of 50 % is M/V. Is 600 het totale kapitaal, C (500) plus V, dan is 50/600 is 8 1/3 % de winst is M/(V+C) x M/V/ M/(V+C) = V + C/V of ook M/(V+C) de winstvoet gedeeld door M/V (de meerwaardevoet) = V (het variabele kapitaal) / (V+C) tot het totale kapitaal. Dus M/(V+C) / M/V = V/(V+C).

De winst verhoudt zich tot de meerwaarde, zoals zich het variabele kapitaal tot het totale kapitaal verhoudt. We hebben hier niet de categorieën van het vaste en circulerende kapitaal nodig, omdat het variabele kapitaal het circulerende kapitaal is, evenals echter ook een deel van het constante kapitaal, deze tegenstelling hoort hier dus niet thuis. Dit hangt dus duidelijk af in welke verhouding het constante en variabele kapitaal bestanddelen van het totale kapitaal vormen, omdat V = C – c en c = C – v. Zou C nul zijn, dan zou het variabele kapitaal zijn maximum bereiken, dat wil zeggen dat de totaal som van het voorgeschoten kapitaal variabel zou zijn, dat wil zeggen het in het arbeidsloon geïnvesteerde kapitaal. In dit geval zou de winst m/(c+v) is m/v, dat wil zeggen |979| gelijk aan de meerwaarde zijn. Dit zou de uitdrukking van zijn maximum zijn. Het valt in dezelfde maat zoals c groeit en daarmee de totale som van het voorgeschoten kapitaal c+v of C van v of van het variabele kapitaal afwijkt. Beschouwt men de uitdrukking m/(v+c), dan hangt zijn grootte duidelijk af van de directe verhouding van de absolute grootte van m, dat echter voorwaarde is voor de verhouding m/v, in de omgekeerde verhouding van de grootte van v+c, dat wil zeggen de totale som van het voorgeschoten kapitaal. Bij Cherbuliez (zie het betreffende schrift) zou de bepaling van de winst goed zijn, wanneer hij product en waarde van het product, gebruikswaarde en ruilwaarde van de ‘waar’ niet verwisselde.

6) Productiekosten


a)
We hebben gezien, dat de algemene vorm van het kapitaal, dat is G-W-G’, dat wil zeggen geld, een waardesom, wordt in circulatie gebracht, om een grotere waardesom eruit te halen. Het proces, dat deze grotere waardesom voortbrengt is de kapitalistische productie, het proces dat het realiseert is het circulatieproces van het kapitaal.

De kapitalist produceert de ‘waar’ niet voor zichzelf, niet vanwege haar gebruikswaarde of voor de eigen consumptie. Het product, waar het inderdaad voor het kapitaal over gaat, is niet het materiële product, maar de winst, het overschot van de waarde van het product boven de waarde van het voorgeschoten kapitaal, dat opgaat in de productie van de ‘waar’. Zet hij £1000 om in machines, katoen en arbeidsloon, dan gaat het niet om het katoengaren dat hij produceert, maar omdat machines, katoen en arbeidsloon na hun omzetting in katoengaren, in plaats van oorspronkelijk £1000 nu £1200 weergeven. De schatvormer als zodanig zet ‘waren’ van een bepaalde waarde, bijvoorbeeld katoengaren van £1000 van de vorm van een ‘waar’ om in de vorm van geld. Dit om het nu aan de circulatie te onttrekken en de ruilwaarde van zijn ‘waar’ in de zelfstandige vorm, de van de ‘waar’ onafhankelijke vorm van het geld te kunnen bezitten. De kapitalist deelt niet het bijgeloof van de schatvormer. Voor hem zijn de vormen, waarin de ruilwaarde verschijnt, ‘waar’ of geld om het even, verdwijnende vormen, terwijl alle reële rijkdom voor hem inderdaad slechts de verschillende inlijvingen van de ruilwaarde zijn. Hij zet eerst het geld om in ‘waren’, ‘waren’ met een hogere ruilwaarde dan het voorgeschoten geld, omdat in het kapitalistische productieproces meer arbeidstijd in de ‘waar’ gematerialiseerd wordt dan wat in de productiefactoren oorspronkelijk aanwezig was en gerealiseerd wordt door de onbetaalde toe-eigening van vreemde arbeidstijd. Daarna zet hij deze ‘waar’ in het circulatieproces weer om in geld, maar nu in een grotere geldsom, dan die waarvan het proces uitging. En van het overschot boven haar oorspronkelijke grootte, waarvan een deel hem als opbrengst dient, dat hij consumeert waarvan een deel weer in kapitaal omgezet wordt, om dezelfde kringloop opnieuw te beginnen. Elk deel van het kapitaal, of hij het nu in een variabel of constant, in een vast of circulerend deel omzet, moet de kapitalist enerzijds gelijkmatig aan zijn privé consumptie onttrekken en industrieel consumeren, anderzijds, zodat het de vorm van product verkregen heeft, moet het de kansen en de risico’s van de circulatie uitzetten. De kapitalist schiet het totale kapitaal voor, zonder rekening te houden met het kwalitatieve onderscheid ervan in de productie van de meerwaarde, gelijkmatig verdeeld, om niet alleen het voorgeschoten kapitaal te reproduceren, maar ook om een waardeoverschot op het voorgeschoten kapitaal te produceren. Hij kan alleen arbeid exploiteren, dat wil zeggen de waarde van het variabele kapitaal, dat hij voorschiet, om het in een hogere waarde door de ruil met de levende arbeid om te zetten, wanneer hij tegelijk de voorwaarden voor de verwerkelijking, de productievoorwaarden van deze arbeid, grondstof en machinerie, voorschiet, uit een waardesom in zijn bezit, dat hij in de vorm van de productievoorwaarden omzet. Dit doet hij in het algemeen omdat hij slechts kapitalist is, in een exploitatieproces van de arbeid dat hij in het algemeen alleen uitvoeren kan, omdat hij als eigenaar van de productievoorwaarden tegenover de arbeider staat die slechts de bezitter is van zijn arbeidsvermogen. Voor hem is de zaak geheel onverschillig als zodanig te beschouwen, dat hij het constante kapitaal voorschiet om uit het variabele deel de winst te halen, of dat hij het variabele deel |980| voorschiet, om uit het constante deel winst te halen, dat hij geld in arbeidsloon investeert, om machinerie en grondstoffen een hogere waarde te geven of geld in machinerie en grondstof voorschiet, om de arbeid te kunnen exploiteren. Hoewel de winst die hij maakt, de meerwaarde van de ‘waar’, dat hij in het circulatieproces realiseert, slechts uit het overschot van de door hem toegeëigende onbetaalde arbeid boven de door hem betaalde arbeid bestaat. Zijn ‘waar’ heeft slechts meerwaarde, omdat nu een portie onbetaalde arbeid in haar opgenomen is, dat hij verkoopt, hoewel hij het niet betaald heeft. Zo hangt de grootte van zijn winst geenszins van de meerwaarde alleen af, maar van de verhouding van de meerwaarde tot de totale som van het voorgeschoten kapitaal. Was het voorgeschoten kapitaal £1000, en is de waarde van de ‘waar’ waarin het omgezet is £1200, dan is de winst slechts £200 vergeleken met £1000, 200/1000 is 20 %. Het deel van het kapitaal, dat in de machinerie en het arbeidsmateriaal geïnvesteerd is, is eveneens voorgeschoten door de kapitalist, zoals het in het arbeidsloon geïnvesteerde deel. En hoewel slechts het laatste deel meerwaarde schept, zo schept hij dat slechts onder de voorwaarde, dat de andere delen voorgeschoten worden, dat wil zeggen de productievoorwaarden van de arbeid, en allen gaan gelijkmatig in het product op. Omdat de kapitalist de arbeid alleen exploiteren kan door het voorschot van het constante kapitaal, omdat hij het constante kapitaal alleen tot waarde kan vormen door het voorschot van het variabele, komen dus deze voor hem in de voorstelling gelijkmatig bij elkaar, dit des te meer, omdat zijn werkelijk winst bepaald wordt door de verhouding van de meerwaarde niet tot het variabele kapitaal, maar tot het totale kapitaal, dus in het algemeen niet door de meerwaarde, maar door de winst, die, zoals we hebben gezien, hetzelfde blijft en toch zich in verschillende meerwaardevoeten uitdrukken kan.

We komen dus nu op het uitgangspunt terug, waarvan we bij de beschouwing van de algemene vorm van het kapitaal uitgingen. De winst representeert zich als het overschot van de in het productieproces voortgebrachte, en in het circulatieproces gerealiseerde ruilwaarde, boven op de oorspronkelijke door de kapitalisten in kapitaal omgezette geldsom of ruilwaarde. Ten eerste is de werkelijke voet, waarmee de kapitalist wint, dus het kapitaal groeit en accumuleert van deze verhouding afhankelijk. Ten tweede daarom ook de concurrentie van de kapitalen. Ten derde verdwijnt daarmee alle herinnering aan de werkelijke oorsprong van deze winst en het kwalitatieve onderscheid van de verschillende elementen, of van het opgaan van deze elementen in het kapitalistische productieproces.

De winst is dus het waardeoverschot van het product of de veeleer voor hetzelfde in de circulatie gerealiseerde geldsom, dus in het kapitalistische proces van dit overschot tijdens een bepaalde omslagtijd, boven de waarde van het kapitaal, dat in de vorming van het product opging. Het totale kapitaal verschijnt daaruit als productiemiddel voor deze winst, en omdat deze productiemiddelen waarden zijn, die hier gedeeltelijk aan het industriële productieproces, en aan de circulatie prijsgegeven worden. Om dit waardeoverschot of winst te scheppen, verschijnt dus de totale som van het voorgeschoten kapitaal als productiekosten van de ‘waar’, inderdaad de productiekosten van het gewin of de winst, die door middel van de ‘waar’ gemaakt wordt.

Productiekosten zijn alles, alle bestanddelen van het product die de kapitalist betaald heeft. Verkoopt hij de ‘waar’ voor £1200, en bedraagt de meerwaarde daarvan £200, dan heeft hij £1000 betaald. Hij heeft ze gekocht, uit de vorm van het geld, de ruilwaarde, waarin hij het oorspronkelijk bezit en in de vorm van de ‘waar’ omgezet heeft, dat wil zeggen vanuit het standpunt van de ruilwaarde in een lagere vorm. Zou hij de ‘waar’ niet verkopen, die hij niet voor zijn gebruikswaarde geproduceerd heeft, dan zou de voorgeschoten £1000 verloren zijn. In ieder geval zijn het kosten en moeten ze vervangen worden door de verkoop, opdat het kapitaal zich ook altijd weer in zijn oorspronkelijke toestand bevindt, zich eenvoudigweg onderhoudt. |981| De £1000 of meer is het voorschot, dat ze moeten vervangen, het is de prijs, het zijn dus de kosten, die de kapitalist betaalt, om de £1200 te kopen.

Daaruit volgt dus, dat de productiekosten van de ‘waar’ vanuit het standpunt van de afzonderlijke kapitalist, en haar werkelijke productiekosten twee verschillende dingen zijn.

De in de ‘waar’ zelf bevattende productiekosten zijn gelijk aan de arbeidstijd, wat het kost om ze te vervaardigen. Of haar productiekosten zijn gelijk aan haar waarde. Die in haar gematerialiseerde arbeid betreft zowel de arbeid voor de productie van de in haar opgegane grondstoffen als de arbeid van het in haar omgezette vaste kapitaal, uiteindelijk het voor de vervaardiging omgezette arbeid, de noodzakelijke arbeid en de surplusarbeid, de betaalde arbeid en de onbetaalde arbeid.

De productiekosten vanuit het standpunt van de kapitalisten bestaan alleen uit geld, dat hij voorgeschoten heeft, of alleen uit het deel van de productiekosten van de ‘waar’, die hij betaald heeft. De surplusarbeid, die in de ‘waar’ opgenomen is, heeft de kapitalist niet betaald. Het niet betalen van de surplusarbeid vormt nu juist zijn winst. Deze surplusarbeid kost de kapitalist niets, hoewel het natuurlijk de arbeider precies net zoals de betaalde arbeid, arbeid gekost heeft net zo goed als het waarde bepalende element dat in de ‘waar’ opgaat.

Daaruit volgt, dat de meerwaarde, en dus ook de winst, in zoverre het slechts een andere vorm van de meerwaarde is, hoewel het opgaat in de productiekosten van de ‘waar’, niet opgaat in de productiekosten van de kapitalist, die de ‘waar’ verkoopt. Zijn winst ontstaat precies daarom, dat hij iets te verkopen heeft, wat hij niet betaald heeft. De winst bestaat precies voor hem in het overschot van de waarde (prijs) boven zijn productiekosten, wat in andere woorden niets anders betekent, dan de in het overschot van de in de ‘waar’ opgenomen totale som van de arbeidstijd boven die door hem in haar opgenomen betaalde arbeidstijd.

Dit lost de controverse op, of de winst in de productiekosten opgaat of niet. (Zie later en verder uitgebreid bij Say, Jones en namelijk Torrens enzovoorts.)


b)
In de diepere betekenis speelt de vraag (zie in het bijzonder Say, Storch enzovoorts) of de winst in de productiekosten opgaat, dat wil zeggen dat het voor de kapitalistische productie onvermijdelijk is. Dit reduceert zich daartoe, dat de meerwaarde, dus ook de winst, in het algemeen niet enkel de vorm van de opbrengst is, maar de productieverhouding voor het kapitaal, voor de accumulatie. In het algemeen wordt hier de eentonigheid van het abstracte onderscheid tussen productieverhoudingen en distributieverhoudingen bewezen. De vraag kan in het algemeen alleen opgeworpen worden, zodra het wezen van het kapitaal, dus ook van de kapitalistische productie in het algemeen niet begrepen wordt. In de rente gaat de winst al als element in de productiekosten op.


c)
Uit de wet, dat de productiekosten van het kapitaal kleiner zijn dan de waarde van de door hem geproduceerde ‘waren’, en precies het overschot van de waarde van de ‘waar’ boven de waarde van de in haar opgenomen productiekosten, of het onderscheid van de in haar opgenomen arbeid boven de in haar opgenomen betaalde arbeid die de winst vormt, volgt, dat ‘waren’ onder hun waarde met winst verkocht kunnen worden. Dat is zolang ergens een overschot boven de productiekosten gerealiseerd wordt, dan is immers een winst gerealiseerd. De ‘waar’ wordt net zo lang met winst verkocht, als dat ze boven de waarde van haar productiekosten verkocht wordt zonder dat daarom door de koper het gehele verschil tussen de waarde van de productiekosten en de waarde van de ‘waar’ betaald zou worden. Stel een pond katoengaren heeft een waarde van 1 shilling, waarvan 4/5 productiekosten zijn en 1/5 onbetaalde arbeid, dus het element dat de meerwaarde vormt. Wordt het pond katoengaren slechts voor 1 shilling verkocht, dan wordt het tegen zijn waarde verkocht en de door hem gerealiseerde winst bedraagt 1/5 shilling. Zou het pond voor 4/5 shilling of 4x12/5 dimes is 9 3/5 dimes verkocht zijn dan zou het 1/5 onder zijn waarde zijn verkocht, en zou in het geheel geen winst gerealiseerd zijn. Zou het echter boven 9 3/5 dimes, zeg voor 10 dimes verkocht zijn, dan wordt het |982| met een winst van 2/5 dimes verkocht, hoewel altijd nog 2 dimes onder zijn waarde. Winst is er, zodra het boven zijn productiekosten verkocht wordt, ook als dat onder zijn waarde is. Wordt het tegen zijn waarde verkocht, dan is de gehele meerwaarde voor de kapitalist gerealiseerd, dat wil zeggen het gehele overschot van de in de waar opgenomen onbetaalde arbeid boven de in de waar opgenomen betaalde arbeid. Daaruit volgt voor het stijgen of dalen van de winst, dat de gehele speelruimte gegeven is. Die speelruimte wordt bepaald door de meerwaarde, dat wil zeggen de waarde van de waar, de waarde van haar productiekosten, die bepaald is door het verschil tussen de waarde van de ‘waar’ en de waarde van haar productiekosten, tussen de in haar opgenomen totale som van de arbeid en de in haar opgenomen betaalde arbeid.

Verkoopt de kapitalist de ‘waar’ met winst, maar onder haar waarde, dan wordt een deel van de meerwaarde door de koper in plaats van de verkoper toegeëigend. Deze verschillende verdeling van de meerwaarde onder verschillende personen zou natuurlijk niets veranderen aan zijn aard, zoals het ook voor de arbeider niets verandert, hij zou dan zelf toevallig de koper van de ‘waar’ zijn, dat zou volledig hetzelfde zijn. Het maakt geen verschil of de kapitalist, die hem direct exploiteert, of dat de klasse van de kapitalisten zich zijn onbetaalde arbeid toe-eigenen.

Deze wet, dat de kapitalist de ‘waar’ met winst, hoewel onder zijn waarde verkopen kan, is zeer belangrijk voor de verklaring van enkele verschijnselen van de concurrentie.

Zonder deze wet namelijk zou een hoofdkenmerk, waarop we later nog uitvoerig terug komen, helemaal niet te verklaren zijn, namelijk een algemene winstvoet of de manier waarop de kapitalen onder elkaar de totale door het kapitaal geproduceerde meerwaarde berekenen. Zo’n algemene winstvoet is alleen daardoor mogelijk, doordat enige ‘waren’ boven, en andere onder haar waarde verkocht worden, of dat de meerwaarde, dat een afzonderlijk kapitaal realiseert, niet van de meerwaarde afhangt, dat het zelf produceert, maar van de gemiddelde meerwaarde, dat de gehele kapitalistenklasse produceert.


d)
Wanneer dus de meerwaarde gegeven is, absoluut of relatief, dat wil zeggen dat enerzijds de grens van de normale arbeidsdag boven de arbeidstijd niet verlengd kan worden, en anderzijds dat de productieve kracht van de arbeid, zo dat het minimum van de noodzakelijke arbeidstijd niet meer verder verkort kan worden, dan kan de winst alleen vermeerderd worden, in zoverre het mogelijk is de waarde van het voor de productie van de ‘waar’ vereiste constante kapitaal te verminderen. In zoverre het constante kapitaal in de productie van de ‘waar’ opgaat, dat voor de productie vereist is, is het niet zijn prijs, zijn ruilwaarde, maar zijn gebruikswaarde, dat alleen in overweging komt. Hoeveel arbeid vlas bijvoorbeeld in de spinnerij opnemen kan hangt af, niet van zijn waarde, maar van zijn hoeveelheid, het productieniveau, dat wil zeggen van een bepaalde mate van technologische ontwikkeling. Evenals de ondersteuning, die de machine bijvoorbeeld aan 100 arbeiders levert, niet van haar waarde afhangt, maar van haar gebruikswaarde, van haar bestemming als machine. Op een niveau van de technologische ontwikkeling kan een slechte machine duurder zijn, en op een hoger niveau van de technologische ontwikkeling kan een uitstekende machine goedkoop zijn. Als het katoen door de uitvinding van de ontkorrelmachine (1793) van een dure stof een goedkopere wordt, komt dat doordat direct na de uitvinding van deze hakselmachine een oude negervrouw 50 pond ruwe katoen in één dag van de katoenzaden kan scheiden, terwijl het vroeger de dagarbeid van een neger vereist zou zijn, om dit proces voor één pond katoen te verrichten. Daarom kon zich toen pas goed de katoenindustrie in Engeland ontwikkelen.

De waarde van het op een bepaald technologisch niveau vereiste constante kapitaal kan alleen verminderd worden, dus de winst, m/(c+v) kan slechts vermeerderd worden, wanneer de meerwaarde hetzelfde blijft, wanneer de waarde van het gebruikte vaste kapitaal en circulerende kapitaal direct daalt. Dat is wanneer van dat beide het product worden van minder arbeidstijd, dus van de vermeerderde productieve kracht van de arbeidstakken, waarvan ze het directe product zijn. In dat geval stijgt de winst in een arbeidstak, omdat de arbeidsproductiviteit, dus tot een bepaalde mate dat de surplusarbeid groeit, ten opzichte van een andere arbeidstak gegroeid is, die aan hem de productievoorwaarden |983| leveren. Ook in dit geval is de zo verkregen winst, of stijging van de winst of wat hetzelfde is de vermindering van het verschil tussen winst en meerwaarde, of de grotere productiviteit van het kapitaal, want de winst is het uiteindelijke product van het kapitaal, het gevolg van het gegroeide en door het kapitaal toegeëigende groei van de arbeidsproductiviteit. Alleen niet direct of indirect. Zo is het groeien van de winst, die een kapitalist daardoor verkrijgt, het gevolg ervan, dat het katoen en de spinmachine goedkoper worden, en weliswaar niet het resultaat van de gestegen productiviteit in de spinnerij. Maar wel van de gestegen productiviteit in de machine fabricage en in de vlasbouw of katoenbouw.

Het is nuttig, het verhoogt de productiviteit van het kapitaal dubbel. Om een gegeven hoeveelheid arbeid te materialiseren, dus een gegeven hoeveelheid surplusarbeid zich toe te eigenen, heeft het minder investering nodig in de voorwaarden van de arbeid, wanneer het constante deel van het kapitaal, waarvan de waarde in het product slechts terug verschijnt, maar niet verhoogd wordt. De productiekosten dus die het vandaag vereist, om een bepaalde hoeveelheid meerarbeid zich toe te eigenen, zijn gedaald. Dat drukt zich daarin uit, dat de verhouding van het variabele deel van het kapitaal tot het constante deel groeit, dus ten opzichte van het totale kapitaal. De winst groeit daarom, want m/(c+v) groeit ogenschijnlijk wanneer de waarde van C, de getalsgrootte van C afneemt, omdat ze het maximum bereikte, wanneer C nul zou zijn.

Ten eerste. Veronderstellen we, dat een constant kapitaal van gegeven grootte vroeger vereist was, om een gegeven massa van spinners tewerk te stellen en om een gegeven hoeveelheid surplusarbeid daarvan toe te eigenen. De tewerkstelling van deze 100 man vereist op een gegeven productieschaal machinerie van een bepaalde kwaliteit en bepaalde omvang, evenals een bepaalde hoeveelheid grondstof, katoen, wol, zijde enzovoorts. Maar de waarde van dit constante kapitaal heeft met het spinproces, waarin het opgenomen wordt, niets te maken. Zou het tot de helft verminderen, dan bleef eerst het in het spinproces voortgebrachte meerwaarde dezelfde als vroeger, maar de winst zou zijn gegroeid. Was oorspronkelijk het constante deel 5/6 van het totale kapitaal en het variabele 1/6. Dan is bijvoorbeeld van £600, £500 constant en £100 variabel en de meerwaarde is 30 %. Dan bedroeg dat op £600 5% ( 100 maal 6 is 600, 6 maal 5 is 30) (Winstvoet is 5 %, meerwaarde is 30 % is 600 (c+v), 100 (v) (5x600 is 3000 en 30x100 is eveneens 3000). De winstvoet was 5 %. Zouden nu de productiekosten van het constante kapitaal dalen voor de helft, dat wil zeggen dat zich de productieve kracht in de takken, die dit constante kapitaal leveren, zou stijgen, dus van 500 naar 250, dan zou de totale som van het gebruikte kapitaal van 600 naar 350 dalen. De meerwaarde is 30 en het variabele kapitaal 100, dat is hetzelfde gebleven, dus nu 30 op 350. De winstvoet is in plaats daarvan 30/(500+100) is nu 30/(250+100) dus in plaats van 5 % winst nu 8 4/7 % winst. De winst zou dus gegroeid zijn, omdat in het eerste geval de verhouding van het variabele kapitaal tot het totale kapitaal 100:600 is 1:6 en in het tweede geval 100:350 = 1: 7/2. In het eerste geval is het variabele kapitaal 1/6 van het totale kapitaal, in het tweede is het 1/(7/2) is 7/2. De verhouding is echter 7/42 : 12/42. De verhouding van het variabele kapitaal tot het totale kapitaal is dus gestegen van 7/42 tot 12/42 dat wil zeggen met 5/42. In dezelfde verhouding waarin de verhouding van het variabele kapitaal tot het totale kapitaal gegroeid is, |984| is de winstvoet gestegen, want 7: 12 is 5 : 8 4/7. (5 x 12 = 60 en 5 : 8 4/7 = 56 + 7x4/7 = 56 + 4 = 60).

Dit dus zou de eerste winst zijn, of in het algemeen uitgedrukt, een kapitaal van 350 zou nu evenveel winst opgebracht hebben als vroeger een kapitaal van 600, omdat de meerwaarde hetzelfde blijft, maar het gebruik van hetzelfde in arbeidsloon geïnvesteerde kapitaal behoeft voor zijn realisatie nu meer van een constant kapitaal van 250 dan het vroeger van 500 nodig had. De voor de productie van de meerwaarde en daaruit volgend van de winst vereiste productiekosten zouden zich hebben verminderd.

Ten tweede, echter zou voor de vroeger voor de productie van dezelfde massa ‘waren’ en dezelfde meerwaarde vereiste totale kapitaal van £600 £250 vrij komen, die of in een andere bedrijfstak voor de toe-eigening van vreemde arbeid geïnvesteerd zou kunnen worden of ze zou in dezelfde bedrijfstak, op dezelfde productieschaal en daardoor met dezelfde verhouding tussen de verschillende delen van het kapitaal als voorwaarde, gebruikt zou kunnen worden, dan zou het dubbele aantal arbeiders aangesteld kunnen worden, dus de dubbele meerarbeid toegeëigend kunnen worden, of ergens een groei van het constante kapitaal kunnen plaatsvinden. Het heeft slechts een groei van £100 nodig voor arbeidsloon, dus een totaal kapitaal van £700 voor £60 winst, meerwaarde te kunnen maken. (60:200, is hetzelfde als 30:100 waaruit volgt 30 % meerwaarde.) Vroeger had het daarvoor £1200 nodig, volgens de oudere voet. Of wanneer de 250, in het geval dit technisch mogelijk is, als nieuw kapitaal aan het oude zou worden toegevoegd en in dezelfde verhouding over c en v verdeeld werd, dan zou daarvan 71 3/7 op de arbeid vallen en 178 4/7 op het constante kapitaal, waarvan zoals de vroegere verhouding van de meerwaarde 31 3/7 of 30 % (100:30 is gelijk 73 3/7 : 21 3/7). De totale winst van het kapitaal van £600, hoewel de meerwaardevoet dezelfde is gebleven, is de meerwaarde zelf echter gegroeid, omdat de verhouding van het variabele kapitaal tot het totale kapitaal nu is 30 plus 21 3/7 is 51 3/7.

Vergeleken met de oorspronkelijke stand zou de winstvoet gegroeid zijn van 5 tot 8 4/7 %, de massa van de winst echter groeit, omdat de meerwaarde van 30 tot 51 3/7 stijgt. Elke vermindering van de waarde van het constante kapitaal, afgezien van dat ze de winstvoet vergroot, omdat ze de verhouding van het totale kapitaal tot het variabele kapitaal vermindert, veroorlooft in het algemeen nu een geringere investering van het totale kapitaal om dezelfde massa arbeid te kunnen exploiteren. Dat laat dus de meerwaarde onveranderd en het maakt een deel van het kapitaal vrij, dat in plaats zoals vroeger in constant kapitaal, nu in variabel kapitaal, in het zich vermeerderende deel van het kapitaal omgezet kan worden. Alle vermeerdering van de waarde van het constante kapitaal, als de productieschaal, dus de technologische voorwaarden hetzelfde blijven, vermeerdert alleen de productiekosten, die vereist zijn voor de productie van dezelfde meerwaarde en vermindert daardoor de winstvoet. Elke vermindering van de waarde van het constante kapitaal, zolang de productieschaal hetzelfde blijft vermeerdert het deel van het kapitaal, dat in het variabele kapitaal, zich vermeerderen kan en niet alleen in kapitaal dat in stand moet worden gehouden, kan zo worden omgezet, het vermeerdert dus niet de winstvoet, maar de massa zelf, omdat het om de massa van de meerwaarde gaat. |985|

Ander voorbeeld.
Is er een kapitaal gegeven van bijvoorbeeld £9000 en zou hetzelfde vlas, de machinerie enzovoorts, dat vroeger £6000 kostte, en door 100 arbeiders gedurende een jaar voor £30 elk, verwerkt worden, nu voor £3000 gekocht worden, dan zou de winst (meerwaarde geschat op het totale kapitaal) die £6000 aan de kapitalisten verschafte, zo groot zijn als die, waarvoor vroeger £9000 nodig was. Hij had 1/3 minder kapitaal nodig om dezelfde surplusarbeid te kunnen absorberen en toe te eigenen. £3000 zouden dus voor hem al vrijgemaakt. Zou de verhouding dezelfde zijn gebleven, dan zou hij nu van de van de vrijgemaakte £3000, 1500 voor machinerie kunnen gebruiken en 1500 voor arbeidsloon en hij zou 50 arbeiders meer dan vroeger met hetzelfde kapitaal van £9000 kunnen opnemen. De winstvoet zou in het eerste geval gestegen zijn, als hij slechts £6000 zou gebruiken, omdat de verhouding van het variabele kapitaal tot het totale kapitaal gegroeid zou zijn. Buiten deze voet zou ook de hoeveelheid winst in het tweede geval gestegen zijn, wanneer zij zou voortgaan de £9000 voor de productie te gebruiken. Dit omdat ten eerste 4500 van de 9000 tegen levende arbeid zou worden geruild in plaats van vroeger en ten tweede omdat de meerarbeid door 50 man meer toegeëigend wordt, waardoor de hoeveelheid van de surplusarbeid niet alleen relatief, maar ook absoluut zou zijn vermeerderd. In beide gevallen, vermeerdert zich de arbeidsproductiviteit, in zoverre ze op het constante kapitaal werkt, en alleen de winst, de winstvoet vermeerdert, omdat de surplusarbeid relatief stijgt, in de verhouding tot het geïnvesteerde kapitaal, of absoluut vermeerdert. Dat laatste is het geval, wanneer een deel van het kapitaal dat op een gegeven niveau van dezelfde productieschaal vroeger in constant kapitaal omgezet moest worden, en nu vrij komt, verder in variabel kapitaal omgezet kan worden.

De vermeerdering van de winstvoet, door de verkleining van de verhouding tussen variabel kapitaal en constant kapitaal, ten opzichte van het totaal voorgeschoten kapitaal, of wat hetzelfde is, door de vermindering van de waarde van het constante kapitaal, als gevolg van de vermeerderde productieve kracht van de arbeid, dat het produceert, komt in beide gevallen alleen voor, omdat de meerwaarde relatief of absoluut stijgt in verhouding tot de productiekosten. Dat wil zeggen dat de voor zijn productie vereiste totale som van het kapitaal vermeerderd wordt, of het verschil tussen winst en meerwaarde verminderd wordt. Deze vermeerdering van de winstvoet berust dus op de ontwikkeling van de productieve kracht van het niet voor de arbeidstak bestemde kapitaal, maar voor de arbeidstakken waarvan het product het in betreffende arbeidstakken vereiste constante kapitaal is.

Inderdaad wordt het als vast kapitaal bestaande deel van het kapitaal, maar ook al het warenkapitaal dat onder de oude productievoorwaarden geproduceerd werd, door deze vermeerdering van de productieve kracht of de relatieve ontwaarding van dit kapitaal relatief ontwaard. Dit geheel zoals door het stijgen van de waarde van dit kapitaal, als gevolg van de vermindering van de productieve kracht het duurder worden van ijzer, hout, katoen enzovoorts en andere elementen, dat plaatsvindt. De andere elementen zijn die, die het vaste kapitaal en het circulerende kapitaal vormen, in zoverre ze in het constante kapitaal opgaan. Bij gelijkblijvende meerwaarde, wordt de winstvoet verminderd, zodat dus ook de winst verhoudingsgewijs tot het kapitaal stijgt, terwijl de waarde van dit kapitaal zelf ook stijgt. Dit effect moet in de concurrentie bekeken worden. Deze situatie komt nooit voor in de beschouwing bij nieuwe kapitaalinvesteringen, hetzij in hetzelfde bedrijf, hetzij in een nieuw opgericht bedrijf, net zo min voor de grondstof, die opnieuw gekocht moet worden.

De winstvoet kan verder vermeerderd worden door de verkorting van de circulatietijd zelf, dus door allerlei uitvindingen die de communicatiemiddelen en transportmiddelen verkorten, evenals de formele omzettingsprocessen van de ‘waar’, dus door de kredietontwikkeling en dergelijke. Maar dit hoort eigenlijk in de analyse van het circulatieproces.

Een tweede vermeerdering van de winstvoet ontstaat uit een andere bron, niet uit de economie van de arbeid, dat het kapitaal constant produceert, maar uit de economie van het gebruik van het constante kapitaal. Door de concentratie van de arbeiders, de samenwerking, het werken op een grotere schaal wordt enerzijds constant kapitaal gespaard. Dezelfde gebouwen, verwarming, verlichting enzovoorts, kost minder verhoudingsgewijs wanneer het op grotere in plaats van op kleinere schaal wordt gebruikt. Hier speelt het gezamenlijke gebruik van dezelfde gebruikswaarde, dat de productiekosten vermindert. Eveneens groeien de kosten van een deel van de machinerie |986| bijvoorbeeld het gebruik van stoomketels stijgt niet in verhouding tot hun paardenkracht. Zie het voorbeeld. Hoewel haar absolute waarde stijgt, daalt haar relatieve, in verhouding tot het niveau van productie en de grootte van het variabele kapitaal, dat in beweging wordt gezet, of de massa van de arbeidskracht, die geëxploiteerd wordt. De economie, die een kapitaal in zijn eigen productie, bijvoorbeeld de spinnerij gebruikt, berust direct op de economie van de arbeid, dat wil zeggen zo weinig mogelijk geobjectiveerde arbeid tegen zo veel mogelijk levende arbeid ruilen, om zoveel mogelijk surplusarbeid te produceren, dat slechts door de vergroting van de productieve kracht van de arbeid mogelijk is. De zojuist aangehaalde economie berust er daarentegen op om deze toe-eigening van vreemde onbetaalde arbeid op de meest economische wijze, dat betekent op een gegeven niveau met de mogelijk kleinste productiekosten te bewerkstelligen. Ook deze economie, berust of op de uitbuiting van de productiviteit van de maatschappelijke arbeid buiten deze bepaalde productietakken, dat wil zeggen op de productiviteit van de in de productie van het constante kapitaal gebruikte arbeid, of zoals in bovenstaande geval, in de economie van het gebruik van het constante kapitaal. Dit constante kapitaal wordt direct door de samenwerking, de maatschappelijke vorm van de arbeid binnen de kapitalistische productie en het niveau van dezelfde besparing mogelijk gemaakt, of door de productie van de machinerie op een niveau, waarop haar ruilwaarde niet met haar gebruikswaarde gelijkmatig groeit. In beide gevallen is de gestegen productiviteit, de uit de maatschappelijke vorm van de arbeid ontspringende vermeerdering van haar productiviteit, dit maal niet in deze zelf, maar in de voorwaarden, waaronder en waarmee het produceert. Hier hoort ook bij, dat het afval op grote schaal makkelijker tot materiaal voor een nieuwe industrie wordt gebruikt, dan de versplinterde hoeveelheden afval van kleine industrieën, waardoor de productiekosten eveneens verminderd worden.

Zo heeft het kapitaal dus de tendens om het directe gebruik van de levende arbeid tot noodzakelijke arbeid te reduceren, en de noodzakelijke arbeid voor de vervaardiging van een product steeds te verkorten door de uitbuiting van de maatschappelijke productieve kracht, dus om de levende arbeid te economiseren, zo weinig mogelijk arbeid voor de vervaardiging van een ‘waar’ te gebruiken. Zo heeft het dus de tendens deze geëconomiseerde en tot noodzakelijke arbeid gereduceerde arbeid onder de economische voorwaarden te gebruiken, dat wil zeggen de ruilwaarde van het constante kapitaal tot een mogelijk kleinste minimum te beperken, dus in het algemeen de productiekosten tot haar minimum te reduceren. Als we dus zien, dat de waarde van de ‘waar’ niet bepaald wordt door de in haar opgenomen arbeidstijd in het algemeen, maar door de in haar opgenomen noodzakelijke arbeidstijd, zo realiseert het kapitaal deze bestemming en verkort het tegelijk voortdurend de maatschappelijk noodzakelijke arbeid voor de productie van een ‘waar’. De prijs van de ‘waar’ wordt daardoor tot een minimum teruggebracht, doordat alle elementen de voor haar productie vereiste arbeid tot een minimum gereduceerd worden.


e)
Om de winst te schatten, alsook de meerwaarde, nemen we niet alleen de meerwaarde, dat een bepaald kapitaal in een gegeven tijdsruimte, omslagtijd, produceert, maar een hoeveelheid kapitaal, zoals bijvoorbeeld 100 als maatstaf, zo dat de verhouding in procenten uitgedrukt wordt.


f)
Het is duidelijk dat de accumulatievoet, dat wil zeggen de werkelijke groei van het kapitaal, door de winst en niet door de meerwaarde bepaald wordt, omdat we gezien hebben, dat dezelfde winst en dezelfde winstvoet zeer verschillende meerwaardevoeten kunnen uitdrukken. De winst echter drukt de meerwaarde in verhouding tot de totale som van het voorgeschoten kapitaal uit. De werkelijke winst, die de kapitalist maakt, wordt daarom ook niet door de meerwaarde, maar door de winst uitgedrukt. De meerwaarde betrekt zich slechts op dat deel van het kapitaal, waaruit het direct voortkomt. De winst betrekt zich op het totale kapitaal dat is voorgeschoten om deze meerwaarde te produceren, dat dus niet alleen het tegen levende arbeid geruilde deel van het kapitaal omvat, maar tegelijk het deel van het kapitaal, de waardesom van de productievoorwaarden, waaronder alleen het andere deel van het kapitaal tegen de levende arbeid geruild wordt en waardoor de levende arbeid geëxploiteerd kan worden.|987|

De meerwaarde drukt alleen het overschot van het geruilde en in het productieproces toegeëigende deel van de levende arbeid boven de equivalent uit, dat in arbeidsloon in de vorm van geobjectiveerde arbeid tegen haar geruild werd. Maar de winst drukt het overschot van de waarde van het product boven de waarde van de totale productiekosten uit, dus inderdaad de toename van de waarde, dat het totale kapitaal aan het einde van het productie- en circulatieproces boven de waarde verkregen heeft, dat het voor dit productieproces, toen het in haar inging, bezat.

De winst is daarom ook de enige vorm, dat het kapitaal direct interesseert en in haar is de herinnering van de oorsprong volledig opgelost. De omzetting van de meerwaarde in winst beëindigt daarom de mystificatie, dat het kapitaal als eigen actor en als persoon tegenover de arbeid verschijnen laat, de objectieve factor van het productieproces dat subjectiveert.


g)
Hoe verhoudt zich nu de winst tot de grootte van het kapitaal met dezelfde meerwaarde als voorwaarde? Dit is dezelfde vraag als: hoe verhoudt zich de massa van de winst tot de winstvoet?

Ten tweede echter, hoe ontstaat een algemene winstvoet, afhankelijk van de grootte van het kapitaal, onafhankelijk van de meerwaarde, dat een bepaald kapitaal in een bepaalde bedrijfstak voortbrengt, of van de productiviteit, dat is de verhouding van de toe-eigening van vreemde arbeid in een bepaalde bedrijfstak?

Deze beide vragen, die met de productiekosten samenhangen, zijn nog te beantwoorden, voordat we met de oplossing van de belangrijkste vraag van dit hoofdstuk verdergaan, de afname van de winstvoet in de loop van de kapitalistische productie.

Vooraf nog een opmerking met betrekking tot 6a. De ‘waren’ kunnen met winst onder haar waarde verkocht worden, zolang ze namelijk slechts boven de kosten van de kapitalist, de door hem zelf betaalde, uit zijn eigen zak, voorgeschoten deel van de productiekosten verkocht worden. En omdat het verschil tussen de waarde van de ‘waar’ en de productiekosten de kapitalisten een belangrijke speelruimte veroorloven zijn zeer verschillende maten in de prijs van de ‘waar’ onder haar waarde mogelijk, zonder dat alle winst wegvalt. Het is dus duidelijk dat de concurrentie niet alleen in één, maar in vele, zelfs in alle productietakken door het gradueel drukken van de prijs onder haar waarde de winstvoet overal drukken kunnen. Zou de maatschappij enkel uit industriële kapitalisten bestaan, dan zou dit zich uit vergelijken, omdat een ieder niet alleen als privé consument, maar als industriële consument zijn arbeidsvoorwaarden goedkoper verkreeg. De winstvoet zou in het algemeen weer stijgen als de gevolg van het minder waard worden van het totaal voorgeschoten kapitaal, zowel als gevolg van de vermindering van de productiekosten van het arbeidsvermogen, dus het stijgen van de meerwaarde, relatief tegen het variabele kapitaal. Daardoor betalen de maatschappelijke klassen met een vast inkomen, de geldklassen, de schuldeisers enzovoorts, dus met een vastgestelde aftrek van de meerwaarde of winst, dat niet met de afname van de winstvoet of de prijs van de ‘waar’ onder hun waarde valt. Deze klassen zouden dubbel winnen. De voet, die hen toekomt, zou een hogere ruilwaarde hebben, omdat ze onverminderd bleven, terwijl de prijs van de ‘waren’ gemiddeld zou zijn gedaald, onder haar waarde. Ze zou een groter deel van de aftrek uitmaken en ze zouden daarmee meer kunnen kopen. Iets van dien aard vond plaats in Engeland van 1815 – 1830, zie Blake. Onder deze omstandigheden zou de toestand van de eigenlijke industriële kapitalisten zeer precair zijn. Ze zouden inderdaad een aanzienlijk deel van de meerwaarde kwijtspelen, die voor het industriële kapitaal zelf verloren zou gaan. Desondanks kan een dergelijke situatie tijdelijk zijn, omdat het faillissementen onder de industriëlen (zoals in 1815 – 1830 onder de Engelse pachters) zou oproepen en de groei van de accumulatie van het kapitaal zou ophouden. Er zou noodzakelijk een reactie optreden. Hoewel daarom de concurrentie niet alleen in een bepaalde industrietak de winstvoet kan laten dalen, zolang het onder de gemiddelde voet blijft, maar |988|, zoals Adam Smith gelooft, in alle. Daarom kan de laatste actie alleen tijdelijk zijn. Het in handen zijn van het vaste inkomen en de geldklassen, het zich verzamelde kapitaal zou of voor de aankoop van ‘waren’ voor de consumptie gebruikt moeten worden, en zou in dat geval de prijs van de ‘waar’ weer tot haar waarde naderen, dus de winstvoet weer optillen. Of het zou zelf weer als kapitaal uitgeleend worden, en zou in dat geval enerzijds de concurrentie vergroten, dus de al diep gedaalde winstvoet door het verder drukken van de warenprijs onder de warenwaarde nog dieper doen zinken, en zo een crisis, een explosie en reactie veroorzaken. Anderzijds zou het nieuw plaatsen van een fonds, hetzij als rente, hetzij als grondrente, al naar gelang van de gedaalde prijzen, tot een lagere voet aangewend kunnen worden, wanneer alle kapitalisten de ‘waren’ onder haar waarde, dus door uitvergelijking, voor haar waarde zouden verkopen. De winstvoet zou daardoor weer tot haar normale hoogte stijgen.

Vanuit dit gezichtspunt toont zich dus enerzijds, dat Adam Smiths inzicht een juiste is, dat zijn tegenstanders vanuit hun kant over het hoofd hebben gezien, dat een bepaald tijdelijk verschijnsel van de moderne industrie verklaart, maar dat het algemene verschijnsel, waarom het gaat bij het normale dalen van de winstvoet niet verklaart, maar slechts alleen tijdelijke algemene schommelingen, die later weer rechtgetrokken worden.

Verder. Ze veronderstelt inderdaad niet dat de winstvoet in het algemeen daalt, maar de voet van de winst, die direct als industriële winst verschijnt. Er zou alleen een andere verdeling plaatsvinden, doordat inderdaad een belangrijk deel van de meerwaarde, in plaats van door de industriële kapitalisten zelf, door de belanghebbenden van geld en het vaste inkomen in de zak gestoken zou worden. Er zou alleen een andere verdeling van de winst in het algemeen plaatsvinden, hij heeft zelf inderdaad zijn voet niet veranderd, omdat het nu als een hoger inkomen in de handen van een andere klasse verschijnt. Op den duur zou dit in ieder geval tot crises en reacties leiden. Adam Smith verklaart dus het eigenlijke verschijnsel niet. Maar de waarde van het vaste inkomen zou zijn gestegen, enerzijds doordat ze een grotere voet van de totale winst naar zich toe trekken, hoewel de voet nominaal dezelfde is gebleven, ten tweede doordat ze voor hun deel inderdaad niet alleen meer producten, maar ook een grotere mate van geobjectiveerde arbeid, als ook niet door hun betaalde arbeid verkochten.

Het is duidelijk, dat wanneer de meerwaarde gegeven is en de winstvoet, waarin het zich uitdrukt (dit kan zoals we zagen zeer verschillend zijn, wanneer de meerwaarde hetzelfde blijft) gegeven is, de massa van de winst de absolute grootte van de winst geheel van de grootte van het gebruikte totale kapitaal afhangt. Is nu de winst van 100 daalders 10 %, dan is het op 100.000, 10.000, namelijk 10 maal 1000, omdat het kapitaal 100:100.000 zich verhoudt als 10:10 maal 1000. De massa van de winst groeit in dit geval geheel in dezelfde mate zoals de waarde of de grootte van het voorgeschoten kapitaal groeit, geheel zoals wanneer het kapitaal gegeven is, de massa van de winst van de winstvoet afhangt.

1) Alleen zien we, dat dezelfde meerwaarde zich in verschillende winstvoeten uitdrukken kan, elk naar gelang de verhouding van het variabele kapitaal tot het totale kapitaal.

2) Ten tweede echter is de meerwaarde zelf volgens de aard van de zaak voor verschillende kapitalen niet hetzelfde, maar een verschillende. Ten eerste is de verhouding van de eigenlijke circulatietijd tot de productietijd en daarom tot de omslagtijd van verschillende kapitalen verschillend. En de werkelijk geschapen meerwaarde staat in omgekeerde verhouding tot waarin de circulatietijd tot de productietijd staat. Ten tweede zijn de normale arbeidsdagen verschillend, vandaar dat de surplusarbeidstijd voor verschillende kapitalen verschillen, hoewel dit pas op te vatten is als vergelijking voor de verdeling, waarin de verschillende methoden van werken tot de gemiddelde arbeid staan. Ten derde, is de verhouding van het circulerende kapitaal en het vaste kapitaal, de verhouding, waarin het vaste kapitaal omslaat verschillend. De productiviteit in de verschillende industrietakken is verschillend en de verdeling waarin ze aan de productiviteit in andere industrietakken deelnemen is verschillend. Neem bijvoorbeeld een industrie die bijzonder weinig handen tewerkstelt, die neemt niet deel aan het goedkoper worden van de landbouwproductie in dezelfde mate, als één die vele handen tewerkstelt, veel levende arbeid in beweging zet, in het algemeen aan het goedkoper worden van de bestaansmiddelen deelneemt, zoals één, die weinig machinerie gebruikt niet in dezelfde mate aan het goedkoper worden van de machinerie deelneemt, zoals iemand die veel machinerie gebruikt. |989|

Van een gemiddelde winstvoet kan in het algemeen slechts sprake zijn, wanneer de winstvoeten in de verschillende productietakken van het kapitaal verschillen, niet wanneer ze hetzelfde zijn.

De nadere beschouwing van dit punt hoort in het hoofdstuk over de concurrentie. Daarom moet het hier toch als beslissend algemeen ingebracht worden.

Het zit dus ten eerste in de aard van een gemeenschappelijke of algemene winstvoet, dat het een gemiddelde winst is, het gemiddelde van verschillende winstvoeten is.

De gemiddelde winstvoet veronderstelt verder, dat wanneer een bepaald kapitaal in een bepaalde investering een winst oplevert, dat boven een bepaald punt stijgt of daalt, dat zijn winst boven of onder de normale winstvoet stijgt of daalt, die dus juist door het van elk meetpunt getekende hoogte bepaald is. Tot deze hoogte geldt de winstvoet als normaal, voor het kapitaal komt het alles genomen zo bij elkaar. Maar we zijn daarmee nog niet bij het beslissende punt.

Een winstvoet, in zoverre ze niet gecompenseerd wordt door de bijzondere aard van de kapitaalinvestering, analoog aan het duurverschil in de normale dagen van verschillende arbeidstakken door de concurrentie van de nevenomstandigheden, die door de bijzondere aard van de arbeid enigermate aangepast wordt, boven het gemiddelde of daaronder, geldt als een buitengewone toestand van het kapitaal in de bijzondere branche van de investering. De branche waarin deze investering plaatsvindt wordt door de concurrentie tot het algemene niveau gedrukt of opgetild, omdat het inlopen van vreemde kapitalen in de geprivilegieerde tak of in het omgekeerde geval de uitloop van eigen, in deze tak aangekomen kapitalen, vanzelf plaatsvindt. Daardoor daalt het niveau van de winstvoet in het eerste geval en stijgt het in het tweede geval. De surpluswinst, of de min van de winst, dat een afzonderlijke kapitalist in een bijzondere branche (district) van de kapitaalinvestering ondergaat, behoort in het geheel niet tot deze beschouwing. Het gaat hier veel meer om de winst van het kapitaal in alle bijzondere takken van de productie of elke, door de maatschappelijke arbeidsverdeling voorwaardelijk gestelde bijzondere sfeer van de kapitaalinverstering, voor elk in een gemiddelde of onder normale verhoudingen geplaatste kapitaal. Deze inperking is belangrijk om verder door de analyse tot de reden te komen, wat de gemiddelde winstvoet is.

Nemen we ergens een bepaalde hoeveelheid kapitaal, bijvoorbeeld 100 als maatstaf van het kapitaal aan, dat wil zeggen als maatstaf, waaraan zich de grootte van verschillende kapitalen vergelijken, dat betekent een gemiddelde winstvoet. Dat is op £100 bijvoorbeeld een winst van £10, dus 1/10 van het voorgeschoten kapitaal of 10 % die gemaakt wordt, geheel afgezien van de bijzondere aard of de bepaalde productiesfeer, waarin deze £100 als kapitaal geïnvesteerd zijn. Daaruit volgt geenszins, dat in elke productiesituatie een waardesom van £100 als kapitaal geïnvesteerd kan worden. Hieruit volgt alleen, dat in elk van deze situaties op £100, 10 % winst gemaakt wordt, wat ook altijd de grootte van het kapitaal is, dat voor het bedrijf van een bijzondere productietak vereist is. Een algemene winstvoet betekent dus inderdaad niets anders, dan dat de totale massa van de winst absoluut door de grootte van het voorgeschoten kapitaal bepaald is. Het kapitaal kan groot of klein zijn, de gemiddelde voet van zijn winst is 10 %, weliswaar in dezelfde circulatietijd, omslagtijd, dus bijvoorbeeld een jaar, dat als maat geldt voor de circulatietijd. Doordat de circulatietijd verondersteld is gelijk te zijn, of wat hetzelfde is, identiek is voor alle kapitalen, is verder de winstvoet hetzelfde, en hangt de massa van de winst geheel af van de grootte van het kapitaal. Of de winstmassa is gelijk aan a maal x waarin a een vaste grootheid is en x de veranderlijke grootte is, dat de omvang van het kapitaal uitdrukt. Als de grootte van het kapitaal gegeven is, dan is de winst gegeven, deze wordt namelijk bepaald door de algemene winstvoet. |990| Dat de algemene winstvoet bijvoorbeeld 10 % is, betekent in het algemeen niets anders dan dat 1/10 van de kapitalen, in welke tak dan ook gebruikt, als winst terugkeert, of dat de winst in dezelfde verhouding tot de grootte van het kapitaal staat, dezelfde grootte verhouding heeft tot het voorgeschoten kapitaal. Zijn massa staat dus voor de grootte in de directe verhouding tot de grootte van het kapitaal. Het is dus evenzeer onafhankelijk van de werkelijke omslagtijd van het kapitaal, omdat de winstvoet dezelfde is voor een gegeven circulatietijd in het algemeen. Zijn specifieke circulatietijd, dat is de verhouding van zijn circulatietijd tot zijn productietijd is eveneens onafhankelijk van de organische verhouding van de verschillende bestanddelen van het kapitaal in elke bijzondere productietak, dus van de werkelijke meerwaarde, dat wil zeggen van de werkelijke hoeveelheid surplusarbeid, dat elk afzonderlijke kapitaal in elke bijzondere productietak absorbeert of produceert.

De omzetting van de meerwaarde in winst verandert niet alleen de getalsverhouding, of meer de uitdrukking van de getalsverhouding, maar ook de vorm in het algemeen. De meerwaarde verscheen als een verhouding, waarin zich geobjectiveerde arbeid tegen levende arbeid ruilt, of waarin geobjectiveerde arbeid levende arbeid zonder ruil toe-eigent. De organische verhouding van de verschillende delen van het voorgeschoten kapitaal onder elkaar, en daarmee ook de verhouding van de meerwaarde tot een specifiek bestandsdeel van het kapitaal komt hier naar voren en wordt hierin uitgedrukt. Dit valt weg, zodra de meerwaarde als winst uitgedrukt wordt. Alle delen van het voorgeschoten kapitaal verschijnen als gelijkmatige, slechts kwantitatief verschillende waardegrootten, maten van ruilwaarde, waardesommen, die in de verhouding tot hun kwantiteit, of veeleer samengevoegd, gelijkmatig de eigenschappen hebben niet alleen zichzelf, maar ook een overschot boven hun oorspronkelijke grootte, de winst, te produceren. Het kapitaal is de hoofdsom, de winst is de in een bepaalde circulatietijd van deze hoofdsom voortgebrachte nevensom. De hoofdsom, het kapitaal verhoudt zich als reden, oorzaak tot de nevensom als de reden, het gevolg, de werking. Dit verschijnt als de bestaande wet van de kapitalistische productie. Hoe, vanwaar en waarom is zo weinig in deze verhouding van kapitaal en winst uitgedrukt, dat de vertolkers van de kapitalistische productie, de politieke economen, de meest verschillende en elkaar tegensprekende verklaringen van dit verschijnsel geven.

Daarmee blijft bij allen, die bij deze omzetting van meerwaarde in winst, zoals voorheen de meerwaarde als absolute grootte gelijk aan de winst zien. Of 100 als winst van 10 % tot 1000, of als meerwaarde van 20 % tot het variabele deel, dat deze 1000 omvat, ongeveer tot 500 berekent wordt, laat de 100 zoals voorheen als dezelfde waardegrootte verschijnen, alleen verschillend berekend. En in de verschillende berekening bestaat het verschil van de vorm, de oplossing op de betrekking van deze overschotten over het voorgeschoten kapitaal tot de organische verhouding van de verschillende bestanddelen van het kapitaal. Op zich zelf blijft het onderscheid slechts een formeel onderscheid. Het onderscheid van de meerwaarde in bijzondere kapitaalsinvesteringen zou zich daarom hier als voorheen nog als een verschil van de winst weergeven.

Heel anders verhoudt het zich echter met de algemene winstvoet, waarvan de algemene wet zich daarin uitdrukt, dat de winstvoet voor alle kapitalen gelijk is, of wat hetzelfde is, dat de massa van de winst zich direct en exact verhouden tot de grootte van de kapitalen.

De algemene winstvoet en daarom de winst in zijn werkelijke, empirische vorm veronderstelt al een omzetting van de meerwaarde in winst en daarmee de omzetting van de meerwaardevoet in de winstvoet. Maar dan bestaan de verschillen van de meerwaarde, zijn voet, en daarmee ook relatief de totale massa van de meerwaarde, zoals ze in de bijzondere gebieden voorkomen, gedeeltelijk uit de verschillende verhouding van het variabele kapitaal tot het constante deel, deel uit de verhouding van het circulerende kapitaal en het vaste kapitaal. Zeg allemaal uit de verhouding van de productietijd en circulatietijd |991| en de verhoudingen die daaruit voortkomen. De verschillende voeten van de meerwaarde bestaan nu voort, hoewel in de veranderde vorm van verschil in de winst of verschillende winstvoeten. Deze dienen als substantie, als voorwaarde voor de algemene winstvoet en daarom van de winst in zijn organische vorm. Ze worden geëgaliseerd, tot haar gemiddelde grootte terug gebracht, dat dan de werkelijke, normale, winstvoet in alle bijzondere gebieden, door de maatschappelijke arbeidsverdeling bewerkte, de bijzondere productiegebieden van het kapitaal is. Op basis van de eerste omzetting komt dus de tweede voort, die niet alleen meer de vorm, maar met haar de substantie zelf betreft, namelijk de absolute grootte van de winst, dus de meerwaarde, die onder de vorm van de winst verschijnt en verandert. Deze absolute grootte was door de eerste omzetting onberoerd gebleven.

Wat ook altijd de productiekosten zijn, in de zin van de kapitalisten, in ergens een bijzonder productiegebied, dus ergens bijzondere ‘waren’ zijn, de kapitalist voegt bijvoorbeeld 10 %, de algemene winstvoet, toe op de voorgeschoten som, en dat wordt zo berekend dat de in één jaar geproduceerde som van ‘waren’ er 10 % bovenop komt. Deze gaan dan op in de prijs van de ‘waar’ en de ‘waar’ wordt tegen deze prijs verkocht, zo is de normale winst, of de gemiddelde winst gerealiseerd. Zou hij bijvoorbeeld in een helft van het jaar 2 % boven deze gemiddelde winst rekenen, dan rekent hij in de andere helft er 2 % onder, en zo zou de totale som van de ‘waren’ gedurende een jaar, of het gemiddelde van de winst, die hij gedurende een jaar maakt, de normale winst of de gemiddelde winst van een kapitaal van een gegeven grootte weergeven. Dit is omdat zich stijgingen en dalingen van de winst gedurende de dagelijkse transacties daarvoor uitvergeleken zouden hebben voorgedaan.

De winst bestaat echter volgens zijn essentie uit meerwaarde, niet een formele hogere schatting van het product, zoals ongeveer de geldprijs nominaal stijgt, wanneer de waarde van het geldmateriaal, bijvoorbeeld het goud daalt, zonder dat tegelijk de waarde van de ‘waren’ daalt. De meerwaarde is een werkelijke schepping van nieuwe waarde. Het stelt meer geobjectiveerde arbeid voor, en daarom een werkelijk hogere ruilwaarde, zoals de waarde die in het kapitaal oorspronkelijk als geobjectiveerde arbeid of boven zijn oorspronkelijke ruilwaarde bezat. En deze meer hoeveelheid van arbeid is gerealiseerd in een meer hoeveelheid product of gebruikswaarde. Hoe vals het zou zijn een grotere massa gebruikswaarde of producten, vanwege haar grotere kwaliteit, als een grotere hoeveelheid geobjectiveerde arbeid te beschouwen, het kan bij verhoogde arbeidsproductiviteit omgekeerd een mindere hoeveelheid arbeid weergeven. Dat is zo juist, dat de mate van arbeidsproductiviteit op een gegeven productieschaal, de meerarbeid of de meerwaarde zich als meerproduct, meer gebruikswaarde tegelijk weergeeft. Het totale kapitaal beschouwd geeft de totale meerwaarde het totale overschot van de arbeid weer, dat zich in de totale surplusproductie realiseert, boven het product. Het vervangt het constante deel van het kapitaal dat voor de reproductie van de totale arbeidersklasse vereist is. Het is een surplusproductie, dat gedeeltelijk weer in kapitaal omgezet wordt, en dat gedeeltelijk de opbrengst vormt van gezamenlijke arbeid. Het gaat om de verschillende functies van het commando over de vreemde arbeid, door de respectievelijke acties voor de aan deze surplusproductie leverende levende klassen.

Zouden de omzetten van de winst tot prijs slechts formeel zijn, dan zou het formeel zijn, geheel zoals wanneer de waarde van het totale product door de totale waarde van het voorgeschoten kapitaal zich daardoor zou onderscheiden, dat het ongeveer in geld door de gezonken waarde zou zijn geschat, of evenzeer, de numerieke uitdrukking daardoor vergroot zou zijn. Dat het in plaats van in goud in zilver geschat zou worden. |992| Het zou daarmee noch nieuwe waarde noch surplusproductie veronderstellen. Alle kapitalisten zouden dezelfde waarde tegen een hogere geldprijs verkopen, dat is hetzelfde als dat ze allemaal tegen een lagere geldprijs of dat ze allemaal de waarde tegen een overeenkomende geldprijs zouden verkopen. Het zou dan ook om het even zijn of 10 of 1000 % winst boven de prijs van de productieprijs opgeslagen worden, want de grote cijfers waarin enkel een naamsverhoging van de prijs uitgedrukt wordt, doet zo weinig ter zake alsof deze naamsverhoging op een kleinere schaal plaatsvindt. De procenten van deze naamsverhoging zouden volledig onverschillig zijn. Het arbeidsloon, dat wil zeggen het deel van het kapitaal, dat voor de reproductie van het arbeidsvermogen bestemd is, net als het deel van het kapitaal, dat het voorgeschoten constante kapitaal vervangt, het zou in dezelfde verhouding verschijnen met grotere cijfers, in een hogere gelduitdrukking.

Zoals de meerwaarde van het afzonderlijke kapitaal in elk bijzonder productiegebied de norm van de absolute grootte van de winst is, in zoverre is dit enkel een omgezette vorm van de meerwaarde, en zo is de totale meerwaarde dat van het totale kapitaal, dus dat de totale klasse van de kapitalisten produceert, de absolute norm van de totale winst van het totale kapitaal. Hierbij zijn onder winst ook alle vormen van de meerwaarde te begrijpen, zoals grondrente, rente enzovoorts. Dat deze totale winst een inbreuk op het arbeidsloon insluit, hoort niet tot de zaak, zoals voorheen aangetoond. Het is dus de absolute waardegrootte, en daarmee het absolute surplusproduct, de warenmassa, dat de kapitalistenklasse onder verschillende titels onder elkaar verdelen kan. De empirische of gemiddelde winst, kan dus niets anders zijn dan de verdeling van deze totale winst, en de daardoor door hem weergegeven totale meerwaarde of weergave van de totale surplusarbeid. Dit wordt weergegeven door afzonderlijke kapitalen in elk bijzonder productiegebied, volgens gelijke voeten, of wat hetzelfde is volgens de verscheidenheid, in verhouding tot de grootte van de kapitalen en niet in verhouding, waarin het direct tot de productie van deze totale winst staat. Het geeft dus enkel het resultaat van een bepaalde rekenmethode weer, waarin de verschillende kapitalen een evenredig deel van de totale winst onder elkaar verdelen. Wat ze onder elkaar te verdelen hebben, is enkel de absolute hoeveelheid van de totale winst dat door de totale meerwaarde bepaald is. De voet, waaronder zij het verdelen, is een gelijke winst voor een gelijk kapitaal, of een ongelijkheid van de winst in verhouding tot de ongelijke grootte van de kapitalen. Wat in de eerste omzetting enkel formeel was, dat de meerwaarde op het afzonderlijke totale kapitaal als gelijkmatige, onderscheidende waarde sommen berekend wordt, zonder rekening te houden met de organische verhouding van zijn bestanddelen, wordt hier het materiële onderscheid, doordat het aandeel aan de totale winst of de totale meerwaarde gelijkmatig bepaald wordt. Dit wordt gemeten als zo veel per honderd, dus aan de grootte van de kapitalen, zonder rekening te houden met de verhouding waarin elk afzonderlijke kapitaal in elk bijzonder productiegebied aan de schepping van deze totale winst of de totale meerwaarde deelneemt. Zoals in de eerste omzetting formeel de meerwaarde als overschot van de waarde van het product boven de waarde van het voorgeschoten kapitaal bepaald wordt, dus hier materieel, wordt in verhouding tot de waarde van het voorgeschoten kapitaal het aandeel van dezelfde aan het waardeoverschot van het totale product, van het totale kapitaal boven zijn totale waarde bepaald. De bemiddeling, waardoor deze berekening uitgevoerd wordt, is de concurrentie van de kapitalen onder elkaar. Vanaf het moment, waar de meerwaarde als winst, overschot boven het voorgeschoten kapitaal wordt omgezet, volgt de tweede praktische consequentie, namelijk dat een bepaald overschot in de verhouding tot het voorgeschoten kapitaal de winst of de daarop neerkomende meerwaarde vormt. Deze staat in verhouding tot zijn grootte, de grootte van de productiekosten, en deze lossen op in de waarde van het voorgeschoten kapitaal. De zo geëgaliseerde, genivelleerde winst drukt voor de kapitalen in een productiegebied een hogere meerwaarde uit dan ze werkelijk direct produceren, |993|, voor anderen een geringere, voor beiden wel het gemiddelde uit deze hogere en lagere meerwaarde. De absolute maat van deze winstvoet hangt natuurlijk af van de absolute meerwaardevoet tot het totale van het voorgeschoten kapitaal.

Inderdaad kan de zaak zo worden uitgedrukt:
De winst, als eerste omzetting van de meerwaarde, en de winstvoet van deze eerste omzetting, drukt de meerwaarde uit in verhouding tot het afzonderlijke kapitaal, waarvan het een product is. Alle delen van dit totale kapitaal worden genivelleerd en op het geheel ervan als gelijkaardige waardesom betrokken, zonder rekening te houden met de organische verhouding, waarin de verschillende bestanddelen van dit kapitaal voor de voortbrenging van de meerwaarde staan.

De empirische of gemiddelde winst drukt dezelfde omzetting, hetzelfde proces uit, doordat het de totale som van de meerwaarde, dus de door de gehele kapitalisten klasse gerealiseerde meerwaarde geheel zo betrekt op het totale kapitaal. Of dat het de door de kapitalisten klasse gebruikte kapitaal als winst betrekt op dit totale kapitaal van de maatschappij, zonder rekening te houden met de organische verhouding, waarin de afzonderlijke bestanddelen van dit totale kapitaal, dat wil zeggen dus voor de afzonderlijke zelfstandige kapitalen of de afzonderlijke kapitalisten in de bijzondere productiegebieden direct aan de vervaardiging van deze totale meerwaarde geparticipeerd hebben. Geheel zoals bij het afzonderlijke kapitaal van £900 bijvoorbeeld, wanneer het £90 meerwaarde oplevert, wordt deze winst gelijkmatig op alle bestanddelen van de £900 betrokken, en elk bestanddeel, tot 10 %, waarde vormt. Dus voor ongeveer 350 vast kapitaal, voor 350 kapitaal voor grondstof en 200 kapitaal voor arbeidsloon levert elk 10 %, elk levert dus winst op in verhouding tot wat zijn grootte voortbrengt. ‘De kapitalist verwacht dezelfde winst van alle delen van zijn kapitaal’ (Malthus) dus het totale kapitaal C, maatschappelijk, of de som van alle kapitalen van de afzonderlijke kapitalisten, verhouden zich tot M de meerwaarde, als de winstvoet r bijvoorbeeld en elk deel van dit totale kapitaal participeert in verhouding r tot P of M, dus in de verhouding tot zijn waardegrootte, afgezien van zijn directe functionele betrekking in de productie van M.

De tweede omzetting is het noodzakelijke resultaat van de eerste, die uit de aard van het kapitaal zelf voortkomt, waardoor de meerwaarde in een waardeoverschot boven de productiekosten, dat wil zeggen van het voorgeschoten kapitaal omgezet wordt. In het eerste geval de absolute grootte van de meerwaarde, dat gelijk is aan de winst, maar de winstvoet is kleiner dan de meerwaardevoet. In het tweede geval de absolute grootte van de totale meerwaarde die gelijk is aan de totale winst, maar de gemiddelde winstvoet is kleiner dan de gemiddelde meerwaardevoet. Dat wil zeggen de verhouding van de meerwaarde tot de totale waarde van het totale kapitaal bevattende variabele kapitaal.

In het eerste geval is de omzetting formeel, in het tweede geval tegelijk materieel, doordat nu de op het afzonderlijke kapitaal vallende winst feitelijk een verschillende grootte heeft van de door haar voortgebrachte meerwaarde, groter of kleiner dan dezelfde. In het eerste geval wordt de meerwaarde berekend zonder rekening te houden met de organische bestanddelen van het kapitaal, dat deze bepaalde meerwaarde voortbrengt volgens zijn grootte. In het tweede geval wordt het aandeel van de op het afzonderlijke zelfstandige deel van het kapitaal vallende aandeel aan de totale meerwaarde berekend op zijn functionele verhouding tot de productie van deze totale meerwaarde, enkel volgens zijn grootte.

In het tweede geval doet zich dus een wezenlijk onderscheid voor, zowel tussen winst en meerwaarde, alsook tussen prijs en werkelijke waarde van de ‘waar’. Vandaar het onderscheid van de werkelijke prijs, zelfs de normale prijs van de ‘waar’ verschilt van haar waarde. Dit is nader |994| te onderzoeken, en hoort thuis in het hoofdstuk over de concurrentie, waarin ook aan te geven, hoe ondanks dit verschil tussen normale prijs van de ‘waar’ en haar waarde, de omzettingen in waarde, de ‘waar’ haar prijs aanpast.

Men begrijpt echter vanaf het begin, hoe door de verwisseling van de empirische winst met de meerwaarde, hij het in zeer omgezette vorm weergeeft, geheel zoals door de verwisseling van het overeenkomende verschil zelf tussen de normale prijs en de waarde van de ‘waren’. En deze verwarring wordt gedeeld door alle tot de huidige economie behorende mensen in een hogere of mindere mate, slechts met het onderscheid, dat de diepzinnige economen zoals Ricardo, Smith enzovoorts, direct de winst tot meerwaarde reduceren, dat wil zeggen dat ze de abstracte wetten van de meerwaarde direct aan de empirische winst willen weergeven, omdat anders in het algemeen al het wetmatige erkennen wegvalt. Dit terwijl het economische plebs de verschijnselen van de empirische winst omgekeerd direct als wet van de meerwaarde opstellen en uitspreken, inderdaad de schijn van de wetteloosheid als wet zelf uitspreken.

De concurrentie van de kapitalen is in het algemeen niets anders dan de verwerkelijking van de immanente wet van het kapitaal, dat is de kapitalistische productie, doordat elk kapitaal als wetsdienaar van deze wet tegen de ander optreedt, ze de innerlijke natuur door de uiterlijke wederkerige dwang, die ze elkaar in hun betrekking op elkaar volgens hun innerlijke karakter aandoen, tot gelding brengen. Maar in de concurrentie verschijnen de immanente wetten van het kapitaal, de kapitalistische productie, als resultaat van de mechanische inwerking van de kapitalen op elkaar. Daarom wordt het verkeerd en op de kop voorgesteld. Wat werking is, verschijnt als oorzaak, de omgezette vorm als de oorspronkelijke enzovoorts. De ordinaire politieke economie verklaart daarom alles wat ze niet begrijpt door de concurrentie, dat wil zeggen het uitspreken van de verschijning in haar meest twijfelachtige vorm geldt voor haar als erkenning van de wet zelf.

Wanneer een kapitaal, dat zes maal per jaar omslaat slechts een tweemaal kleinere winst neemt, dan een dat driemaal omslaat, één dat veel arbeid gebruikt niet meer dan één dat veel vast kapitaal gebruikt, één dat tot grote pauzes in het productieproces zelf leidt, zoals één dat zonder pauze werkt, dan betekent dat niets anders dan dat de winst, die ze maken, onder elkaar berekend wordt naar hun grootte, niet naar hun directe oorzakelijke verhouding daartoe.

Wanneer iedereen 10 % op zijn productiekosten opslaat, dan betekent dat niets anders dan dat de ene zo veel meer opslaat en de andere zoveel minder, dan dat hij werkelijk boven zijn productiekosten uit maakt.

Het is in één opzicht hetzelfde, zoals de afzonderlijke kapitalist door over bevoordeling of onder bevoordeling boven of onder de waarde van hun ‘waar’ verkopen. De ene realiseert meer dan de door hem geschapen meerwaarde, de ander minder. Beiden echter delen onder elkaar, hoewel volgens andere motieven, en ongelijk aan de totale meerwaarde, die hun beide kapitalen geschapen hebben. Hetzelfde vindt plaats bij de gemiddelde winst of bij de empirische winst, slechts door persoonlijke afzetterij van de kapitalisten onder elkaar geheel onafhankelijk, veeleer tegen hetzelfde en in hetzelfde ontstaat er onderling verschil bij het doorvoeren van de algemene wet.

De verklaring van Adam Smith, wanneer de winst zich niet volgens de grootte van de kapitalen richt, zouden de kapitalisten geen reden hebben een groter in plaats van een kleiner kapitaal te gebruiken, dat zou naïef zijn en vals. Afgezien van zijn oppervlakkigheid, kan immers een groter kapitaal met kleinere winst, binnen bepaalde grenzen, |999| een grotere winstmassa realiseren dan een kleiner kapitaal met een grotere winstvoet. De reden voor het gebruik van een groter kapitaal blijft dus bestaan. Bij Smith is alleen belangrijk, dat hij het probleem voelt, om dit in het algemeen te verklaren, wat bij de vulgaire economen een vanzelfsprekendheid is, geheel zoals alles bij deze snaken vanzelfsprekend is.


(De nummering loopt vanaf hier door elkaar, de Seiten 995 tot en met 998 komen later terug. Het bijgevoegde apparaat geeft hierover; ‘De paginanummering van de ingelegde grotere vellen (Seite 995 – 998) is als gevolg van vergeling en beschadigingen aan de uitstekende randen van de schriftpagina’s niet meer behouden. De randen zijn sterk beschadigd, waardoor verlies van tekstdelen is ontstaan. De vertaler.)

De zaak gaat er eenvoudig van uit, dat met de omzetting van meerwaarde in winst, de waarde van het voorgeschoten kapitaal zich in de productiekosten van de afzonderlijke kapitalisten omzet. Deze grootte van de productiekosten zet zich dus om in de grootte van het voorgeschoten kapitaal, waarbij dat betekent, dat ze zich dezelfde grootte van het product, het uiteindelijke product van het kapitaal is de winst, in verhouding tot deze productiekosten aanrekenen. Daarmee vindt de verdeling plaats van de totale meerwaarde, zoals dat in de empirische winst beschikbaar is. De verhouding van de toevoer in de bijzondere productietakken brengt deze nivellering en gemiddelde berekening vanzelf tot stand.


Het laatste punt, dat nu nog onder deze rubriek beschouwd moet worden, is de verknoopte vorm die tegenwoordig het kapitaal heeft, en de voltooiing van de aan de kapitalistische productiewijze eigenaardige mystificatie.

Hierop terugkomen.


Omdat de frase (Torrens), dat met het voortschrijden van de civilisatie niet de arbeid, maar het kapitaal de waarde van de ‘waren’ bepaald. Dito dat het kapitaal, afgezien van de door haar gebruikte productieve arbeid. (Ramsay, Malthus, Torrens)


h)

Met de verhouding tot de productiekosten moet nog het verschijnsel geordend worden, waarom met de ontwikkeling van de kapitalistische productie, en daarmee de omvang en de ontwikkeling van het vaste kapitaal, de razernij om de normale arbeidsdag te verlengen in dergelijke mate optreedt, dat overal precies dan de inmenging van de regeringen nodig wordt. Echter dit later.

7) Algemene wet van het dalen van de winstvoet bij het voortschrijden van de kapitalistische productie


We hebben gezien (6g), dat de werkelijke winst, dat wil zeggen de courante gemiddelde winst en zijn voet, voor het afzonderlijke kapitaal verschillend voor de winst en daarom de winstvoet is, in zoverre het laatste uit het door het afzonderlijke kapitaal werkelijk geproduceerde meerwaarde bestaat en de winstvoet daarom de verhouding is van de meerwaarde tot de totale som van het voorgeschoten kapitaal. Maar eveneens is aangetoond, dat de som van de kapitalen beschouwd, die in de verschillende bijzondere productiegebieden gebruikt wordt, de totale massa van het maatschappelijke kapitaal, of wat hetzelfde is het totale kapitaal van de kapitalistenklasse, de gemiddelde winstvoet is. En het is niets anders dan de totale meerwaarde onttrokken aan en berekend op dit totale kapitaal. Dat het zich precies zo verhoudt tot het totale kapitaal, zoals de winst, en daarmee de winstvoet, verhoudt tot het afzonderlijke kapitaal, in zoverre de winst slechts als formeel omgezette meerwaarde beschouwd wordt. Hier staan we dus weer op vaste bodem, waar zonder op de concurrentie van de vele kapitalen in te gaan, de algemene wet direct uit de tot dusver ontwikkelde algemene natuur van het kapitaal afgeleid kan worden. Deze wet is, en het is de belangrijkste wet van de politieke economie, dat de winstvoet in de voortgang van de kapitalistische productie een tendens heeft om te dalen. |1000|

Omdat de algemene winstvoet niets anders is dan de verhouding van de totale som van de meerwaarde van het door de kapitalistenklasse gebruikte kapitaal, gaat het hier dus niet over de verschillende branches, waarin de meerwaarde zich deelt, zoals de industriële winst, de rente en de grondrente. Omdat al deze verschillende vormen van de meerwaarde slechts bestanddelen van de totale meerwaarde zijn, kan het ene deel groeien, omdat het andere deel daalt. Het gaat hier echter om het dalen van de voet van de totale meerwaarde. Zelfs de grondrente, zoals al Adam Smith juist opmerkt, daalt, in plaats van te stijgen, met de ontwikkeling van de kapitalistische productie. Dit is niet in verhouding tot de bepaalde gebieden van het land, waarvan ze het product lijkt te zijn, wel echter in de verhouding tot het in de industrie geïnvesteerde kapitaal. Dit is net precies zo in de vorm, waarin ze als direct bestandsdeel van de meerwaarde optreedt. Deze wet wordt door de gehele moderne agronomie bevestigd. (Zie Dombasle, Jones enzovoorts.)

Hoe komt dan deze tendens tot het dalen van de algemene winstvoet? Men kan, voor dat deze vraag wordt beantwoord, erop wijzen, dat ze bij de burgerlijke economie veel angst veroorzaakt heeft. De gehele school van Ricardo en Malthus is een schreeuw van een barenswee voorbij de jongste dag, toen ze dit proces erbij moesten halen, omdat de kapitalistische productie, een productie van winst is. Dus ze verliest met het dalen van deze winst haar stimulans, haar in leven houdende ziel. Andere economen hebben redenen voor troost hiertegen opgevoerd, die niet minder karakteristiek zijn. Maar naast de theorie spreekt hier de praktijk, de crises door superovervloed van kapitaal, of wat op hetzelfde neerkomt, de gekke avonturen van het kapitaal opent de weg voor crises als consequentie van het dalen van de winstvoet. Derhalve crisis, zie Fullarton, kenmerkend als een noodzakelijke gewelddadig middel voor het genezen van de oververzadigdheid van het kapitaal, en de restauratie van een kredietwaardige winstvoet.

Schommelingen in de winstvoet, onafhankelijk van organische veranderingen in de bestanddelen van het kapitaal, of van de absolute grootte van het kapitaal, zijn daardoor mogelijk, omdat de waarde van het voorgeschoten kapitaal, hetzij van het kapitaal dat in de vorm van vast kapitaal betrokken is, of als grondstof, als ‘waar’ dat gereed is bestaat, stijgt of daalt als gevolg van een reeds van een bestaand kapitaal onafhankelijke verhoging of verlaging van een van zijn reproductie noodzakelijke arbeidstijd, omdat de waarde van elke ‘waar’, dus ook van de ‘waren’ waaruit het kapitaal bestaat, voorwaardelijk is niet alleen door in hem zelf opgenomen noodzakelijke arbeidstijd, maar door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Deze noodzakelijke arbeidstijd is noodzakelijk omdat ze voor de reproductie vereist is, en deze reproductie kan onder bezwarende of verlichtende omstandigheden resulteren in verschillende voorwaarden van de oorspronkelijke productie. Heeft het door veranderde omstandigheden algemeen dubbel zo veel of omgekeerd half zo veel tijd nodig om hetzelfde kapitaal te reproduceren, dan de arbeidstijd die voor zijn productie vereist was, dan zou het, vooropgesteld dat de waarde van het geld permanent onveranderd blijft, dat het wanneer het vroeger 100 daalders was, nu 200 waard zou zijn, of wanneer het 100 waard was, zou het nu nog slechts 50 waard zijn. Zou deze waardeverhoging of waardevermindering alle delen van het kapitaal gelijkmatig omvatten, dan zou net als het kapitaal, dus ook de winst zich nu in nog eenmaal zo veel of nog eenmaal half zo veel daalders uitspreken. De voet zou onveranderd blijven, 5 verhoudt zich tot 50, zoals 10 tot 100 en 20 tot 200. Stel echter de nominale waarde van het vaste kapitaal en van de grondstof steeg slechts en nu van 100 vormde ze 4/5, dus 80 van het kapitaal en het variabele is 1/5, dus 20. In dat geval zou de meerwaarde, dus de winst, zich als voorheen in dezelfde geldsom uitdrukken. |1001| Dus zou de winstvoet gestegen of gedaald zijn. In het eerste geval is de meerwaarde 10 daalders, immers 10 % van 100 is 10. Maar de 80 is nu waard 160 dus is het totale kapitaal 180. 10 op 180 is 1/18 is 100/18 is 5 5/9% in plaats van vroeger 10 %. In het tweede geval is het 40 in plaats van 80, het totale kapitaal is 60, waarop 10 % is 16 2/3 % winst. In dit geval kunnen de schommelingen nooit 96/40 of 36/4 zijn, zonder de ‘waren’ aan te pakken, die in de consumptie van de arbeiders opgaan, dus zonder het variabele kapitaal, en dus het gehele kapitaal aan te pakken. In dit geval echter blijft de winstvoet onveranderd, hoewel de winstmassa nominaal verandert.

De algemene winstvoet kan daardoor nooit stijgen of dalen, omdat de totale waarde van het voorgeschoten kapitaal stijgt of daalt. Stijgt de waarde van het voorgeschoten kapitaal, in geld uitgedrukt, dan stijgt ook de nominale gelduitdrukking van de meerwaarde. De voet blijft onveranderd. Ook bij het dalen.


De algemene winstvoet kan alleen dalen:
1) Wanneer de absolute grootte van de meerwaarde daalt. Deze heeft omgekeerd de tendens te groeien in de loop van de kapitalistische productie, want haar groei is identiek aan de ontwikkeling van de productieve kracht van de arbeid, die de kapitalistische productie ontwikkelt,
2) Omdat de verhouding van het variabele kapitaal tot het constante kapitaal daalt. De winstvoet is, zoals we zien altijd kleiner dan de meerwaardevoet, die zich in de winstvoet weergeeft. Ze is echter zoveel kleiner, naarmate de verhouding van het constante kapitaal tot het variabele kapitaal groter wordt. Of dezelfde meerwaardevoet drukt zich in een zoveel kleinere winstvoet uit, hoe groter de verhouding van de totale som van het voorgeschoten kapitaal tot het variabele kapitaal is, of welk groter deel van het constante kapitaal het totale kapitaal vormt. De meerwaarde als winst uitgedrukt is M/(C+v) en de grootte is kleiner, hoe groter C is en is dus meer verschillend van M/v, de meerwaardevoet. Want M/(C+v) bereikt zijn maximum, wanneer C is 0, dus M/(C+v) is M/v.


Nu echter bestaat (zie Cherbuliez) de ontwikkelingswet van de kapitalistische productie nu eenmaal daaruit, dat het variabele kapitaal, dat wil zeggen de in het arbeidsloon, tegen levende arbeid geïnvesteerde deel van het kapitaal, het variabele bestandsdeel van het kapitaal, voortdurend daalt in verhouding tot het constante bestandsdeel van het kapitaal, dat wil zeggen tot het deel, dat in het vaste kapitaal en voor het in de grondstof en materiële instrumentarium geïnvesteerde circulerende kapitaal bestaat. De gehele ontwikkeling van de relatieve meerwaarde, dat wil zeggen de productieve kracht van de arbeid, dat is het kapitaal bestaat daarin, zoals we zagen, dat de noodzakelijke arbeidstijd, dus ook de totale som van het tegen arbeid geruilde kapitaal verkort wordt. Dat vindt plaats door middel van de arbeidsdeling, de machinerie, de samenwerking en de daarmee bedongen vermeerdering van de waardemassa en de massa van het geïnvesteerde constante kapitaal dat er meer surplusarbeid geproduceerd wordt, terwijl het tegen arbeid geïnvesteerde kapitaal zich vermindert.

Doordat dus de verhouding van het variabele kapitaal tot de totale massa van het kapitaal verandert, daalt de winstvoet, dat wil zeggen drukt zich de verhouding van de meerwaarde tot het variabele deel van het kapitaal kleiner uit, hoe kleiner de verhouding van het variabele kapitaal is tot het constante kapitaal. |1002|

Wanneer bijvoorbeeld in de Indische productie de verhouding van het in arbeidsloon geïnvesteerde kapitaal tot het constante kapitaal 5:1 is, en in Engeland is het 1:5, dan is duidelijk dat de winstvoet in India als veel groter verschijnen moet, zelfs wanneer de werkelijk gerealiseerde meerwaarde veel kleiner is. Nemen we 500. Wanneer het variabele kapitaal 500/5 100 is, en de meerwaarde is 40, dan is de meerwaardevoet 40 %, en de winstvoet slechts 10 %. Daarentegen wanneer het variabele deel 400 is, en de meerwaardevoet is slechts 20 %, dan komt daaruit 400 – 80, en op 500 een winstvoet van 80:500 dus 16 %. (100:16 is 500:80 of 50:8 is 250:40 is 125:20. 25x20 is 500. 4x125 is 500.) Hoewel dus de arbeid dubbel zo sterk in Europa geëxploiteerd wordt, dan in India, zou de winstvoet in India tot de winstvoet in Europa zich verhouden als 16:10 is 1:5/8, dus 1:0.625. En wel omdat in India 4/5 van het totale kapitaal tegen levende arbeid geruild wordt, en in Europa slechts 1/5. Verschijnt in deze landen, waar de winstvoet hoog is, de werkelijke rijkdom echter gering is, dan is dat omdat de productieve kracht van de arbeid gering is, dat zich dus in deze hogere winstvoet uitdrukt. 20 % is 1/5 op de arbeidstijd. India zou daarom slechts 1/5 van hun bevolking kunnen voeden, die niet direct aan de productie deelnemen, terwijl 40 % dus 2/5 in Engeland, dubbel zoveel van de bevolking leven kan zonder te werken.

De tendens tot het dalen van de algemene winstvoet is de ontwikkeling van de productieve kracht van het kapitaal, dat is het stijgen van de verhouding, waarin zich de geobjectiveerde arbeid tegen levende arbeid ruilt.

De ontwikkeling van de productieve kracht toont zich dubbel. In de grootte van de reeds geproduceerde productieve kracht, de waardeomvang en de omvang van de massa van de productievoorwaarden waaronder de nieuwe productie plaatsvindt, dat is de absolute grootte van het al gegroeide productieve kapitaal. Ten tweede in de verhoudingsgewijze kleinheid van het tegen arbeidsloon geïnvesteerde kapitaal, tegenover het totale kapitaal, dat wil zeggen in de verhoudingsgewijze kleinheid van de levende arbeid, die voor de reproductie en de uitbuiting van een groter kapitaal, van de massaproductie vereist is.

Tegelijk veronderstelt dit de concentratie van het kapitaal in grotere mate in minder punten. Hetzelfde kapitaal is groot, wanneer het in één hand samengekomen 1000 arbeiders tewerkstelt, dan wanneer het in 500 handen versplinterd elk 2 arbeiders tewerkstelt.

Dat de verhouding van het variabele deel tot het constante of totale deel groot is, zoals het bijvoorbeeld in bovenstaande voorbeeld aantoont, toont, dat alle middelen voor de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit niet gebruikt worden, in één woord dat de maatschappelijke krachten van de arbeid niet ontwikkeld zijn, dat met veel hoeveelheid arbeid dus minder geproduceerd |1003| wordt, terwijl in het omgekeerde geval met een geringere hoeveelheid, verhoudingsgewijs veel geproduceerd wordt.

De ontwikkeling van het vaste kapitaal, dat vanzelf ontwikkeling van het geïnvesteerde circulerende kapitaal in grondstof en materiële instrumenten met zich meebrengt (zie Sismondi), is een bijzonder symptoom van de ontwikkeling van de kapitalistische productie. Ze impliceert direct de verhoudingsgewijze afname van het variabele deel van het kapitaal, dat wil zeggen de vermindering van de massa van de levende arbeid. Beide zijn identiek. Het opvallendste is dat in de landbouw, waar de afname niet alleen relatief is, maar ook absoluut.

Het onderdrukken door Adam Smith van de algemene winstvoet door de concurrentie, met als voorwaarde dat de kapitalisten tegenover de arbeiders staan, of dat er met de verdeling van de meerwaarde onder de verschillende klassen niet verder rekening wordt gehouden, komt er op neer, dat de winst daalt, niet omdat het arbeidsloon stijgt, maar wel omdat het arbeidsloon stijgt omdat de winst daalt. Dus, volgens het resultaat is de daling van de winst overeenkomend met de stijging van het arbeidsloon, dezelfde manier van uitleggen als het geheel omgekeerde van Ricardo, waar de winst daalt, terwijl het arbeidsloon duurder wordt, zoals bij Carey, terwijl niet alleen de productiekosten, de ruilwaarde, maar de gebruikswaarde van het arbeidsloon groeit. Dat de winst tijdelijk daalt als gevolg van de concurrentie onder de kapitalen, dat wil zeggen als gevolg van de concurrentie naar de vraag naar arbeid, geven alle economen toe, zie Ricardo. Het is de uitleg van Adam Smith, toen hij niet alleen sprak over industriële winst alleen, maar waar hij dit doortrok naar de algemene wet,geheel tegengesteld aan de wetten van de loonontwikkeling van hemzelf.

De ontwikkeling van de productieve kracht toont zich dubbel. In de vermeerdering van de surplusarbeid, dat is de afkorting van de noodzakelijke arbeidstijd, en in de afname van het bestandsdeel van het kapitaal dat geruild wordt met de levende arbeid in verhouding met de totale massa van het kapitaal, dat is met de totale waarde van het kapitaal, dat de productie ingaat. (zie meerwaarde, kapitaal enzovoorts) Of anders uitgedrukt, in de grotere exploitatie van de gebruikte levende arbeid, dit volgt uit de grotere massa gebruikswaarde, dat ze in een gegeven tijd produceert, dus de verkorting van de voor de reproductie van het salaris vereiste tijd, dus de verlenging van de door de kapitalist zonder equivalent toegeëigende arbeidstijd. Anders uitgedrukt in de afname van de relatieve massa van de levende arbeidstijd, die in het algemeen gebruikt wordt, dat wil zeggen haar massa in verhouding tot het kapitaal, dat ze in beweging heeft gezet. Beide bewegingen gaan niet hand in hand, ze zijn wederkerig voorwaarde voor elkaar en zijn slechts verschillende vormen en verschijningen, waarin zich dezelfde wet uitdrukt. Daarom werken ze in tegengestelde richting, in zoverre de winstvoet in beschouwing komt. De winst is de meerwaarde afgeleid van het totale kapitaal, en de winstvoet is de verhouding van deze meerwaarde berekend naar een bepaalde maatstaf van het kapitaal, bijvoorbeeld in procenten. De meerwaarde echter, als totaalbedrag, wordt bepaald ten eerste door zijn voet, en ten tweede door de massa van de door deze voet gebruikte gelijktijdige arbeid, of wat hetzelfde is, de grootte van het variabele deel van het kapitaal. Volgens de ene kant stijgt de meerwaardevoet, volgens de andere daalt verhoudingsgewijs de factor van het aantal, waarmee deze voet vermenigvuldigd is. In zoverre de ontwikkeling van de productieve kracht het noodzakelijke betaalde deel van de gebruikte arbeid vermindert, stijgt de meerwaarde, omdat de voet zelf stijgt, of ze stijgt in procenten uitgedrukt. In zoverre ze echter de totale massa de van een gegeven kapitaal gebruikte arbeid vermindert, vermindert ze de factor van het aantal, waarmee de meerwaardevoet vermenigvuldigd is, dus zijn massa.

De meerwaarde wordt bepaald zowel door de voet, waarin zich de surplusarbeid tot de noodzakelijke arbeid verhoudt, als door de massa van de gebruikte arbeidsdag. Het laatste, of variabele deel van het kapitaal, vermindert zich echter in verhouding tot het geïnvesteerde kapitaal met de ontwikkeling van de productieve kracht.

Wanneer C = 500, c = 100, v = 400, M = 60, M/v = 60/400 = 15 %, dan is de winstvoet 60/500 = 12 %. |1004| Als verder C = 500, c = 400, v = 100, M = 30, M/v = 30/100 = 30 %, dan is de winstvoet 30/500 = 6 %. De meerwaardevoet verdubbelt, de winstvoet is voor de helft gedaald. De meerwaardevoet drukt precies de voet uit, waarin de arbeid geëxploiteerd wordt, terwijl de winstvoet de verhoudingsgewijze mate uitdrukt waarin levende arbeid tot een gegeven voet voor exploitatie door het kapitaal gebruikt wordt, of de verhouding van het in het arbeidsloon geïnvesteerde kapitaal, van het variabele kapitaal tot de totale som van het voorgeschoten kapitaal.

Wanneer C = 500, c = 400, v = 100, dan zou daarmee de winstvoet 12 % zijn, of de winst 60, de meerwaarde is 60, M/v = 60/100 is 60 %.

Opdat de winstvoet hetzelfde blijft, zou de meerwaardevoet, of de mate waarin de arbeid geëxploiteerd wordt, in dezelfde verhouding groeien, als de grootte van het aan arbeid geïnvesteerde kapitaal, zoals het variabele kapitaal verhoudingsgewijs daalt of het constante kapitaal verhoudingsgewijs groeit. Uit een afzonderlijke situatie komt al treffend voort, dat dit nu tot zekere grenzen mogelijk is en veel meer omgekeerd de tendens van het dalen van de winstvoet, of de verhoudingsgewijze val van de som van de meerwaarde hand in hand gaan met het groeien van de meerwaardevoet, overheersen moet, zoals de ervaring hiermee ook bevestigt. Het deel van de waarde, dat het kapitaal nieuw reproduceert en produceert, is de door hem in zijn product direct opgenomen levende arbeidstijd. Dat het ene deel van deze arbeidstijd vervangt door de in het arbeidsloon geobjectiveerde arbeidstijd, het andere is het onbetaalde overschot daarvoor, de surplusarbeidstijd. Maar allebei samen, vormen het geheel van de geproduceerde waarde en slechts een deel van de gebruikte arbeid vormt de meerwaarde. Is de normale arbeidsdag 12 uur, dan kunnen 2 arbeiders, die eenvoudige arbeid verrichten, niet meer dan 24 uur toevoegen, en arbeiders die hogere arbeid verrichten niet meer dan 24 uur maal de factor, dat de verhouding van hun arbeidsdag tot de eenvoudige arbeidsdag uitdrukt, waarvan van de 24 uur een bepaald deel van hun salaris vervangt. De meerwaarde, die ze produceren, kan onder alle omstandigheden slechts een evenredig deel van 24 uur zijn. Wanneer in plaats van 24 arbeiders slechts 2 op een gegeven hoeveelheid kapitaal tewerk gesteld worden, in verhouding tot een gegeven maatstaf van het kapitaal, of wanneer in de nieuwe productiewijze 2 arbeiders nodig zijn, waar er vroeger in de oude situatie 24 nodig waren, in verhouding tot een gegeven hoeveelheid kapitaal, dan kan, wanneer de surplusarbeid in de oude productiewijze 1/12 is van de totale arbeidsdag, of 1 uur geen verhoging van de productieve kracht bewerkstelligen, zoals het ook de voet van de surplusarbeid laat stijgen, zodat de 2 arbeiders dezelfde massa van de meerwaarde leveren, als in de 24 uur in de oude productiewijze. Beschouwt men de ontwikkeling van de productieve kracht en het verhoudingsgewijs niet zo sterk dalen van de winstvoet, dan moet de exploitatie van de arbeid zeer toegenomen zijn, en wat te verwonderen is, is dat de winstvoet niet gedaald is, maar dat ze niet in sterkere mate is gedaald. Dit verklaart zich deels om redenen, die in de concurrentie van de kapitalen te beschouwen zijn, deels in het algemeen daardoor, dat tot dusverre de ongekende vermeerdering van de productieve kracht in enkele takken door een veel langzamere ontwikkeling van de productieve kracht in andere takken, verlamd of beperkt is. Dus de algemene verhouding van het variabele kapitaal tot het constante, beschouwd vanuit het totale kapitaal van de maatschappij, is in verhouding niet zo erg gedaald, dan het lijkt in enige uitzonderlijke productiegebieden.


Algemeen dus. Het dalen van de gemiddelde winstvoet drukt zich uit als in de vermeerdering van de productieve kracht van de arbeid of van het kapitaal, en daarmee enerzijds de verhoogde exploitatie van de gebruikte levende arbeid en anderzijds in de relatief verminderde massa van de door de verhoogde exploitatievoet, op een bepaalde door het kapitaal berekende en gebruikte levende arbeid.

Uit deze wet volgt nu niet vanzelf, dat de accumulatie van het kapitaal afneemt, of dat de absolute massa van de winst, dus ook de absolute, niet relatieve massa van de meerwaarde, dat zich in winst weergeeft, daalt.|1005|

Blijven we bij het bovenstaande voorbeeld. Wanneer het constante kapitaal slechts 1/5 van het totale kapitaal dat voorgeschoten is, dan drukt dit een lager niveau van de ontwikkeling van de productieve kracht uit, een beperkte schaal van de productie, kleinere versplinterde kapitalen. Een dusdanig kapitaal van 500, met 15 % meerwaarde, het variabele kapitaal staat op 400, geeft een som van 60 winst. De omgekeerde verhouding drukt een grotere schaal uit, drukt de ontwikkeling van de productieve kracht, de samenwerking, de arbeidsdeling en een groter gebruik van het vaste kapitaal uit. Nemen we dus een dusdanig kapitaal, zeg van 20 maal grotere omvang, dan geeft 500 x 20 is 10.000, dus 6 % winst tegen 10.000 of een meerwaarde van 30 % wanneer het variabele kapitaal 2000 is van 600. Een kapitaal van 10.000 accumuleert daarom sneller met 6 % dan een kapitaal van 500 met 12 %. Het ene realiseert het met een arbeidstijd van 400, het andere met 2000, dus 5 maal zoveel absolute massa van arbeidstijd, hoewel het verhoudingsgewijs tot zijn grootte, of op een gegeven kapitaalsom, 100 bijvoorbeeld, 4 maal minder gebruikt. (Zie het voorbeeld van Ricardo.)

We zien hier, zoals in de gehele weergave geheel van de gebruikswaarde af. Bij de grotere productiviteit van het kapitaal blijkt het vanzelf, dat dezelfde waarde op een meer productieve schaal een veel grotere massa van gebruikswaarden weergeeft, dan op een minder productieve, omdat ook de stof een veel snellere voortuitgangsvoet van de bevolking en daarmee van de arbeidskrachten levert. (Zie Jones.)

Met dit dalen van de winstvoet, groeit het minimum van het kapitaal, of de vereiste hoogte van de concentratie van de productiemiddelen in de handen van de kapitalisten, dat in het algemeen vereist is om de arbeid productief te gebruiken, zowel als ze te exploiteren, dan alleen de voor de weergave van een product de maatschappelijk vereiste noodzakelijke arbeidstijd te gebruiken. En gelijktijdig groeit de accumulatie, dat wil zeggen de concentratie, doordat een groter kapitaal bij een kleinere winstvoet sneller accumuleert, dan een kleiner met een hogere winstvoet. Deze groeiende concentratie leidt van haar kant weer tot een bepaalde hoogte tot een nieuw dalen van de winstvoet. De massa van de kleine versplinterde kapitalen avonturen er lustig op los. Dus crises. De zogenaamde overvloed van het kapitaal betrekt zich altijd slechts op de overvloed van het kapitaal, voor het geval dat de winstvoet niet door zijn massa opgewaardeerd wordt. (Zie Fullarton.)

De winst is echter de drijvende kracht in de kapitalistische productie en het wordt alleen maar geproduceerd, wat en in zoverre het met winst geproduceerd kan worden. Vandaar de angst van de Engelse economen over de afname van de winstvoet.

Ricardo heeft al opgemerkt, dat het toenemen van de massa van de winst bij een afnemende winstvoet niet absoluut is, maar dat mogelijkerwijs ondanks de groei van het kapitaal, de winstmassa zelf dalen kan. Op een meer bijzondere wijze heeft hij dit niet in het algemeen opgevat, maar geeft hij slechts een voorbeeld. Toch is de zaak zeer eenvoudig.

500 tegen 20 % geeft 100 winst.
50.000 tegen 10 % geeft 5000 winst, maar 5000 tegen 2 % zou slechts 100 winst geven, niet meer dan 500 tegen 20 en zou tegen 1 % slechts 50 winst geven, dus slechts half zo veel als 500 tegen 20 %. In het algemeen; zolang de winstvoet langzamer daalt dan dat het kapitaal groeit, groeit de massa van de winst en daardoor de accumulatievoet, hoewel de relatieve winst afneemt. Zou de winst in dezelfde mate dalen, als dat het kapitaal groeit, dan bleef ondanks het groeien van het kapitaal de winstmassa hetzelfde, dus ook de accumulatievoet, dan dat ze bij een kleiner kapitaal met een grotere winstvoet was. Eigenlijk, zou de winstvoet dalen in een grotere verhouding dan dat het kapitaal groeit, zo zou met de winstvoet ook de winstmassa en daarmee de accumulatievoet dalen en dieper staan, dan bij een kleiner kapitaal en overeenkomende onontwikkelde productieschaal met een grotere winstvoet.|1006|

We beschouwen de gebruikswaarde nergens, buiten dat het de productiekosten van het arbeidsvermogen bepaalt, of de aard van het kapitaal, zoals bij het vaste kapitaal, omdat we het kapitaal in het algemeen beschouwen en niet de werkelijke beweging van de kapitalen of de concurrentie. Maar hier kan bijkomstig gezegd worden, dat deze productie op grotere schaal met een verhoogde meerwaardevoet en verminderde winstvoet, een ongehoorde productie en dus consumptie van gebruikswaarden als voorwaarde heeft en daarom periodiek altijd tot overproductie leidt, dat door uitbreiding van markten periodiek opgelost wordt. Niet omdat het aan vraag ontbreekt, maar aan mensen die instaat zijn om te betalen. Hetzelfde proces heeft het proletariaat als voorwaarde op een steeds grotere schaal. Het beperkt dus beduidend en progressief de boven de noodzakelijke bestaansmiddelen uitgaande vraag, terwijl hij de voortdurende uitbreiding van de vraagcirkel gelijktijdig als voorwaarde stelt. Malthus heeft gelijk, dat de vraag naar arbeiders nooit voor de kapitalisten genoeg is. Zijn winst bestaat nu eenmaal uit het overschot van de toevoer van arbeiders boven de vraag. Elke kapitalist begrijpt dat, dat ook geldt voor zijn eigen arbeiders, niet alleen voor vreemde, die zijn ‘waren’ kopen. Buitenlandse handel, luxeproductie, staatsverspilling, groeien van de staatsuitgaven, massale uitgaven in vast kapitaal enzovoorts belemmeren het proces. Vandaar dat door Malthus, Chalmers en andere zonder zorgen, de verspilling van de staat en van de onproductieve klassen aanbevolen wordt als oplossing voor een probleem dat niet zal slagen. Merkwaardig blijft het, dat dezelfde economen de periodieke overproductie van kapitaal, de periodieke overvloed van het kapitaal door alle moderne economen toegegeven wordt. Ze geven toe en verloochenen periodieke overproductie van ‘waren’, alsof de eenvoudigste analyse niet zou moeten aantonen, dat beide verschijnselen dezelfde antinomie slechts in een verschillende vorm uitdrukken.

Dat deze eenvoudige mogelijkheid Ricardo verontrust, evenals Malthus en de Ricardianen, toont precies zijn diepe begrip van de voorwaarden van de kapitalistische productie. Wat hem voor de voeten geworpen wordt, dat hij onbekommerd over de mensen is, bij de beschouwing van de kapitalistische productie slechts de ontwikkeling van de productieve kracht, met welk offer dan ooit gekocht, zonder zich om de verdeling en daarom om de consumptie zorgen te maken, voor ogen heeft, is precies het grote aan hem. De ontwikkeling van de productieve kracht van de maatschappelijke arbeid is de historische opgave en de rechtvaardiging van het kapitaal. Daarmee schept het onbewust de materiële voorwaarden van een hogere productiewijze. Wat Ricardo hier niet aanstaat, is dat de winst, de stimulans van de kapitalistische productie en de voorwaarde voor de accumulatie, zoals de drijfveer daarvoor, door de ontwikkelingswet van de productie zelf in gevaar wordt gebracht. En de kwantitatieve verhouding is hier alles.

Hier ligt inderdaad iets diepers aan ten grondslag, iets dat hij nu vermoedt. Het toont zich hier op een puur economische manier, vanuit het standpunt van de kapitalistische productie zelf, haar beperking, haar relativiteit, dat ze geen absolute, maar een historische en een bepaalde beperkte ontwikkelingstijdperk is een productiewijze dat overeenkomt met de materiële productievoorwaarden.


Om deze belangrijke vraag, tot een beslissend einde te brengen, moeten we het volgende vooraf onderzoeken:
1) Waar komt het vandaan, dat met de ontwikkeling van het vaste kapitaal, de machinerie enzovoorts, de zucht naar overwerk, verlenging van de normale arbeidsdag, kortom voor een waanidee voor absolute surplusarbeid groeit, precies met de productiewijze, waarin de relatieve surplusarbeid geschapen wordt?
2) Hoe verschijnt in de kapitalistische productie de winst, vanuit het standpunt van het afzonderlijke kapitaal, als noodzakelijke productievoorwaarde, dus waar het behoort tot de kapitalistische productie?

Nemen we de meerwaarde, dan is zijn voet des te groter, hoe kleiner het variabele kapitaal is, en hoe groter het variabele kapitaal is hoe kleiner de meerwaarde is in verhouding tot de meerwaardevoet. M/v groeit of daalt zoals v groeit of daalt. Zou v 0 zijn, dan zou dit maximaal zijn, want er zou in het geheel geen kapitaalsinvestering voor arbeidsloon nodig zijn, er was geen arbeid te betalen, om onbetaalde arbeid toe te eigenen. Omgekeerd, de uitdrukking m/(c+v) of de winstvoet zou maximaal zijn, wanneer c 0 is, dat wil zeggen wanneer de winstvoet gelijk is aan de meerwaardevoet |1007|, er zou in het geheel geen constant kapitaal c geïnvesteerd zijn, om het kapitaal v in arbeidsloon te investeren en daarom in surplusarbeid te realiseren. De uitdrukking m/(c+v) groeit en daalt dus, omgekeerd zoals c groeit of daalt, dus ook zoals v groeit of daalt.

De meerwaardevoet is groter, hoe kleiner het variabele kapitaal in verhouding tot de meerwaarde is. De winstvoet is groter, hoe groter het variabele kapitaal in verhouding tot het totale kapitaal is en deze verhouding is groter, hoe kleiner het constante kapitaal tot het totale kapitaal is. Dus ook in de verhouding, waarin het een kleiner deel van het totale kapitaal vormt, dan het variabele kapitaal. Maar het variabele kapitaal van zijn kant is kleiner in verhouding tot het totale kapitaal, hoe groter de verhouding van het totale kapitaal en daarom die van het constante kapitaal tot het variabele kapitaal.

Is m=50, v=500, c= 100. Dan is m 50/500 is 10 %.

En de winstvoet = 50/600 is 8 1/3 %.

Dus m/v is groter, hoe kleiner v is, m/(c+v) is groter, zodra m gegeven is, hoe groter v is en hoe kleiner c is, maar m/v groeit wanneer c groeit. Zou nu m/v gelijk zijn aan 3(m/v), zodra c met een factor 3 groeit, dan zou 3m/3(c+v) zijn, dus zou v zich oorspronkelijk verhouden tot c als v:v+c en nu als v:v+3c.

V= c-v/v+c en v = c-v/v+3c

V = c/1+c/v en v = c/1+3c/v

Zou m in die mate groter dan v zijn, wanneer c groeit of v, wordt c+v, dus de meerwaardevoet zou in dezelfde mate groeien door een groter gebruik van het constante kapitaal, zoals de verhouding van het variabele kapitaal tot het totale kapitaal afneemt, dan zou de winstvoet onveranderd blijven.

Oorspronkelijk hadden we m/(c+v) = p. Nu hebben we 3m/3(c+v) = p’. De vraag is nu hoe m/3c+v m/c+v. m/(c+v) – m/3c+v = m(3c+v) – m(c+v)/(c+v)(3c+v) = m(2c)/(c+v)(3c+v). |1008|

De meerwaarde is 120, het variabele kapitaal is 600. In dit geval is m’ of de meerwaardevoet 120/600 is 20 %. Zou het constante kapitaal 200 zijn dan is de winstvoet p 120/800 is 15 %. Verdrievoudigde zich nu het constante kapitaal van 200 tot 600 en zou al het andere onveranderd blijven, dan zou als voorheen m’ 20 % zijn, maar p’ nu 120/1200 is 10 %. De winstvoet zou zijn gedaald van 15 naar 10, voor 1/3, omdat het constante kapitaal zich verdrievoudigd heeft. Het variabele kapitaal was voorheen 600/800 is 2/3 van het totale kapitaal, het is nu 600/1200 slechts nog 1/2 dus 2/3 kleiner geworden.

Zou nu door de verdrievoudiging het constante kapitaal de meerwaarde met een factor drie groeien, dus van 120 naar 360, dan is m’ nu 360/600 is 60 %, p’ echter zou zijn 360/1200 is 30 %.

Maar omdat het variabele kapitaal ten opzichte van het totale kapitaal gedaald is het is nu 600/1200 en het was voorheen 600/800 dus nu 1/2 en voorheen 3/4, dus is p’ gedaald. |1009|

M= 120, v = 600, c = 200. M’ = 120/600 is 20 %, p = 120/800 is 15 %.

M= 120, v = 600, c = 600. M’ = 120/600 is 20 %, p = 120/1200 is 10 %.

15:10 is 1: 2/3. Dus p is gedaald met 1/3, c is gestegen met een factor 3, het totale kapitaal is gegroeid van 800 naar 1200, dus met 1/2, uiteindelijk v was oorspronkelijk tot c = 600:200 = 3x200 is 3c nu = v. Dus v is met een factor 3 gedaald ten opzichte van c. Eigenlijk was v voorheen tot c als 600:800 is 3/4. Nu is het als 600:1200 is 1/2 dus 1/2 c. Dus met 1/4 gedaald.

Opdat de winstvoet hetzelfde zou blijven, 15 %, zou de meerwaarde van 120 naar 180 moeten stijgen, dus met 60 moeten groeien (maar 60:120 is als 1/2), dus met de helft groeien. En verder m’ van 120/600 of 20 %, naar 180/600 is 30 % van 20 naar 30, dat is dus weer 50 %.

Dat is in dezelfde verhouding zoals het totale kapitaal gegroeid is van 800 naar 1200, dat wil zeggen met 50 %, daarmee zou ook de meerwaarde moeten groeien van 20 naar 30 %. Oorspronkelijk is v ten opzichte van het totale kapitaal is 3/4C maal 30, namelijk 60C/4 is 15 %.

Het laat zich begrijpen dat het variabele kapitaal absoluut voortdurend groeien kan, dus het absolute aantal arbeiders, hoewel ze verhoudingsgewijs tot het totale kapitaal en tot het vaste kapitaal voortdurend afneemt. Vandaar de dwaze strijd, of de machinerie het aantal arbeiders vermindert. Ze vermindert het zeker steeds bij haar invoering, niet in de kring waarin ze zelf ingevoerd wordt, maar door de onderdrukking van de arbeiders, die in dezelfde industrie op een vroegere productieschaal bedrijven. Bijvoorbeeld de machinale spinners die de handspinners en de machinale wevers die de handwevers wegdrukken. In de industrietak echter, die de machinerie gebruikt, kan het aantal arbeiders, hoewel hier veel verdrijving van mannen door vrouwen en jonge personen plaatsvindt, absoluut voortdurend groeien, hoewel het relatief afneemt. |995|

Stellen we eerst de feiten vast.

C = v + c, m is de meerwaarde, m’ is de meerwaardevoet, p’ is de winstvoet, m’= m/v, p’= m/C of m/(v+c).

C = 800, c = 200, v = 600, m = 120. In dit geval is c 1/4C (800/4 = 200) en v is 3/4C ( 3x/4 = xx); m’ = 120/600 = 20 %. Groeit c van 200 tot 600, met een factor 3, dan stijgt C van 800 naar 1200, dus met 50 %.

Omdat c gelijk is aan 1/4C, dus zijn verdrievoudiging laat het groeien van 1/4 naar 3/4 dus met (2/4). Het totale kapitaal is nu (3/4C + 3/4C) is 1 2/4C. Dus gestegen ten opzichte van de oorsprong is 3/4C (=600), dus zou een verdrievoudiging het brengen van 3/4 naar 9/4, van 600 naar 1800, en het totale kapitaal op 2000 c x/4xxxC boven het originele kapitaal 6/4C =s 1200(1200+800 = 2000).

Hoe groot dus het totale wordt, het wordt xxx groeien van c, het hangt dus af van de oorspronkelijke verhouding van c:C, dat zich geheel als een bepaalde verhouding van c:v weergeeft ten opzichte van C. Hoe groter dus de verhouding van c:v of van c:C (c+v) hoe meer de totale som C groeit, hoe meer de winstvoet daalt, hoe meer het grotere groeien van de meerwaardevoet zou zijn vereist, zodat de winstvoet hetzelfde zou blijven. Het groeien van het totale kapitaal, wanneer de meerwaardevoet gegeven is.

In het geval dat C nu 800 is en naar 1200 groeit, groeit c van 200 naar 600, het verdrievoudigt het constante kapitaal en nu groeit het totale kapitaal met 50 %.

In dit geval nu is de meerwaardevoet of m’ zoals voorheen 20 % en m = 120. Maar p = 120/1200 is 10 %. Meerwaarde en meerwaardevoet zijn gedaald van 15 naar 10, dat wil zeggen voor 1/3 of 33 1/3 %. Vanwaar dit verschil dat de winstvoet met 33 1/3 % daalt en de meerwaardevoet met 50 % stijgt? Omdat de verhouding van de winstvoet zich omgekeerd uitdrukt, aan de verhouding van de beide kapitalen. Deze groei is van 800:1200 is 2:3 dus 50 %. Het dalen van de winstvoet drukt zich omgekeerd uit als het dalen van 120:800 tot 120:1200 is dus 3:2 of het dalen is met 1/3 is 33 1/3 %.

Het dalen van de winstvoet hangt dus direct af van het groeien van het totale kapitaal, bij een gelijkblijvend variabel kapitaal, het dalen drukt zich in een omgekeerde voet uit, als het groeien van het kapitaal. Zou dit van 2:3 groeien, dan zou de winstvoet dalen met 3:2. Verder kan het groeien van het totale kapitaal bij een gelijkblijvend variabel kapitaal afkomstig zijn van het groeien van het constante kapitaal. In welke verhouding echter een bepaald groeien van het constante kapitaal het totale kapitaal groeien laat, hangt af van de oorspronkelijke verhouding van c:C. Deze omgekeerde verhouding verklaart voor een deel, waarom de winstvoet niet in dezelfde mate daalt, zoals het kapitaal groeit, zelfs wanneer de meerwaardevoet dezelfde blijft. Wanneer het van 2 tot 4 daalt, dan is dat een daling met 50 %.

b) Zou in het hierboven aangegeven geval 2 de winstvoet dezelfde blijven, dan zou de winst of de meerwaarde stijgen van 120 naar 180, dat wil zeggen met 60, de helft van 120, voor de helft van zijn oorspronkelijke grootte. De meerwaarde zou dus direct in dezelfde verhouding moeten groeien, als het totale kapitaal met 50 %, dus in een grotere verhouding stijgen, dan dat de winstvoet daalt, bij een gelijkblijvende meerwaarde.

Zou c naar 1200 zijn gestegen in plaats van 600, dus is het totale kapitaal gestegen naar 1800, dan is C gestegen met 1000, dus met 125 %. Zou de winstvoet hetzelfde blijven, dan zou de som van de meerwaarde dat is gelijk aan de winst, moeten stijgen tot 270. Maar 270:120 moet een groei van 150 zijn of om 125% op 120. 120 op 120 is 100 % en 30 op 120 is 1/4 of 25 %, 4x30 = 120.

c) In dit geval (b), hoe zou m’ of de meerwaarde zijn gestegen?

Ze was oorspronkelijk 120/600 is 20 % of 1/3 van het variabele kapitaal. Wanneer het kapitaal tot 1200 groeit of c zich verdrievoudigt, 1800/600 is 30 % of in het derde geval, wanneer het kapitaal tot 1800 groeit 270/600 het variabele kapitaal met 45 %. In dat geval is de meerwaardevoet gestegen van 20 naar 30 %, dat wil zeggen met 50 %, geheel zoals het totale kapitaal in dit geval gegroeid zou zijn, en de absolute meerwaarde gedaald zou zijn van 20 naar 45, dat wil zeggen voor 25; 20 is echter 1 1/4 is 125 %. Deze winst betreft alleen het groeien van de toename, niet de verhouding van de aantallen als zodanig tot elkaar. De meerwaardevoet zou dus direct moeten groeien zoals het totale kapitaal groeit of in dezelfde verhouding, zoals de absolute meerwaarde zou moeten groeien, opdat de winstvoet bij een groeiende meerwaardevoet onveranderd zou blijven.

In het eerste geval is v 600 Van C 800 = 3/4 C Van c 200 = 1/4 C
In het tweede 600 Van C 1200 = 2/4 C Van c 600 = 2/4 C
In het derde 600 Van C 1800 = 1/3 C Van c 1200 = 2/3 C
xxxxxx 600 Van C 3600 = 1/6 C Van c 3600 = 5/6 C


Dan zou de meerwaarde of de winst moeten groeien tot 540, de meerwaardevoet is 540/600 is 90 % tegen 20 van 70, maar 70 tot 20 zou 350 % zijn. De toenamen van het kapitaal zou 3600 – 800 = 2800, ook 350 % zijn. In dit geval zou de voet van de surplusarbeid 9/10 van de totale arbeidsdag zijn, dus 10 uur arbeid op 9 uur. |996|

(Hier zijn van het originele manuscript de buitenkanten verdwenen, dus kan de vertaling ook onsamenhangend zijn, de vertaler.)

Hoewel de gehele groei van het totale kapitaal bij gelijkblijvend variabel kapitaal overeenkomt, is het nu in dezelfde waarde uitdrukking, zoals het kapitaal zich in de winstvoet voor het stijgen en dalen omgekeerd uitdrukken. Wanneer het kapitaal van 2 naar 4 stijgt, daalt de winstvoet van 4 naar 2. Het andere stijgt met 100 %.

De meerwaardevoet, dat bij een gelijkblijvend variabel kapitaal met een identieke verhouding, niet zoals het kapitaal groeit of dat het variabele kapitaal groeit ten opzichte van het totale kapitaal. Het heeft in het algemeen geen rationele oorzaak, dat het stijgen van de productieve kracht precies dezelfde numerieke verhouding volgen moet. Het is zo dat de relatieve meerwaarde groeit en deze groei zich uitdrukt in de verhouding van de afname van het variabele kapitaal, maar niet in dezelfde verhouding zoals deze verhouding afneemt, zoals de productieve kracht, dus de surplusarbeid groeit. Ten eerste is hier het volgende het geval. Men kan zoveel produceren aan gebruikswaarde als 90. Er wordt aan waarde dagelijks niet meer dan gemiddeld 12 uur toegevoegd, zodat de meerwaarde niet meer dan 12 uur – x, waar x de voor zijn noodzakelijke arbeidstijd benodigde waarde uitdrukt. De meerwaarde is, de arbeidstijd die hij zelf wel werkt maar die niet geldt voor de arbeidsdag, dat hij vervangt. Wanneer 90 man dagelijks slechts een half uur surplusarbeid werken, dan zou het 45 uur zijn. Wanneer de ene man slechts een uur nodig zou hebben voor de noodzakelijke arbeidstijd, dan zou hij niet meer dan 11 uur aan meerwaarde produceren, het proces is dubbel. Hij verhoogt de surplusarbeidstijd van de arbeidsdag, maar hij vermindert daarmee de numerieke coëfficiënt van deze arbeidsdag. Ten tweede, de ontwikkeling van de productieve kracht is niet gelijkmatig, bepaalde industrietakken zouden zelfs onproductiever kunnen zijn, echter dit wordt bepaald door de algemene productiviteit van het kapitaal.

Het kapitaal in het eerste geval bij gelijkblijvende productieschaal zonder grote revoluties in de productieve kracht, in verhouding tot zijn al bestaande grootte, levert slechts tweemaal het totale kapitaal, terwijl 1000 tegen 10 % 1100 levert. Voorbeeld van 800, v = 600, c = 200, en meerwaarde = 160 of de winstvoet is gelijk aan 20 %, dan zou een kapitaal van 100.000 wanneer het variabele kapitaal in plaats van 3/4 slechts 1/6 is waardoor dus verhoudingsgewijs minder variabel kapitaal gebruikt wordt tegen 50 % altijd nog 5000. Zijn variabele kapitaal en de door hem aangewende levende arbeid zou volgens de berekening nog altijd 16.666 1/6 zijn, dus altijd nog bijna 28 maal groter dan in het eerste geval gebruikte. Maar het is de winstvoet, terwijl de meerwaardevoet bepaald wordt door de verhouding van het variabele kapitaal tot het totale kapitaal. Tegen eenvoudige rente zouden £100.000 daarbij in 20 jaar tot 200.000 aangroeien, terwijl 800 tegen 20 % in 20 jaar slechts een accumulatie zou geven van 3200, 160 x 20. In de tweede 20 jaar zou 200.000 tegen 5 % groeien tot 400.000. Daarentegen het andere kapitaal tegen 20 % slechts tot 12.800.



In de regel (afgezien van de uitzondering: Intensivering van de arbeid en daarmee inderdaad de vermeerdering van de arbeid door de machinerie zie onder de meerwaarde.) schept de machinerie slechts relatieve surpluswaarde door de verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd en vandaar door de verlenging van de surplusarbeidstijd. Dit resultaat wordt voortgebracht door het goedkoper worden van de in de consumptie van arbeiders, dat direct of indirecte opgaat in de ‘waren’.

De meerwaarde wordt door twee factoren gevormd. Ten eerste de dagelijkse surplusarbeid van de afzonderlijke arbeiders. Deze bepaalt de meerwaardevoet, dus ook de verhouding waarin zich het variabele kapitaal door ruil met levende arbeid vermeerdert. Ten tweede door de gelijktijdig door het kapitaal geëxploiteerde arbeiders of het aantal gelijktijdige arbeidsdagen.

Is de meerwaardevoet gegeven, dan hangt de grootte van de meerwaarde, de meerwaarde zelf als zelfstandige grootte, van het aantal tewerkgestelde arbeiders af. Is dit aantal arbeidsdagen gegeven, dan hangt de grootte van de meerwaarde van zijn voet af.

Het is nu klaarblijkelijk de tendens in de tegenovergestelde richting waarop de beide factoren van de meerwaarde werken. Ze vermeerdert de voet en vermindert het aantal arbeiders, relatief in ieder geval met betrekking tot een bepaalde norm van het kapitaal, bijvoorbeeld het percentage, waarvan het arbeidsaantal door een vergrote voet geëxploiteerd wordt.

Leverde elke arbeider dagelijks 1 uur surplusarbeid, dan zouden door het gebruik van de machinerie 6 arbeiders dagelijks 2 surplusuren leveren. In dit geval leveren 6 arbeiders 12 uur surplusarbeid, geheel zoals tot nog toe 12 arbeiders. De tijd, welke de 12 arbeiders dagelijks bij een normale arbeidsdag leveren wordt op 12 uur geschat, wanneer een totale arbeidsdag op 144 uur beschouwd wordt, waarvan 132 uur noodzakelijke arbeidstijd is en 12 uur surplusarbeidstijd. In het tweede geval bestaat de totale arbeidsdag uit 72 uur waarvan 60 noodzakelijke arbeidstijd, 12 uur surplusarbeidstijd. Omdat nu een totale arbeidsdag van 72 uur zo veel surplusarbeidstijd bevat, als dat van 144 uur in het laatste geval verschijnt, bovenop de voor de productie van 12 uur surpluswaarde. Ze wordt daarom door het gebruik van de machinerie onderdrukt.

De verlenging van de surplusarbeidstijd door noodzakelijke arbeidstijd, dat aan alle groei van de relatieve meerwaarde ten grondslag ligt, is een proces dat echter voorheen alleen met betrekking op de arbeidsdag van de afzonderlijke gebruikt werd. Het wordt nu gebruikt om de som van de arbeidsdag van de gelijktijdig tewerkgestelde arbeiders samen te stellen. In het eerste geval blijft de som van de arbeidsuren hetzelfde. Enkel haar verdeling tussen de noodzakelijke en de surplusarbeidstijd wordt verandert. Nu echter wordt niet alleen de verdeling, maar ook de som van de gebruikte arbeidstijd verandert.

De totale arbeidsdag van 144 uur, bijvoorbeeld, is niet langer nodig, sinds het gebruik van de machinerie, om 12 uur surplusarbeid te realiseren, omdat het overvloedige nutteloze arbeid ter zijde zet. Vanuit kapitalistisch standpunt is elke arbeid nutteloos, dat wil zeggen onproductief, die niet alleen noodzakelijk is, die dus enkel voor de reproductie van de arbeid zelf vereist zou zijn. In het bovenstaande voorbeeld betreft het 72 uur, dat wil zeggen 6 arbeidsdagen. Dat wil zeggen 6 arbeiders waarvan er 12 worden ontslagen. In het eerste geval blijft de grootte van in hem opgenomen uren hetzelfde. Slechts de verdeling verandert. In het tweede geval verandert de grootte, de som van de arbeid die zich verdeelt blijft hetzelfde. In het eerste geval blijft dus de waarde hetzelfde, bij een wisselende meerwaarde. In het tweede geval is de waarde meteen de in het product geobjectiveerde arbeidstijd, terwijl de meerwaarde vermeerdert.

Hierbij vindt de eenvoudige samenwerking en de arbeidsdeling plaats. Dit is zoals ook bij de meerwaarde, verhoudingsgewijs ten opzichte van het product, terwijl de hoeveelheid arbeiders vermindert. De arbeiders ten opzichte van het constante kapitaal vermindert relatief |997| bij de machinerie, maar er vindt een absolute vermindering plaats met betrekking tot een bepaald kapitaal. In bepaalde industrietakken, de landbouw is de vermindering ook steeds vooraf, zonder welke in de andere industrietakken gecontroleerd moeten worden door de situatie dat de nieuwe voet een oud aantal arbeiders achtereenvolgens opgenomen kunnen worden, maar dus een absoluut groter aantal vormen, hoewel het relatief veel kleiner is.

Hoe nu de winstvoet verandert wordt zelfs in het hierboven beschouwde geval, waar de winstvoet hetzelfde blijft of groeit, wanneer het aantal arbeiders afneemt. Dit is dus het geval waarin één factor door het groeien de ander compenseert, dat wil zeggen groter wordt, dus waar de grootte van de meerwaarde onveranderd blijft of nog groeit, hangt af van de mate waarin sprake is van een verandering in de bestanddelen van het totale kapitaal of van de mate waarin deze verandering zich voltrekt. De meerwaarde dat het kapitaal schept, kan nooit afkomstig zijn uit het aantal arbeiders, die het exploiteert, nooit uit het aantal arbeiders, die met de maatschappij, ofwel door de totale klasse van de kapitalisten geaffilieerd wordt door het vrijkomen van de door hen ontslagen arbeiders.

De algemene wet wordt nu vanzelf begrepen, dat in de voortschrijding van het gebruik van de machinerie, de grootte van de winstvoet niet hetzelfde blijft, maar moet dalen, dat wil zeggen dat de afname van het aantal arbeiders, in verhouding tot een bepaalde norm van het kapitaal, dat deze afname van het aantal niet voortdurend afgewogen kan worden door de overeenkomende toename van de meerwaardevoet, die gerealiseerd wordt in de arbeidsdag waarin de afzonderlijke arbeiders geëxploiteerd worden.

Neem aan 50 arbeiders leveren slechts 2 surplusarbeidsuren, dan is de door hun geschapen meerwaarde 100. Neem verder aan dat er 10 man door 1 vervangen wordt, dan zouden er 5 in plaats van 50 komen. Dat betekent in arbeidstijd 5 maal 12 is 72 uur. Hetzelfde geldt voor hun product. De door hun geschapen meerwaarde is kleiner dan 72, omdat nu meteen 72 nodig zijn voor de noodzakelijke arbeidstijd. Dus het is nog veel kleiner dan 100. Het vindt dus als hierboven plaats, boven de er bijgevoegde vermindering van de absolute massa van de arbeid, die ontstaan is door de ontwikkeling van de productieve kracht, die gebruikt wordt door de evengrote toename van de meerwaardevoet, waar dus ondanks het groeien van de meerwaardevoet, de meerwaarde daalt. Het dalen van de massa van de meerwaarde, of de totale som van de gebruikte surplusarbeid, moet noodzakelijk naar voren komen door de ontwikkeling van de machinerie, dat voor de kapitalistische productie in tegenspraak is met de ontwikkeling van de productieve kracht en dat haar absolute en uiteindelijke vorm is.

Zouden de 50 arbeiders, die allemaal voor de nieuwe voet aangesteld worden, of veeleer slechts 25, dan zou de meerwaarde groeien, en niet alleen zijn voet, vergeleken met de vroegere gevallen. Dat is omdat het belang van de schaal, waarop de machinerie gebruikt wordt, en haar tendens om zo veel mogelijk arbeiders gelijktijdig tewerk te stellen verbonden is met de tendens om zo weinig mogelijke noodzakelijke arbeidsdagen te betalen.


b)

Nemen we aan een kapitaal van 600. 400 daarvan zou in arbeid geïnvesteerd zijn, 200 in constant kapitaal, instrumentarium en grondstof. Dat 400 grote kapitaal zou 10 arbeiders kunnen vertegenwoordigen. Zou er een machinerie gebruikt worden, die samen met de grondstof 520 is en het in arbeid geïnvesteerde kapitaal nu gelijk is aan 80, dan zouden 10 arbeiders vervangen worden door 2 of 5 door 1. De totale som van het geïnvesteerde kapitaal zou hetzelfde blijven, dus de productiekosten blijven ook hetzelfde. De 2 arbeiders zouden niet meer surplusarbeidstijd in 12 uur produceren, dan de 10 waarvan het arbeidsloon hetzelfde zou zijn gebleven. En net zo min zouden zij de warenmassa die onder de veranderde productievoorwaarden geproduceerd zouden worden, onder bepaalde voorwaarden goedkoper kunnen maken. Hoewel vooropgesteld is dat zich deze massa niet vermeerdert, of dat niet meer ‘waren’ door het nieuwe productieproces met hetzelfde kapitaal geproduceerd zou worden, dan voorheen met het oude proces. Omdat de grondstof in dezelfde hoeveelheid wordt verwerkt, zoals voorheen voor 150, is wel de machinerie van 50 naar 370 gestegen. (Namelijk 370 machinerie, 150 grondstof, 80 arbeid. 350 plus 150 plus 80 = 600).

Stel nu deze gebruikte machinerie zou een omslagtijd hebben van 10 jaar, reproductietijd. Jaarlijks zou met de geleverde waren de gebruikte waarde voor 37 (370/10) worden vervangen, de slijtage daargelaten, het zou in de machinerie opgaan. De som van de productiekosten van de ‘waren’, winst en meerwaarde wordt hiervan afgezien omdat de voet hetzelfde blijft, het zou nu 37+150+80 is 267 zijn. De productiekosten van de ‘waar’ in het oude proces was 600, waarbij we aannemen, dat de nu, voor 50 geschatte, die in dezelfde instrumenten opgaan, jaarlijks vernieuwd zouden moeten worden. De prijs van de ‘waren’ zou goedkoper zijn geworden in de verhouding van 267:600. Het goedkoper worden van de ‘waren’ zou, in zoverre in de consumptie van de arbeiders opgaan, een vermindering zijn voor de reproductie van zijn arbeidstijd en daardoor zou het tot een verlenging van de surplusarbeidstijd leiden. Eerst echter, zoals bij alle gebruik van machines, zou de kapitalist nummer 2 weliswaar goedkoper verkopen dan kapitalist 1, maar niet in de verhouding waarmee zijn productiekosten gedaald zijn. Dit is inderdaad het anticiperen van het door de machinerie veroorzaakte goedkoper worden van de productiekosten van de arbeid. Daarentegen ontvangen de arbeiders hetzelfde loon als voorheen, en zo kunnen ze weliswaar meer ‘waren’ kopen, van de ‘waren’ die ze zelf geproduceerd hebben, maar niet in verhouding, waarin ze productiever zijn geworden. Het zou hetzelfde zijn, wanneer de kapitalist ze met hun eigen ‘waren’ zou betalen, als zou hij hun weliswaar een grotere hoeveelheid geven, maar in verhouding waarin zich deze hoeveelheid ruilwaarde uitdrukt, zou het een kleinere hoeveelheid zijn. Zelfs afgezien van de verhouding zelf en de empirische vorm beschouwt, waar dus de kapitalist rente, zeg 5 % op zijn totale kapitaal voor berekent, voor het niet geconsumeerde deel van het kapitaal. Zo zou 5 % op 300, het niet geconsumeerde deel van het kapitaal in het eerste jaar 15 zijn of 5 % winst bijvoorbeeld hetzelfde dus 15 bij elkaar 30. Zo zou de prijs van de ‘waar’ op 280 plus 30 is 310 komen, altijd nog bijna de helft goedkoper dan in het eerste geval.

Inderdaad zou er slechts 370 daalders vast kapitaal, 150 kapitaal voor grondstof en 80 voor arbeid geïnvesteerd.

Zouden er echter 5 arbeiders door één te vervangen zijn, dan zou het kapitaal van de machinerie in plaats van 50 tot 370, ongeveer het totale kapitaal met 2000 moeten stijgen tot ongeveer 2300. Zo zou jaarlijks in de ‘waar’, zijn slijtage xx is 2000/100 is 20 zijn. De productiekosten zouden zijn 250 plus 150 plus 80 is 480 met een rente en winst van 10 % totaal 576 zijn. In dat geval zou 480 door de ongelijkheid met de 94 van de 2000 weer 576 worden, duurdere machinerie. |998|


Tweeërlei.
De kenmerkende omslagtijd van het vast kapitaal, de wijze van circuleren, gaat in een veel minder evenredig deel op in de waarde van het product, dan werkelijk voor de productie ervan vereist is. Alleen zijn slijtage van hetzelfde deel, dat jaarlijks versleten wordt gaat op in het product, omdat slechts dit deel werkelijk circuleert. Zou dus het kapitaal hetzelfde blijven en zou de verandering alleen optreden in de verhouding van het kapitaal met het in arbeid geïnvesteerde bestanddeel van het kapitaal, dan zou het goedkoper worden van het product, zijn uiteindelijke goedkoper zijn als resultaat van de productiekosten van de arbeid zijn, en daarom zou de meerwaardevoet stijgen, dat is de surplusarbeidstijd.

Voor het (variabele?, vertaler) kapitaal geldt hetzelfde, daarvan stijgt ook de surplustijd niet, of er is geen daling van het oorspronkelijke arbeidsloon in de mate waarmee de omslagtijd, de reproductietijd van het vaste kapitaal aan snelheid afneemt.

Net als het evenredige deel van het oude kapitaal, dat in vast kapitaal omgezet wordt, zou het variabele kapitaal als deel van het totale kapitaal moeten groeien. Zo zou het aandeel van deze groei, vereist om het aantal van de arbeiders te reproduceren optreden, waarin de met de machine geproduceerde ‘waar’ duurder zou worden, dan de met de hand geproduceerde.

Vooropgesteld is de aanname, dat de massa van de ‘waren’, dat een kleiner aantal arbeiders produceert niet groter is, dan dat het aantal zonder machinerie zou produceren, of onder de aanname, dat het kapitaal met machinerie niet groter is dan voorheen zonder de machinerie.

De tewerkgestelde arbeiders produceren meer dan de 10 zonder haar, dus produceren ze misschien net zo veel dan 20, steeds een bepaald aantal, maar misschien een groter aantal dan dat ze verdringen. In dit geval zou een arbeider die vervangen is alleen gebruikt worden, wanneer beiden gebruikt worden. In ieder geval zou dan het in variabel kapitaal geïnvesteerde deel van het kapitaal moeten verdubbelen. Dat betekent dat de grootte van het kapitaal niet onveranderd kan blijven.

Dat komt omdat de langzame omslagtijd van het kapitaal het product goedkoper maakt, zelfs wanneer het oude kapitaal weer groeit, dus dat niet een grotere massa ‘waren’ als voorheen geproduceerd wordt, dat geldt nog meer voor het andere geval.

Dit hoort in het hoofdstuk van de productiekosten, geheel zoals het vorige van de meerwaarde onder de rubriek van de meerwaarde te behandelen is.

De totale massa van het voorgeschoten kapitaal gaat op in het arbeidsproces, maar slechts tijdens een bepaalde periode van het arbeidsproces gaat een deel van het geconsumeerde kapitaal op in het waardevormingsproces, of in de waarde van het product. (Zie Malthus.) Vandaar de verminderde waarde of het goedkoper zijn van de ‘waren’, die bijvoorbeeld met hetzelfde kapitaal van 500 geproduceerd zijn, wanneer 2/5 daarvan vast kapitaal is en 1/5 variabel als ook wanneer het omgekeerd is. Zelfs wanneer winst en rente op het totale kapitaal berekend worden, gaat slechts een evenredig deel ervan, en niet het kapitaal zelf op in de waarde van de ‘waar’, zoals het geval is, wanneer het gehele kapitaal of het grootste deel ervan in levende arbeid geïnvesteerd wordt. Maar de winst wordt over het gehele kapitaal berekend, ook over het niet geconsumeerde deel. Hoewel het niet geconsumeerde deel niet in de waarde van het product van het afzonderlijke kapitaal, op zichzelf beschouwd, opgaat. Het gaat in de vorm van winst, rente, op in de gemiddelde productiekosten van de kapitalistische productie, omdat het een element vormt van de gemiddelde winst, en het een onderdeel is van de berekening, waardoor de kapitalisten onder elkaar de totale waarde van het kapitaal verdelen.

De winstvoet hangt af, of is niets anders dan de verhouding van de meerwaarde, beschouwd als absolute grootte tot de grootte van het voorgeschoten kapitaal. Maar de meerwaarde zelf daalt, dat wil zeggen dat zijn absolute grootte kan dalen, hoewel de meerwaardevoet stijgt en beduidend stijgt. De som van de meerwaarde, of zijn absolute grootte, moet zelfs dalen, ondanks elk willekeurig stijgen van de meerwaardevoet, zodra de meerwaarde van de arbeid, die door de machinerie verdrongen wordt, groter is dan de som van de waarde van de arbeid, die daarvoor in de plaats komt. Of dat de surplusarbeidstijd van de verdrongen arbeiders groter is dan de totale arbeidstijd van de arbeiders, die ze vervangen. Dus wanneer 50 door 5 vervangen worden. En 2 uur, op een normale arbeidsdag van 12 uur, waarvan de surplusarbeidstijd van de 50 was. Dus hun surplusarbeidstijd, of de door hun geschapen meerwaarde is 100 uur. De totale arbeidstijd of de daaruit geschapen waarde, dus noodzakelijke arbeidstijd en surplus, is 60 uur. Neem aan dat 5 arbeiders het dubbele leveren aan surplustijd of meerwaarde, dat is 4 uur per dag. Dus voor 5 zijn dat 20 uur. De meerwaardevoet is met 100 % gegroeid, de som van de meerwaarde of de meerwaarde zelf is slechts met 4 maal 5 is 20 uur gegroeid. De meerwaarde is slechts 1/5 van 100, dat door de 50 geschapen is 80 % kleiner. Zouden echter slechts 5 arbeiders tewerkgesteld worden voor de nieuwe voet, dan zou de som van de meerwaarde stijgen tot 60, wanneer 20 tot 80, wanneer 25 tot 100. Er zouden half zoveel arbeiders tewerkgesteld moeten worden bij de nieuwe voet, om net zo veel meerwaarde te produceren dan bij de oude. Zouden er echter 50 tewerkgesteld worden, dan zouden ze nog eenmaal zoveel produceren, namelijk 200. Niet alleen zou de meerwaardevoet verdubbeld zijn, maar ook de meerwaarde zelf. Neem aan, dat de 5 slechts tegen dezelfde meerwaardevoet zouden produceren, als de 50, dus slechts 10 uur, dan zouden zoals voorheen 50 arbeiders gebruikt moeten worden, om dezelfde meerwaarde te produceren, hoewel ze 10 maal zoveel ‘waren’ in dezelfde tijd zouden moeten produceren. Dit geldt voor de industrietakken, waar het product niet in de consumptie van de arbeiders zelf opgaat. Hier vloeit dus de winst zuiver, omdat de noodzakelijke arbeidstijd, gedurende een gemiddelde periode, boven de arbeidstijd staat, die de kapitalisten, die de nieuwe machinerie invoeren, nodig hebben. Zodat ze dus de ‘waren’ boven hun waarde verkopen. Dit is echter verschillend enkel door de afzetterij. Ze verkopen het boven de waarde dat het ze kost, en onder de waarde dat het de maatschappij kost voor de algemene invoering van de machinerie. Ze verkopen de arbeid voor hogere arbeid, en kopen het tot nu tegen lagere. Dat doen ze tegen de nieuwe voet. Groeit echter ook het kapitaal aanzienlijker, dan trekt dit zich weer gelijk.|1009|

In het laatste geval verkoopt hij de afzonderlijke ‘waar’ goedkoper, dan dat ze onder de nog algemeen bestaande productiekosten geproduceerd kan worden, onder haar gemiddelde waarde, maar niet in verhouding goedkoper, dan dat hij het zelf onder de gemiddelde waarde produceert. De som die in een uur, in een dag de geproduceerde ‘waren’ vormen, verkoopt hij boven haar waarde, boven het uur of de dag arbeidstijd, dat in de ‘waar’ opgenomen is. En hij levert met de nieuwe productiemiddelen een grotere som van de massa in dezelfde tijd. Produceert hij 20 el met dezelfde productiekosten, waarmee de anderen 5 el produceren, en verkoopt hij het 1/5 onder de gemiddelde prijs, dan verkoopt hij het 3/5 boven hun waarde. Kosten de 10 el 10x en hij verkoopt de 20 voor 20 maal 4x/5 is 16x, dan verkoopt hij er 6 boven de waarde van 10. 1/5 van 10 is 2, of 3/6 van 10 is 5; 20 kosten hem 10, 2 kost hem 1 of 5/5. Hoe is hier nu de verhouding tot zijn arbeiders? Krijgen zij zoals voorheen hetzelfde loon, dan krijgen ze ook ‘waren’ voor hun loon, dat wil zeggen in zoverre de goedkoper geproduceerde ‘waren in hun consumptie opgaan.|1010| En dit vindt plaats voor alle arbeiders, die elk met een evenredig deel van hun loon, dat voor deze specifieke waar uitgegeven wordt, meer daarvan kunnen kopen.

In dit geval zou de kapitalist 3/5 of 60 % surpluswinst maken. Hij verkoopt hen de ‘waar’ 1/5 goedkoper, maar hij verkoopt de in haar opgenomen arbeid, 3/5 duurder dan de gemiddelde arbeid, dus boven de gemiddelde arbeid voor 3/5. 3/5 op 12 arbeidsuren is 12x3/5 is 1 1/5. Deze surplusarbeid, die ze hem geleverd hebben, is het gevolg van de hogere potentie van hun arbeid dat hij in zijn zak steekt.

Nemen we aan dat de noodzakelijke arbeidstijd 10 is. Dan zouden ze onder de oude verhoudingen van de productie van 10, 10/12 krijgen. In de oude verhouding produceert 1 arbeidsuur 1/12 van het product van een dag, dus in 10, 10/12 is 8 daalders, bijvoorbeeld. In het tweede geval produceert hij in een arbeidsuur 16/12 is 1 1/3. In 3 uur 4 daalders, in 6 uur 8 daalders. Dus werken ze 6 uur surplusarbeid, vroeger slechts 2.

Adam Smith voert terecht de gemiddelde winst op, dat wil zeggen de puur door de grootte van het kapitaal bepaalde winst, wanneer bijvoorbeeld alle overige productievoorwaarden gelijk zijn, zilver in plaats van ijzer, of goud in plaats van zilver als grondstof, dus dat er in het algemeen een meer kostbare grondstof gebruikt wordt. Hier kan de in de vorm van de grondstof voorgeschoten kapitaal het 100voudige meer zijn dan, dat het 100voudige groeit, dit geldt ook voor de winst bij dezelfde gemiddelde winstvoet. Hoewel niet de minste wisseling plaats vindt in de organische verhouding tussen de verschillende bestanddelen van het kapitaal.

Zeer naïef is de Amerikaanse econoom Wayland. Omdat de relatieve meerwaarde enkel voortgebracht wordt in de industrietakken, die direct of indirect in de productie van de voor de consumptie van de arbeiders bestemde artikelen opgaan. Dus hier specifiek het kapitaal dat de samenwerking, de arbeidsdeling en de machinerie invoert, en in veel geringere mate in de luxe productie, concludeert hij dat de kapitalisten voor het voordeel van de armen en niet voor de rijken werken, en dat het kapitaal zijn productiviteit dus in het belang van de eersten en niet van de tweede ontwikkelt.

De gemiddelde meerwaarde, hier afgezien van de absolute meerwaarde, en dus slechts de relatieve beschouwd, dat uit de verkorting van de noodzakelijke arbeid door de ontwikkeling van de productieve kracht van de arbeid ontstaat, is de som van de meerwaarde in alle bijzondere productietakken, bekeken vanuit het totale kapitaal dat voor de levende arbeid geïnvesteerd wordt. Omdat nu de ontwikkeling van de productieve kracht zeer ongelijk is in de verschillende industrietakken, die direct of indirect in de consumptie van de arbeiders opgenomen bestaansmiddelen produceren, is het niet alleen volgens de mate ongelijk, maar vaak ook in een tegengestelde richting, omdat de arbeidsproductiviteit evenzeer |1011| aan de natuurlijke voorwaarden verbonden is, die aan productiviteit kunnen afnemen. Dit terwijl de arbeidsproductiviteit groeit, die het gehele onderzoek, in zoverre de natuurlijke voorwaarden die van de arbeidsproductiviteit onafhankelijk zijn, vaak in tegenstelling tot de maatschappelijke productiviteit beïnvloeden. Dit hoort in de beschouwing over de grondrente. Dus komt hieruit voort, dat deze gemiddelde meerwaarde bijzonder hoog moet staan, omdat die volgens de ontwikkeling van de productieve kracht in afzonderlijke industrietakken, de meest opvallende, te veronderstellen zijn. Dit is weer een hoofdreden, waarom de meerwaardevoet, hoewel ze groeit, niet in dezelfde mate groeit, waarin het variabele kapitaal afneemt in verhouding tot het totale kapitaal. Dit zou alleen het geval zijn, vooropgesteld dat de verhouding in het algemeen correct is, voor de meerwaardevoet, zoals voorheen aangetoond juist is, maar niet voor de meerwaarde zelf, wanneer deze industrietakken, waarin het variabele kapitaal meestal daalt ten opzichte van het vaste, in dezelfde verhouding waarin haar producten in de consumptie van de arbeiders opgaan. Maar neem hier bijvoorbeeld de verhouding van de industrieproducten en de landbouwproducten, waar het zich juist omgekeerd verhoudt.

Beschouwen we nu een specifieke industrietak. Treedt hier een verhoging van de productieve kracht op, dan treedt door deze verhoging, die zich in deze bijzondere tak voordoet, met uitzondering van de landbouw, omdat haar producten door het zaad de grondstof levert, en dit is dan weer karakteristiek voor de landbouw, doorgaans niet direct een verhoging in de industrietak op, dat hem de grondstof levert. Deze blijft er vooralsnog geheel onaangedaan onder en ook in het vervolg daarop blijven die onaangedaan. Daarom komt er dan niet een goedkopere grondstof in de plaats, wanneer niet dezelfde goedkoper wordt, zoals katoen in plaats van schapenwol. De productiviteit toont zich echter daarin, dat een grotere hoeveelheid grondstof nodig is, om dezelfde hoeveelheid arbeid te kunnen opnemen. Dus groeit dit deel van het constante kapitaal vooralsnog onvoorwaardelijk met de grotere arbeidsproductiviteit. Wanneer 5 evenveel produceren als 50, of meer, dan zullen 50 dus 10 maal zoveel grondstof verwerken. De grondstof moet vervolgens in dezelfde verhouding groeien voor wat betreft de arbeidsproductiviteit. Of nemen we aan, dat 5 zoveel produceren, als 50, en er 45 ontslagen worden, dan hebben die 5 nu 10 maal zo veel kapitaal nodig, als voorheen 5, of net zo veel als 50. Dit deel van het kapitaal is 10 maal gegroeid, tenminste ten opzichte van het kapitaal dat in arbeid is geïnvesteerd. Bij een grotere exploitatie, kan dit in enige mate beperkt worden, wanneer enerzijds de afval door de betere kwaliteit van de arbeid zich relatief vermindert en omdat het anderzijds, absoluut, massaler, meer geconcentreerd wordt. Beter weer dan grondstof voor de nieuwe andere productie deugen kan, dus inderdaad dat dezelfde grondstof verder reikt dan zijn waarde. Dit is een kwestie echter die onbetekenend is. Daarentegen is geenszins gezegd, dat het vast kapitaal, gebouwen, machinerie, verlichting, in het algemeen de instrumentele materie buiten het vaste kapitaal om, in dezelfde verhouding groeit, zodat nu de 5 tot 10 maal zoveel zouden komen, dan voorheen de 5 zouden komen. Integendeel. Hoewel met een grotere bulk de machinerie absoluut duurder wordt, wordt ze relatief goedkoper. Dit geldt namelijk voor de bewegende kracht, de stoommachine enzovoorts, waarvan de productiekosten relatief afnemen ten opzichte van haar paardenkracht of overige krachten. Dit deel, dus het totale constante kapitaal groeit dus niet, hoewel het absoluut onbeduidend groeit, geenszins in de verhouding waarmee de productieve kracht groeit. Het totale kapitaal dus groeit verhoudingsgewijs niet |1012| in verhouding tot het groeien van de productieve kracht.

Was van 500 kapitaal, ongeveer 300 voor de arbeiders, 150 voor grondstof en 50 voor instrumenten, dan zou, wanneer zich de productieve kracht door het gebruik van de machinerie verdubbelt, in ieder geval 300 voor de grondstof gebruikt moeten worden, en wanneer de 50 arbeiders hiermee de dubbele hoeveelheid product zouden produceren, de 50 voor de arbeid. Maar hieruit volgt niet dat de kosten van de machinerie voor deze 30 arbeiders van 50 naar 500 zouden stijgen, met het tienvoudige, maar het stijgt misschien slechts met het dubbele tot 100, zodat het totale kapitaal gedaald is van 500 naar 450. Het variabele kapitaal zou zich nu tot het totale kapitaal verhouden als 30:450 is 1:15. Het was voorheen 300:500 dat is 3:5. 1/15 is 3/45 en 3/5 = 27/45. Hierna zou het totale kapitaal dat vereist is om een zekere meerwaarde te kunnen produceren gedaald zijn. Neem aan dat in het eerste geval de meerwaarde 2 uur is op de 12 is 2/12 en in het tweede geval is het 4/12 of 1/3.

In het eerste geval is het 1/6 van 300, wanneer 1 arbeider gelijk is aan 1 daalder dan is dat 50, en dit op 500 is 10 %.

In het tweede geval is 1/3 van 30 10. Voor de productie van deze 10 is 450 vereist. Stel dat voor deze nieuwe voet 300 arbeiders zijn gebruikt, dan zouden deze 100 produceren. Het totale kapitaal zou stijgen naar 450 x 30 is 4500 maal 3 is 13.500 die 100 zouden produceren. In de vroegere verhouding was het 1000 om 100 te produceren. Gesteld echter dat het vast kapitaal nog meer zou dalen, zo veel wellicht dat het niet verhoudingsgewijs is in verhouding tot het groeien van de productieve kracht.

Wanneer de 30 arbeiders zoveel produceren, zoals vroeger 300, dan zouden ze zoals voorheen 500 nodig hebben, 150 voor grondstof, 30 voor arbeid, zoals voorheen 300, maar misschien slechts 100 voor het vaste kapitaal. Het totale kapitaal is nu 210, waarvan het variabele kapitaal 3/21 of 1/7 is |1013| waar het vroeger 3/5 was, 300 voor 500.

Zou de meerwaarde nu stijgen met het vijfvoudige, dan zou 30 een meerwaarde opleveren van 50, waar de 300 nu 10 oplevert, dus op 300 30 zou op 30 15 zijn.

Het totale kapitaal zou in het eerste geval 500 zijn, in het tweede geval 210. 410 zou nu 30 opleveren, dus meer dan voorheen 500 zouden.



De groei van de productieve kracht veroorlooft het meer ‘waren’ in dezelfde arbeidstijd te produceren. Ze verhoogt dus niet de ruilwaarde van de zo geproduceerde ‘waren’, maar slechts de hoeveelheid, ze vermindert veeleer de ruilwaarde van de afzonderlijke ‘waren’, terwijl de waarde van de som van de in een bepaalde tijd geproduceerde ‘waren hetzelfde blijft.

De verhoogde productiviteit is dezelfde, zodat dezelfde grondstof voor zijn omzetting in product minder arbeid opneemt of dat dezelfde arbeidstijd meer grondstof voor zijn opname nodig heeft.

Bijvoorbeeld een pond garen vereist evenveel katoen, of er nu veel of weinig arbeid voor de omzetting van het katoen in garen vereist is. Stijgt de productiviteit van de spinners, dan neemt de hoeveelheid katoen, dat een pond garen geeft, minder arbeid. Het pond garen daalt daarom in waarde, het wordt goedkoper. Wordt in een uur 20 maal zoveel katoen gesponnen als voorheen, bijvoorbeeld 20 pond in plaats van 1 pond, dan daalt elk pond garen met 1/20 in het waardebestanddeel, dat de spinarbeid aan hem toevoegt, in het verschil van de waarde tussen 1 pond katoen en een pond garen. Dit afgezien van de door het spinsel beschikbare waarde van het vaste kapitaal. Toch zou de waarde van het product in dezelfde tijd nu groter zijn dan voorheen, maar niet omdat er meer nieuwe waarde geschapen is, maar omdat er meer katoen, waarvan de waarde de voorwaarde volgens dezelfde is, versponnen is. De nieuw geschapen waarde zou zo groot zijn voor de 20 pond, als vroeger slechts voor de ene. Voor 1 pond zou het in de nieuwe productiewijze 1/20 kleiner zijn.

Vooropgesteld dus, dat de ‘waren’ tegen hun waarde verkocht worden, schept de verhoging van de productieve kracht, met de voorheen vermelde uitzonderingen, slechts meerwaarde, in zoverre het goedkoper worden van de ‘waren’ de productiekosten van het arbeidsvermogen goedkoper maken, omdat de noodzakelijke arbeidstijd verkort, en dus de surplusarbeidstijd verlengt.

Het product van elk bijzonder productiegebied kan daarom slechts meerwaarde scheppen, in zoverre en in de proportie, waarin dit specifieke product in de gemiddelde consumptie van de arbeiders opgaat. Elk dergelijk product, omdat de ontwikkelde arbeidsverdeling in de maatschappij de basisvoorwaarde voor de ontwikkeling van de ‘waren’ in het algemeen en nog meer in de kapitalistische productie vormt, vormt echter slechts een evenredig deel van de totale consumptie van de arbeiders. De vermeerdering van de productieve kracht in elk bijzonder gebied schept dus een meerwaarde, die geenszins in de verhouding tot de stijging van de productieve kracht staat, maar alleen door de veel kleinere verhouding, waarin het product van dit bijzondere gebied een evenredig deel van de totale consumptie van de arbeiders vormt. Vormt een product 1/10 van de totale consumptie van de arbeiders, dan zou een vermeerdering van de productieve kracht tot het dubbele, veroorloven om 2/10 in dezelfde tijd te produceren als vroeger 1/10. 1/10 van het arbeidsloon zou dalen tot 1/20 of met 50 %, terwijl de productieve kracht tot 100 % gestegen zou zijn. 50 % van 1/10x is 5 % op 1x. Bijvoorbeeld 5 % op 100 geeft 105. 50 % op 10 geeft 5, dezelfde som. De groei van de productieve kracht tot 100 % zou in dit geval het arbeidsloon goedkoper maken met 5 %. |1014| Dat verklaart, waarom de opvallende groei van de productieve kracht in de afzonderlijke industrietakken in het algemeen tot een misverstand leiden, tot het dalen van het arbeidsloon of het groeien van de relatieve meerwaarde. Vandaar ook dat het kapitaal, in zoverre het van de meerwaarde afhangt, wat meteen nader te onderzoeken is, in de verste verte niet in dezelfde verhouding groeit als dat de productieve kracht van de arbeid zich vermeerdert.

Slechts wanneer zich de productieve kracht in alle industrietakken, die direct of indirect producten voor de consumptie van de arbeiders maken, zich gelijkmatig vermeerdert, zou de verhouding waarin de meerwaarde groeit, met de verhouding kunnen overeenkomen, waarin zich de productieve kracht vermeerdert. Dit is echter geenszins het geval. De productieve kracht vermeerdert zich in deze verschillende takken in zeer verschillende proporties. Vaak vinden er zelfs tegengestelde bewegingen in deze verschillende gebieden plaats, zo dat de arbeidsproductiviteit in de ene stijgt, terwijl ze in de andere daalt. Gedeeltelijk komt dit voort uit de anarchie van de concurrentie en de eigenaardigheid van de burgerlijke productie. Gedeeltelijk komt het voort uit de productieve kracht van de arbeid, dat ook aan natuurlijke voorwaarden verbonden is, die vaak minder productief worden in dezelfde verhouding als de productiviteit, in zoverre ze van de maatschappelijke voorwaarden afhangt waarin ze stijgt. Men kan bijvoorbeeld denken aan enkel de invloed van de jaargetijden, waardoor het grootste deel van alle grondstoffenproductie in de industrie afhangt, uitputting van de bossen, kolengebieden en mijnen. De groei van de gemiddelde totale productiviteit is daarom onvoorwaardelijk steeds veel kleiner, dan de groei die in een bijzonder gebied verschijnt, en tot dusver in een van de hoofdtakken van de industrie, waarvan de producten opgaan in de consumptie van de arbeiders. Bijvoorbeeld is het in de landbouw verre van het vasthouden aan het ritme van de ontwikkeling van de productieve krachten in vergelijking met de maakindustrie. Anderzijds beïnvloedt de ontwikkeling van de productieve kracht in veel industrietakken de productie van de arbeidsvermogens, dus van de relatieve meerwaarde, direct of indirect. Afgezien van het feit, dat de ontwikkeling van de productieve kracht zich niet alleen daarin uitdrukt dat de meerwaardevoet verhoogt, maar ook dat ze het aantal arbeiders verhoudingsgewijs vermindert.

Vandaar dat de groei van de meerwaarde geenszins in verhouding staat tot de groei van de productiviteit in bijzondere productietakken en ten tweede ook steeds kleiner is, dan de groei van de productieve kracht van de productieve kracht van het kapitaal in alle takken van de industrie, dus ook van die waarvan de producten noch direct noch indirect in de productie van het arbeidsvermogen opgaan. Daarom groeit de accumulatie van het kapitaal niet in dezelfde verhouding, zoals de productieve kracht in een bijzondere tak vermeerdert, ook zelfs niet in de verhouding, waarin ze in alle takken zich vermeerdert, maar alleen ten opzichte van de gemiddelde verhouding, waarin het zich in alle industrietakken vermeerdert, waarvan de producten direct of indirect in de totale consumptie van de arbeiders opgaan.



De waarde van de ‘waar’ wordt bepaald door de totale arbeidstijd, verleden en levende arbeid, die in de ‘waar’ opgaat, die in haar opgenomen is, dus niet door de arbeidstijd, die in het laatste productieproces, uit de ‘waar’ als zodanig voortkomt, toegevoegd wordt, maar die door het vaste kapitaal en het circulerende kapitaal, of in de productievoorwaarden van de laatst toegevoegde arbeid en de daarin opgenomen arbeid. Dit vindt plaats door de in de machinerie, het materiële instrumentarium en in de grondstof bevattende arbeidstijd, in zoverre de waarde daarvan weer in de ‘waar’ verschijnt, wat bij de grondstof en het materiële instrumentarium geheel het geval is, terwijl de waarde van het vaste kapitaal, slechts gedeeltelijk, in de verhouding tot zijn slijtage, in het product verschijnt.|1015|

Zou in een ‘waar’ de waarde opgenomen zijn van 1/4 constant kapitaal en 3/4 arbeidsloon, en zou als gevolg van de verhoging van de productieve kracht in deze specifieke tak de massa van de levende arbeid dalen, die gebruikt zou worden, van 3/4 tot 1/4 en verminderde zich zo het voor haar productie gebruikte arbeidersaantal naar 1/4 van 3/4. Dan zou met de voorwaarde dat het 1/4 arbeid precies zo productief, niet meer zoals voorheen de 3/4, de waarde van het nieuwe vaste kapitaal en circulerende kapitaal, buiten de in het vaste kapitaal bevatte grondstof, tot 2/4 kunnen stijgen. Dan zou de waarde van de ‘waar’ onveranderd blijven, hoewel de arbeid tot 3/4 van 1/4, dat wil zeggen van 3 tot 1 productiever zou zijn geworden, dat wil zeggen dat haar productieve kracht verdrievoudigd zou zijn. De waarde van de grondstof zou hetzelfde blijven, in het geval dat het nieuwe vaste kapitaal en circulerende kapitaal niet met 2/4 van haar oude waarde van de ‘waren’ zou stijgen, zodat de ‘waar’ goedkoper zou worden, en haar productiekosten werkelijk zouden dalen. Of het verschil tussen de nieuwe arbeidstijd en de oude zou groter moeten zijn, dan het verschil tussen de waarde van het oude en het nieuwe constante kapitaal, afgezien van de grondstof. Er mag niet aan verleden arbeid zo veel meer aan arbeidsvoorwaarde toegevoegd worden, dan aan levende arbeid afgetrokken wordt. Zou de 1/4 arbeid ook in een hogere mate groeien dan dat haar aantal of de totale arbeidstijd zich vermindert zou hebben, dan zou het kunnen zijn, hier afgezien van de meerwaarde en gesproken slechts van de waarde van de ‘waar’ waarvan immers de meerwaarde afhangt. Dit omdat van de vermindering van de waarde het goedkoper worden van de productiekosten van het arbeidsvermogen afhangt, dat het nieuwe constante kapitaal tot 2/4 moet groeien, net als de productieve kracht van de nieuwe arbeid.

Ten tweede echter wordt deze verhouding niet opgevoerd: 1) omdat het vaste kapitaal nu voor een deel in de waarde van de ‘waar’ opgaat, 2) omdat het materiële instrumentarium, zoals de gebruikte kolen, de verwarming, de verlichting enzovoorts door de arbeid op een grotere schaal, hoewel haar totale waarde groeit, verhoudingsgewijs economischer worden, omdat een kleiner waardebestanddeel van de machinerie als slijtage en het materiële instrumentarium, dat in de afzonderlijke ‘waar’ opgaat, kleiner is dan het verschil in de productiviteit tussen de nieuwe arbeid en de oude. Dit sluit echter niet uit dat voor de totale massa van de ‘waren’, bijvoorbeeld het aantal ponden katoengaren, dat in een bepaalde tijdsperiode bijvoorbeeld een dag geproduceerd wordt, een even grote of zelfs een grotere hoeveelheid constant kapitaal gebruikt wordt, dan dat vroeger in de vorm van arbeidsloon uitgegeven werd. Slechts een kleinere hoeveelheid in betrekking tot de afzonderlijke ‘waar’. Dus vooropgesteld, dat de 1/4n arbeiders op een dag zoveel produceren, als voorheen de 3/4n arbeiders deden, zou de wet absoluut blijven. Omdat in verhouding tot deze 1/4n arbeiders de massa van de geproduceerde ‘waren’ hetzelfde zou blijven, als voorheen door de 3/4n arbeiders geproduceerd werd. De waarde van de afzonderlijke ‘waar’ zou alleen kunnen dalen, wanneer het nieuwe constante kapitaal kleiner is dan dat voorheen in arbeidsloon uitgegeven is en dat nu is weggevallen. Het kan dus absoluut gezegd worden, dat in de verhouding waarin een kleinere hoeveelheid een grotere hoeveelheid arbeid vervangt, wat |1016| niet identiek hoeft te zijn, maar groter kan zijn en meestal groter is dan de verhouding, waarin het aantal arbeiders verminderd wordt. Het betreft hier het verhoudingsgewijze aantal arbeiders, dat het in de ‘waren’ opgaande constante kapitaal groter moet zijn dan de verhouding waarin het nieuwe constante kapitaal, hier is de grondstof weggelaten, zou groeien. In deze praktijk zijn ook de rente en grondrente, van het weliswaar in het arbeidsproces, maar niet in het waardevormingsproces opgenomen totale kapitaal constant. Dit is slechts een standpunt als onderscheid tot de eenzijdige beschouwing van de meerwaarde. Dit kan bij het hoofdstuk over de productiekosten ingeschoven worden.

Dit verhindert echter niet, dat vanwege de wijze waarop het vast kapitaal zich reproduceert, dat het totale kapitaal, dus ook het deel dat niet in het arbeidsproces geconsumeerd wordt, wel echter het deel dat opgenomen wordt, absoluut groter is, dan het vroegere totale kapitaal.

Dus, wanneer bijvoorbeeld 1 arbeider 10 vervangt, is het kapitaal, dat in de vorm van machinerie enzovoorts en materieel instrumentarium erbij komt, in zoverre het in het product opgaat, kleiner dan het vroegere kapitaal, dat voor de 10 arbeiders vereist was. De verhouding van het in arbeid geïnvesteerde kapitaal is hier om het tienvoudige gedaald, maar het nieuwe constante kapitaal is misschien gestegen met het achtvoudige. De verhouding van het in arbeid geïnvesteerde kapitaal is dus volgens deze kant niet in dezelfde verhouding gedaald tot het kapitaal dat voor zijn realisering vereist is. Of de totale som van het kapitaal, dat in de productie van een arbeider opgaat, is kleiner dan de totale som van het kapitaal, dat in de productie van door hem vervangen 10 arbeiders opgaat. En, hoewel het in het arbeidsloon geïnvesteerde deel van het kapitaal voor het tienvoudige ten opzichte van voorheen gedaald is, vormt het toch een groter deel van dit nieuwe kapitaal dan 1/10, omdat dit nieuwe kapitaal, dat in de productie van een arbeider opgaat, zelfs kleiner geworden is dan het oude kapitaal, dat in de productie van de 20 arbeiders opging.

Anderzijds is echter het totale kapitaal, dat als productievoorwaarde voor deze verhoging van de arbeidsproductiviteit vereist is, namelijk het berekende deel dat niet als slijtage deel in het product opgaat, dat veeleer slechts in een volgorde van arbeidsperioden opgebruikt wordt, groter. Het kan nog veel groter zijn dan het vroegere totale kapitaal, zodat het in arbeid geïnvesteerde deel van het totale kapitaal in een nog grotere verhouding afgenomen is dan dat de arbeidsproductiviteit gegroeid is. Hoe meer zich het vast kapitaal ontwikkelt, dat wil zeggen de arbeidsproductiviteit, hoe groter dit niet geconsumeerde deel van het kapitaal is, hoe kleiner de verhouding van het in arbeid geïnvesteerde deel van het kapitaal is ten opzichte van het totale kapitaal. Volgens deze redenering zou het kunnen lijken, als zou de grootte van het kapitaal sneller groeien dan de arbeidsproductiviteit. Maar ook het totale kapitaal mag niet zo groeien, dat de rente en winst erop de productiekosten van de ‘waar’ tot de mate verhogen, waarin de arbeidsproductiviteit is gestegen. Dat betekent echter nu, dat zich het deel, waarin zich het jaarlijks geproduceerde kapitaal in vast kapitaal omzet, zich steeds vermeerdert in verhouding tot het deel van het kapitaal dat in arbeidsloon geïnvesteerd wordt. Dat betekent echter geenszins dat het totale kapitaal, dat zich gedeeltelijk vastlegt, zich gedeeltelijk in arbeidsloon omzet, en zo snel groeit als dat de arbeidsproductiviteit groeit.

Het deel van de in arbeid geïnvesteerd kapitaal daalt, nog meer, wanneer hetzelfde deel ervan groeit, dat uit grondstof bestaat, en wanneer dat tegelijk in rekening wordt gebracht.|1017|

Nemen we een extreem geval, de schapenteelt op een moderne schaal, waar voorheen de kleine landbouw domineerde. Hier worden twee verschillende industrietakken met elkaar vergeleken. De massa van de arbeid, of het in arbeidsloon geïnvesteerde kapitaal, dat hier onderdrukt wordt, is enorm. Daarom kan ook het constante kapitaal enorm groeien, En het is zeer de vraag, of het totale kapitaal dat hier op de afzonderlijke herder drukt, groter is, dan de som van de kapitalen dat voorheen op meer dan 100 drukte.

Het is de vraag, of in afzonderlijke industrietakken, waar het totale kapitaal buitengewoon groeit, de winst in het algemeen uit de in deze takken geproduceerde meerwaarde voortkomt en niet veeleer, bij de berekening van de kapitalisten onder elkaar, uit de algemene meerwaarde, dat door de som van alle kapitalen geproduceerd wordt.



Veel manieren voor de vermeerdering van de productieve kracht, in het bijzonder bij het gebruik van de machinerie, vorderen in het algemeen geen verhoudingsgewijze verhoogde kapitaalinvestering. Vaak slechts relatief goedkopere veranderingen in het deel van de machinerie, dat de bewegende kracht voortbrengt. Zie het voorbeeld. Hier is de vermeerdering van de productieve kracht ongewoon groot in verhouding tot de relatief op de afzonderlijke arbeider, ook op de afzonderlijke ‘waar’, vallende kapitaalinvestering. Hier is dus, tenminste wat dit deel van het kapitaal betreft, het in grondstof geïnvesteerde groeit dan nog veel meer, geen bemerkingswaardige afname van de winstvoet, tenminste niet, in zoverre ze door de groei van dit deel van het kapitaal veroorzaakt zou zijn. Anderzijds, hoewel het kapitaal hier niet verhoudingsgewijs zo sterk groeit, geldt, zoals in het algemeen ook in het algemene geval, dat meestal de absoluut gebruikte massa van het kapitaal, en daarom de concentratie van het kapitaal, of de schaal waarop gewerkt wordt, zeer beduidend moet groeien. Meer krachtige stoommachines, met meer paardenkrachten, zijn absoluut duurder dan minder krachtige. Relatief echter neemt haar prijs af. Het is echter een grotere kapitaalinvestering, een grotere concentratie van het kapitaal in één hand dat voor haar gebruik vereist is. Een groter fabrieksgebouw is absoluut duurder, maar relatief goedkoper dan een kleiner. Als ieder evenredig deel van het totale kapitaal in verhouding tot de bespaarde dat gebruikt wordt door het totale kapitaal in verhouding kleiner is, dan kan meestal dit evenredige deel alleen gebruikt worden in dergelijke hoeveelheden, dat de som van het gebruikte totale kapitaal uitzonderlijk laat stijgen, of namelijk van het in een omslag niet geconsumeerde deel van het totale kapitaal. Dat is het deel waarvan de consumptie zich over een veeljarige periode van omslagen uitstrekt. Het is in het algemeen slechts door deze werken op een grotere schaal. Dat de productieve kracht buitengewoon stijgt, wanneer echter alleen;

1) De eenvoudige samenwerking er aan ten grondslag ligt en het bij de arbeidsdeling en het gebruik van de machinerie herhaalde principe van de veelvuldig juiste gebruik wordt toegepast. Zie Babbage, hoe dit de schaal van de productie, dat is de concentratie van het kapitaal vermeerdert.

2) Hoe groter in het algemeen de op de nieuwe schaal gebruikte massa van arbeiders, hoe verhoudingsgewijs kleiner het deel van het vaste kapitaal, dat als slijtage opgaat voor huisvesting enzovoorts. Hoe groter het principe van het goedkoper worden van de productiekosten door het gemeenschappelijke gebruik van dezelfde gebruikswaarde, zoals verlichting, verwarming, gemeenschappelijkheid van de bewegende kracht, enzovoorts |1018|, hoe waarschijnlijker het is, dat het absolute gebruik duurder is, maar met relatief goedkopere productieinstrumenten.



De situatie, die in veel productietakken, spoorwegen, kanalen enzovoorts speelt, waarin een ongekende hoeveelheid vast kapitaal gebruikt wordt, is, dat dit geen zelfstandige bronnen van meerwaarde zijn, omdat de verhouding van geëxploiteerde arbeid te klein is in verhouding tot het geïnvesteerde kapitaal.



Op de vorige pagina is nog op te merken:
Het is mogelijk, dat wanneer een kapitaal van 500 nodig was voor 20 arbeiders en slechts nog een totaal kapitaal nodig is van 400 voor 2, er nu 2000 arbeiders gebruikt moeten worden, dus een kapitaal van 400.000, om het evenredige deel van 400 zo productief te kunnen gebruiken. Zoals al voorheen aangetoond, dat zelfs bij een verhoogde meerwaardevoet slechts door een zeer vergrote vermenigvuldiging van arbeid het verhoudingsgewijs verminderde aantal van de te exploiteren arbeiders opgeheven kan worden.



Dit toont wat in de concurrentie verschijnt. Zodra hier de nieuwe uitvinding algemeen ingevoerd wordt, wordt de winstvoet te klein voor een klein kapitaal, om de tak verder te kunnen bedrijven. De massa voor de noodzakelijke productievoorwaarden groeit in het algemeen zo, dat er een minimum ontstaat om een beduidende winst te maken, hetgeen alle kleinere kapitalen voor deze productietak in de toekomst uitsluit. Het is slechts in het begin van de mechanische uitvindingen in elk productiegebied, dat zich kleine kapitalen exploiteren kunnen.



Groei van het kapitaal sluit slechts vermindering van de winstvoet in, in zoverre dat met de groei van het kapitaal de hierboven beschouwde veranderingen in de verhouding van zijn organische bestanddelen intreden. Nu echter, ondanks de voortdurende dagelijkse veranderingen in de productiewijze, gaat het kapitaal altijd door, of een groter deel ervan, terwijl het nodig is voor het kapitaal om gedurende een langere of kortere periode op basis van een bepaalde gemiddelde verhouding van de bestanddelen om zich te kunnen accumuleren, zodat met zijn groei geen organische verandering in zijn bepalende delen optreedt.

Anderzijds, afname van de winstvoet kan slechts door de groei van het kapitaal, omdat de absolute som van de winst afgedwongen wordt, zolang de winstvoet niet in dezelfde verhouding daalt, zoals het kapitaal groeit. De hindernissen, in dit tegenover elkaar staan, liggen in de voorafgaande beschouwingen.



Absolute overvloed van het kapitaal



Vermeerdering van de arbeiders ondanks de verhoudingsgewijze afname van het variabele kapitaal of van het in arbeidsloon geïnvesteerde kapitaal. Dit geldt echter niet voor alle productiegebieden |1019|, bijvoorbeeld niet in de landbouw. Hier is de afname van het element van de levende arbeid absoluut.


Vermeerdering van de arbeidersmassa is op de nieuwe productiebasis gedeeltelijk noodzakelijk, om de verminderde winstvoet door de massa van de winst te compenseren, deels om de bij de stijgende meerwaardevoet dalende grootte van de meerwaarde, vanwege de absolute vermindering van het aantal van de geëxploiteerde arbeiders, door de vermeerdering van de arbeiders op de nieuwe schaal te vereffenen. Eigenlijk het hierboven aangeroerde principe van de veelvouden.



Maar er zal gezegd worden, dat, wanneer in een productiegebied 1 het variabele kapitaal afneemt, het in een ander zal toenemen, namelijk in die, die in de productie van het voor het productiegebied 1 gebruikte constante kapitaal gebruikt worden. Maar hier treedt dezelfde verhouding op, bijvoorbeeld in de machineproductie, in de productie van grondstoffen, in de materiële instrumenten zoals de kolen. Dit is de algemene tendens, hoewel ze zich beetje bij beetje in de verschillende productiegebieden realiseert. Een tegengewicht daarin is, dat de productiegebieden zelf, zich vermeerderen. Overigens is dit slechts de behoefte van de burgerlijke economie, de behoefte dat het aantal van de enkel van de arbeid levenden zich absoluut vermeerdert, hoewel ze ook relatief afneemt. Dit omdat, voor het kapitaal hun arbeidsvermogen overbodig wordt, zodra het niet meer nodig is om ze 12 tot 15 uur per dag te exploiteren. Er is een ontwikkeling van de productieve kracht, dat het absolute aantal arbeiders verminderen zal, dat wil zeggen inderdaad die de gehele natie nodig heeft, om in een beperkte tijd in de totale productie te kunnen voorzien. Dit zou tot revolutie kunnen leiden, omdat het leidt tot demonisering van de meerderheid van de bevolking. Hier verschijnt weer de beperking van de burgerlijke productie. Zij is niet de absolute vorm voor de ontwikkeling van de productieve kracht, veeleer is het zo dat ze met deze op een bepaald punt in botsing komt. Gedeeltelijk verschijnt deze botsing voortdurend in de crises, die uit het overvloedig worden van de arbeid, spoedig in dit en elk bestanddeel van de arbeidersklasse aan de oude werkwijzen voorafgaan. De beperking van het kapitaal is de surplustijd van de arbeider, de absolute surplustijd; dat daarmee de maatschappij wint, dat gaat ze niet aan. De ontwikkeling van de productieve kracht is daarom alleen belangrijk, in zoverre ze de surplusarbeidstijd van de arbeider vermeerdert, niet dat ze de arbeidstijd voor de materiële productie in het algemeen vermindert. Ze beweegt zich zo in tegenstellingen.



De meerwaardevoet, dat wil zeggen de verhouding tussen de surplusarbeidstijd tot de noodzakelijke arbeid voor de afzonderlijke arbeider, in zoverre dus niet in de verschillende productiegebieden aangepast wordt door de verhouding van de organische bestanddelen van het kapitaal, de omslagtijd, vereffent zich vanzelf in alle productiegebieden en dit is de basis van de algemene winstvoet. De aanpassingen, die de noodzakelijke productiekosten betreffen, vereffenen zich door de concurrentie van de kapitalisten, het gaat dan om de verschillende onderdelen, die zich bij de verdeling van de algemene meerwaarde onder elkaar in rekening laten brengen.|1020|

Dat de meerwaardevoet stijgt, betekent niets anders dan dat de productiekosten van het arbeidsvermogen, dus de noodzakelijke arbeidstijd daalt, in de verhouding, waarin het bijzondere goedkoper geworden product van elk bepaald productiegebied in de algemene consumptie van de arbeider opgaat. Dit goedkoper worden van het arbeidsvermogen, de afname van de noodzakelijke arbeidstijd, de toename van de absolute arbeidstijd vindt dus gelijkmatig plaats en beïnvloedt gelijkmatig alle kapitalistische productiegebieden. Niet alleen die, waarin de ontwikkeling van de productieve kracht heeft plaatsgevonden, maar ook die, waarvan de producten helemaal niet opgaan in de consumptie van de arbeider, waarin dus de ontwikkeling van de productieve kracht geen relatieve meerwaarde scheppen kan. Het toont zich dat in de concurrentie, zodra het monopolie van de nieuwe ontdekking ophoudt, de prijs van het product daarom tot zijn productiekosten gereduceerd wordt.

Worden dus 20 arbeiders, die 2 uur surplusarbeid werken door 2 vervangen, dan is het duidelijk, zoals we voorheen zagen, dat deze twee onder geen enkele omstandigheid zo veel surplusarbeid leveren kunnen, zoals voorheen de 20 dat konden. Maar in alle productiegebieden stijgt de surplusarbeid in verhouding tot het goedkoper worden van de producten van de 2 arbeiders, en het stijgt, zonder dat een verandering in de verhouding van de organische bestanddelen van de door hen gebruikte kapitalen zou plaatsvinden.

Anderzijds werkt eveneens in het algemeen een duurder worden van de producten van een dergelijk in de reproductie van het arbeidsvermogen opgenomen kapitaal in andere productiegebieden, dat elke meerwaardevorming verlammen kan, in het geheel of gedeeltelijk.

In het eerste geval echter is de gewonnen surplusarbeidstijd echter niet te schatten door die productiegebieden, waar de vermeerdering van de productieve kracht heeft plaatsgevonden, maar door de som van de vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd in alle gebieden van de kapitalistische productie.

Hoe algemener echter de verhouding zou worden, dat in alle of de meeste productiegebieden, onder dezelfde verhoudingen van het totale kapitaal en het variabele kapitaal, 2 arbeiders in de plaats komen van 20, hoe meer zich de verhouding van de totaliteit van de kapitalistische productie zou verhogen, dus de verhouding in de bijzondere productiegebieden. Dat wil zeggen dat geen vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd in staat zou zijn om de som van de meerwaarde te scheppen, zoals voorheen, toen in plaats van 2 er 20 werkten.


Onder alle omstandigheden zou dan de winstvoet dalen, wanneer het kapitaal zichzelf zou vermeerderen, wanneer onder de nieuwe productievoorwaarden een even groot en zelfs groter aantal arbeiders, dan vroeger tewerkgesteld zou kunnen worden.



De accumulatie, materieel beschouwd, van het kapitaal is dubbel. Ze bestaat uit de groeiende massa van arbeid uit het verleden, of de beschikbare massa van de arbeidsvoorwaarden, de materiële voorwaarden, de reeds beschikbare producten en arbeidersaantallen, waaronder de nieuwe productie of reproductie plaatsvindt. Ten tweede echter de concentratie, de vermindering van het aantal kapitalen, de groei van het in handen zijn van de aanwezige kapitalen van de afzonderlijke kapitalist, kortom de nieuwe verdeling van de kapitalen, het maatschappelijke kapitaal. De macht van het kapitaal als zodanig groeit daardoor. De in de kapitalisten vertegenwoordigde verzelfstandiging van de maatschappelijke productievoorwaarden |1021| tegenover de echte scheppers van deze productievoorwaarden wordt daardoor steeds opvallender. Het kapitaal toont zich meer en meer als de maatschappelijke macht, waarvan de functionaris slechts de kapitalist is en die in geen enkele verhouding meer staat, tot wat de arbeid van een individu schept of scheppen kan. Maar het kapitaal is een vervreemde, verzelfstandigde maatschappelijke macht, dat als een zaak, en als een macht van de afzonderlijke kapitalist door deze zaak, tegenover de maatschappij staat. Daardoor wordt een steeds grotere massa van de ander kant van haar productievoorwaarden beroofd, dat zich tegenover haar opstelt. De tegenspraak tussen de algemene maatschappelijke macht, waartoe zich het kapitaal vormt en de privémacht van de afzonderlijke kapitalisten over deze maatschappelijke productievoorwaarden ontwikkelt zich alsmaar schrijnender en sluit de oplossing van deze verhoudingen in, doordat het tegelijk de uitwerking van de materiële productieverhoudingen tot de algemene, en daardoor gemeenschappelijke maatschappelijke productievoorwaarden, insluit.

Deze ontwikkeling is door de ontwikkeling van de productieve kracht met de kapitalistische productie gegeven, en de aard en wijze waarin zich deze ontwikkeling van deze productieve kracht vormt.

De vraag is nu, hoe wordt de accumulatie van het kapitaal beïnvloedt door deze ontwikkeling van de productieve kracht, in zoverre ze zich uiten in de verandering van de meerwaarde en de winstvoet, en in hoeverre wordt ze anders beïnvloedt?

Ricardo zegt, dat het kapitaal dubbel groeien kan. 1) doordat in de grotere massa van producten een grotere arbeid steekt, dat dus met de massa van de gebruikswaarden haar ruilwaarde groeit. 2) doordat de massa van de gebruikswaarden groeit, maar niet haar ruilwaarde, dus enkel door de vermeerdering van de arbeidsproductiviteit. |17 – 1022|

Arbeidsproces en waardevormingsproces: gebruikswaarde en ruilwaarde


Oorspronkelijk is aangetoond, dat het onderscheid van arbeidsproces en waardevormingsproces beslissend belangrijk is, omdat daarop het onderscheid berust van het constante en variabele kapitaal, terwijl daarop de gehele theorie berust van het kapitaal, meerwaarde, winst enzovoorts.

Er tonen zich echter nog andere zeer belangrijke verhoudingen, die dit onderscheid aangaan.


1) Ten eerste zien we bij het vaste kapitaal, dat het geheel in het arbeidsproces opgaat, maar slechts gedeeltelijk, in zoverre het benut wordt voor de slijtage, in het waardevormingsproces. Dit is een grote hefboom van het goedkoper worden van de ‘waren’ door het gebruik van de machinerie, dus in zekere mate ook de vermeerdering van de relatieve meerwaarde. Daarmee is het gelijk echter een reden voor de afname van de winstvoet.

Maar afgezien van het vast kapitaal, gaan alle productieve krachten op in het arbeidsproces, die niets kosten, dus die uit de arbeidsdeling, de samenwerking, de machinerie, in zoverre ze niets kost, wat bijvoorbeeld het geval is bij de beweegkracht van het water, de wind en de uit de sociale regeling van de werkplaats voortkomende voordelen, alsook de natuurkrachten, waarvan het gebruik geen kosten veroorzaakt, of tenminste in die mate, waarin haar gebruik geen kosten veroorzaakt, zonder dat ze opgaan in het waardevormingsproces.

Hier toont zich ten tweede, opnieuw, hoe de gebruikswaarde, dat ons oorspronkelijk slechts als materiële substraat van de economische verhoudingen verschijnt, zelf nu in de economische categorie bepalend ingrijpt.

We zagen dit eerst bij het geld, waar de aard van het substraat, dat hem als drager dient, de gebruikswaarde van de ‘waar’, dat als geld functioneert, door de economische functie zelf bepaald wordt.


2) Ten tweede, de gehele verhouding van het arbeidsloon tot het kapitaal, berust daarop dat het arbeidsvermogen als ruilwaarde door de voor haar productie vereiste arbeidstijd bepaald wordt, maar omdat zijn gebruikswaarde zelf uit arbeid bestaat, zijn ruilwaarde betaald wordt, en dat het alsnog in de ruil met het kapitaal meer ruilwaarde teruggeeft dan dat het ontvangt. |1023|


3) Het vast kapitaal, dus de bijzondere economische vorm, hangt grotendeels af van de gebruikswaarde. Het hangt van de gebruikswaarde af, dat is van de grotere of kleinere duurzaamheid van de machine, hoe lang het gebruik duurt, dat wil zeggen in welke mate ze met een bepaalde omslagperiode in de prijs van de ‘waar’ opgaat, en dat het door haar vertegenwoordigde bestanddeel van het kapitaal, circuleert. Het hangt dus af van de omslagtijd van het totale kapitaal, ook belangrijk daardoor is hoe het zich verhoudt tot de veranderingen in de verhouding van de organische bestanddelen van het kapitaal.


4) Het gehele onderscheid van het arbeidsproces en het waardevormingsproces, dus ook van de vermeerdering van de arbeidsproductiviteit terwijl de arbeidstijd hetzelfde blijft, de gehele ontwikkeling van de productieve kracht, betreft de gebruikswaarde, niet de ruilwaarde. Het verandert en past zich aan, enkel aan de economische verhoudingen en de ruilwaardeverhoudingen zelf.


Afname van de winstvoet


Geen kapitalist gebruikt een nieuwe productiewijze vrijwillig, zodra het de winstvoet verlaagt, hoe productiever ze ook is of de winstvoet vermeerdert. Maar elke dergelijke nieuwe productiewijze maakt de ‘waar’ goedkoper. Hij verkoopt het daarom oorspronkelijk boven zijn productiekosten en ook boven zijn waarde. Hij kan dit doen, omdat de gemiddeld vereiste maatschappelijke arbeidstijd dat voor de productie nodig is, groter is dan de voor de nieuwe productie vereiste arbeidstijd, de som van de in het constant en variabel kapitaal opgenomen arbeidstijd. Zijn productiewijze staat boven het niveau van het maatschappelijk gemiddelde. De concurrentie maakt het algemeen en onderwerpt het aan de algemene wet. Dan doet zich het dalen van de winstvoet voor, een wet, dat dus geheel onafhankelijk is van de wil van de kapitalisten.


Constant kapitaal. Absolute massa van het kapitaal


Om de machine, die de beweegkracht produceert, dus bijvoorbeeld de stoommachine in plaats van het gebruik van de energie van handen en voeten, die de eigenlijk werkende machine in beweging zet, voordelig te kunnen gebruiken, dat wil zeggen, zo, dat het totale kapitaal |1024|, dat voor de nieuwe productie vereist is, de ‘waren’ niet duurder maakt in plaats van goedkoper, is het nodig, dat deze bewegende machine weer voor een massa werkende machines en daarom relatief minder arbeiders gebruikt wordt. En in de verhouding, waarin deze massa zich vermeerdert, dalen de relatieve productiekosten. Vandaar het steeds groeien van het absolute kapitaal en het groeien van het minimale kapitaal, dat vereist is voor de productie van de waar om daarvoor niet meer dan de noodzakelijke arbeidstijd te gebruiken. Vandaar weer het groeien van het constant kapitaal, waar bovenop de grondstof en het materiële instrumentarium komen, en het dalen van het variabel kapitaal ten opzichte van de massa van het voorgeschoten kapitaal, en vooral de noodzakelijkheid van de absolute massa van het kapitaal.


Dalen van de winstvoet


Het resultaat van het onderzoek is, ten eerste dat de meerwaardevoet stijgt, niet in verhouding, zoals de productieve kracht groeit of dat het aantal van de verhoudingsgewijs tewerkgestelde arbeiders afneemt. Het kapitaal groeit niet in dezelfde verhouding zoals de productieve kracht groeit. Of de meerwaardevoet stijgt niet in dezelfde verhouding, waarin het variabel kapitaal, in vergelijking met de totale som van het kapitaal daalt. Vandaar de afname van de verhoudingsgewijze grootte van de meerwaarde. Vandaar het dalen van de winstvoet. Het is een voortdurende tendens tot het dalen van de winstvoet.

Op dit punt is nog op te merken, dat de wet, waardoor de waarde van de ‘waar’ die voor haar voortbrenging van de maatschappelijke noodzakelijke arbeidstijd bepaald is, de afzonderlijke kapitalist ertoe aanzet, opdat hij zijn ‘waren’ boven de maatschappelijke waarde verkopen kan, de voor hem buitengewoon noodzakelijke arbeidstijd te verkorten door de arbeidsdeling, het gebruik van de machinerie enzovoorts. Dit geldt ook voor de productiegebieden, waarvan het product noch direct, noch indirect in de consumptie van de arbeiders opgaat, of in de productievoorwaarden van zijn consumptieartikelen. Dus ook in die productietakken, waarin geen ontwikkeling van de productieve kracht, de reproductie van het arbeidsvermogen goedkoper maken, dat wil zeggen de noodzakelijke arbeidstijd verkorten en de surplusarbeidstijd verlengen kan. Zodra het bewijs daadwerkelijk geleverd is, dat deze ‘waren’ goedkoper geproduceerd kunnen worden, moeten de kapitalisten, die onder de oude productievoorwaarden werken, ze onder de waarde verkopen, omdat de arbeidstijd, die ze voor de voortbrenging nodig hebben, nu boven de maatschappelijke voor hun productie noodzakelijke arbeidstijd staat. In één woord, dit verschijnt uit de werking van de concurrentie, ze moeten eveneens de nieuwe productiewijze |1025| adopteren, omdat de verhouding van het variabel kapitaal tot de totale som van het voorgeschoten kapitaal gedaald is. Hier vindt dus een vermindering van de waarde van de ‘waar’ plaats, en een vermindering van de massa van de geëxploiteerde arbeiders, zonder de relatieve meerwaarde enigerlei te vermeerderen. Deze verhouding in deze onproductieve, niet relatieve meerwaarde producerende productiegebieden, beïnvloedt aanzienlijk de winstvoet, wanneer men het kapitaal van de gehele maatschappij, dat is de kapitalistenklasse beschouwd, vanuit de kant, dat de totale meerwaarde in verhouding tot het voorgeschoten kapitaal daalt.

Het is mogelijk, dat zulke ‘waren’ door het goedkoper worden van de consumptie voor de arbeiders toegankelijk worden, dat zelfs de noodzakelijke bestanddelen ook goedkoper worden. Dit is nooit haar directe werking en altijd slechts gedeeltelijk. Ze varieert de grootte, zonder haar waarde te verhogen. Voor alles varieert ze de grootte van de consumptie van de kapitalisten, een punt, dat zich voordoet bij de ontwikkeling van de productiviteit, het is voor onze beschouwing onbelangrijk. Ze oefenen zelfs een economische invloed uit, in zoverre elke verveelvoudiging van de ruilgebieden, elke vergroting van de keten, waarin de ruilwaarde van een ‘waar’ vervalt, en tegelijk haar karakter als ‘waar’, dus ook de uitsluitend op de productie van ‘waren’, niet de gebruikswaarden als zodanig, door de gerichte productiewijze wordt bevorderd.

Anderzijds daalt het variabel kapitaal in vergelijking tot het totale kapitaal, en in dit geval begeleidt het elke ontwikkeling van de productieve kracht, niet in dezelfde mate, zoals zich de productieve kracht zelf ontwikkelt. Dit is omdat een altijd aanzienlijk deel van het kapitaal slechts in de vorm van een annuïteit in de waarde van de ‘waren’, in het waardevormingsproces opgaat. Dit is omdat, tijdens een bepaalde periode, de voortdurende vergroting van het kapitaal in de productie van een bijzondere ‘waar’ plaatsvindt zonder dat haar begeleidende veranderingen in de verhouding van de organische bestanddelen spelen, dat wil zeggen dus op basis van de oude productiewijze. Dus vindt het niet in dezelfde verhouding plaats waarin het kapitaal groeit, en minder op grotere schaal, dan de afname van de winstvoet, hoewel de groei van het kapitaal, in zoverre het op de ontwikkeling van de productieve kracht berust, door een tendentiële daling van de winstvoet voortdurend begeleidt wordt.

We zeggen dus enerzijds, het kapitaal groeit niet zo snel als de productieve kracht. We zeggen anderzijds dat de winstvoet niet zo snel daalt, als dat het kapitaal groeit. We zeggen enerzijds, dat het variabele deel niet zo snel afneemt in verhouding tot het totale kapitaal, of dat het totale kapitaal niet zo snel groeit in verhouding tot het variabele kapitaal, als dat de productiviteit groeit. We zeggen anderzijds, dat de door het variabel kapitaal geschapen meerwaarde niet zo snel groeit, als dat het variabel kapitaal daalt, en het daalt niet zo snel, als dat het constant kapitaal stijgt, het totale kapitaal. |1026| De absolute grootte van de meerwaarde, vergeleken met het voorgeschoten kapitaal neemt af, hoewel de meerwaardevoet stijgt met het dalen van het variabele kapitaal, of het verhoudingsgewijze deel van het totale kapitaal, dat in het arbeidsloon geïnvesteerd wordt. Maar het neemt langzamer af dan dat het variabel kapitaal daalt. De winstvoet daalt daarom niet zo snel als dat het totale kapitaal groeit. Anderzijds groeit het totale kapitaal niet zo snel als de productieve kracht en het door haar begeleidende vervangen van variabel kapitaal door constant kapitaal. Dat betekent dus, dat het variabel kapitaal sneller daalt dan dat het totale kapitaal groeit? Dit is echter fout, in zoverre het totale kapitaal in het waardevormingsproces opgaat. Het snellere groeien van de productieve kracht van het kapitaal betekent slechts, dat het groeien van de meerwaardevoet niet overeenkomt met de groei van de productieve kracht.

In zoverre het gebruik van een groter constant kapitaal werkelijk meerwaarde voortbrengt, moet het evenredige deel van de totale som van het kapitaal, dat neer komt op één arbeider, kleiner zijn dan de totale som van het kapitaal, dat neerkomt op het door hem vervangen aantal arbeiders. Maar deze verhoudingsgewijze vermindering van het evenredige deel van het kapitaal in verhouding tot de afzonderlijke arbeiders, die het betreft, is absoluut groter met betrekking tot deze afzonderlijke arbeider, kleiner met betrekking tot het aantal, die het vervangt. Dit vindt meestal alleen plaats, en dat komt steeds terug bij de verdere ontwikkeling, met de gelijktijdige vergroting van het absolute kapitaal, dus met de som van deze evenredige delen. Wanneer bijvoorbeeld 400 voor 1 in plaats van 500 voor 20 gebruikt wordt, dan is misschien deze 400 slechts te gebruiken op die manier wanneer er 10.000 maal 400 gebruikt worden. Hoewel dus de arbeidsvoorwaarden voor de afzonderlijke arbeider, niet vergeleken met de vroegere afzonderlijke arbeider, maar met de vroegere 20 arbeiders, goedkoper zijn gemaakt, stijgt de totale waarde van de arbeidsvoorwaarden, die slechts voor een afzonderlijke arbeider geldt, om onder deze nieuwe voorwaarden het productieve arbeidsproces te bedrijven. Dat wil zeggen dat de macht van het kapitaal tegenover die van de arbeid groeit, of wat hetzelfde is dat de mogelijkheden voor de arbeider, om zich de arbeidsvoorwaarden toe te eigenen daalt. De verzelfstandiging van de arbeid uit het verleden als vreemde macht over de levende arbeid dijt in haar dimensies geweldig uit. Dit heeft de brave Carey over het hoofd gezien. De afzonderlijke spindel is goedkoper, maar de werkplaats, om dezelfde mechanische spindels te gebruiken, vereist een buitengewoon vergroot kapitaal vergeleken met dat, wat de vroegere handspinner nodig had.

In het begin van de ontwikkeling in veel productiegebieden, waar het werktuig in een arbeidsmachine omgezet wordt, dat echter nog niet tot een systeem van machinerie ontwikkeld is, kan het vereiste kapitaal zelfs nog dalen, wanneer 1 arbeider bijvoorbeeld 10 vervangt. De hoeveelheid grondstof blijft hetzelfde, de kosten van het werktuig dat op een machine lijkt is daarentegen lager dan het loon van de 10 gedurende een jaar. Gelijke overgangsmomenten van de handenarbeid naar de machinearbeid hebben er toe geleid dat Mr. Carey zich zelf voor de gek heeft gehouden. Deze kleine machines werden vervolgens door het kapitaal aangegrepen, om het principe van de samenwerking, ook de arbeidsdeling, dat voor hen gebruikt werd, het principe van de verhoudingsgewijze reductie van de productiekosten te realiseren |1027| en om tenslotte deze gehele werkplaats aan een bewegende machine of natuurkracht te onderwerpen.


Accumulatie


De meest directe manier, waarin de vermeerdering van de productieve kracht de accumulatie van het kapitaal laat stijgen, is door de vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd en de vermeerdering van de surpluswaarde, omdat de surpluswaarde vanuit zijn vorm als opbrengst in die van het kapitaal omgezet wordt, een omzetting, waarin in het algemeen de accumulatie bestaat.

Het directe gevolg van elke vermeerdering van de productieve kracht is het goedkoper worden van de ‘waren, in het productiegebied waarin de stijging van de productieve kracht plaatsvindt. Deze ‘waren’ zouden nu in de bestaansmiddelen van de arbeiders kunnen opgaan of niet, dus in de reproductie van het arbeidsvermogen. Op die wijze vermeerderen ze, ook waar ze niet de grootte van de surpluswaarde vermeerderen, en de grootte van de winst, de waardegrootte is hetzelfde. In ieder geval is het de massa van de gebruikswaarden, waarin zich een bepaalde waardegrootte weergeeft, dus een bepaalde som geld, bij een onveranderde waarde van de substantie, waarin het in geld bestaat. Of de massa van de gebruikswaarde, waartegen een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd zich weergeeft. Een verhoudingsgewijs groter deel van de opbrengst, van de winst, de surpluswaarde, kan daarom in kapitaal terug omgezet worden, hoewel de omvang van het genot van de kapitalisten, of de massa gebruikswaarden, die hij consumeert, niet in kapitaal terug omgezet wordt, omdat het gelijktijdig vergroot. Des te meer, omdat de vermeerdering van de productieve kracht ook in het gebied van de luxeproductie plaatsvindt. Onder luxeproductie zijn alle producten op te vatten, die noch direct noch indirect opgaan in de reproductie van het arbeidsvermogen. De accumulatie van het kapitaal groeit dus met het stijgen van de productieve kracht, niet alleen doordat de waardegrootte, dat zich in de vorm van de winst weergeeft, groeit, maar ook doordat een groeiend groter deel van de opbrengst, door het algemeen goedkoper worden van de ‘waren’, in kapitaal terug omgezet kan worden.

Afgezien hiervan, in zoverre de vermeerdering van de productieve kracht van de grondstof en de arbeidswerktuigen, van het constante kapitaal de luxeproductie in bovenstaande betekenis er aan toevoegt, absorbeert hetzelfde totale kapitaal meer arbeid in het algemeen, kan het meer arbeid tewerkstellen, realiseren. Dit is een ander bron voor de accumulatie van het kapitaal, omdat hier, wanneer niet de relatieve, dan wel de absolute surpluswaarde vermeerdert wordt, omdat meer arbeidsdagen tewerkgesteld worden, geëxploiteerd worden. |1028|

Vermindering van de uitgaven voor het constant kapitaal


Hier hoort ook de onderdrukking van alle veiligheidsmaatregelen voor de zekerheid en het gemak en de gezondheid van de arbeiders, zoals in de dagbouw van de kolen, hetzelfde geldt voor de eigenlijke fabrieken waar een groter deel van de verslagbulletins, zie de halfjaarlijkse fabrieksrapporten, de gewonden en de doden van de industriële legers uit voortkomen. Ook het gebrek aan ruimte enzovoorts.

De ontwaarding van het constant kapitaal als gevolg van nieuwe uitvindingen, waardoor het goedkoper wordt en met een betere kwaliteit, er effectiever geproduceerd kan worden, de in het opgenomen arbeidstijd die dus niet meer maatschappelijk noodzakelijk is, en namelijk bij de eerste invoering van nieuwe machinerie de verbeteringen slag voor slag zich voltrekt, is een hoofdreden dat met de machinerie het overwerk en de verlenging van de surplusarbeidstijd, overtime, hand in hand gaat. Zie het voorbeeld bij Babbage. De circulatietijd, waarin zich de waarde van de machines enzovoorts en andere bestanddelen van het vaste kapitaal reproduceert, wordt praktisch niet bepaald door de tijd dat het duurt, maar door de kwantiteit van de arbeidstijd, terwijl dat voor haar als productiemiddel dient, in het algemeen door de dimensie, van de duur van het arbeidsproces, gedurende dat dat werkt en gebruikt wordt. Werken de arbeiders 18 uur in plaats van 12, dan is dat 3 dagen meer per week, het is 1 1/2 arbeidsweken in 1 week, dus in 52 weken is dat 52 plus 52/2 is 52 plus 26 is 78 weken. In 5 jaar is dat 390 weken, dus bijna 7 jaar. Is de overtime onbetaald, en de normale surplustijd 2 uur, dan zouden ze voor de drie dagen, dat is 36 uur, voor 30 uur betaald moeten worden. Buiten de normale surplustijd geven de arbeiders zo per 2 weken 1 week gratis. Per 2 jaar 1 jaar. En zo is de waardevorming van de machine verdubbeld en bevat de machine de helft van de anders noodzakelijke tijd.

Waar de kapitalisten een monopolie bezitten, niet door de concurrentie gedwongen zijn, om de verouderde machinerie door nieuwe te vervangen, zoals bijvoorbeeld de spoorwegen, sluiten ze daarom de verbeteringen zo lang als mogelijk is uit. De Lancet van 1 maart 1862 stelt, dat een massa van de ziekten die uit het reizen met de spoorwegen voortkomen, uit een mengsel van elasticiteit van het binnenste van de wagens en uit de veren die de wagens ondersteunen voortkomen. De uitvinder van elk gepatenteerde artikel krijgt gewoonlijk een beloning voor zijn inventiviteit door een royalty op de verkoop van personen die gebruik maken van zijn uitvinding. Een aantal ingenieuze verbeteringen enkel aangenomen voor het gebruik door spoorwegbedrijven worden jaarlijks gepatenteerd, en het systeem dat gevolgd wordt door de uitvinders is dat, na goedkeuring van het voorgestelde plan, het bepaald is om te wachten tot de tijd dat het patent afloopt voordat het aangenomen wordt. Dus de oude voorraad wordt opgebruikt en de royalty voor het gepatenteerde wordt bewaard. En zo kunnen een aantal ongelukken gebeuren die voorkomen hadden kunnen worden, maar van het publiek wordt verwacht er gewend aan te zijn zo behandeld te worden, en de enige bezorgdheid is om de rapporten uit de papieren te houden, of om ze zoveel mogelijk af te zwakken.