Nagekomen aanvullingen


|I-A| Er is bij de ruil tussen kapitaal en arbeid tweeërlei te onderscheiden:
1) De verkoop van het arbeidsvermogen. Dit is een eenvoudige koop en verkoop, eenvoudige circulatie verhouding, zoals bij elke andere koop en verkoop. Bij de beschouwing van deze verhouding is het om het even of het gaat om het verbruik of de consumptie van de gekochte ‘waar’.
In deze eerste handeling proberen de gladstrijkers de verhouding van kapitaal en arbeid te reduceren, omdat hier de koper en verkoper slechts als warenbezitters tegenover elkaar staan, het specifieke en onderscheidende karakter van de transactie tonen zich hier niet.


2) De consumptie van de door het kapitaal ingeruilde ‘waar’ (het arbeidsvermogen). De benutting van haar gebruikswaarde, vormt hier een specifieke economische verhouding, terwijl bij de eenvoudige koop en verkoop van de ‘waar’, de gebruikswaarde van de ‘waar’, en zo ook de realisering van deze gebruikswaarde, de consumptie, voor de economische verhouding zelf er niet toe doet.

In de ruil tussen kapitaal en arbeid is de eerste handeling een ruil (koop of verkoop), die geheel valt in het gebied van de eenvoudige circulatie. De ruilenden staan slechts als koper en verkoper tegenover elkaar. De tweede handeling is een kwalitatief van de ruil onderscheidend proces. Het is een wezenlijke andere categorie.


|II-a| Wat de arbeider verkoopt, is de beschikking over zijn arbeidsvermogen, de tijdelijke bepaalde bestemming erover. Het systeem van de betaling voor stukarbeid brengt in ieder geval de schijn, alsof de arbeider een bepaald aandeel in het product behoudt. Het is echter slechts een andere vorm om de arbeidstijd te meten. In plaats van te zeggen je werkt 12 uur, wordt er gezegd je krijgt zoveel per stuk, dat wil zeggen we meten het uren aantal aan het product, omdat door ervaring vastgesteld is, hoe groot het gemiddelde aantal producten per uur is. De arbeider, die dit minimum niet leveren kan wordt ontslagen. (Zie Ure).

Volgens de algemene verhouding van koop en verkoop, kan de ruilwaarde van de arbeiders niet bepaald zijn door de manier waarop de koper de ‘waar’ gebruikt, maar alleen door de hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ arbeid dat in de ‘waar’ zit. Dus hier door de hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ arbeid, dat het de arbeid zelf kost om zichzelf te produceren, want de ‘waar’ die hij aanbiedt, bestaat alleen als vaardigheid, vermogen, heeft geen bestaansvorm buiten zijn lijfelijkheid, zijn persoon. De arbeidstijd, die nodig is, zowel om hem lijfelijk te onderhouden, als om hem voor de ontwikkeling van het bijzondere vermogen aan te passen, is de arbeidstijd, die nodig is, om de arbeider als zodanig te produceren.

De arbeider in deze ruil krijgt het geld inderdaad alleen in munten, dat wil zeggen enkel als verdwijnende vorm van de bestaansmiddelen, waartegen hij het ruilt. Bestaansmiddelen, niet rijkdom, is voor hem het doel van de ruil.

Men heeft het arbeidsvermogen in zoverre het kapitaal van de arbeider genoemd, als dat het een fonds is, dat hij niet opneemt als een op zichzelf staande ruil, maar steeds dat zich steeds opnieuw tijdens zijn levensduur als arbeider herhalen kan. Volgens dit zou alles kapitaal zijn, wat een fonds is van zich herhalende processen, bijvoorbeeld het oog is kapitaal voor het zien. Dat is een manier van redeneren. Dat de arbeid steeds een bron voor ruil voor de arbeider is, zolang hij in staat is te werken, namelijk niet slechts vanuit de ruil, maar door de ruil met het kapitaal, ligt in de bepaling van het begrip, dat hij slechts tijdelijk de beschikking over zijn arbeidsvermogen verhandelt. Dus dat hij steeds dezelfde ruilhandeling weer opnieuw kan beginnen, zodra hij half genoeg gegeten heeft en half uitgeslapen is, de bijbehorende mate van stoffen ingenomen heeft, om zijn levensuiting weer opnieuw te kunnen reproduceren. In plaats van zich hierover te verwonderen en het de arbeiders als een grote verdienste aan te prijzen, dat hij in het algemeen leeft, dus bepaalde levensprocessen dagelijks herhalen kan, zouden de mooi gekleurde sycofanten (hielenlikkers, stroopsmeerders, kontenkussers, de vertaler) van de burgerlijke economie hun ogen veelmeer daarop hebben moeten richten, dat hij na steeds herhaalde arbeid altijd alleen zijn levende, directe arbeid zelf te ruilen had. De herhaling zelf is in feite alleen maar schijn. Wat hij ruilt tegen het kapitaal, het kan zijn dat dit door verschillende opeenvolgende kapitalisten tegenover hem wordt gerepresenteerd, is zijn hele arbeidsvermogen, dat hij zeg in 30 jaar, uitgeeft. Het wordt hem gedoseerd betaald, zoals hij het gedoseerd verkoopt. Het verandert absoluut niets aan de zaak en rechtvaardigt niets anders dan de conclusie, dat, omdat de arbeider een aantal uren moet slapen, voordat hij in staat is zijn arbeid en de ruil met het kapitaal te herhalen, de arbeid zijn kapitaal vormt. Wat volgens dit, in feite, als zijn kapitaal opgevat wordt, is de beperking van zijn arbeid, de onderbreking, omdat hij geen perpetuum mobile is. De strijd om de normale arbeidsdag bewijst, dat de kapitalist niets meer wenst, dan dat hij zijn dosis levenskracht zo veel als mogelijk zonder onderbreking vergoedt.


|III-95/A| Voor de arbeider zelf heeft het arbeidsvermogen slechts gebruikswaarde, in zoverre het ruilwaarde is, het niet ruilwaarde produceert. Als gebruikswaarde is de arbeid er alleen voor het kapitaal, en is het de gebruikswaarde van het kapitaal zelf, dat wil zeggen de activiteit door middel waarvan het zich vermeerdert. Het kapitaal is de zelfstandige ruilwaarde als proces, als waardevormingsproces.

Scheiding van het eigendom van de arbeid verschijnt als noodzakelijke wet van de ruil tussen kapitaal en arbeid. Als niet kapitaal, niet ‘geobjectiveerde’ arbeid verschijnt het arbeidsvermogen: 1) negatief, niet grondstof, niet arbeidsinstrument, niet product, niet bestaansmiddel, niet geld, als de van alle arbeidsmiddelen en bestaansmiddelen, van hun gehele objectiviteit gescheiden arbeid, enkel als mogelijkheid. Deze volledige ontkleding van alle objectiviteit, is de naakte mogelijkheid van de arbeid. Het arbeidsvermogen als de absolute armoede, dat is volledig uitgesloten van de ‘objectieve’ rijkdom. De ‘objectiviteit’, dat het arbeidsvermogen bezit, is alleen de lijfelijkheid van de arbeiders zelf, zijn eigen ‘objectiviteit’. 2) positief, de niet ‘geobjectiveerde’ arbeid, het ‘niet objectieve’, het subjectieve bestaan van de arbeid zelf. De arbeid niet als ‘objectiviteit’, maar als activiteit, als de levende bron van de waarde. Tegenover het kapitaal als de werkelijkheid van de algemene rijkdom, als de algemene in de actie zich waarde vormende mogelijkheid. De arbeid is enerzijds de absolute armoede als ‘object’, en is anderzijds de algemene mogelijkheid van de rijkdom als subject en activiteit. Dit de arbeid, zoals het als tegenstelling, als het ‘objectieve’ bestaan van het kapitaal door het kapitaal vooruit bepaald is en van haar kant het kapitaal uitgangspunt.

Wat de kapitalist de arbeider betaalt, is zoals bij de koper voor elke andere ‘waar’, de ruilwaarde, dat dus voor dit ruilproces bestemd is, wat de kapitalist krijgt is de gebruikswaarde van het arbeidsvermogen, de arbeid zelf, waarvan de verrijkende activiteit aan de kapitalist toebehoort en niet aan de arbeider. De arbeider verrijkt zich dus niet door dit proces, maar schept rijkdom voor een hem vreemde en hem beheersende macht.


|V-175a/A| De levende natuurkracht van de arbeid, dat wanneer het materiaal en instrumenten benut, gebruikt, hetzelfde krijgt in deze of gene vorm, dus ook in hun ‘geobjectiveerde’ arbeid, hun ruilwaarde, wordt, zoals elke natuurlijke of maatschappelijke kracht van de arbeid, dat niet het product van vroegere arbeid of niet het product van zulke vroegere arbeid is, dat herhaald moet worden (bijvoorbeeld de historische ontwikkeling van de arbeiders) de kracht van het kapitaal, niet van de arbeid. Ze wordt dus ook niet door het kapitaal betaald. Net zo min als dat de arbeider ervoor betaald wordt, wat hij wel denken kan.


De specifieke kwaliteit, dat de arbeid bezit, door toevoeging van een nieuwe arbeidshoeveelheid aan al ‘geobjectiveerde’ arbeid, de kwaliteit van het laatste als ‘geobjectiveerde’ arbeid te verkrijgen, wordt hen niet betaald en kost de arbeider ook niets, omdat het de natuurlijke eigenschap van de arbeid is. In het productieproces is de scheiding van de arbeid van haar ‘objectieve’ bestaansmoment, materiaal en instrument, opgeheven. Op de scheiding berust het bestaan van het kapitaal en de loonarbeid. De opheffing van deze scheiding, dat zich in het werkelijke productieproces echt voltrekt, betaalt de kapitalist niet. De opheffing geschiedt ook niet door de ruil tussen kapitalist en arbeider, maar door de arbeid zelf in het productieproces. Als zulke tegenwoordige arbeid echter is ze zelf al in het kapitaal ingelijfd, een factor van het kapitaal zelf. Deze scheppende kracht van de arbeid verschijnt dus als de zelfscheppende kracht van het kapitaal. De arbeider heeft slechts nieuwe arbeid toegevoegd, de dode arbeid, waaruit het kapitaal bestaat, heeft een eeuwig bestaan als waarde, geheel onafhankelijk van zijn materiële bestaan. Zo verschijnt de zaak van het kapitaal en de arbeider.