c) Voordeel van het overwerk


Nemen we aan dat de gemiddelde noodzakelijke arbeidstijd 10 uur is, de normale meerarbeid is 2 uur, dus de dagelijkse totale arbeidstijd van de arbeiders is 12 uur. Stel, de kapitalist laat nu de arbeider gedurende de 6 weekdagen dagelijks 13 uur werken, dus 1 uur boven de normale gemiddelde meerarbeidstijd. Dan is dit 6 uur of een halve arbeidsdag per week. Men moet nu niet alleen de meerwaarde van 6 uur in beschouwing te nemen. Om 6 uur meerarbeid toe te eigenen, zou de kapitalist volgens de normale verhoudingen 1 arbeider gedurende 3 dagen of 3 arbeiders gedurende 1 dag moeten tewerkstellen, dat wil zeggen 30 uur (3 maal 10) noodzakelijke arbeidstijd moeten betalen. Hij verkrijgt door deze extra uren meerarbeid dagelijks per week een hoeveelheid meerarbeid van een halve dag, zonder de 3 dagen noodzakelijke arbeidstijd te betalen, die hij onder de normale verhouding zou moeten betalen, om de 6 uur meerarbeid zich toe te eigenen. In het eerste geval slechts 20 %, in het tweede geval 30 % meerwaarde, maar de laatste 10 % meerwaarde kost hem geen noodzakelijke arbeidstijd. |102|

d) Gelijktijdige arbeidsdagen


De massa van de meerwaarde hangt blijkbaar niet alleen af van de meerarbeid, die een afzonderlijke arbeider boven de noodzakelijke arbeid verricht, maar evenzeer van de massa arbeiders, dat het kapitaal tegelijk tewerkstelt. Dat komt neer op het aantal gelijktijdige arbeidsdagen, die hij gebruikt en van elke van die noodzakelijke arbeidstijd en meerarbeidstijd. Is de noodzakelijke arbeidstijd 10 uur en de meerarbeid is 2 uur, en dus de totale arbeidsdag van een arbeider is 12 uur, dan zal de grootte van de meerwaarde afhangen van zijn eigen grootte maal het aantal arbeiders, dat het kapitaal tewerkstelt, of vermenigvuldigt met het aantal gelijktijdige arbeidsdagen, waarvan het resultaat de meerwaarde is. Onder gelijktijdige arbeidsdagen begrijpen we de tijd, dat een bepaald aantal arbeiders op dezelfde dag werken. Stelt een kapitalist bijvoorbeeld 6 arbeiders te werk, waarvan elk 12 uur werkt, dan zijn die 6 gelijktijdige arbeidsdagen, of 72 uur die de kapitalist in het productieproces ‘objectiveert’, in de ‘objectieve’ vorm van de waarde omgezet. Bedraagt de meerarbeid van één arbeider 2 uur op 10 noodzakelijke uren arbeidstijd, dan is de meerarbeid dus 6 maal 2 is 12 uur. Dus de meerarbeid van de afzonderlijke arbeider vermenigvuldigt met het aantal arbeiders, die gelijktijdig tewerk gesteld zijn. Door n arbeiders dus n maal 2, en het is duidelijk dat de grootte van het product n maal 2 afhangt van de grootte van n, de factor, dat het aantal arbeiders of het aantal gelijktijdige arbeidsdagen uitdrukt. Het is duidelijker, dat wanneer de massa van het totale bedrag van de meerwaarde met het aantal arbeiders groeit en van haar afhangt, dat de verhouding van de meerwaarde tot de noodzakelijke arbeidstijd of de verhouding waarin zich het tijdens de aankoop van arbeid voorgeschoten kapitaal waarde vormt, de proportionele grootte van de meerwaarde daardoor onveranderd blijft. Dus de verhouding blijft onveranderd, waarin zich betaalde en onbetaalde arbeid tot elkaar verhouden. 2 Gedeeld door 10 is 20 %, eveneens is 12 gedeeld door 60 20 %. Of algemener uitgedrukt 2/10 = nx2: nx10. Vooropgesteld, dat de verhouding van de meerwaarde tot de noodzakelijke arbeidstijd gegeven is, dan kan het bedrag van de meerwaarde alleen groeien, als het aantal arbeiders, de gelijktijdige arbeidsdag, groeit. Vooropgesteld, dat het aantal arbeiders gegeven is, dan kan het bedrag, de massa van de meerwaarde alleen groeien als de norm van de meerwaarde zelf groeit, dat wil zeggen de duur van de meerarbeid. 2 maal n (n is het aantal arbeiders) is gelijk aan 4 maal n/2.

Het is dus duidelijk, dat wanneer een bepaalde verhouding van noodzakelijke arbeidstijd en meerarbeid gegeven is, of wanneer de totale arbeidstijd, die de arbeider werkt, dat wat we de normale arbeidsdag zullen noemen, bereikt heeft, de massa van de meerwaarde afhangt van het aantal arbeiders, die gelijktijdig aangesteld zijn, en alleen groeien kan, in zoverre dit aantal groeit.

De normale arbeidsdag dus, noemen we de norm voor het verbruik en de waardevorming van het arbeidsvermogen.

De massa van de meerwaarde hangt dus van de bevolking af en andere omstandigheden, grootte van het kapitaal enzovoorts, dat we zo meteen zullen onderzoeken.

Dus er is vooraf nog iets. Opdat de warenbezitter of geldbezitter zijn geld of ‘waren’ kortom de waarde, waarvan hij in het bezit is, als kapitaal waarde laat vormen, en daarom zelf kapitaal produceert, is het van te voren nodig, dat hij in staat is een bepaald aantal minimum aantal arbeiders gelijktijdig tewerk te stellen. Ook vanuit dit standpunt is een bepaald minimum van de grootte van de waarde uitgangspunt, zodat het als productief kapitaal gebruikt kan worden. De eerste voorwaarde van deze grootte volgt daar al uit, dat de arbeider, om als arbeider te leven, enkel grondstof en arbeidsmiddel nodig heeft voor een bedrag dat vereist is om de noodzakelijke arbeidstijd van zeg 10 uur, te absorberen. De kapitalist moet minstens zo veel grondstof meer kunnen kopen dan vereist is, om de surplus arbeidstijd te absorberen. Ook zoveel meer instrumentele materie. Ten tweede echter, stel de noodzakelijke arbeidstijd is 10 uur, de surplus arbeidstijd is 2 uur, dan moet de kapitalist, als hij zelf niet werkt, al 5 arbeiders tewerk stellen, om dagelijks een waarde van 10 arbeidsuren boven de waarde van zijn kapitaal op te nemen. Wat hij in de vorm van meerwaarde dagelijks opneemt, |103| zou hem echter alleen in staat stellen als een van zijn arbeiders te leven. Zelfs dit alleen onder de voorwaarde, dat enkel levensonderhoud, zoals dat het doel is bij de arbeider, dus niet voor de vermeerdering van het kapitaal, wat bij de kapitalistische productie veronderstelt is. Zou hij zelf mee werken, zodat hij zelf zijn arbeidsloon zou verdienen, dan zou zelfs zo nog zijn levenswijze zich nauwelijks van de arbeiders onderscheiden, hem slechts alleen de positie van een iets beter betaalde arbeider geven. Deze grens zijn door de gildewetten gesteld. Het zou nog heel dicht bij hem staan, namelijk, als hij zijn kapitaal vermeerderen zou, dat wil zeggen een deel van de meerwaarde zou kapitaliseren. Dat is de verhouding van de gildemeester in de middeleeuwen en voor een deel nog de huidige handwerkmeester tot de arbeiders. Zij produceren niet als kapitalisten.

Is dus de noodzakelijke arbeidstijd gegeven, en ook de verhouding van de meerarbeid tot de noodzakelijke arbeidstijd, in één woord de normale arbeidsdag, waarvan de totale som gelijk is aan de noodzakelijke arbeidstijd plus de tijd, die de meerarbeid duurt, dan hangt de massa van de meerarbeid, dus de massa van de meerwaarde af van het aantal van de gelijktijdige arbeidsdagen. Of van het aantal arbeiders, die het kapitaal gelijktijdig in beweging kan zetten. Met andere woorden: de massa van de meerwaarde, zijn totale bedrag, zal afhangen van de massa beschikbare en het zich op de markt bevindende arbeidsvermogen, dus van de grootte van de arbeidende bevolking en de verhouding, waarin deze bevolking zich vermeerdert. De natuurlijke groei van de bevolking en daarmee de vermeerdering van het arbeidsvermogen dat op de markt is, is daarom een productieve kracht van het kapitaal, omdat ze de basis levert voor de groei van het absolute bedrag van de meerwaarde, dit is de meerarbeid.

Anderzijds is duidelijk, dat het kapitaal, om een grotere massa van arbeiders te gebruiken, groeien moet. Ten eerste moet het constante deel, dat wil zeggen het deel, waarvan de waarde alleen in het product terug verschijnt, groeien. Er is meer grondstof vereist, om meer arbeid op te nemen. Eveneens, ook in een onbepaalde verhouding, meer arbeidsmiddelen. Nemen we aan dat de handenarbeid de hoofdfactor is, dat de productie handmatig bedreven wordt, dan zal het aantal instrumenten en arbeidsmiddelen redelijk gelijkmatig moeten groeien samen met het aantal arbeiders en de hoeveelheid grondstof, dat het grotere aantal arbeiders als arbeidsmateriaal nodig heeft. We beschouwen hier alleen nog de absolute vorm van de meerwaarde, waar deze aanname kan gelden, want hoewel deze vorm van de meerwaarde de grondvorm van de door het kapitaal omgezette productiewijze blijft, ze is karakteristiek voor de productiewijze van het kapitaal, en ze is haar enige vorm, zo lang het kapitaal het arbeidsproces slechts formeel onder zich onderschikt heeft. Inderdaad dus een vroegere productiewijze, waarin de menselijke handarbeid de hoofdfactor van de productie is, alleen onder de controle van het kapitaal gekomen is. De waarde van het gehele constante deel van het kapitaal groeit zo in de verhouding zoals het gebruikte arbeidersaantal groeit. Ten tweede echter moet het variabele deel van het kapitaal, dat tegen arbeidsvermogen geruild wordt groeien, zoals het constante kapitaal groeit, in dezelfde verhouding zoals het arbeidersaantal of het aantal van de gelijktijdige arbeidsdagen toeneemt. Dit variabele deel van het kapitaal zal onder het uitgangspunt het sterkste groeien in de handwerkmatige industrie, waar de wezenlijke factor van de productie de handarbeid van de afzonderlijke arbeider in een gegeven tijd slechts een geringe hoeveelheid product levert, dus het in het productieproces geconsumeerde materiaal in verhouding tot de gebruikte arbeid klein is. Dat geldt ook voor de handbediende instrumenten, die eenvoudig zijn en zelf slechts een geringe waarde vertegenwoordigen. Omdat het variabele deel van het kapitaal het grootste bestandsdeel van het kapitaal vormt, zal het bij de groei van het kapitaal als sterkste moeten groeien. Of omdat het variabele deel van het kapitaal het grootste deel van het kapitaal vormt, is het precies dit deel, dat bij de ruil met meer arbeidsvermogen, het meest moet groeien. Gebruik ik een kapitaal, waarin voor ongeveer 2/5 constant kapitaal en voor 3/5 arbeidsloon gestoken zijn, dan wordt wanneer het kapitaal in plaats van n arbeiders 2 maal n arbeiders gebruikt worden dan moet de berekening als volgt zijn. Oorspronkelijk is het kapitaal n(2/5 plus 3/5). Nu is het n(4/5 plus 6/5). Het in arbeidsloon gestoken of variabele kapitaal blijft altijd in dezelfde verhouding als waarin het arbeidersaantal groeit, grotere dan het constante deel, in dezelfde verhouding, waarin van te voren het in een grotere omvang uitgangspunt was.

Enerzijds dus, opdat onder de gegeven voorwaarden de massa van de meerwaarde, dus het totale kapitaal zal groeien, moet de bevolking groeien. Anderzijds opdat de bevolking groeit, is vooruit bepaald, dat het kapitaal al gegroeid is. Zo doet zich hier een vicieuze cirkel voor, die hier op deze plek als zodanig open blijft en niet te verklaren is. Het hoort in hoofdstuk 5. |104|

Neemt men aan, dat het gemiddelde arbeidsloon toereikend is, niet alleen dat de arbeidersbevolking zich kan onderhouden, maar voortdurend groeit, in welke verhouding dan ook, dan is van te voren een groeiende arbeidersbevolking voor een groeiend kapitaal gegeven, terwijl tegelijkertijd de groei van de meerarbeid, dus ook de toename van het kapitaal door de groeiende bevolking gegeven is. Eigenlijk moet van deze aanname bij de kapitalistische productie uitgegaan worden, omdat ze voortdurende vermeerdering van de meerwaarde, dat is het kapitaal insluit. Hoe de kapitalistische productie zelf voor de groei van de bevolking bijdraagt, is hier nog niet te onderzoeken.

Het aantal van het onder het kapitaal als loonarbeiders werkende bevolking, of het aantal op de markt aanwezige arbeidsvermogen kan groeien, zonder dat de absolute bevolking groeit of alleen de arbeidersbevolking absoluut groeit. Worden bijvoorbeeld leden van de arbeidersfamilie, zoals vrouwen en kinderen onder de dienst van het kapitaal gedwongen, en waren ze dat vroeger niet, dan heeft zich het aantal loonarbeiders vermeerdert, zonder dat zich het absolute aantal van de werkende bevolking vermeerdert heeft. Deze vermeerdering kan plaatsvinden zonder dat zich het variabele deel van het kapitaal, dat tegen de arbeid geruild wordt, zich vermeerderd zou hebben. De familie zou, zoals voorheen, van hetzelfde loon, waarvan ze vroeger leefde, zich kunnen onderhouden. Alleen moeten ze meer arbeid voor hetzelfde loon leveren.

Anderzijds kan de absolute arbeidersbevolking groeien, zonder dat de totale bevolking absoluut groeit. Worden delen van de bevolking, die vroeger in het bezit van de arbeidsvoorwaarden waren, en daarmee werkten, zoals zelfstandige handwerkers, landbouwers, eigenlijk kleine kapitalisten, als gevolg van de werking van de kapitalistische productie van hun arbeidsvoorwaarden beroofd, het eigendom ervan, dan zouden zij zich in loonarbeiders kunnen omzetten en zo het aantal van de arbeidersbevolking absoluut vermeerderen. Het absolute aantal van de bevolking heeft zich niet vermeerdert. Enkel de numerieke grootte van de verschillende klassen en de verhouding, waarvan ze deel uit maken aan de absolute bevolking, zou zich hebben vermeerderd. Het is bekend dat dit één van de werkingen is dat voortkomt uit de centralisatie van de kapitalistische productie. In dit geval zou de massa van de absolute arbeidersbevolking gestegen zijn. De massa van beschikbare, voor de productie omgezette rijkdom, zou zich niet absoluut vermeerderd hebben. Wel echter het in kapitaal omgezette en als kapitaal werkende deel van de rijkdom.

In beide gevallen is de groei van het aantal van de loonarbeiders gegeven zonder dat in het ene geval de absolute arbeidersbevolking groeit en zonder dat in het andere geval de absolute totale bevolking groeit. Zonder dat in het ene geval het tegen arbeidsloon uitgezette kapitaal en in het andere geval de absolute massa van de voor de reproductie bestemde rijkdom vooraf gegroeid zou zijn. Daarmee zou tegelijkertijd gegeven dat het groeien van de meerarbeid plaatsvindt, dat de meerwaarde en daarom potentieel het voor het absolute groeien van de bevolking nodige gegroeide kapitaal groeit. Dit alles komt bij de beschouwing van de accumulatie aan bod.