Aanvullingen


Aanvullingen op b.


In de nog voortdurende strijd in Londen tussen de arbeiders in de bouw en de bouwmeesters (kapitalisten) verheffen de arbeiders zich onder andere tegen het door de meesters uitgewerkte urensysteem, volgens welke het contract tussen de beide zijden slechts per uur geldig is. Inderdaad het uur wordt als een normale dag voorgesteld in het volgende voorstel. Ten eerste door dit systeem wordt elke normale dag, normale arbeidsdag, dus elke grens van de dagelijkse totale arbeid, de noodzakelijke arbeid en meerarbeid samen gerekend, afgeschaft. De vaststelling van zo’n normale dag zou het voortdurende doel van de arbeidersklasse zijn, dat in alle zulke arbeidstakken, zoals bijvoorbeeld het werk van de arbeiders in de dokken aan de Theems enzovoorts, waar niet zo’n normale dag zou bestaan, wettelijk of in de praktijk, op het diepste punt van de vernedering staan. Ze brengen in, hoe een zodanige arbeidsdag niet alleen de norm van de gemiddelde levensduur van de arbeiders zou vormen, maar hun totale ontwikkeling zou beheersen. Ten tweede dat door dit urensysteem de extra beloning voor het overwerk, dat wil zeggen het overschot aan meerarbeid boven hun normale en oorspronkelijke norm, zou wegvallen. Deze extra beloning, als het enerzijds in buitengewone gevallen het voor de meester mogelijk maakt hen boven de normale dag te laten werken, zou het hun drijfveer voor de oneindige verlenging van de arbeidsdag een gouden ketting aanleggen. Dit was een reden, waarom de arbeiders een extra beloning verlangden. Aangevuld, ze verlangen voor het overwerk een extra beloning, omdat door de verlenging van de normale dag niet alleen een kwantitatieve, maar ook een kwalitatief onderscheid intreedt en de dagelijkse waarde van het arbeidsvermogen zelf daarmee aan een andere inschatting onderworpen zou moeten worden. Als bijvoorbeeld in plaats van een 12 uur durende arbeid een 13 uur durende in voege zou treden, dan is de gemiddelde arbeidsdag te schatten die zich bijvoorbeeld in 15 jaar afschrijft, terwijl in het andere geval de gemiddelde arbeidsdag een arbeidsvermogen laat schatten dat in 20 jaar kan worden afgeschreven.
Ten derde, omdat, indien een deel van de arbeiders overwerkt, een aanzienlijk deel arbeidsloos wordt, en het loon van de aangestelden door het loon waarvoor de werkelozen moeten werken, naar beneden bijgesteld wordt.

Absolute meerwaarde en relatieve meerwaarde samen genomen, laat zien, dat wanneer de productiviteit van de arbeid hetzelfde blijft, evenals het aantal arbeiders, de meerwaarde alleen maar kan groeien, in zoverre de meerarbeid vermeerdert, dus de totale arbeidsdag, de norm voor het gebruik van het arbeidsvermogen, boven zijn gegeven grens verlengd wordt. Blijft de totale arbeidsdag dezelfde, ook het aantal arbeiders, dan kan de meerwaarde alleen maar groeien, als de productiviteit van de arbeid groeit, of wat hetzelfde is, dat het voor de noodzakelijke arbeid vereiste deel van de arbeidsdag verkort wordt. Als de totale arbeidsdag en de productiviteit van de arbeid hetzelfde blijven, dan blijft de meerwaardevoet, dat wil zeggen de verhouding tot de noodzakelijke arbeidstijd onveranderd. Maar de massa van de meerwaarde kan in beide gevallen groeien met de toename van de gelijktijdige arbeidsdag, dat wil zeggen met het groeien van de bevolking. Omgekeerd, dalen kan de meerwaardevoet alleen, als de meerarbeid vermindert, of als de totale arbeidsdag verkort wordt bij gelijkblijvende productiviteit van de arbeid, of wanneer de productiviteit van de arbeid afneemt, dus als het voor de noodzakelijke arbeid vereiste deel van de arbeidsdag toeneemt, bij gelijkblijvende duur van de totale arbeidsdag. In beide gevallen kan, bij een onveranderde meerwaardevoet, de massa van de meerwaarde afnemen, als het aantal van de gelijktijdige arbeidsdagen, dus de bevolking afneemt (de werkende).

Voor al deze verhoudingen is het uitgangspunt, dat de arbeider zijn arbeidsvermogen tegen zijn waarde verkoopt, dat wil zeggen dat de prijs van de arbeid of het arbeidsloon overeenkomt met de waarde van het arbeidsvermogen. Dit uitgangspunt ligt, zoals al vaker herhaald, aan de basis van het gehele onderzoek. |107| In hoeverre het arbeidsloon zelf onder of boven zijn waarde stijgt of daalt hoort thuis in het hoofdstuk over het arbeidsloon, precies zoals de bijzondere vormen (dagloon, weekloon, stukloon, uurloon, enzovoorts), waarin de verdeling tussen noodzakelijke en meerarbeid langskomen en verschijnen kan. Daarom kan hier in het algemeen het volgende opgemerkt worden. Zou het minimum arbeidsloon, de productiekosten van het arbeidsvermogen zelf op een lager niveau aanhoudend gedrukt worden, dan zou daarmee de meerwaarde relatief constant gegroeid zijn en daarom de meerarbeid, alsook de productiviteit van de arbeid zou vergroot zijn. Het is klaarblijkelijk volgens het resultaat, hetzelfde of een arbeider op 12 arbeidsuren, in plaats van 10 slechts 8 uur voor zichzelf werkt, omdat zijn arbeid productiever is geworden en hij dezelfde bestaansmiddelen in 8 uur zou kunnen produceren, waarvoor hij vroeger 10 gebruikte. Of dat hij in het vervolg slechtere bestaansmiddelen krijgt waarvan voor de productie slechts 8 uur vereist is, terwijl het vroeger en beter 10 uur vereiste. In beide gevallen zou de kapitalist 2 uur meerarbeid winnen, voor het product van 8 arbeidsuren één voor het ruilen van 12 uur, terwijl hij vroeger voor het product van 10 uur 12 uur ruilde. Verder, zou er niet een dergelijk dalen van de waarde van het arbeidsvermogen zelf optreden of er zou er geen verval zijn, geen constante verslechtering in de levenswijze van de arbeiders, dan zou een tijdelijk drukken van het arbeidsloon onder zijn normale minimum, of wat hetzelfde is, een dalen van de dagelijkse prijs van het arbeidsvermogen, onder zijn dagelijkse waarde tijdelijk, voor de tijd waarin het plaatsvindt, met het bovengenoemde geval samenvallen. Alleen wat hier voorbijgaand is, is daar constant. Drukt een kapitalist het arbeidsloon als gevolg van de concurrentie onder de arbeiders tot onder zijn minimum, dan betekent dat in andere woorden niets anders, dan dat hij van de hoeveelheid van de arbeidsdag dat normaliter de noodzakelijke arbeidstijd, dat wil zeggen wat aan het de arbeider zelf toekomende deel van zijn arbeidstijd vormt, een stuk aftrekt. Elke vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd, dat geen gevolg is van het groeien van de productiviteit van de arbeid is, is inderdaad geen vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd, maar een toe-eigening van de noodzakelijke arbeidstijd door het kapitaal, een ingreep boven zijn domein van de meerarbeid. Krijgt de arbeider een lager loon dan het normale, dan is dat hetzelfde, als dat hij een product van minder arbeidstijd krijgt dan nodig is voor de reproductie van zijn arbeidsvermogen onder normale voorwaarden. Zo dat, wanneer 10 uur arbeidstijd ervoor vereist is, hij slechts het product van 8 uur krijgt van zijn noodzakelijke arbeidstijd van 10 uur en 2 uur door het kapitaal toegeëigend worden. Wat de meerwaarde van de kapitalisten betreft, dan is voor hem meerwaarde of meerarbeid hetzelfde. Of hij nu de arbeider 10 uur werken laat en hem 8 uur betaalt, waarmee hij niet de voor zijn normale bestaan de noodzakelijke bestaansmiddelen kopen kan. Het drukken van het arbeidsloon bij gelijkblijvende productiviteit van de arbeid, is een vermeerdering van de meerarbeid door gewelddadige afbraak van de noodzakelijke arbeidstijd door een ingrijpen in hun domein. Het is duidelijk, dat het voor de kapitalisten eender is, of hij voor dezelfde arbeidstijd minder betaalt, of voor hetzelfde salaris de arbeider langer laat werken.


Aanvulling op e. In zoverre in de kapitalistische productie het kapitaal de arbeider dwingt boven zijn noodzakelijke arbeidstijd te werken, dat wil zeggen boven de arbeidstijd die voor de bevrediging van zijn eigen bestaansbehoeften vereist is, schept of produceert het kapitaal dit als de verhouding van de heerschappij van arbeid uit het verleden, tot de levende arbeid, de meerarbeid en daarmee de meerwaarde. Meerarbeid is arbeid van de arbeiders, van de afzonderlijke, boven de grens van zijn behoefte, arbeid inderdaad voor de maatschappij, hoewel de kapitalist vooralsnog in naam van de maatschappij deze meerarbeid incasseert. Deze meerarbeid is zoals gezegd de basis voor de vrije tijd van de maatschappij enerzijds, en anderzijds daarmee de materiële basis voor ontwikkeling en de cultuur in het algemeen. In zoverre het de dwang van het kapitaal is, dat de grote massa van de samenleving tot deze arbeid boven hun directe behoefte dwingt, schept het cultuur, oefent het een historische en sociale functie uit. Er wordt daardoor de algemene arbeidzaamheid van de maatschappij in het algemeen, boven de door de directe fysieke behoefte van de arbeiders zelf vereiste tijd geschapen.

Het is duidelijk, dat alle heersende klassen, overal, waar de maatschappij op een klassenantagonisme berust, zodat aan de ene kant de bezitters van de productievoorwaarden heersen, en aan de andere kant de bezitloze, die van het bezit van de productiemiddelen uitgesloten is, werken moeten. Zij moeten door hun arbeid zichzelf en hun overheersers onderhouden, binnen bepaalde grenzen van deze zelfde dwang. Arbeiders in de slavernij bijvoorbeeld moeten, in veel directere vorm dan in de loonarbeid, hun werk forceren, omdat de arbeid ook boven de grenzen geplaatst is, die door enkel de natuurlijke behoefte gesteld zijn. In alle situaties echter, waarin de gebruikswaarde heerst, is de arbeidstijd gelijkmatiger, in zoverre ze slechts daarboven uitgebreid wordt, zonder de bestaansmiddelen van de arbeiders zelf aan de heersers van een soort patriarchale rijkdom, een bepaalde mate van gebruikswaarden te leveren. In de mate echter, waar de ruilwaarde een bepaald element van de productie wordt, wordt de verlenging van de arbeidstijd boven de norm van de natuurlijke behoefte, meer en meer beslissend. Waar bijvoorbeeld de slavernij en de lijfeigenschap, bij weinig handel drijvende volken heerst, is aan |108| geen overwerk te denken. Slavernij en lijfeigenschap nemen daarom de gehate vorm bij commerciële volken aan, zoals bijvoorbeeld bij de Carthagers, maar nog meer bij de volken, die ze als basis van hun productie voor een bepaald tijdperk behouden, door hun samenhang met andere volken, dan bij de kapitalistische productie, dus bijvoorbeeld in de zuidelijke staten van de Amerikaanse Unie.

Omdat pas in de kapitalistische productie de ruilwaarde de gehele productie en de gehele gelaagdheid van de maatschappij beheerst, is de dwang, dat het kapitaal de arbeid oplegt, om over de grenzen van haar behoeften te gaan daar het grootste. Omdat dus in de kapitalistische productie de noodzakelijke arbeidstijd, maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, de waardegrootte van alle producten pas allesomvattend bepaald, bereikt onder deze de productie de daarbij behorende mate van intensiteit. Dat is, omdat hier pas de arbeiders algemeen gedwongen worden, de voor de productie van een ‘object’ slechts de voor de algemeen maatschappelijke productievoorwaarden arbeidstijd te gebruiken. De zweep van de slavenhouder kan deze intensiviteit niet in dezelfde mate bewerkstelligen, vergelijkbaar met de dwang van de kapitaalverhoudingen. In die dwang moet de vrije arbeider, om zijn noodzakelijke behoeften te bevredigen, zijn arbeidstijd 1) in noodzakelijke arbeidstijd omzetten, het overgeven aan de algemene maatschappelijke, door de concurrentie bepaalde mate van de intensiviteit geven, 2) meerarbeid leveren, om voor hem zelf de noodzakelijke arbeidstijd te mogen of kunnen werken. De slaaf daarentegen heeft zijn noodzakelijke behoefte bevredigd, zoals het dier, en het hangt nu van zijn natuurtalent af, in hoeverre de zweep hem toelaat, een toereikende motivatie voor hem is, arbeid als vervanging voor de bestaansmiddelen te geven. De arbeider werkt om zichzelf te voorzien in zijn bestaansmiddelen, om zijn eigen leven te winnen. De slaaf wordt door een ander in leven gehouden, om vervolgens door hem gedwongen te worden arbeid te leveren.

De kapitaalverhouding is dus op deze manier productiever, ten eerste, omdat het bij hem om de arbeidsverhouding als zodanig gaat, om de ruilwaarde, niet om het product als zodanig of de gebruikswaarde. Ten tweede omdat de vrije arbeider zijn bestaansbehoeften alleen bevredigen kan, in zoverre hij zijn arbeid verkoopt. Dus in zijn eigen belang gedwongen is zijn arbeidsvermogen te verkopen, niet door dwang van buiten.

Deling van de arbeid kan in het algemeen alleen bestaan, als elke producent van een ‘waar’ meer arbeidstijd voor de productie van deze ‘waar’ gebruikt, als voor zijn eigen behoefte voor deze bepaalde ‘waar’ vereist is. Maar daaruit volgt nog niet, dat zijn arbeidstijd in het algemeen boven het niveau van zijn behoefte verlengd wordt. Veel meer wordt dit niveau van zijn behoefte, die zich in ieder geval van te voren de deling van de arbeid, de tewerkgestelden uitbreiden zal, de totale hoeveelheid van zijn arbeidstijd bepalen. Bijvoorbeeld een man die het land bewerkt, die alle bestaansmiddelen zelf produceert, hoeft niet de hele dag op het veld te werken, maar hij zou bijvoorbeeld 12 uur tussen veldwerk en verschillende huiselijk werk moeten verdelen. Dat hij nu de gehele arbeidstijd voor de landbouw gebruikt, en met het overschot aan producten van de producten die hij in 12 uur maakt tegen producten van andere arbeid ruilt, koopt, is hetzelfde als wanneer hij zelf een deel van zijn arbeidstijd aan landbouw, en het andere deel voor een andere bedrijfstak gebruikt zou hebben. De 12 uur die hij werkt, zijn als voorheen de voor zijn bevrediging van zijn eigen behoeften vereiste arbeidstijd en arbeidstijd binnen de grenzen van zijn natuurlijke of veel meer maatschappelijke behoeften. Het kapitaal drijft echter de arbeidstijd op boven deze natuurlijke gegroeide of traditionele beperking, doordat het tegelijk de intensiviteit van de arbeid van het maatschappelijke productieniveau afhankelijk maakt, en zo de sleur van de onafhankelijke eigen producenten doorbreekt of het alleen maar door de dwang van buiten werkende slaven ontwijkt. Vallen alle bedrijfstakken onder de kapitalistische productie, dan volgt enkel uit de algemene groei van de meerarbeid, de algemene arbeidstijd, dat de deling van de bedrijfstakken, de verscheidenheid van het werk en in de ruil terecht komende ‘waren’ vermeerderd worden. Werken er 100 man in een bedrijfstak zo veel tijd als dat er vroeger 110 man werkten, door kortere meerarbeid of door kortere duur van de totale arbeid, dan zouden 10 man naar een andere nieuwe bedrijfstak kunnen, evenals een deel van het kapitaal, dat vroeger voor de tewerkstelling van deze tien man vereist was. Enkel het uittreden, verleggen van de arbeidstijd, boven de natuurlijk gegroeide grenzen uit, zal daardoor tot het gebruik van de maatschappelijke arbeid in nieuwe bedrijfstakken leiden. Als de arbeidstijd vrij wordt, en de meerarbeid schept niet alleen vrije tijd, maar ze maakt ook arbeidsvermogen vrij, dat aan een bedrijfstak gebonden was, arbeid in het algemeen vrij, dit is het punt, voor nieuwe bedrijfstakken. Het ligt echter in de ontwikkelingswet van de menselijke natuur, dat zodra voor de bevrediging van een cluster van behoeften |109| gezorgd is, nieuwe behoeften vrij komen, geschapen worden. Doordat het kapitaal daarom de arbeidstijd boven het voor de bevrediging van de natuurlijke behoeften van de arbeiders tot een bepaald niveau op voert, leidt dat tot een grotere deling van de maatschappelijke arbeid. Het leidt de arbeid in het totaal van de maatschappij, tot een grotere vermenigvuldiging van de productie, verruiming van de kring van de maatschappelijke behoeften en de middelen voor de bevrediging ervan. Daarmee ook tot de ontwikkeling van de menselijke productievermogens en daarmee tot de activering van de menselijke talenten in nieuwe richtingen. Zoals echter de surplus arbeidstijd voorwaarde voor de vrije tijd is, zo is deze verwijdering van de cluster van behoeften en de middelen voor de bevrediging ervan afgedwongen door het binden van de arbeiders aan de noodzakelijke bestaansbehoeften.


Aanvulling op a.


Ten eerste. In zijn geschrift Brieven over de fabriekswet, zoals het de katoenindustrie beïnvloedt, Londen 1837, zegt Nassau W. Senior:


‘Onder de tegenwoordige wet kan geen fabriek, waarin personen onder de 18 jaar tewerkgesteld zijn, langer dan 11 1/2 uur per dag werken, dat wil zeggen 12 uur gedurende de eerste 5 dagen en 9 uur op zaterdag. De volgende analyse toont nu, dat in zo’n fabriek de gehele zuivere winst (nettowinst) van het laatste uur afgeleid wordt. (afkomt, herleid is) Een fabrikant investeert £100.000, waarvan £80.000 in fabrieksgebouwen en machinerie, £20.000 in grondstof en arbeidsloon. Het jaarlijkse inkomen van de fabriek, voorop gesteld dat het totale kapitaal in één jaar zich omzet en het totale inkomen (brutowinst) bedraagt 15 %, moet op basis van de ‘waren’ tot een waarde van £115.000 oplopen. Het kapitaal reproduceert zich door de voortdurende omzetting en terug omzetting van het £20.000 circulerende kapitaal van geld in ‘waren’ en van ‘waren’ in geld, in perioden van ongeveer 2 maanden of langer. Van deze £115.000 produceert ieder van de 23 arbeidsuren dagelijks 5/115 of 1/23. Van deze 23/23, die het gehele bedrag van £115.000 vormen, vervangen 20/23, dat wil zeggen £100.000 van de £115.000 alleen het kapitaal. Verder vervangt 1/23 of £5000 van de £15.000 winst de benutting van de fabriek en de machinerie. Het over blijvende 2/23 deel, dat wil zeggende laatste twee halve uren van elke dag produceren de netto winst van 10 %. Als daarom, bij gelijk blijvende prijzen die fabriek gedurende 13 arbeidsuren in plaats van 11 1/2 zou werken, dan zou, met een toeslag van ongeveer £2600 voor het circulerende kapitaal, de zuivere winst meer dan verdubbeld worden. Anderzijds, wanneer de arbeidsuren met dagelijks één uur gereduceerd zou worden, bij gelijk blijvende prijzen, dan zou de zuivere winst verstoord zijn, en als het gereduceerd wordt met 1 1/2 uur, dan ook de brutowinst.’ Ten eerste: het gelijk of het ongelijk van de door Senior aangegeven positieve gegevens is niet relevant voor het object van ons onderzoek. Hierbij kan opgemerkt worden, dat de Engelse fabrieksinspecteur Leonard Horner, een man eveneens gekenmerkt door een grondige kennis van zaken als ook door een onkreukbare waarheidsliefde, die de valsheid van elke aangifte bewezen heeft, welke door de heer Senior als betrouwbare echo van de Manchester fabrikanten in 1837 opstelde. (zie Leonard Horner: Een brief aan mijnheer Senior, Londen 1837)


Ten tweede: Het citaat van Senior is kenmerkend voor de domheid, waarmee de mensen die de wetenschap uitleggen reddingsloos met de deur in huis vallen, zodra ze zich als sycofanten van een heersende klasse laten afwaarderen. Senior schreef het geciteerde in een tekst in het belang van de katoenfabrikanten en heeft zich voor het opstellen ervan zelf naar Manchester begeven, om van de fabrikanten zelf het materiaal voor zijn tekst te krijgen. In het citaat begaat Senior, professor in de politieke economie van Oxford, en een van de meest gerenommeerde nu levende Engelse economen, een grote blunder, dat hij geen van zijn leerlingen vergeven zou hebben. Hij stelt het uitgangspunt op, dat de jaarlijkse arbeid in een katoenfabriek, of wat op hetzelfde neerkomt, de arbeid van 11 1/2 uur, dag in dag uit gedurende het jaar, buiten de door hun zelf aan de grondstof, het katoen, door middel van de machinerie, |110| toegevoegde arbeidstijd of waarde, ook nog de waarde van de in het product opgenomen grondstof en de waarde van de voor de productie gebruikte machinerie en fabrieksgebouwen schept. Vervolgens zouden in een katoenspinnerij bijvoorbeeld de arbeiders buiten de spinarbeid, dat wil zeggen de waarde, tegelijk gedurende hun 11 1/2 uur durende arbeidstijd het katoen produceren, dat bewerken en ook de machinerie waarmee ze het katoen bewerken en het fabrieksgebouw waarin dit proces plaatsvindt produceren. Alleen in dit geval zou de heer Senior kunnen zeggen, dat de 23/2 dagelijkse arbeidsuren gedurende het gehele jaar de £115.000 vormen, dat wil zeggen de waarde van het jaarlijkse totale product. Senior rekent zo: De arbeiders werken gedurende de dag zo veel uur, om de waarde van het katoen te vervangen, dus om te vormen, zijn zoveel uur nodig om de waarde van het verbruikte deel van de machinerie en fabrieken te vervangen, zo veel uur om hun eigen arbeidsloon en zo veel uur om de winst te produceren. Deze kinderlijke dwaze voorstelling volgens welke de arbeiders buiten hun eigen arbeidstijd ook nog de arbeidstijd die in de grondstof zit, dat hij bewerkt, en de machinerie, dat hij gebruikt, de daarvoor opgenomen arbeidstijd tegelijk bewerkt. Dus dat hij grondstof en machinerie in dezelfde tijd produceert, waarvan de producten al klaar zijn, dat die de voorwaarden voor zijn arbeid vormen. Dit laat zich verklaren, dat Senior, die geheel onder controle van de aan de fabrikanten mee gedeelde lessen staat, een praktische rekenmethode van deze lessen verprutst. De rekenmethode is weliswaar theoretisch geheel juist, maar enerzijds is bij de verhouding, waarvan Senior aangeeft die te beschouwen, namelijk die van de verhouding van arbeidstijd en winst, die geheel onverschillig is, en die anderzijds licht van de saaie voorstelling getuigt, dat de arbeider niet alleen de waarde, die hij aan zijn arbeidsvoorwaarden toevoegt, maar ook de waarde van deze arbeidsvoorwaarden zelf produceert.
Een praktische berekening is deze. Nemen we aan dat de waarde van het totale product, zeg één van 12 uur arbeidstijd, bestaat bijvoorbeeld voor 1/3 uit de waarde van het arbeidsmateriaal, dus katoen en 1/3 uit het arbeidsmiddel, de machinerie, en voor 1/3 uit de nieuw toegevoegde arbeid, bijvoorbeeld het spinnen. De getalsverhouding maakt hier niet uit. Er is altijd ergens wel een bepaalde verhouding aan te nemen. Stel de waarde van dit product is gelijk aan £3. Dan kan de fabrikant rekenen: de waarde van het product van 1/3 van de dagelijkse arbeidstijd of 4 uur arbeidstijd, is gelijk aan de waarde van het katoen die ik voor 12 uur arbeid nodig heb, of die in het totale product verwerkt is. De waarde van het product van de tweede 1/3 van de dagelijkse arbeidstijd, is gelijk aan de waarde van de machinerie, die ik gedurende 12 uur gebruik. Ten slotte is de waarde van het product voor het derde 1/3 deel van de dagelijkse arbeidstijd gelijk aan het arbeidsloon en de winst. Hij kan dus zeggen, dat het eerste 1/3 deel van de dagelijkse arbeidstijd hem de waarde van het katoen vervangt, het tweede 1/3 deel de waarde van de machinerie vervangt, en ten slotte het derde 1/3 deel het arbeidsloon en de winst vormt. Dit betekent inderdaad niets anders dan dat de hele dagelijkse arbeidstijd enerzijds de onafhankelijke, voor hem beschikbare waarde van het katoen is en dat de machinerie niets toevoegt als zich zelf, als de waarde, van enerzijds het arbeidsloon en anderzijds de winst. Namelijk de waarde van het product van het eerste derde deel van de dag of de eerste 4 uur is gelijk aan 1/3 van de waarde van het totale product van 12 arbeidsuren. De waarde van het product van deze eerste 4 uur is gelijk aan £1, terwijl de waarde van het 12 uur totale product £3 is. Van de waarde van deze £1 bestaat echter 2/3, dus 13 1/3 shilling uit de beschikbare waarde van katoen en machinerie, volgens het uitgangspunt. Nieuwe waarde, die is toegevoegd is slechts 1/3 of de waarde van 6 2/3 shilling van 4 arbeidsuren. De waarde van het product van het eerste 1/3 deel van de arbeidsdag is £1, terwijl in dit product 2/3 of 13 1/3 shilling uit het voorafgaande waarden en in het product alleen opnieuw verschijnende waarden van de grondstof en de gebruikte machinerie bestaan. Waarde geschapen heeft de arbeid in de 4 uur alleen voor 6 2/3 en schept daarom in de resterende 12 uur slechts voor 20 shilling of £1 waarde. De waarde van het product van de 4 uur arbeid is dus een geheel ander ding, als de nieuw geschapen waarde, de nieuw toegevoegde arbeid, de spinarbeid, die zoals vooruit gesteld, de beschikbare waarde slechts voor 1/3 vermeerdert. De spinarbeid verwerkt in de eerste 4 uur niet de grondstof van 12 uur, maar dat van 4 uur. De waarde van het spinsel van 4 is echter gelijk aan de waarde van het gedurende 12 uur verwerkte katoen, dat wil zeggen gelijk aan de waarde van het in 4 uur geproduceerde spinsel. De fabrikant zou ook kunnen berekenen dat voor hem het product van 12 uur arbeid de waarde van het katoen voor 3 dagen vervangt, en daarmee zou net zo min de verhouding geraakt worden, waarom het gaat. Voor de fabrikant heeft de berekening praktische waarde. Op het productieniveau, waarop hij arbeid, moet hij zoveel katoen verwerken, als vereist is, om een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd te absorberen. Wanneer het katoen in de waarde van het totale product van 12 uur |111| 1/3 vormt, dan vormt het product van 1/3 van de totale arbeidsdag van 12 uur of van 4 uur, de waarde van het tijdens 12 uur verwerkte katoen. Men ziet, hoe belangrijk het is vast te houden, dat in een bepaald productieproces, bijvoorbeeld de spinnerij, de arbeider geen waarde schept buiten de door zijn eigen gemeten arbeidstijd, hier het spinnen arbeidstijd, waarvan een deel van de arbeidstijd het salaris vervangt, en een ander deel de meerwaarde, dat naar de kapitalist gaat.

Inderdaad produceren of reproduceren de arbeiders geen deeltje, noch van de waarde van de grondstof, noch van de waarde van de machinerie. Aan de waarde van de grondstof en aan de waarde van de in de productie geconsumeerde machinerie, voegen de arbeiders niets ander toe dan hun eigen arbeid, en dat is de nieuw geschapen waarde, waarvan een deel gelijk is aan het eigen salaris en het andere deel gelijk is aan de meerwaarde, dat de kapitalist krijgt. Het gehele product, zou de productie voortduren, is daarom ook niet deelbaar tussen de kapitalist en de arbeider, maar enkel het product minus de waarde van het in het product voorgeschoten kapitaal. Geen uur van de arbeid is belast met het vervangen van het kapitaal in de zin zoals Senior het bedoelt, dat de arbeid dubbel zou produceren, haar eigen waarde en de waarde van het materiaal. De veronderstelling van Senior komt er alleen maar op aan, dat van de 11 1/2 uren, die de arbeider werkt, 10 1/2 zijn salaris vormen en slechts 1 uur zijn surplusarbeidstijd.


Ten tweede: de gehele onwetenschappelijke behandeling van de heer Senior, dat hij het, waar het op aankwam, namelijk het in het salaris geïnvesteerde kapitaal, helemaal niet specificeert, maar het met de grondstof geïnvesteerde kapitaal op één hoop gooit. In het geval, dat de door hem gegeven verhouding juist zou zijn, dan zouden van de 11 1/2 uur of de 23 halve uren, de arbeiders 21 halve uren voor zich zelf werken en slechts 2 halve uren meerarbeid aan de kapitalist leveren. De meerarbeid zou zich vervolgens tot de noodzakelijke arbeid verhouden als 2/21 dus ongeveer 9,5 % en dit zou 10 % geven op het gehele kapitaal! Het merkwaardigste, dat zijn gehele onwetendheid over de aard van de meerwaarde toont, is dat hij aanneemt dat van de 23 halve uren of 11 1/2 uur slechts 1 uur de meerarbeid, dus de meerwaarde vormt. Hij verwondert er zich over, dat wanneer de arbeider voor dit uur meerarbeid nog eens 1 1/2 meerarbeid zou toevoegen, in plaats van 2 halve uren en 5 halve uren, dus in totaal 13 uur zou werken, dat dan de zuivere winst voor meer als het dubbele zou groeien. Evenzo naïef is de ontdekking, dat met het uitgangspunt, dat de gehele meerarbeid of meerwaarde, gelijk aan één uur is, dan de gehele zuivere winst zou wegvallen, zodra de arbeidstijd hierom met één uur zou worden gereduceerd, er dus in het algemeen geen meerarbeid gewerkt zou worden. Men ziet van de ene kant de verbazing over de ontdekking, dat de meerwaarde, dus ook de winst, zich in enkel meerarbeid oplost, anderzijds tegelijk het niet begrijpen van deze verhouding, wat de heer Senior alleen als curiositeit van de katoenindustrie, onder invloed van de fabrikanten, opgevallen is.


Ten derde. Het geld, dat de arbeider als loon krijgt, geeft de arbeidstijd weer, dat in de voor de bevrediging van zijn bestaansbehoeften vereiste ‘waren’ beschikbaar is. De meerwaarde ontstaat daardoor, dat de arbeider in de ruil voor deze ‘waren’ meer arbeidstijd teruggeeft, dan dat in de ‘waren’ opgenomen zijn, meer levende arbeid voor een bepaalde hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ arbeid. Hij koopt deze ‘waren’, waarvan de omvang zijn salaris vormt, dus met meer arbeid dan dat voor de productie ervan vereist is. ‘Ongeacht de hoeveelheid arbeid, nodig voor om het even welke ‘waar’ te produceren, moet de arbeider altijd, gegeven de huidige status van de maatschappij, een groter deel van zijn arbeid weggeven dan nodig is voor het verwerven en bezitten van de noodzakelijke bestaansmiddelen, vereist om het van nature te kopen. De natuurlijke prijs verhoogt op deze manier voor de arbeider zijn maatschappelijke prijs.’ ‘ (Th. Hodgskin, Popular Political Economy. Londen, 1827.)

‘Brotherton, zelf een fabrikant, verklaarde in het Lagerhuis, dat de fabrikanten aan hun winsten, honderden ponden wekelijks zouden toevoegen, als ze hun arbeiders zouden kunnen aanzetten dagelijks slechts één uur langer te werken.’ (Ramsay)

‘Waar geen surplusarbeid is, kan geen surplusproductie zijn, en daarmee geen kapitaal.’ (The source and the remedy of the National Difficulties. Londen, 1821)

|112| ‘De hoeveelheid kapitaal die op een bepaald moment geïnvesteerd kan worden, in een bepaald land, of de wereld, zodanig dat het rendement niet minder is dan een gegeven winstvoet, lijkt principieel afhankelijk te zijn van de hoeveelheid arbeid, wat mogelijk is, door het kapitaal te verspreiden, om het dan bestaande aantal mensen te bewegen om te produceren.’ (Malthus, An Inquiry into those principles respecting the nature of Demand. Londen, 1821, later verdedigd door Malthus).

Verder. ‘Als de arbeider zover gebracht kan worden om aardappelen te eten in plaats van brood, dan is het ontegenzeggelijk waar dat dan meer kan worden verwacht van zijn arbeid; dat wil zeggen, als hij brood zou eten dan zou hij verplicht zijn om af te zien van het onderhoud van zichzelf en zijn familie op maandag en dinsdag. Als hij aardappelen eet heeft hij alleen de halve maandag minder en de overblijvende halve maandag en de hele dinsdag zijn beschikbaar, of voor de dienstverlening aan de staat of de kapitalist.’ (The source and Remedy of the National difficulties. Londen, 1821)

‘Wat ook verschuldigd kan zijn aan de kapitalist, hij kan alleen de surplus arbeid van de arbeider ontvangen, want de arbeider moet leven. Maar het is perfect waar, dat als het kapitaal niet in waarde toeneemt, als het in aantal afneemt, dan zal de kapitalist van de arbeiders het product onttrekken van elk uur arbeid voorbij wat mogelijk is voor de arbeiders om voort te bestaan. Hoe gruwelijk en walgelijk het mag lijken, de kapitalist kan eventueel speculeren op het voedsel dat vereist is voor de minste arbeid om dit te produceren en eventueel tegen de arbeider te zeggen; ‘Je zult geen brood eten, omdat slechts meel goedkoper is. Je zult geen vlees eten, omdat het mogelijk is om te leven van bieten en aardappelen.’


Aanvulling op e.


‘Rijkdom is beschikbare tijd en niets meer.’ (De bron en remedie)

In de kapitalistische productie wordt de arbeid van de arbeiders veel groter dan bij de zelfstandige arbeiders, terwijl hun verhouding doorgaans niet bepaald wordt door de verhouding van zijn arbeid tot zijn behoeften, maar door de onbegrensde, grenzeloze behoefte van het kapitaal voor surplusarbeid. De arbeid, bijvoorbeeld van de landarbeider zal vandaar veel meer bijdragen, omdat ze niet meer zich richt op de bepaalde behoeften van de landarbeiders.’ (J.G. Büsch, Abhandlung von dem Geldumlauf. Hamburg en Kiel, 1800)


Aanvulling op e.


De verhouding, dat de arbeider dwingt tot meerarbeid, is het bestaan van zijn arbeidsvoorwaarden tegenover hem als kapitaal. Er wordt hem geen uiterlijke dwang aangedaan, maar om te leven, in een wereld waar de ‘waren’ door hun waarde bepaald zijn, is hij gedwongen om zijn arbeidsvermogen als ‘waar’ te verkopen, waartegen de waardevorming van dit arbeidsvermogen boven zijn eigen waarde aan het kapitaal toevalt. Zo schept de meerarbeid, zoals ze de veelvuldigheid van de productie vermeerdert, de vrije tijd voor anderen. De economen houden ervan deze verhouding als een natuurlijke verhouding of als een goddelijke inrichting op te vatten. Wat de door het kapitaal naar voren gebrachte gewenste arbeid aan gaat, ‘Wettelijke beperkingen voor de arbeid is onder de aandacht gebracht met teveel problemen, geweld en luidruchtigheid, het schept slechte motivatie, terwijl honger niet alleen een vredelievende, stille en niet matigende druk geeft, maar als de meest natuurlijke motivatie voor industrie en arbeid is, terwijl dit de meest krachtige inspanningen oproept.’ (J. Townsend, A Dissertation on the Poor Laws. Door een weldenker voor de mensheid 1786, De Rever, heruitgegeven, Londen, 1817).

Omdat het kapitaal voorop stelt dat de arbeider voor de verkoop van zijn arbeidsvermogen gedwongen is, dus wezenlijk alleen zijn arbeidsvermogen zelf te verkopen heeft, zegt Townsend: ‘Het lijkt een natuurwet, dat de armen in een zekere mate van onvoldoende voorzieningen zouden moeten zijn, dat er altijd iets moet zijn om het meest nodige te kunnen vervullen, het meest lage, en de meest verwaarloosde zaken in de samenleving. De voorraad menselijk geluk wordt daardoor erg verminderd, hoe meer de kwetsbaren zijn bevrijd van het zwoegen, des te meer kunnen ze ongestoord naar hogere roepingen streven. De armenwet neigt ernaar om de harmonie en schoonheid te vernietigen, de symmetrie en de orde van het systeem, dat god en de natuur |113| gevestigd hebben in de wereld.’ Deze paap Townsend is weliswaar niet de oorspronkelijke ontdekker van de zogenaamde bevolkingstheorie, maar gaf het wel als eerste de vorm, waarin Malthus ze zich toe-eigende en er groot literair kapitaal mee maakte. Markant is het, dat met uitzondering van de Venetiaanse monnik Ortes (Della Economia Nazionale, boek van 1774, veel inspirerende dan Malthus) het hoofdzakelijk papen van de Engelse Kerk zijn die met de ‘urgente honger’ en de ‘controles die neiging afstompen van de Cupidoos’ (zoals Townsend het zegt) geworsteld hebben. In tegenstelling tot de katholieke bijgelovigen (achterdocht zegt Townsend) namen ze het ‘wees vruchtbaar en vermenigvuldigt u’ voor de geestelijkheid zelf een eis terwijl ze het celibaat voor de arbeidersklasse predikten. ‘God maakt dat mannen die afzien van hulp van overvloed worden voorzien.’ (Galiani, Della Moneta. Bij Custodi.)

Over de voortgang van de nationale rijkdom, zegt Storch, ‘maak dat er een nuttige klasse voor de samenleving geboren wordt, die verantwoordelijk is voor de vervelende, vuile en de meest walgelijke taken, in een woord, die alles op zich nemen wat het leven slaafs en onaangenaam maakt en de andere klassen voorziet van tijd, gemoedsrust en de gebruikelijke waardigheid van karakter, nodig om met succes al het verheven werk aan te vatten.’ (Say, Cours d’Économie Politique. Parijs 1823. ‘Onze omgeving vereist arbeid voor de bevrediging van de behoeften, en daarom moet minstens een deel van de samenleving onvermoeibaar werken.’ (Sir Morton Eden, The State of the Poor, or an History of the Labouring Classes in England from the Conquest tot he present period. Londen 1797)


Aanvulling op d.


Deze wet sluit alleen in, dat bij gelijkblijvende productiviteit van de arbeid en een gegeven normale arbeidsdag, de massa van de meerwaarde, met de massa van de gelijktijdig aangestelde arbeiders groeit. Daaruit volgt niet, dat in alle productietakken, bijvoorbeeld de landbouw, de productiviteit van de arbeid hetzelfde blijft in de mate zoals de grotere hoeveelheid arbeid aangesteld wordt. (dit moet in noten worden gezet.)

Hieruit volgt, dat bij overigens gelijkblijvende voorwaarden, de rijkdom van een land, op basis van de kapitalistische productie, van de massa van het proletariaat, het op loonarbeid aangewezen deel van de bevolking afhangt. ‘Hoe meer slaven een meester heeft, hoe rijker hij is en hoe groter de arbeidersmassa, hoe rijker bijgevolg het land, in de veronderstelling dat de uitbuitingsgraad in beide gevallen niet verandert.’ (Colins, L’Économie Politique, Sources des Révolutions et des Utopies prétendues Socialistes. Parijs, 1857)


Aanvulling op a.


Volgens Jacob in het jaar 1815. Stel de graanprijs voor een kwart is 80 shilling en het gemiddelde product van een are is 22 bushels, dan is nu 32 per are, dus het gemiddelde product per are is £11. Hij berekent dat, het stro, de uitgaven van het oogsten, het dorsen en het malen op de verkoopplaats wordt betaald. Hij berekent dan de onderdelen als volgt.

£ Sh £ Sh

Zaden
(brood)
1 9


Tienden,
afdracht en
belasting
1 1
Mest
2
__

10
__
Rente 1 8
3 19
Arbeidsloon
3
__

10
__

Pacht, winst
en rente

1
__

2
__
7 9 3 11


In deze kolommen geeft de rechterkant, belasting, afdrachten, rente, pachterswinst en rente, enkel de totale meerwaarde weer, die de pachter krijgt (de kapitalist, maar delen daarvan hij onder verschillende namen en titels aan de staat, landheer afgeeft. De totale waarde is dus £3 en 11 shilling. Het constante kapitaal (zaden en mest) £3 en 19 shilling. Het tegen de arbeid ingelegde is £3 en 10 shilling.


Dit |114| laatste deel van het kapitaal, het variabele, is belangrijk en te begrijpen als het om de meerwaarde en de verhouding van de meerwaarde gaat. Dus in het voorliggende geval verhoudt zich meerwaarde tot het in het arbeidsloon aangelegde kapitaal, of het is de voet, waarin zich het in het arbeidsloon vastgelegde kapitaal vermeerdert, de verhouding van £3 11 shilling tot £3 10 shilling. Het tegen arbeid vastgelegde kapitaal van £3 10 shilling reproduceert als een kapitaal van £7 1 shilling. Daarvan stellen £3 10 shilling alleen de vervanging van het arbeidsloon voor, daarentegen £3 11 shilling de meerwaarde, dat dus boven 100 % bedraagt. Volgens deze berekening zou de noodzakelijke arbeidstijd niet helemaal zo groot zijn als de surplusarbeid, het zou ongeveer gelijk zijn, zodat van de normale arbeidsdag van 12 uur, 6 uur toekomen aan de kapitalist, daarbij ingesloten de verschillende deelnemers aan deze meerwaarde. Het kan nu weliswaar het geval zijn, dat bijvoorbeeld deze prijs van een kwart graan van 80 shilling boven zijn waarde staat, dus dat een deel van de prijs daarom in gang zet, dat andere ‘waren’ onder hun waarde tegen graan verkocht worden. Maar als eerste gaat het er hier nu om, om duidelijk te maken, hoe men in het algemeen de meerwaarde en daarmee de meerwaardevoet begrijpen moet. Anderzijds, wanneer de marktprijs van een schepel graan ongeveer 10 shilling boven zijn waarde staat, dan kan de meerwaarde die de pachter krijgt, alleen vergroten, in zoverre hij de landarbeider zijn arbeid, dat zich boven de normale waarde verheven heeft, niet voor dit overschot boven de normale waarde betaalt.


Nemen we nu een ander voorbeeld uit de moderne Engelse landbouw en wel de volgende ‘Echte Rekening’ van een groot landgoed:

Jaarlijkse uitgaven
in de productie zelf

£
Inname en afgifte van de
pachter

£
Mest 686 Pacht 843
Zaad 150 Belasting 150
Veevoer 100 Tienden (ontbreken)
Verlies, betalingen aan loonbedrijf

453
___
Winst
_____
488
___
1389 1481
Arbeidsloon

1690
____
3079


In dit voorbeeld dus bedraagt het variabele of tegen de levende arbeid geruilde kapitaal £1690. Het reproduceert zich in 1690 en 1481 is £3171. De verhouding van meerwaarde tot het deel van het kapitaal, dat er uit voortkomt is 1481/1690 dus iets meer dan 87 %

(Newman, F.W. Lectures on Political Economy. Londen, 1851)


‘De niet op te lossen lijdensweg voor winst, de gouden dag voor de heilige roem, bepaald steeds de kapitalisten.’ (McCulloch. The Principals of Political Economy. Londen, 1825)


Aanvulling op e.


‘Het is omdat de een werkt, dat de ander moet rusten.’ (Sismondi, Principes d’Économie.)


De meerarbeid met de verveelvoudiging van producten, brengt de luxeproductie met zich mee, dat een deel van de productie zich op de productie van luxe producten richt, of wat hetzelfde is, zich hiertegen ruilt, door buitenlandse handel.


‘Zodra er overaanbod van producten is, moet meerarbeid worden besteed aan luxeartikelen. De consumptie van de noodzakelijke bestaansbehoeften is beperkt, luxeartikelen zijn onbeperkt.’ (Sismondi). ‘De luxe is niet mogelijk, in de hoeveelheid waarmee we het werk van anderen kopen. Het harde werken, onvermoeibaar doorgaan, maakt het onmogelijk om de frivoliteiten te hebben, men moet zich beperken tot de noodzakelijkheden van het leven.’


De vraag naar arbeiders voor het kapitaal is daarom het enige, dat de kapitalist nodig heeft, dat wil zeggen alles voor hem draait om de verhouding waarin de levende arbeid zich aanbiedt tegen de ‘geobjectiveerde’ arbeid. ‘Voor wat betreft de vraag voor arbeid, dat is toevertrouwd aan de arbeider. Of de gegeven arbeid |115| in ruil voor goederen, of als je het wilt zien in een andere vorm, maar wat hetzelfde is, de gegeven arbeid in ruil voor complete producten, een toekomst en groeiende toevoeging van waarde is, geeft aan dat bepaalde delen er toe doen. Dit is de echte vraag, dat het materiaal is voor de producenten om te groeien, tot zover de vraag reikt, ongeacht welke artikelen bij elkaar passen als het maar groeit.’ (An Inquiry into those Priciples respecting the Nature of Demand and the Necessity of Consumption. Londen, 1821)

Als James Mill bijvoorbeeld zegt: ‘Om het mogelijk te maken voor een aanzienlijk deel van de samenleving om te kunnen genieten van de voordelen van vrije tijd, moet het rendement voor het kapitaal tastbaar groot zijn.’ (James Mill, Elements of Political Economy. Londen, 1821). Het is ook niet vereist, ‘Opdat velen vrije tijd hebben, moet de loonarbeider veel en hard werken, of de vrije tijd van het ene deel hangt af van de verhouding van de surplusarbeid tot de noodzakelijke arbeidstijd van de arbeiders.

De opgave voor de kapitalisten is, om ‘kapitaal te verkrijgen tegen het voor de levende arbeid geruilde kapitaal, daarvoor is een grote hoeveelheid arbeid nodig.’ (J.G. Courcelle-Seneuil, Traité théorique et pratique des Entreprises industrielles. Parijs, 1857, tweede uitgave).

Dat de waardevorming van het kapitaal, de meerwaarde, die het boven zijn eigen waarde produceert, dus zijn productieve macht, uit meerarbeid bestaat, dat het kapitaal zich toe-eigent, daarover zegt Mill, ‘Kapitaal, om precies te zijn, heeft geen productieve macht. De enige productieve macht is de arbeid, dat gebruikt maakt van gereedschap en werkt met het materiaal. De productieve macht van het kapitaal is niets anders dan de hoeveelheid echte productieve macht, arbeid, dat de kapitalist, door middel van zijn kapitaal, commanderen kan.’ (J.St. Mill, Essays on some unsettled questions of Political Economy. Londen, 1844.)


Aanvulling op a.


Dat bij de reproductie van het kapitaal en zijn vermeerdering van de waarde, de grondstof en de machinerie als zodanig, in het algemeen voor het productieproces er niet toe doen, is duidelijk. Neem grondstof, bijvoorbeeld vlas. Hoeveel arbeid het vlas opnemen kan, om zich in linnen om te zetten, hangt, wanneer het productiviteitsniveau en een bepaalde mate van de technologische ontwikkeling gegeven is, niet van zijn waarde af, maar van zijn hoeveelheid. Evenals de ondersteuning, door een machine die 100 arbeiders vervangt, niet van de prijs, maar van de gebruikswaarde afhangt.


Aanvulling op pagina 114.


Of nemen we een ander voorbeeld. Symons, (Symons, Arts and Artisans at Home and Abroad. Edinburgh, 1839) geeft bijvoorbeeld de volgende berekening voor een mechanische wever in Glasgow met 500 weefgetouwen, berekend om een goede fabricage van shirts te weven, zoals dat gebruikelijk is in Glasgow:

Kosten van de inrichting van de fabriek en machinerie £18.000

Jaarlijks product, 150.000 stuks op 24 yards voor 6 sh. £45.000

Rente op vast kapitaal en voor de
afschrijving van de waarde voor de

1800
| In dit geval bedraagt de rente en winst
1700 + 900 = 2600.
machinerie waarvan we 900 (5 %) voor | Het tegen arbeid geïnvesteerde, zich
de rente willen rekenen. | reproducerende en vermeerderende deel
Stoommachine, olie, talg verbetering | van het kapitaal £7500
van de machine 2000 | Meerwaarde £2600
Garen en vlas 32000 Meerwaardevoet dus bijna
Arbeidsloon 7500 33 %
Winst


1700
______
45000


|116| Aanvulling op b.


Jones (Jones, Essay on the Distribution of Wealth. Londen 1831), beschouwt terecht de herendienst, of wat hij arbeidsrente noemt als de meest oorspronkelijke vorm van de rente, die men hier slechts als een bepaalde vorm van de meerwaarde te beschouwen heeft, dat de landeigenaren toekomt. Het is dus een vorm, waarin de landarbeiders een deel van de grond en de bodem bezitten, dat ze voor eigen onderhoud bebouwen. De arbeidstijd, dat ze hiervoor gebruiken, komt overeen met de noodzakelijke arbeidstijd, waardoor de loonarbeider zijn eigen salaris vervangt. Terwijl echter de moderne dagloner in de akkerbouw op dezelfde grond, dat hij van de pachter huurt, zijn hele arbeidstijd realiseert, waarmee hij zowel het deel dat zijn loon vervangt, als het deel dat de meerwaarde vormt. Net als hoe de fabrieksarbeider de machinerie voor de realisering van zijn noodzakelijke en meerarbeid gebruikt, maar hier vindt nog niet de verdeling van de tijd plaats en veel handzamer, als in de loonarbeid, maar ook de deling van de productievoorwaarden (in de productiesector) waarin deze arbeidstijd gerealiseerd wordt.

Bijvoorbeeld bepaalde dagen in de week bewerkt de arbeider in herendienst het aangewezen veld dat in zijn bezit is gekomen. Andere dagen werkt hij op het landgoed van de heer voor de eigenaar van deze grond. Deze vorm van arbeid heeft met de loonarbeid gemeen, dat wat de arbeider de eigenaar van de productievoorwaarden niet geeft de arbeid zelf is, zoals in andere productiewijzen geen product of geld. De meerarbeid verschijnt hier handzamer zoals in de loonarbeid, gescheiden van de noodzakelijke arbeid, terwijl de noodzakelijke arbeid en meerarbeid op verschillende velden uitgeoefend worden. De voor de reproductie van zijn eigen arbeidsvermogen noodzakelijke arbeid werkt de arbeider in herendienst op het veld dat hij zelf bezit. De meerarbeid voor de grondeigenaar verricht hij op het veld van de heerschap. Door deze ruimtelijke scheiding verschijnt ook de scheiding van de totale arbeidstijd in twee handzame delen. Terwijl men bij de loonarbeid net zo goed kan zeggen dat hij van de 12 uur ongeveer 2 uur voor de kapitalist werkt, dat hij van elk uur, of elk ander willekeurig evenredige deel van de 12 uur, voor 1/6 deel voor de kapitalisten werkt. Zo verschijnt dus voor het eerst de scheiding in noodzakelijke arbeid en meerarbeid, arbeid voor de reproductie van zijn eigen arbeidsvermogen en arbeid voor de eigenaar van de productievoorwaarden, zinvoller en handzamer in de vorm van de arbeid in herendienst, als in de vorm van de loonarbeid. Ten tweede volgt daaruit, dat het in de vorm van arbeid in herendienst zinvoller verschijnt dan in de vorm van loondienst. Dat daarmee de meerarbeid onbetaalde arbeid is, en dat de gehele meerwaarde uit meerarbeid, dat wil zeggen onbetaalde arbeid voortkomt. Werkten de arbeiders in de herendienst 5 dagen per week op hun eigen veld, de zesde dag werkten ze op het veld van het heerschap. Zo is het duidelijk, dat ze deze zesde dag onbetaalde arbeid verrichten, niet voor zichzelf, maar ze werken voor een ander, en dat de gehele opbrengst van dit andere veld het product is van hun onbetaalde arbeid, dat daarom arbeid in herendienst heet. Wanneer fabrieksarbeiders van de 12 uur dagelijks 2 uur voor de kapitalisten werken, dan is dat hetzelfde, alsof ze per week 5 dagen voor zichzelf en 1 voor de kapitalisten werken, dus de zaak is vergelijkbaar, alsof ze één dag per week arbeid in herendienst voor de kapitalisten werken. In het hele systeem van de arbeid in herendienst, valt de vorm van het loon weg, en dit maakt de verhouding weer handzamer. De arbeider in herendienst behoudt de productievoorwaarden die voor de realisering van zijn eigen noodzakelijke arbeid vereist zijn. Hij betaalt daarom zijn eigen salaris, of hij eigent zich direct het product van zijn eigen noodzakelijke arbeid toe. Bij de loonarbeider daarentegen wordt het totale product van de arbeider eerst in kapitaal omgezet, om vervolgens in de vorm van salaris weer naar hem terug te stromen. Als de arbeider in herendienst, die 1 dag voor zijn heer werkt, het product van de hele week zou moeten inleveren, dat de kapitalist dan in geld zou moeten omzetten en van dit geld 6/6 aan de arbeider in herendienst terug zou betalen, dan zou de arbeider in herendienst, van deze kant bekeken, in een loonarbeider veranderd zijn. Omgekeerd. Wanneer de loonarbeider, die dagelijks 2 uur voor de kapitalist werkt, het product of de waarde van het product van zijn 5 daagse arbeid zelf incasseerde, en de zesde dag voor niets voor het kapitaal zou werken dan zou hij in een loonarbeider zijn veranderd. De aftrek van de waarde voor de productievoorwaarden vindt in beide verhoudingen plaats, hoewel in een andere vorm. In zoverre de aard en de verhouding van noodzakelijke arbeid en meerarbeid in beschouwing komen, is het resultaat hetzelfde.

We vinden de arbeid in herendienst in grotere of geringere doseringen verfrist met alle vormen van lijfeigenschap. Waar ze echter als zuiver vorm verschijnt, als heersende productieverhouding, zoals dat namelijk het geval was en voor een deel nog is in de Slavische landen en in de door de Romeinen bezette delen van het Donau gebied, dan zouden we met zekerheid kunnen zeggen, |117| dat het niet uit de lijfeigenschap als haar basis ontsprongen is, veel meer omgekeerd dat de lijfeigenschap uit de herendienst voortkwam. Ze berust op een gemeenschapsgevoel en de meerarbeid, die de leden van de gemeenschap verrichten, boven het voor het onderhoud noodzakelijke, gaat deels naar een reservefonds (gemeenschappelijk), en deels als voorziening voor hun gemeenschappelijke, politieke en religieuze behoeften. Deze situatie verandert meer en meer in arbeid in herendienst voor de families, die het reservefonds en de politieke en religieuze waarden als hun privé-eigendom inlijven. In de vorstendommen van het Donau gebied, evenals in Rusland, is dit inlijvingsproces precies aan te wijzen. Een vergelijking naar de hebzucht voor vreemde arbeidstijd van de kant van de Walachische bojaren en de Engelse fabrikanten is het interessant, dat in beide de neiging verschijnt de arbeid te zien als bron van de rijkdom, meerwaarde als meerarbeid.

‘De werkgever zal altijd op zijn hoede zijn om economisch om te gaan met de tijd en de arbeid.’ (Dugald Stewart, Lectures on Political Economy. Edinburgh, 1855, in deel 8 van het verzamelde werk uitgegeven door Sir W. Hamilton. Bij pagina 107 als aanvulling op e.)

In de arbeid in herendienst verschijnt de surplusarbeid in de meest oorspronkelijke, zelfstandige, vrije vorm, vrij, in zoverre bij de slavernij de totale dag van de slaven, zoals bij het vee, aan de eigenaar toe behoort, dat hij natuurlijk voeden moet.

Zelfs in het gebied van de Moldau en Walachije bestaat nu nog natuurlijke rente naast de arbeid in herendienst. We nemen hier het Organische Reglement, samengesteld en bekrachtigd in 1831. Het is voor ons doel hier onverschillig en daarom hier bijzaak erover op te merken, dat grondbezit, vee enzovoorts, inderdaad aan de Walachische boeren toe behoorde, dat door inlijving de toewijzing aan de eigenaars ontstond, en dat het Russische reglement van inlijving tot wet verhief. De natuurlijke rente bestaat uit 1/10 van alle overige producten, 1/5 hooi, 1/20 wijn, dit net als in Walachije. De boer bezit, 1) voor huis en tuin 400 stagènes (ongeveer 200 vierkante meter) in de vlakte, en 300 in de bergen, 2) 3 pogones (1 1/2 hectare) werkterrein en 3) 3 pogones weideland voor 5 stuks hoornvee.

Daarnaast is op te merken, dat deze lijfeigenschapscode als vrijheidscode door de Russen onder Kisseleff uitgeroepen is en door Europa erkend is. Ten tweede, de bojaren zijn de opstellers van het reglement. Ten derde, de verhouding was vervolgens veel ernstiger in het Moldau gebied dan in Walachije.

Volgens het reglement is elke boer aan de eigenaar per jaar verschuldigd; 1) 12 arbeidsdagen in het algemeen 2) 1 dag veldarbeid, 3) 1 dag houttransport. De dagen echter worden niet in tijd gemeten, maar volgens het volbrachte werk. Het Organische Reglement zelf legt daarom vast, dat de 12 arbeidsdagen gelijk moeten zijn aan het product van handwerk voor 36 dagen, de veldarbeidsdag is 3 dagen en de dag voor het houttransport eveneens 3 dagen. Alles bij elkaar opgeteld 42 dagen. Daar komt nog bij de zogenaamde ‘iobagie’ (dienst, service), dat wil zeggen arbeid voor de buitengewone productievereisten van de eigenaar. Deze buitengewone arbeid betreft de levering vanuit de dorpen van 4 man per 100 families, 3 in dorpen van 63 tot 75 families, 2 in dorpen van 38 tot 50 en 1 voor dorpen van 13 tot 25 families. Deze ‘iobagie’ is geschat op 14 werkdagen voor elke Walachische boer. Zo is de door het Reglement zelf bepaalde arbeid in herendienst 42 plus 14 is 56 arbeidsdagen. Het jaar voor akkerbouw bestaat in Walachije vanwege het ruwe klimaat uit 210 dagen, waarvan er 40 voor zondagen en feestdagen, en 30 gemiddeld voor slecht weer afgaan, samen 70 dagen. Daarvan gaan 56 dagen af voor de herendienst. Blijft over 84 dagen, een verhouding echter die niet zwaarder is dan voor de Engelse akkerbouwers, als de tijd die hij voor zijn salaris werken moet vergeleken wordt met de tijd die hij voor de vervaardiging van het onder de pachter, de Kerk, de staat en de grondeigenaar verdeelde meerwaarde werkt.

Dit zijn de aan de eigenaar wettelijk toegestane dagen in herendienst, de wettelijke geregelde meerarbeid. Het Reglement heeft het zo ingericht, dat de herendienst zonder wijziging in zijn tekst verder uitgebreid kan worden. Elke werkdag namelijk wordt zo bepaald, dat nog een toegift op de arbeidstijd van de volgende dag valt, om het werk af te kunnen maken. Zo is bepaald bijvoorbeeld dat, ‘de dag van het onkruid wieden geschat wordt op 12 % te doen op een dubbele taak en uit te voeren door zij die het kunnen uitvoeren per man per dag’, namelijk bij de maisaanplantingen. De dag voor het onkruid wieden is inderdaad zo ingericht door het Reglement, ‘dat het begint in de maand mei om te eindigen in de maand oktober.’ |118|

In Moldavië zei een van de grote bojaren zelf, ‘de twaalf dagen arbeid van de boer, komt overeen met het Reglement, gelijkwaardig aan 365 dagen.’ Met welk raffinement de bojaren deze wet uitbuiten, om zich de arbeidstijd van de boeren toe te eigenen, kan men verder nalezen in: E. Regnault. Histoire Politique et Sociale des Principautés Danubiennes. Parijs 1855.


Vergelijken we nu hiermee de geeuwhonger naar arbeidstijd, meerarbeidstijd, van de kant van de kapitalistische productie in Engeland.

Het is niet mijn bedoeling om hier op de geschiedenis van het overwerk in te gaan, sinds de uitvindingen van de machinerie in Engeland. Het feit is, dat als gevolg van de excessen de pest uitbrak, waarvan de verwoesting de kapitalist en de arbeider in gelijke mate bedreigden. De staat moest, ondanks grote weerstand van de kapitalisten, de normale arbeidsdag invoeren in de fabrieken, wat later overal op het continent meer of minder nageaapt is. Op zo’n manier, dat nog op het ogenblik van deze invoering van de normale arbeidsdag van de oorspronkelijke fabrieken, het naar hele andere arbeidstakken uitgebreid moest worden, blekerijen, drukkerijen, ververijen. Toen op dat ogenblijk dit proces zich voltrok, de strijd erom voortduurde, bijvoorbeeld de strijd voor de 10 uren wet, uitbreiding van de fabriekswet, bijvoorbeeld naar de werkplaatsen voor veters in Nottingham. Voor de details over de vroegere fasen van dit proces verwijs ik naar: F. Engels, Die Lage der Arbeitenden Klasse in England. Leipzig, 1845. De praktische weerstand van de fabrikanten was niet groter dan de theoretische weerstand, die hun vertalers en apologeten, de professionele economen presteerden. Heeft toch de heer Newmarch, de mede uitgever van Tooke’s History of Prices, als president van de sectie voor economische wetenschappen, op het laatste congres van de Britse Associatie voor de Kunst (de naam van de Associatie nog even nakijken) in september 1861 in Manchester zich gedwongen gevoeld om de noodzakelijkheid aan te tonen van een wettelijke regeling, en de gedwongen beperkingen aan de normale arbeidsdag in fabrieken als één van de verworvenheden van de huidige politieke economie in te voeren, waardoor ze boven hun voorgangers staan!

Mijn doel is alleen de parallel van de geeuwhonger van de bojaren enige bewijsstukken uit het nieuwste fabrieksrapport bij te brengen. Evenals één of twee voorbeelden met betrekking tot de industrietakken, waarin de fabriekswetten nog niet ingevoerd zijn, veterfabrieken, of pas kort geleden ingevoerd zijn, drukkerijen. Het gaat hier alleen maar om bewijzen voor de tendens, die in Walachije niet sterker is dan in Engeland.


Eerste illustratie. Veterhandel in Nottingham.
Daily Telegraph van 17 januari 1860.


‘De heer Broughton, een magistraat van een graafschap, die een vergadering voorzat in het gemeentehuis van Nottingham op 14 januari 1860 verklaarde, dat er in een deel van de lokale bevolking, dat samenhangt met de veterhandel, een mate van leed en een ontbering zou bestaan dat in de gehele overige geciviliseerde wereld onbekend is. Kinderen van 9 tot 10 jaar worden uit hun smerige bedden getrokken om 2, 3, 4 uur ’s morgens, en gedwongen voor het naakte bestaan om tot 10, 11, 12 uur ’s nachts te werken, terwijl hun ledematen verdwenen, hun lichaam ineenkromp, hun gezichten verbleekten, en hun menselijke wezen absoluut in een steenachtige verlamming zou vervallen, dat een uiterst afschrikwekkende aanblik zou bieden. We zijn niet verrast, dat de heer Mallet of andere fabrikanten optreden, op het protest om elke discussie tegen te gaan. Het systeem, zoals de dominee Montagu Valpy het beschrijft, is een systeem van onbegrensde slavernij, slavernij dat betrekking heeft op het sociale, fysieke, morele en geestelijke leven. Wat moet men van zo’n stad denken, dat een openbare bijeenkomst houdt, om te petitioneren, dat de arbeidstijd voor mannen tot 18 uur dagelijks beperkt moet worden? We declameren tegen de katoenplanters in Virginia en Carolina. Is echter hun negermarkt, met alle verschrikkingen, zijn zwepen en stakkers van mensenvlees meer verafschuwend dan deze langzame mensenoffers, die plaatsvinden, opdat sjaals en boorden voor het voordeel van de kapitalisten |119| gefabriceerd worden?’

Omdat in het algemeen het foute inzicht bestaat, als zou het fabriekswezen, geheel anders geworden zijn, citeer ik hier uit de nota van: ‘Het algemene register’, 28 oktober 1857. ‘Het kwartaaloverzicht van de huwelijken, geboorten en sterfgevallen, gepubliceerd en geautoriseerd door de Register Generaal, waar gezegd wordt: ‘Meneer Leigh, deken van het havendistrict van Manchester, maakt de volgende verstandige opmerkingen, die zorgvuldige aandacht verdienen van de bevolking in Manchester: Heel droevig is het leven van een kind. Het totale aantal doden, exclusief van de lijkschouwer, is 224 en van dit aantal zijn 156 kinderen onder de leeftijd van 5 jaar. Zo’n groot aantal heb ik nooit eerder gekend. Het is evident dat vanwege de gemiddelde omstandigheden die van invloed zijn op het leven van de volwassenen, in aanzienlijke mate verslechteren en dat het effect heeft op zij die strijden tegen de activiteiten van erg jonge kinderen. 87 van de kinderen stierven onder de leeftijd van één jaar. Verwaarloosde diarree, blootstelling aan slecht geventileerde ruimtes met als gevolg ophopende hoest, behoefte aan schoon voedsel, en vrij gebruik van laudanum, dat ondervoeding en braakneigingen veroorzaakt, alsook uitdroging en hoofdpijn, dat moet verklaren waarom het sterftecijfer onder kinderen nog steeds zo hoog is.’


Tweede illustratie. Fabrieksrapportages.


De frauduleuze fabriekseigenaar laten het werk beginnen, een kwartier, soms meer soms minder, voor 6 uur in de morgen, en sluit af een kwartier, soms meer, soms minder, na 6 uur ’s avonds. Hij neemt 5 minuten van het begin en einde, van de normaal toegestane tijd voor ontbijt en 10 minuten van het begin en einde van het eten. Hij werkt een kwartier, soms meer soms minder, na 2 uur op zaterdag.

Dus zijn winst, de winst is hier direct met de meest stipte meerarbeid te identificeren.

Voor 6 uur
15 min.
Totaal in 5 dagen
Zaterdag


Totaal
Na 6 uur
15 min.

voor 6 uur
15 min.
Wekelijks
Ontbijt




ontbijt


Winst
Tijd
10 min.


tijd
10 min.
340
Eten


300 min.
na 2 uur
15 min
min.
Tijd
20 min.





_______



_______




40



60








Of 5 uur en 40 minuten per week, wat vermenigvuldigd met 50 weken in het jaar, 2 weken voor vakantie en stoppen als het uitkomt, dat neerkomt op 27 werkdagen.’ (L. Horner. Suggesties, in de reguleringswet voor fabrieken. Opgedragen door het Lagerhuis, afgedrukt op 9 augustus 1859.)

De winst die gewonnen kan worden door dit, overwerken boven de legale tijd, lijkt, voor veel fabriekseigenaren een grotere uitdaging dan dat ze kunnen weerstaan. Zij rekenen op de mogelijkheid dat ze niet gecontroleerd worden, en als ze de kleine straf en kosten zien, waarvoor degene die veroordeeld worden moeten betalen, dan vinden ze als ze gesnapt worden dat er dan nog steeds een aanzienlijke winstbalans is.’ (Rapport van de inspecteurs van fabrieken voor het laatste half jaar. 31 oktober 1856). Vijf minuten per dag toegenomen arbeid, vermenigvuldigt door weken, zijn gelijk aan 2 1/2 dag productie per jaar. In gevallen waar de aanvullende tijd gewonnen wordt door een vermenigvuldiging van kleine diefstallen in de loop van de dag, zijn er onoverkomelijk moeilijkheden voor de inspecteurs om er een zaak van te maken.’ Hier wordt de zo toe geëigende overtijd direct als diefstal gekenmerkt door de officiële Engelse fabrieksinspecteurs. |120|

Deze kleine diefstallen worden ook gekenmerkt als ‘kleine gapperijen van minuten’, verder als ‘een paar minuten snaaien’ of als ‘knibbelen tijdens maaltijden’. ‘Als je me het toestaat’, zei een hoog gerespecteerde meester tegen me, ‘om slechts 10 minuten per dag over te werken, stop je er duizend per jaar in mijn zak.’

Volgens de fabrieksinspecteurs is de arbeidstijd in Engelse drukkerijen feitelijk nog onbeperkt, en hebben zelfs nog in het jaar 1857 kinderen van 8 jaar en ouder van ’s morgens 6 uur tot ’s avonds 9 uur, 15 uur, gewerkt. ‘De arbeidsuren in de drukkerijen kunnen praktisch beschouwd worden als onbeperkt, niettegenstaande de statutaire limieten. De enige restrictie op de arbeid is vastgelegd in artikel 22 van de drukkerijwet, die vaststelt dat geen kind, dat wil zeggen geen kind in de leeftijd van 8 tot 13 jaar, tewerk gesteld kan worden tijdens de nacht, die gedefinieerd is tussen 10 uur ’s avonds en 6 uur ’s morgens. Kinderen van 8 jaar mogen daarom wettelijk werken analoog aan veel regelingen van de fabrieksarbeid, vaak in ruimtes waarin de temperatuur drukkend is, continue en zonder enige concessie aan het werk voor een rustpauze of verfrissing, van 6 uur ’s morgens tot 10 uur ’s avonds. Een jongen, die de leeftijd van 13 jaar bereikt heeft, mag wettelijk arbeid verrichten, dag en nacht, voor een onbepaald aantal uren zonder enige restrictie. Kinderen in de leeftijd van 8 jaar en hoger moeten werken van 6 uur ’s morgens tot 9 uur ’s avonds in mijn district.’ (Mr. A. Redgrave, Rapporten van de inspecteurs van fabrieken. 31 oktober 1857).

Een aanvullend uur per dag, dat verdient wordt door kleine aanpassingen voor 6 uur ’s morgens, en aan het begin en einde van de tijden die nominaal vastgelegd zijn voor maaltijden, is bijna gelijk aan 13 maanden per jaar.’ (Mr. L. Horner, Rapporten van de inspecteurs van fabrieken. 30 april 1858.) Zo angstig zijn de fabrieksinspecteurs om duidelijk te maken, dat de winst niets anders is dan arbeidstijd, surplus arbeidstijd, de extra winst dus surplus arbeidstijd boven de normale dag. |121|

Een tijd van crisis verandert niets aan de poging om overwerk toe te laten. Worden er slechts 3 of 4 dagen per week gewerkt, dan bestaat de winst in het algemeen slechts uit de surplustijd, die gedurende deze 3 of 4 dagen gewerkt wordt. Dus buitengewone winst alleen uit de onbetaalde surplustijd en die daarom boven de normale surplustijd en daarom boven de legaal bepaalde normale dag gewerkt wordt. Vermenigvuldig ik 2 uur surplusarbeid met 3 dagen in de week, dan is natuurlijk de meerwaarde half zo groot, dan wanneer ik het met 6 dagen per week vermenigvuldig. Daarom is tijdens een crisis de poging groter in de dagen die werkelijk gewerkt worden. Overwerk is meer onbetaalde arbeidstijd te laten werken. Andere fabrikanten doen feitelijk hetzelfde door verlaging van het arbeidsloon, dat wil zeggen door verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd gedurende 3 of 4 dagen waarin gewerkt wordt. Daarom in 1857 en 1858: ‘Het kan inconsistent lijken dat de fabrikant gedurende de crisis het grootst mogelijke deel aan onbetaalde arbeidstijd probeert te snaaien, in een tijd waarin de handel zo slecht is, maar die hele slechte tijd leidt tot overreacties door onachtzame mensen, ze krijgen er de extra winst door.’ (Mr. L. Horner, Rapporten van de inspecteurs van fabrieken. 30 april 1858.) Hoe slechter de tijd, hoe minder zaken gedaan worden, hoe groter de winst op de gemaakte handel moet zijn. Daarom merkt Horner op, dat in dezelfde tijd waar 122 fabrieken in zijn district opgeheven werden, er 143 inactief waren en alle andere minder werkten, het overwerk boven de legale tijd voortgezet werd. Eveneens rapporteerde in hetzelfde jaar fabrieksinspecteur T.J. Howell: ‘Ik ga verder, hoewel in de meeste fabrieken vanwege de slechte tijd slechts de halve tijd gewerkt wordt, echter met het ontvangen van de gebruikelijke klachten dat de een half uur tot 3 kwartier per dag gesnaaid wordt van de arbeiders door inbreuk te maken op de tijden die toegestaan zijn voor rust en verfrissing gedurende de werkdag, en door 5 minuten eerder te starten voor de normale tijd en 5 minuten langer door te gaan ’s avonds. Deze kleine gapperijen tellen in het geheel op tot 3 kwartier per dag, en zijn moeilijk te traceren.’ (T.J. Howells, Rapport).

‘Om een systematisch verloop van overwerk te bewijzen, werden de minuten opgenomen op 6 verschillende tijdstippen per dag, dat zou niet gedaan kunnen worden door de observatie van een inspecteur.’ (L. Horner. 31 oktober 1856). ‘Het is deze algemene berusting in de praktijk, zo niet goedkeuring van het principe en de algemene opvatting dat de grenzen aan de arbeid doelmatig zijn.’ (Rapporten, 1855) In dezelfde mate als de kapitalistische productie, en het fabriekssysteem zich op het continent ontwikkeld hebben, waren de regeringen van Frankrijk, Pruisen en Oostenrijk gedwongen het Engelse voorbeeld van de beperking van de arbeidstijd op de ene of andere manier na te volgen. Ze hebben meestal met enige aanpassingen, de Engelse fabriekswet gekopieerd of moeten kopiëren.|122|

In Frankrijk bestond feitelijk voor 1848 geen wet voor de beperking van de arbeidsdag in fabrieken. De wet van 22 maart 1841 voor de beperking van de kinderarbeid in fabrieken, werkplaatsen en werkwinkels die faciliteit voor de arbeid aan zetten, of een continue vuur aansteken, en alle gelegenheden die werk geven aan meer dan 20 arbeiders, bleven dode letter en is tot op de huidige dag alleen in het noordelijke departement in de praktijk doorgevoerd. Overigens zouden volgens deze wet kinderen onder de 13 jaar ook in de nacht, tussen 9 uur ’s avonds en 5 uur ’s morgens ingezet mogen worden, ‘voor het uitvoeren van ernstige reparaties, of het vastlopen van een waterwiel’, kinderen boven de 13 ook gedurende de nacht, als hun arbeid onvervangbaar is.

Op 2 maart 1848 lanceerde de voorlopige regering een wet, volgens welke de arbeidstijd, niet alleen in de fabrieken, maar ook in alle werkplaatsen en winkels waar handenarbeid plaats vindt, niet alleen voor kinderen, maar ook voor volwassen werklieden, tot 10 uur in Parijs, 11 uur in de departementen beperkt werden. De voorlopige regering ging van de valse aanname uit, dat de normale arbeidsdag in Parijs 11 en in de departementen 12 uur zou zijn. Maar: ‘In een groter aantal spinnerijen duurde de arbeid 14 tot 15 uur, tot grote schade voor de gezondheid en de moraal van de arbeiders en in het bijzonder de kinderen, en zelfs langer.’ (M. Blanqui. De arbeidersklasse in Frankrijk, in het jaar 1848.)

De Nationale Assemblee paste deze wet aan door de wet van 8 september 1848: ‘De dagelijkse arbeid voor de werklieden in de werkplaatsen en al het andere werk zal niet boven 12 uur uitkomen. De regering heeft de macht om uitzonderingen te maken om bovenwettelijke afspraken te maken voor die gevallen waar de aard van het werk of het instrumentarium dat vereist.’ Door het decreet van 17 mei 1851 voerden de regeringen deze uitzonderingen in. Er zijn ten eerste verschillende takken bepaald, waarop de wet van 8 september 1814 niet toepasbaar is. Verder echter werden de volgende beperkingen gemaakt: ‘De schoonmaak van machines aan het einde van de dag, werk voor noodzakelijk repareren door ongelukken met de aandrijving, de boiler, de machinerie, of het gebouw. Arbeid mag uitgebreid worden in de volgende gevallen: gedurende 1 uur aan het einde van de dag voor het wassen en uitrekken van stukken in de verfwerkplaatsen, werk voor het bleken, en katoenbedrukking. Gedurende 2 uur in suikerfabrieken, en raffinaderijen, en in chemische fabrieken. Gedurende 2 uur gedurende 120 dagen per jaar, naar keuze voor de bedrijfsleider, en met de toestemming van de prefect, in ververijen, drukwerkplaatsen, en afwerkplekken.’ (A. Redgrave, Rapporten. 31 oktober 1855). De schrijver merkt op met betrekking tot de uitvoering van deze wet in Frankrijk, ‘ik ben ervan verzekerd door verschillende eigenaren van de werkplaatsen, dat als ze zouden wensen gebruik te maken van de toestemming om de werkdag uit te breiden, dat de arbeiders bezwaar daartegen zouden hebben vanwege de reden dat een uitbreiding van de werkdag op een bepaald moment gevolgd zou worden door een beknotting van het gewone aantal uren voor een ander aantal. En ze maakten speciaal bezwaar tegen werk langer dan 12 uur per dag, omdat de wet die dit aantal vast zou leggen, de enige goede is dat voor hen overblijft van de wetgeving van de republiek.’

‘De verlenging van de arbeidsdag is een optie met de werklieden, als het een wederzijds akkoord is, de betaling per uur is in het algemeen hoger dan dat ze oorspronkelijk betalen.’ A. Redgrave merkt op, dat als gevolg van overwerk en de daarmee verbonden fysieke spanning en geestelijke demoralisatie, ‘de arbeidersbevolking van Rouen en Lille bezweken zijn, achtergebleven zijn in de groei, en dat velen besmet zijn met vormen van verlamming die in Engeland geleid hebben tot slachtoffers met de naam ‘fabriekskreupelen’.

‘Het moet toegegeven worden dat een dagelijkse arbeid van 12 uur, een voldoende aanspraak is op het menselijke gestel, en wanneer de vereiste onderbrekingen voor maaltijden, de tijd om naar huis te gaan en om naar het werk te komen, toegevoegd worden aan de arbeidsuren, dat dan de balans voor de beschikbaarheid van de arbeider niet excessief is.’ (A. Redgrave.)

Onder de huichelachtige voorwendselen van de Engelse eigenaar van de werkplaatsen tegen de ‘tienurenwet’ het volgende. ‘Tegen de vele bezwaren die gemaakt zijn tegen de ‘tienurenwet’ was het gevaar dat het een te grote concessie was voor jonge mannen en vrouwen voor zoveel vrije tijd, welke zij, door hun tekortgeschoten opleiding, zouden |123| verspillen of misbruiken. Het zou noodzakelijk zijn dat de opleiding vooruitgang zou boeken en de middelen beschikbaar zouden moeten komen voor het verkrijgen van een winstgevende mentale en sociale tewerkstelling. Voor de vrije tijd, welke de Tien Uren Wet voorstelde aan de fabrieksbevolking toe te kennen, was het beter te adviseren, in het belang van de moraal, dat de gehele dag doorgebracht zou worden in de fabriek.’ (A. Redgrave.)


Hoe zeer Macaulay economische feiten constateert, om als een excuus voor de verontschuldiging van het bestaande te kunnen optreden, stelt Cato Censor in het verleden, de sycofant van de toekomst, de volgende stelling. ‘De praktijk om kinderen vroegtijdig aan het werk te zetten, een praktijk van de staat, de wettelijke beschermer van zij die zichzelf niet kunnen beschermen, is in onze tijd wijselijk en menselijk voorgeschreven, dit om te voorkomen dat de praktijken die in de zeventiende eeuw voorkwamen, wanneer het vergeleken wordt met de mate waarin het toen plaatsvond in het manufactuursysteem, lijkt nu bijna ongelooflijk. In Noorwegen, heeft de hoogste vertegenwoordiger van de kledinghandel gezegd, dat van een klein schepseltje van zes jaar oud gedacht werd dat hij geschikt zou zijn voor arbeid. Verschillende schrijvers uit die tijd, onder hen sommige die gezien werden als vooraanstaande weldoeners, merkte met opgetogenheid het feit op, dat door die alleenstaande jongens en meisjes van kwetsbare leeftijd het nodig was om geschapen rijkdom uit te breiden voor hun eigen onderhoud tot £12.000 per jaar. Hoe voorzichtiger we de geschiedenis van het verleden toetsen, hoe meer redenen we zullen vinden om het beeld te verwerpen dat onze tijd vruchtbaar is voor nieuw sociaal kwaad. De waarheid is, dat de kwade bedoelingen oud zijn, met zeer spaarzame uitzonderingen. Dat wat nieuw is, is de intelligentie dat het verschil maakt en de menselijkheid die van hen overblijft.’ (Macaulay, Engeland.) De stelling bewijst precies het tegendeel, namelijk dat vroeger de kinderarbeid nog een uitzonderlijke verschijning was, waarover de economen bijzonder luidruchtig en met verontwaardiging spraken. Welke moderne schrijver zou het als iets bijzonder opvallends vermelden, dat kinderen van kwetsbare leeftijd in de fabrieken gebruikt worden? Tot hetzelfde resultaat komt iedereen, zowel de schrijver als het kind, Culpeper ook die het met gezond verstand leest.

De wettelijke tijd wordt vaak uitgebreid, ‘door kinderen vast te houden, jonge personen, en vrouwen in de fabriek voor het schoonhouden, gedurende een deel van de maaltijden, en op zaterdag na 2 uur, in plaats van het werk op vastgestelde tijden.’ (L. Horner. Rapporten. 30 april 1856).

Dit overwerk vindt ook plaats met arbeidslieden ‘die niet aangesteld zijn op stukwerk, maar een wekelijks salaris ontvangen.’ (L. Horner. Rapporten van de inspectie, 30 april 1859).

Horner, naast dat hij één van commissarissen voor fabrieksonderzoek van 1833 was, was één van de originele fabrieksinspecteurs, die gedurende de eerste dagen van fabriekstoezicht geconfronteerd werd met serieuze moeilijkheden. Horner zegt in zijn laatste rapport van 30 april 1859: ‘De opleiding van de kinderen, vereist voor hun werk, is in veel gevallen, een volslagen schijnvertoning. De bescherming van de arbeiders tegen lichamelijke ongelukken en dood door onbeschermde machines, die ook voor beroepsuitoefening vereist is, is praktisch een dode letter. De rapporten van ongelukken, is voor een groot deel, een verspilling van publiek geld. Overwerk, tot een aanzienlijke hoogte, komt nog altijd voor, en in de meeste situaties, ondanks dat de veiligheid tegen nalatigheid en straf in de wet zelf voorgeschreven is.’

Kinderen boven de 13 jaar zijn gekwalificeerd om aan gesteld te worden voor hetzelfde aantal uren als volwassen mannen, en voor de helft van de tijd voor kinderen onder de 13 jaar.|124|

‘Het feit is, dat voorafgaand aan de wet van 1833, jonge personen en kinderen de hele nacht werkten en de hele dag erop volgend.’ (Rapporten, 30 april 1860). Door de wet van 1833 zijn nachten toegestaan tussen half negen ’s avonds en half zes ’s morgens. De fabriekseigenaren zijn toegestaan ‘om hun wettelijke arbeidsuren te nemen in elke periode binnen half zes ’s morgens en half negen ’s avonds. Deze betekenis van ‘dag’ en ‘nacht’ liep door in alle opvolgende fabriekswetten. Hoewel met beperkte werkuren tot 1850, toen voor de eerste keer, de daguren werden toegestaan en werden vastgelegd van zes uur ’s morgens tot zes uur ’s avonds, en in de winter van 7 uur ’s morgens tot 7 uur ’s avonds, wanneer het zo gewenst werd door de fabriekseigenaar.

‘De bulk van ongelukken die voorkwamen in de grootste fabrieken door het voortdurende gevecht voor elke minuut tijd, waar het werk doorgaat door een constante kracht, die gelijk staat aan misschien wel duizend paardenkrachten, leiden noodzakelijk tot gevaar. In zulke fabrieken, zijn momenten elementen van de winst, de aandacht van iedereen op elk moment is vereist. Het is hier, waar elk moment een permanente strijd te zien is tussen levende en mechanische krachten, waar de mentale energie moet sturen, en de dierlijke energie moet bewegen en gelijke tred moet houden met de omwentelingen van de spindels. Zij mogen niet aarzelen, niettegenstaande de druk op hen, nog door de buitengewone spanning of door de hitte. Het mag ook niet onderdrukt worden voor een moment door een ander aandachtspunt voor de verschillende bewegingen in de omgeving, want in elke onoplettendheid is er een verlies.’ (Rapport van de inspecteur van fabrieken. 30 april 1860)

‘De commissie voor de kinderarbeid, waarvan de rapporten al enkele jaren gepubliceerd worden, liet licht schijnen op veel excessen, die nog altijd voortduren, sommige groter dan elke waarmee fabrieken en drukkerijen ooit te maken hebben gehad. Zonder een georganiseerd systeem voor inspectie door betaalde officials, die verantwoording af moeten leggen aan het parlement, en aan hun verplichting gehouden worden door halfjaarlijkse rapportages van hun vorderingen, zo zal de wet spoedig haar werkzaamheid verliezen. Dat is al bewezen door de inefficiëntie van alle fabriekswetten van voor 1833, en dat geldt ook voor Frankrijk. Het gaat daar over de fabriekswet van 1841 die ook geen voorziening heeft voor een systematische inspectie.’ ( Rapportage over de inspecties. 31 oktober 1858).

De fabriekswetten hebben een einde gemaakt aan het voorbarige verval van de voormalige arbeiders met teveel uren. Door ze de meesters te maken van hun eigen tijd, hebben ze een morele energie gekregen, die hen stuurt in de richting van het eventuele bezit van politieke macht.’ (Rapport van de inspecteur van fabrieken. 31 oktober 1859)

Nog een grotere zege is het verschil, uiteindelijk duidelijk gemaakt tussen de eigen tijd van de arbeiders en de tijd van hun meesters. De arbeider weet nu dat wat hij verkoopt geëindigd is, en wanneer zijn eigen tijd begint. Door het bezit van zo’n voorsprong van kennis, is hij in staat om vooruit te plannen met zijn eigen minuten voor zijn eigen doelen. Dit is bijzonder belangrijk met betrekking tot de vaststelling van de normale arbeidsdag. Voor 1833, had de meester geen tijd voor iets anders dan te werken.’

‘De hebzucht van de fabriekseigenaren, waarvan de wreedheid voor het nastreven van de winst nauwelijks overtroffen is door zij die vervolgd zijn door de Spanjaarden tijdens de verovering van Amerika, in de jacht op goud.’ (John Wade, Geschiedenis van de middenklasse en de werkende klassen. Londen 1835)|124a|

‘Zekere groepen van de arbeiders, zoals de volwassen mannen, en vrouwelijke wevers, hebben een direct belang om over te werken. Het kan verondersteld worden dat zij enige invloed uitoefenen over de jongere groepen, die de ouderen nu eenmaal hebben, afgezien van een natuurlijke lijn van afwijzen voor het geven van bewijs of informatie bedoeld om hun werkgevers te imponeren. Zelfs wanneer ontdekt wordt, dat de jongere werkers op onwettige tijden werken, kan voor hun bewijs om de feiten vast te stellen door een groep magistraten, zelden vertrouwd worden, omdat het een gegeven is dat ze risico lopen om hun werk te verliezen.’ (Fabrieksinspecteurs rapporten voor een halfjaar, tot 31 oktober 1860).

‘Een fabriek geeft werk aan 400 mensen, waarvan de helft voor stukloon werkt en een direct belang heeft om langer te werken. De andere 200 worden per dag betaald en werken even lang als de anderen, en ze krijgen niet meer geld voor overwerk. Op sommige locaties is het de gewoonte geworden, om systematisch 5 minuten eerder te beginnen en 5 minuten later te stoppen na het normale uur. Er zijn 3 startmomenten en 2 stopmomenten elke dag, en dus zijn er 5 minuten op 6 verschillende momenten, dat is gelijk aan een half uur winst per dag, niet voor één persoon, maar voor 200 die per dag werken en ervoor betaald worden. Het werk van deze 200 voor een half uur per dag is gelijk aan het werk van één persoon voor 50 uur, of 5/6 van iemands werk per week, en dat is een positieve winst voor de week.’

Wordt er stukloon betaald, dan heeft de arbeider tenminste een aandeel van zijn overwerk en eigent hij zichzelf een deel van de surplustijd toe, waarin hij werkt. De kapitalist heeft echter afgezien van de snellere waardevorming van het vaste kapitaal als surplus winst. Zelfs wanneer hij het uur overwerk gelijk of eveneens hoger betaalt, dan de uren van een normale arbeidsdag, 1) omdat hij de machine, waarmee gewerkt wordt, bijvoorbeeld een spindel of weefgetouw, niet voor het vermeerderen nodig heeft. Dezelfde arbeider, of hij nu 12 of 15 uur werkt, werkt aan hetzelfde mechanische weefgetouw gelijk. Een deel van het belegde kapitaal valt dus weg bij deze productie van surplustijd. 2) Is de normale dag 12 uur, waarvan 2 uur surplusarbeid, dan moeten 10 uur betaald worden voor 2 uur surplustijd.

Hier wordt van de 30 minuten, een half uur, 1/6 deel gewonnen is 5 minuten, en wordt hem 25 minuten betaald. De surplustijd is anders ervan afhankelijk, dat de arbeider eerst 10 uur voor zichzelf werkt. Dat is hier al vooruit geregeld, omdat hij zijn noodzakelijke salaris al verdiend heeft. Er kan dus met één evenredig deel van de overtijd volstaan worden.

Is de overtijd gratis, dan wint het kapitaal dat, zonder noodzakelijke arbeidstijd te betalen. 100 arbeidsuren overtijd, als 10 uren dagelijks gewerkt worden is de arbeidstijd van 10 arbeiders, waarvoor het gehele arbeidsloon gespaard is.|124b|


De bleking- en ververswet kwamen in werking op 1 augustus 1861.
De hoofdbepalingen van de eigenlijke fabriekswet zijn:


‘Alle personen onder 16 jaar moeten onderzocht worden door een gecertificeerde arts. Kinderen kunnen niet aangesteld worden onder de 8 jaar. Kinderen tussen 8 en 13 jaar kunnen slechts voor de helft van de tijd aangesteld worden en moeten dagelijks naar school. Vrouwen en jongere personen onder de 18 jaar kunnen niet te werk gesteld worden voor 6 uur ’s morgens en na 6 uur ’s avonds, noch na 2 uur ’s middags op zaterdag. Vrouwen en jongere personen mogen niet werken tijdens de maaltijden, en ook niet toegestaan worden om in een ruimte te blijven van de fabriek waar het werk gewoon doorgaat. Kinderen onder de 13 jaar kunnen niet tewerk gesteld worden voor 12 uur ’s middags en na 1 uur op dezelfde dag. De werkuren zijn geregeld door een publieke klok, in het algemeen de klok van het meest nabij gelegen treinstation. Soms is het voorgekomen als reden voor excuus, wanneer personen in een fabriek werden aangetroffen gedurende een maaltijd of op een ander illegaal moment, dat ze de fabriek niet mogen verlaten op het afgesproken uur, en dat dwang nodig is om hen te forceren het werk te stoppen, speciaal op de zaterdagmiddag. Maar, als de arbeiders in de fabriek blijven, nadat de machinerie gestopt is met doordraaien, en ze zich bezighouden met het schoonmaken van hun machine en dergelijk ander werk, dan zouden ze niet aangesteld behoeven te worden als er voldoende tijd gereserveerd was speciaal voor het schoonmaken, zowel voor 6 uur ’s avonds of na 2 uur ’s middags op zaterdag. Verdere bestemming van de fabriekswet in betrekking tot de maaltijden: ‘Anderhalf uur moet gegeven worden aan alle jonge personen en vrouwen, personen op hetzelfde moment tussen 7.30 ’s morgens en 6 uur ’s avonds. Dit ene uur moet gegeven worden voor 3 uur ’s middags, en geen enkel persoon kan tewerk gesteld worden voor meer dan 5 uur voor 1 uur ’s middags, zonder tussenpoos van 30 minuten. De gebruikelijke maaltijden van de mechanici over het hele land zijn een half uur voor ontbijt en een uur voor het diner.’


Verdere bepaling van de fabriekswet:


‘De ouders is opgedragen om hun kind naar school te laten gaan voor 3 uur per dag gedurende 5 dagen in de week. De werkbaas is verboden om kinderen te laten werken, tenzij hij beschikt op elke maandagmorgen over een verklaring van de schoolmeester, dat elk kind de school bezocht heeft voor 3 uur per dag gedurende 5 dagen in de voorafgaande week.’

In vroegere eeuwen, voorafgaande aan de tijden van de kapitalistische productie, vinden we ook gewelddadige dat wil zeggen wettelijke regelingen van de kant van de regeringen. De wet is bedoeld om de arbeiders te dwingen, een bepaalde tijd te werken, terwijl de huidige reguleringen allemaal slechts omgekeerd werken, om de kapitalisten te dwingen en slechts bepaalde tijd te laten werken. Tegenover het ontwikkelde kapitaal kan de arbeidstijd alleen door regeringsdwang ingeperkt worden. Op het niveau, waarop het kapitaal zich pas ontwikkelt, treedt de |124c| regeringsdwang in werking, om de arbeiders met geweld in loonarbeiders om te zetten.

‘Als de bevolking kritisch is, en het land overvloedig, dan is de vrije arbeider ijdel en brutaal. Kunstmatige regulering is vaak gebleken, niet alleen nuttig, maar ook absoluut noodzakelijk te zijn om hem aan te zetten voor werk. Tegenwoordig, volgens de heer Carlyle, hebben de geëmancipeerde negers op onze West-Indische eilanden een hete zon voor niets, en genoeg pompoenen voor weinig of niets, en daarom willen ze niet werken. Hij denkt dat wettelijke regelingen om werk af te dwingen absoluut noodzakelijk zijn, zelfs voor hun eigen belang. Omdat ze snel terugvallen in hun originele barbarij. Dus in Engeland werd 500 jaar geleden uitgevonden, door ervaring, dat de armen het niet nodig vinden en niet willen werken. Een grote plaag in de veertiende eeuw die de bevolking uitgedund heeft, maakte de moeilijkheid duidelijk om mensen voor redelijke voorwaarden aan het werk te krijgen, tot een niveau dat redelijk onacceptabel was, en de industrie van het koninkrijk bedreigde. Vervolgens is in het jaar 1349, het drieëntwintigste statuut van Edward III aangenomen, om de armen tot werken te dwingen, en in te grijpen op de arbeidslonen. Het is gevolgd door hetzelfde inzicht door verschillende eeuwen, door een lange serie van statutaire wetten. De lonen van de boeren, alsook van de landarbeiders, de prijzen van stukwerk, alsook de daglonen, de periodes waarin de armen verplicht waren te werken, de onderbrekingen voor de maaltijden, zoals in de fabrieken tegenwoordig, werden vastgesteld door de wet. Parlementaire wetten regelden de lonen, maar tegen de arbeider, en ten gunste van de meester, en dat duurde voor een lange periode van 464 jaar. De bevolking groeide. Deze wetten werden niet meer nodig gevonden en werden werkelijk een last. In het jaar 1813 werden ze herroepen.’ (Sophisms of Free Trade, zevende uitgave, Londen 1850).

Uit het statuut van 1496 komt naar voren, dat de voeding beschouwd werd als een equivalent voor 1/3 van het inkomen van een handwerker en 1/2 van het inkomen van een arbeider. Dit toont een grotere mate van onafhankelijkheid onder de arbeiders aan, dan nu heerst, want de voeding van arbeiders en handwerklieden wordt nu op een hogere voet op hun lonen aangeslagen. De uren voor maaltijden en rust waren vrijer dan tegenwoordig. Ze bedroegen bijvoorbeeld van maart tot september 1 uur voor ontbijt, 1 1/2 uur voor middageten en een 1/2 uur voor avondeten. Dus totaal 3 uur. In de winter werd er gewerkt van 5 uur ’s morgens totdat het donker werd. Daar tegenover staat nu in de katoenfabrieken 1/2 uur voor |124d| ontbijt, en 1 uur voor diner, dus slechts 1 1/2 uur, precies de helft van de vijftiende eeuw. (John Wade. History of the Middle and Working Classes. Derde uitgave, Londen 1835.)


De bleking- en verfwet voor arbeid van 1860 vaardigen uit.


De bepalingen in de drukwerkwet, de bleking- en verfwet en de fabriekswet zijn verschillend.


‘De bleking arbeidswet beperkt de arbeidsuren van alle vrouwen en jonge personen tussen 6 uur ’s morgens en 8 uur ’s avonds, maar staat niet toe dat kinderen werken na 6 uur ’s avonds. De drukwerkwet beperkt de uren van vrouwen, jonge personen en kinderen tussen 6 uur ’s morgens en 10 uur ’s avonds, op voorwaarde dat de kinderen de school bezoeken voor 5 uur op een willekeurige dag behalve zaterdag, voor 6 uur ’s avonds. (Rapport van de fabrieksinspecteur, 31 oktober 1861). De fabriekswet vereist 1 1/2 uur vrij gedurende dag, en het moet genomen worden tussen 7.30 uur ’s morgens en 6 uur ’s avonds en een uur daarvan moet gegeven worden voor 3 uur in de middag. Geen kind, jong persoon of vrouw zal tewerk gesteld worden voor meer dan 5 uur voor 1 uur ’s middags van elke dag zonder een pauze voor een maaltijd voor minstens 30 minuten. In de drukwerkwet is er geen enkele vereiste voor een maaltijd. Vervolgens mogen jonge personen en vrouwen werken van 6 uur in de morgen tot 10 uur in de nacht zonder stop voor maaltijden. In de drukwerkwet mag een kind werken tussen 6 uur in de morgen en 10 uur ’s nachts. Voor de bleking arbeidswet mag een kind alleen werken conform de fabriekswet, terwijl de arbeid van jonge personen en vrouwen, waar voorheen de arbeid tijdens de dag was, mag dat nu tot 8 uur ’s avonds.

Neem de zijdefabriek als voorbeeld. Sinds 1850, is het wettelijk toegestaan om kinderen tewerk te stellen boven 11 jaar, dus van 11 tot 13 jaar in het opwinden en draaien van ruwe zijde voor 10 1/2 uur per dag. Van 1844 tot 1850, was dat hun dagelijkse werk, behalve op zaterdag, maar beperkt tot 10 uur, en voor die periode zelfs tot 9 uur. Deze veranderingen vonden plaats op basis van het feit dat het werk in de zijdefabrieken lichter was dan in fabrieken voor andere producten, en minder aannemelijk, in ander opzicht ook, bijvoorbeeld minder schadelijk voor de gezondheid. De beschuldiging naar voren gebracht in 1850 over de fabricage van zijde, dat het een gezondere baan is dan banen in andere textielfabrieken, is niet alleen volledig |124e| vals in het bewijs, maar de test wijst een andere kant op. Het gemiddelde sterftecijfer is extreem hoog in de zijdedistricten, en onder het vrouwelijke deel van de bevolking is het zelfs hoger dan in het katoendistrict van Lancashire, waar, hoewel het klopt dat kinderen de helft van de tijd werken, toch van de voorwaardelijke oorzaken die de katoenfabricage ongezond maken, er een hoge mate van sterfte door longziekten onvermijdelijk verwacht kan worden.’

Lord Ashley zegt in zijn toespraak over de tien uren wet, 15 maart 1844, dat de arbeidsuren in de Oostenrijkse fabrieken, 15 niet zelden 17 uur per dag waren. (Tien uren fabriekswet. Londen 1844) In Zwitserland zijn de regels zeer strikt. In het kanton Argovia is het niet toegestaan aan kinderen onder 14 jaar om meer dan 12 1/2 uur te werken en opleiding is verplicht voor de fabriekseigenaren. In het kanton van Zurich, zijn de arbeidsuren beperkt tot 12 uur, en kinderen onder 10 jaar mogen niet tewerk gesteld worden. In Pruisen, door de wet van 1839, mag geen kind, dat niet het zestiende jaar volgemaakt heeft, langer werken dan 10 uur per dag. Kinderen onder de 9 jaar mogen helemaal niet werken.



Onderinspecteur Baker rapporteert (fabrieksrapport 1843) dat hij verschillende vrouwen gezien heeft, die, hij was er zeker van, pas 18 geworden waren en verplicht waren te werken van 6 uur ’s morgens tot 10 uur ’s avonds met slechts 1 1/2 uur voor maaltijden. In andere gevallen, zo toont hij aan, waren vrouwen verplicht de hele nacht te werken bij een temperatuur van 70 tot 80 graden. Ik vond, zegt Horner (fabrieksrapport 1843), dat veel jonge vrouwen, net 18 jaar, werkten van half 6 in de morgen tot 8 uur in de avond, met geen onderbreking alleen een kwartier voor ontbijt en 3 kwartier voor avondeten. Zij, en dat mag eerlijk worden gezegd, werkten gedurende 15 1/2 uur van de 24. Er zijn, zegt Saunders (fabrieksrapport 1843), onder hen vrouwen die tewerk gesteld zijn voor enkele weken, met een tussenpose van slechts enkele dagen, van 6 uur in de morgen tot 12 uur in de nacht, met minder dan 2 uur voor maaltijden, dus ze werden gedurende 5 nachten in de week, met slechts 6 uur van de 24 om naar huis te gaan, om rust te krijgen in bed.’

Het vroege gebruik van de arbeidsvermogens, in andere woorden op vroege leeftijd, als gevolg van de gewelddadige verlenging van de arbeidstijd.

‘In het jaar 1833 is er een brief naar me gestuurd door meneer Ashworth, een achtenswaardige fabriekseigenaar in Lancashire, die de volgende curieuze passage bevatte: ‘U zult natuurlijk onderzoek doen naar de oude mannen, waarvan gezegd wordt dat ze dood gaan, of ongeschikt worden voor de arbeid, wanneer ze de leeftijd van 40 jaar bereiken, of snel daarna.’ Attentie voor de frase ‘oude mannen van 40 jaar.’ De commissaris van het gouvernement McIntosh, één van de commissarissen, die opzettelijk gezonden zijn om bewijs te verzamelen tegen de maatregelen die genomen zijn door het comité van 1832, zegt in zijn rapport van 1833: ‘Hoewel voorbereid op het zien van kinderen die belast worden op zo’n manier, is het moeilijk om de leeftijd te geloven van mensen, zoals ze die zelf opgeven. Zo compleet is hun premature oude leeftijd.’



In 1816 zat Sir R. Peel een comité voor van het Lagerhuis om de leerlingenwet van 1802 te onderzoeken. Volgens het bewijs van John Moss, onderzoeker van een fabriek bij Preston, werd de leerlingenwet continue op nul gezet. De getuige wist er niet eens van. De kinderen in de fabriek, bijna allemaal leerlingen van gemeentes in Londen, moesten werken van 5 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds, het gehele jaar, met 1 uur voor 2 maaltijden. Het was niet variabel, ze werkten ook op de zondagmorgen tot 12 uur om de machines schoon te maken voor de week. (15 uur)

De gemiddelde arbeidstijd bij de lakkerijen in Londen was 17 uur, ook 17 uur regulier in de eerste tijd van de katoenindustrie. Kort daarna volgde de invoering van de nachtarbeid.