De twee bestanddelen, waarin de omzetting van geld in kapitaal vervalt


De hele beweging, die het geld doormaakt, om zich in kapitaal om te zetten, vervalt dus in twee afzonderlijke processen. Het eerste is een handeling van de eenvoudige circulatie, koop aan de ene kant en verkoop aan de andere kant. De tweede is de consumptie van de gekochte artikelen door de koper, een handeling die buiten de circulatie valt, zich achter de rug om van de circulatie voltrekt. De consumptie van de gekochte artikelen vormt hier, als gevolg van zijn specifieke aard, zelf een economische verhouding. Koper en verkoper komen in dit consumptieproces in een nieuwe verhouding bij elkaar, dat meteen de productieverhouding is.

Beide handelingen kunnen door de tijd niet helemaal gescheiden zijn. En of de verkoop meteen gerealiseerd wordt, of eerst idealiter afgesloten wordt en achteraf gerealiseerd wordt, als bijzondere handeling moet met verkoop op zijn minst als ideaal, vastgelegd zijn tussen koper en verkoper. De tweede handeling, het consumptieproces van de gekochte ‘waren’, hoewel haar vastgelegde prijs pas later betaald wordt, zal steeds verder gaan.

De eerste handeling komt volledig overeen met de wet van de warencirculatie, waartoe het behoort. Equivalenten worden tegen equivalenten uitgeruild. De geldbezitter betaald enerzijds de waarde van het arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel, anderzijds de waarde van het arbeidsvermogen. In de koop geeft hij dus geld uit precies evenveel als de ‘geobjectiveerde’ arbeid, als hij aan de circulatie in de vorm van ‘waren’, arbeidsvermogen, arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen onttrekt. Als de eerste handeling niet overeen zou komen met de wet van de warenruil, zou hij in het algemeen niet als handeling van een productiewijze kunnen verschijnen. Dit omdat ze de basis is, waarop de elementaire relatie waarin de individuen samenkomen, die van warenbezitters is. Er zou een andere basis van de productie aangenomen moeten worden hoe is het anders te verklaren. Nu is het precies omgekeerd, de productiewijze, waarvan het product steeds de elementaire vorm van de waar en niet die van de gebruikswaarde heeft, precies die productiewijze, die berust op het kapitaal, op de ruil van geld tegen arbeidsvermogen.

De tweede handeling vertoont een verschijnsel, dat in zijn resultaat en in zijn voorwaarden geheel vreemd is, niet alleen aan de wetten van de eenvoudige circulatie maar deze ook schijnt tegen te spreken. Ten eerste verandert de sociale positie van de verkoper en koper in het productieproces zelf. De koper wordt de commandant van de verkoper, in zoverre de verkoper als persoon, als arbeider in het consumptieproces van de koper zelf ingaat. Het wordt buiten het eenvoudige ruilproces een machtsverhouding en dienstverhouding, dat zich echter van alle andere historische verhoudingen van deze aard daardoor onderscheidt, dat het enkel de specifieke aard van de ‘waar’ volgt. De aard waarbij de verkoper verkoopt, waardoor deze verhouding alleen uit de koop en verkoop ontspringt, dus op zichzelf weer politieke betrekkingen insluit. De koper wordt de chef, de heer (meester), de verkoper wordt zijn arbeider (man, hand). Precies zoals de verhouding van koper en verkoper is, zodra het in de verhouding van gelovige en schuldenaar omslaat, verandert de sociale positie van beide onderdelen, maar alleen van voorbijgaande aard, maar wel constant.

Beschouwt men echter het resultaat zelf, dan spreekt het de wetten van de eenvoudige circulatie volledig tegen, en dit is des te opvallender, zodra de betaling, zoals in de meeste gevallen, pas na de geleverde arbeid plaatsvindt, de koop zich dus inderdaad pas aan het einde van het productieproces realiseert. Nu staat namelijk het arbeidsvermogen niet meer als zodanig tegenover de koper. Het heeft zich ‘geobjectiveerd’ in de ‘waar’, zeggen we bijvoorbeeld 12 uur arbeidstijd of één arbeidsdag. De koper verkrijgt dus een waarde van 12 arbeidsuren. Hij betaalt echter 10 arbeidsuren. Er zouden hier feitelijk geen equivalenten tegen elkaar geruild worden, maar inderdaad vindt er nu ook geen ruil plaats. Men zou alleen kunnen zeggen, gesteld zelfs, en dit is een lievelingsfrase, stel de eerste handeling heeft niet op de beschreven wijze plaatsgevonden, maar |56| de koper zou niet het arbeidsvermogen betalen, maar de geleverde arbeid zelf. Men kan het zich alleen maar inbeelden. Het product is nu gereed, zijn waarde bestaat maar alleen in de vorm van zijn prijs. Het moet eerst als geld gerealiseerd worden. Als dus de kapitalist de arbeider aan de arbeider meteen zijn deel van het product in geld realiseert, dan is het in de regel zo, dat de arbeider met een minder equivalent in geld tevreden is, als dat hij in de ‘waar’ gegeven heeft. In het algemeen beschouwd is dit eentonig. Want het loopt op de veronderstelling uit, dat de verkoper altijd met een minder equivalent in geld zich tevreden moet stellen, als dat hij in een ‘waar’ geeft. Zodra de koper zijn geld in ‘waren’ omzet, koopt, bestaat de waarde in de ‘waar’ die hij koopt, alleen nog als prijs, niet meer als gerealiseerde waarde, als geld. Daarvoor, omdat zijn ‘waar’ de vorm van de ruilwaarde verloren heeft, aan het geld, krijgt hij geen vergoeding. Hij heeft dus van de andere kant daardoor gewonnen, omdat het nu in de vorm van een ‘waar’ bestaat. Maar, zo gaat het verder, als ik een ‘waar’ voor mijn consumptie koop, dan is het iets anders, het is me om de gebruikswaarde te doen. Het gaat er alleen maar om, om ruilwaarde in bestaansmiddelen om te zetten. Daarentegen bij een ‘waar’, dat ik koop, om ze weer te verkopen, verlies ik ogenschijnlijk vervolgens, als ik mijn geld ertegen ruil. Want het is me alleen om de ruilwaarde te doen en door de koop verliest mijn geld de vorm van het geld. De ruilwaarde bestaat vervolgens alleen als prijs, pas daarna als zich realiserende vergelijking met geld van de ‘waar’. Maar de opzet, waarvoor ik een ‘waar’ koop, heeft met de waarde niets te doen. Het verschijnsel, dat bij de koop om te verkopen, een meerwaarde tevoorschijn komt, zou vanuit de opzet van de koper zijn verklaard, dat deze meerwaarde eruit moet komen, wat duidelijk is. Als ik een ‘waar’ verkoop, is het gebruik ervan voor mij, wat de koper er mee wil doen, volledig om het even, net als het misbruik. Stel de warenbezitter heeft geen geld genoeg om arbeid te kopen, wel echter om arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen te kopen. De verkoper van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen zou hem uitlachen, zou hem zeggen, arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel zijn producten die onafgewerkt zijn. Het ene volgens zijn aard, het andere als een bestanddeel van een later product, en het heeft geen waarde, behalve in datzelfde latere product. Inderdaad, stel het arbeidsmateriaal kost 100 daalders, het arbeidsmiddel 20, en de arbeid die ik er aan toevoeg in geld gemeten 30 daalders. Het product zou dus een waarde hebben van 150 daalders, en zodra ik met mijn werk klaar ben, heb ik een ‘waar’ van 150 daalders, die echter eerst verkocht moet worden, om in de vorm van de ruilwaarde te bestaan, om als 150 daalders te bestaan. De 100 daalders die ik de verkoper van het materiaal, en de 20 daalders, die ik de verkoper van het arbeidsmiddel gegeven heb, vormen de waardebestanddelen van mijn ‘waar’. Ze vormen 80 procent van haar prijs. Deze 80 procent van mijn nog niet verkochte ‘waar’, die ik eerst weer in geld omzetten moet, hebben echter de verkopers van grondstof en arbeidsmiddel in geld gerealiseerd, toen ze het mij verkochten, voor het product klaar was, en nog voor het verkocht was. Omdat ik hen dus dit voorschot geef door de enkele handeling van het kopen, moeten ze me niet hun ‘waren’ onder hun waarde verkopen. De zaak is precies hetzelfde. In beide gevallen heb ik ‘waren’ in de hand van 150 daalders, die echter eerst verkocht, in geld gerealiseerd moeten worden. In het eerste geval heb ik zelf de waarde van de arbeid toegevoegd, maar de waarde van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel vooruit betaald, niet voordat het product verkocht is, maar voordat het gereed is. In het tweede geval heeft de arbeider de waarde toegevoegd en heb ik hem betaald, voor de verkoop van de ‘waar’. Het loopt telkens weer uit op het smakeloze, dat de koper als zodanig het privilege heeft goedkoper te kopen, waarmee hij met zijn eigenschap als verkoper evenveel inboet, wat hij als koper gewonnen heeft. Aan het einde van de dag bijvoorbeeld heeft de arbeider één arbeidsdag aan het product toegevoegd en ik bezit zijn arbeid in ‘geobjectiveerde’ vorm, als ruilwaarde, waarvoor ik hem dus alleen betaal, wanneer ik hem dezelfde ruilwaarde in geld teruggeef. In welke vorm van gebruikswaarde de waarde bestaat verandert even weinig aan zijn waardegrootte, als het aan de gebruikswaarde verandert, of ze in de vorm van de ‘waar’ on van het geld, als gerealiseerde of niet gerealiseerde waarde bestaat.

Wat daarmee in de voorstelling meeloopt, is de herinnering aan het gelddisconto. Als ik afgewerkte ‘waren’ heb en daarop geld laat voorschieten, zonder ze te verkopen (of alleen maar onder voorwaarde), of op de betalingsverplichting voor de al verkochte ‘waren’ die pas later betaald worden, waarvoor ik in betaling, dus pas later te innen, een obligatie, wissel of iets dergelijks gekregen heb, verzilver, betaal ik een disconto. Omdat ik het geld krijg, zonder de ‘waren’ te verkopen, of het geld krijg, voordat het betaalbaar is, voordat de verkoop werkelijk gerealiseerd wordt, in één of andere vorm geld leen, betaal ik daarvoor. Ik zie af van een deel |57| van de prijs van de ‘waar’ en laat het over aan hem, die me voor de nog niet verkochte ‘waren’ of de nog niet betaalde ‘waren’ geld voorschiet. Ik betaal hier dus voor de gedaanteverwisseling van de ‘waren’. Ben ik echter de koper van arbeid, zodra ze in het product ‘geobjectiveerd’ is, dan is deze verhouding niet van toepassing. Dan zou geld voorgeschoten worden en zou de betalingsverplichting verdisconteerd worden, in beide gevallen is de voorschieter van het geld niet de koper van de ‘waren’, maar een derde persoon, die zich tussen de koper en verkoper schuift. Hier echter staat de kapitalist tegenover de arbeider, die hem de ‘waar’ geleverd heeft, bepaalde arbeidstijd ‘geobjectiveerd’ in een bepaalde gebruikswaarde, als koper en betaalt hem nadat hij het equivalent al in de ‘waar’ verkregen heeft. Ten tweede, bij deze gehele verhouding tussen industriële kapitalist en het geld dat tegen rente door een kapitalist voorgeschoten wordt is al een kapitaalverhouding voorondersteld. Er is al voorondersteld, dat geld, in het algemeen waarde, als zodanig de kwaliteit bezit in een bepaalde tijdspanne zich zelf waarde te verschaffen, een bepaalde meerwaarde te scheppen en onder deze vooruit bepaling wordt voor het gebruik betaald. Hier stelt men dus een afgeleide vorm van het kapitaal vooruit, om zijn oorspronkelijke, daar een bijzondere vorm van, in het algemeen te verklaren. Overigens komt de zaak altijd daarop uit, dat de arbeider niet afwachten kan tot dat het product verkocht is. Met andere woorden, hij heeft geen ‘waren’ te verkopen, maar zijn arbeid zelf. Zou hij ‘waren’ te verkopen hebben, dan zit dat al in het uitgangspunt, dat hij om als warenverkoper te bestaan, omdat hij niet van het product leeft, de ‘waar’ voor hem niet een gebruikswaarde is, altijd zo veel ‘waar’ in de vorm van geld voorradig moet hebben, om te bestaan, bestaansmiddelen te kopen, tot zijn nieuwe ‘waar’ klaar en verkocht is. Het is weer hetzelfde uitgangspunt, dat er in de eerste handeling was, namelijk dat hij tegenover de handeling enkel als arbeidsvermogen tegen de ‘objectieve’ voorwaarden van de arbeid staat. Hieronder vallen zowel de bestaansmiddelen van de arbeiders, de middelen om te bestaan terwijl hij werkt, als de voorwaarden voor de realisering van de arbeid zelf. Onder dit voorwendsel wordt het weer vervaardigt, om de eerste verhouding waar het op aankomt en dat het beslist, weg te beredeneren.

Even zo raar is deze vorm. De arbeider, als hij zijn salaris gekregen heeft, geeft zijn aandeel aan het product of de waarde van het product al weg, dus zonder verdere vorderingen te maken. Kapitalist en arbeider zijn associés, samen eigenaar van het product of zijn waarde, maar één partner laat zich zijn aandeel door de ander betalen en verliest zo zijn recht op het uit de verkoop van het product resulterende waarde en de daarin gerealiseerde winst. Hierin zijn weer twee vormen van bedrog te onderscheiden. Zou de arbeider een equivalent voor de aan de grondstof door hem toegevoegde arbeid verkrijgen, dan heeft hij er inderdaad geen verdere aanspraak op. Hij zou zijn deel voor de volledige waarde uitbetaald krijgen. Dit zou nu in ieder geval aantonen, waarom hij verder niets, noch met de ‘waar’, noch met de waarde te stellen heeft, maar geenszins waarom hij een geringere equivalent in geld krijgt, dan dat hij door in het product opgenomen ‘geobjectiveerde’ arbeid geleverd heeft. Dus bij het bovenstaande voorbeeld hebben de verkopers van de grondstof voor 100 daalders en van het arbeidsmiddel voor 20 daalders, die hun door de producenten van de nieuwe ‘waar’ afgekocht zijn, geen aanspraak op de nieuwe ‘waar’ en zijn waarde van 150 daalders. Daaruit volgt echter niet dat de ene in plaats van 100 slechts 80 daalders en de andere in plaats van 20 slechts 10 daalders krijgt. Het bewijst alleen, dat wanneer de arbeider zijn equivalent voor de verkoop van de ‘waren’ gekregen heeft, zijn ‘waren’ heeft hij verkocht, hij verder niets te vorderen heeft. Het bewijst echter niet, dat hij zijn ‘waar’ onder de equivalent te verkopen heeft. Nu loopt er in ieder geval nog een tweede illusie mee. De kapitalist verkoopt nu de ‘waar’ tegen winst. De arbeider, die zijn equivalent al gekregen heeft, heeft van de winst, die uit deze operatie achteraf voortkomt, al afgezien. Hier is dus weer de oude illusie, dat de winst, de meerwaarde, uit de circulatie voortkomt, en vandaar dat de ‘waar’ boven haar waarde verkocht en door de koper geperst wordt. Aan deze over bevoordeling van de ene kapitalist door de andere heeft de arbeider geen aandeel, maar de winst van de ene kapitalist zou het verlies van de andere zijn, en zo bestaat op zichzelf, voor het totale kapitaal geen meerwaarde.

Er zijn in ieder geval bepaalde vormen van loonarbeid, waarvan het de schijn heeft, alsof de arbeider niet zijn arbeidsvermogen verkoopt, maar zijn al in de ‘waren’, ‘geobjectiveerde’ arbeid zelf. Bijvoorbeeld in het stukloon. In dat geval is dit |58| alleen een andere vorm om de arbeidstijd te meten en de arbeid te controleren (alleen de noodzakelijke arbeid te betalen). Weet ik, dat de gemiddelde arbeid bijvoorbeeld 24 stuks van een artikel in 12 uur leveren kan, dus 2 stuks in 1 arbeidsuur. Als de arbeider 10 uur betaald krijgt voor de 12 uur die hij werkt, dus 2 uur meerarbeid verricht, dan is het hetzelfde als wanneer hij in elk uur 1/6 uur meerarbeid (gratis arbeid) leverde. 10 minuten, dus de hele dag 120 minuten is 2 uur. Stel 12 arbeidsuren, in geld geschat is 6 shilling, dus 1 uur is 6/12 shilling is 1/2 shilling is 6 dimes. De 24 stuks dus 6 shilling, of per stuk is 1/4 shilling is 3 dimes. Dat is hetzelfde, als dat de arbeider op 10 uur er 2 toegeeft, of op 20 stuks er 4 toegeeft. Elk stuk van 3 dimes is 1/2 arbeidsuur van 3 dimes. De arbeider krijgt echter niet 3 dimes, maar 2 1/2 dimes. En wanneer hij 24 stuks levert dan 48 dimes plus 12 dimes is 60 dimes, is 5 shilling, terwijl de kapitalist de ‘waar’ voor 6 shilling verkoopt. Het is dus alleen een andere manier om de arbeidstijd te meten, en evenzeer om de kwaliteit van de arbeid te controleren. Deze verschillende vormen van het arbeidsloon gaan de algemene verhouding niets aan. Het ligt overigens voor de hand, dat bij het stukloon dezelfde vraag zich aandient, waar komt de meerwaarde vandaan? Duidelijk is dat het stuk niet in zijn geheel betaald wordt, dat er meer arbeid in het stuk opgenomen is dan er voor in geld betaald wordt.

Dus het hele verschijnsel is alleen te verklaren, alle andere verklaringen veronderstellen het ten slotte ook weer, doordat de arbeider niet zijn arbeid verkoopt als ‘waar’, en dat ze zodra het ‘geobjectiveerd’ is, in welke gebruikswaarde dan ook, dus steeds als resultaat van het arbeidsproces, dus meestal voordat de arbeid betaald wordt, maar zijn arbeidsvermogen, voordat hij gewerkt heeft en het als arbeid gerealiseerd heeft.

Het resultaat is, dat de waarde waarmee het begon, of de geldsom, dat de koper in de circulatie ingebracht heeft, niet alleen is gereproduceerd, maar dat het zich tot waarde gevormd heeft, in een bepaalde proportie gegroeid is, dat aan de waarde een meerwaarde is toegevoegd. Dit resultaat wordt alleen in het directe productieproces gerealiseerd, want pas hier wordt het arbeidsvermogen werkelijke arbeid, ‘objectiveert’ zich de arbeid in een ‘waar’. Het resultaat is, dat de koper meer ‘geobjectiveerde’ arbeid in de vorm van een ‘waar’ terug ontvangt, dan hij er in de vorm van geld in heeft voorgeschoten. Tijdens het arbeidsproces zelf is deze meerwaarde, dit surplus aan ‘geobjectiveerde arbeid pas ontstaan, dat hij later weer in circulatie brengt, omdat hij de nieuwe ‘waar’ verkoopt.

Maar deze tweede handeling, waarin de meerwaarde werkelijk ontstaat en het kapitaal inderdaad productief kapitaal wordt, kan alleen plaatsvinden als gevolg van de eerste handeling en is alleen een consequentie van de specifieke gebruikswaarde van de ‘waar’. Dat in de eerste handeling voor de waarde tegen geld wordt geruild. De eerste handeling vindt echter alleen plaats, onder bepaalde historische voorwaarden. De arbeider moet vrij zijn, om over zijn arbeidsvermogen als zijn eigendom te kunnen beschikken, hij mag dus geen slaaf, lijfeigene of horige zijn. Anderzijds moet hij eveneens wel de voorwaarden om zijn arbeidsvermogen te kunnen realiseren verloren hebben. Dus geen voor het eigen gebruik een waarde scheppende boer of handwerker zijn, in het algemeen moet hij gestopt zijn een man met eigendommen te zijn. Het wordt verondersteld dat hij als persoon zonder eigendommen werkt en de voorwaarden van zijn arbeid moeten als vreemd eigendom tegenover hem staan. In deze voorwaarden zit dus ook, dat de aarde tegenover hem staat als vreemd eigendom, dat hij uitgesloten is van de natuur en zijn producten. Het is hier het punt, waar het grondeigendom als een noodzakelijke voorwaarde van de loonarbeid en daarom van het kapitaal verschijnt. Voor het overige is het bij de beschouwing van het kapitaal als zodanig niet belangrijk verder terug te kijken, of de kapitalistische vorm van de productie, de overeenkomende vorm van het grondeigendom zelf, een historisch product van de kapitalistische productiewijze is. In de bestaansvorm van het arbeidsvermogen als ‘waar’ aangeboden door de arbeider zelf, ligt dus een hele omgeving van historische voorwaarden, waaronder alleen de arbeid loonarbeid kan worden, en het geld kapitaal kan worden.

Het gaat er daarbij natuurlijk om, dat de productie in het algemeen op deze basis berust, en dat de loonarbeid en haar gebruik door het kapitaal niet een sporadisch verschijnsel is dat aan de oppervlakte van de maatschappij voorkomt, maar dat dit |59| een heersende verhouding is.

Opdat de arbeid als loonarbeid, en de arbeider, die niet de eigenaar is van de arbeid en zijn ‘waar’ niet verkoopt, maar de beschikking over zijn eigen arbeidsvermogen, kan zijn eigen arbeidsvermogen zelf alleen op deze enige manier verkocht worden. Daarvoor moeten dan wel de voorwaarden voor de realisering van zijn arbeid, als vervreemde voorwaarden, als vreemde machten, voorwaarden onder de heerschappij van een vreemd willen, vreemd eigendom tegenover hem staan. De ‘geobjectiveerde’ arbeid, de waarde als zodanig staat tegenover hem als een eigen wezen, tegenover hem als kapitaal, waarvan de drager de kapitalist is, hij staat daarom als kapitalist ook tegenover hem.

Wat de arbeider koopt, is een resultaat, een bepaalde waarde, de hoeveelheid arbeidstijd, dat in zijn eigen arbeidsvermogen is opgenomen, de geldsom die nodig is om hem als arbeider in leven te houden. Want wat hij koopt is geld, dus enkel een andere vorm voor de ruilwaarde, dat hij zelf als arbeidsvermogen al heeft en in de zelfde hoeveelheid. Wat de kapitalist daarentegen koopt en wat de arbeider verkoopt is de gebruikswaarde van het arbeidsvermogen, de arbeid zelf, de waarde scheppende en vermeerderende kracht. De waarde scheppende en vermeerderende kracht behoort dus niet aan de arbeider, maar aan het kapitaal. Als het kapitaal het zich inlijft, wordt het levend en begint te werken als zou hij liefde in zijn lijf hebben. De levende arbeid wordt zo een middel voor ‘geobjectiveerde’ arbeid, om zich te onderhouden en te vermeerderen. In zoverre de arbeider rijkdom schept, wordt ze daarom een kracht van het kapitaal, evenals alle ontwikkeling van de productieve krachten van de arbeid is het ontwikkeling van de productieve krachten van het kapitaal. Wat de arbeider zelf verkoopt, steeds door een equivalent te vervangen, is het arbeidsvermogen zelf, een bepaalde waarde, waarvan de grootte tussen beperkte of ruimere grenzen kan schommelen. Begrijpelijk, maar het lost altijd op in een bepaalde som bestaansmiddelen, dat vereist is om het arbeidsvermogen als zodanig te onderhouden, zodat de arbeider als arbeider kan voortbestaan. De ‘geobjectiveerde’ arbeid uit het verleden wordt zo tot heerser over de levende, tegenwoordige arbeid. De verhouding tussen subject en object wordt omgekeerd. Als in het uitgangspunt al tegen de arbeider de ‘objectieve’ voorwaarden voor de realisering van zijn arbeidsvermogen en daarom tegen de werkelijke arbeid als vreemde, zelfstandige macht verschijnen, dan verschijnt dezelfde omkering nog meer in het resultaat. Deze machten verhouden zich tot de levende arbeid als de voorwaarden van hun eigen in stand houden en vermeerdering, ze zijn het werktuig, het materiaal, de bestaansmiddelen, die zich alleen aan de arbeid afgeven, om in zichzelf meer arbeid op te nemen. De ‘objectieve’ voorwaarden van de arbeid zijn zelf producten van de arbeid, en als ze van de kant van de ruilwaarde beschouwd worden, zijn ze niets anders dan arbeidstijd in ‘objectieve’ vorm. Naar beide kanten zijn dus de ‘objectieve’ voorwaarden van de arbeid het resultaat van de arbeid zelf, hun eigen ‘objectivering’. Het is deze hun eigen ‘objectivering’, die ze zelf als hun resultaat, als een vreemde macht als zelfstandige macht tegenover hen staat, en die steeds weer aan dezelfde kant zonder ‘objectief’ te zijn, tegenover het arbeidsvermogen staat.

Als de arbeider alleen maar een halve arbeidsdag nodig heeft voor de arbeid om een hele dag te leven, dat wil zeggen om voor het onderhouden als arbeider, de noodzakelijke dagelijkse bestaansmiddelen te produceren, dan is de ruilwaarde van zijn dagelijkse arbeidsvermogen een halve arbeidsdag. Daarentegen bestaat de gebruikswaarde van dit vermogen uit de arbeidstijd, niet die nodig is om het zelf te onderhouden en te produceren, of te reproduceren, maar die hij zelf kan werken. Zijn gebruikswaarde bestaat dus uit één arbeidsdag, terwijl zijn ruilwaarde slechts een halve arbeidsdag is. Wanneer de kapitalist het voor zijn ruilwaarde koopt, voor de arbeidstijd die vereist is om het te onderhouden, verkrijgt hij echter de arbeidstijd, die het zelf werken kan. Dus in het bovenstaande geval een hele dag, terwijl hij een halve dag betaald heeft. Hoe groot of klein zijn winst is, hangt ervan af voor hoeveel tijd hem in het algemeen de arbeider zijn arbeidsvermogen ter beschikking stelt. Onder alle omstandigheden echter bestaat de verhouding daar uit, dat hij het hem langer ter beschikking stelt, dan dat de arbeidstijd bedraagt, die voor zijn eigen reproductie nodig is. De kapitalist koopt het alleen, omdat het deze gebruikswaarde heeft.


Kapitaal en loonarbeid drukken enkel twee factoren van dezelfde verhouding uit. Het geld kan niet kapitaal worden, zonder zich tegen arbeidsvermogen als een door de arbeider zelf verkochte ‘waar’ uit te ruilen, dus door deze specifieke ‘waar’ op de markt te vinden. Anderzijds kan de arbeid alleen als loonarbeid verschijnen, zodra de eigen voorwaarden van haar realisering, tegen haar eigen ‘objectieve’ voorwaarden, tegen haar als eigen macht in vreemd eigendom, voor zichzelf zijnde aan zich zelf vasthoudende |60| waarde, kortom tegen haar als kapitaal staan. Als het kapitaal dus volgens haar materiële kant, of volgens de gebruikswaarden waarin het bestaat, alleen uit de ‘objectieve’ voorwaarden van de arbeid zelf bestaan kan, bestaansmiddelen en productiemiddelen (de laatste deels arbeidsmateriaal, deels arbeidsmiddel), dus volgens zijn vormkant moeten deze ‘objectieve’ voorwaarden als vervreemde, zelfstandige machten tegenover de arbeid staan, als waarde, ‘geobjectiveerde’ arbeid, dat als levende arbeid zich enkel als middel voor zijn eigen onderhoud en vermeerdering verhoudt.

De loonarbeid, of het salariaat, (het arbeidsloon als prijs van de arbeid) is dus een noodzakelijke maatschappelijke vorm van de arbeid voor de kapitalistische productie, geheel zoals het kapitaal, de potentiële waarde, een noodzakelijke maatschappelijke vorm is, die de ‘objectieve’ voorwaarden van de arbeid moet hebben, opdat het laatste loonarbeid zou zijn. Men ziet daarom welke diep besef ene Bastiat bezit, die meent dat de vorm van het salariaat schuld is aan de wantoestanden, waarover de socialisten klagen. (Hierover later meer.) De brave borst meent, dat wanneer de arbeiders geld genoeg hebben, om voor de verkoop van de ‘waar’ te leven, dat ze onder gunstiger voorwaarden het met de kapitalisten kunnen delen. Dat betekent met andere woorden, als ze geen loonarbeiders waren, als ze, in plaats van hun arbeidsvermogen, hun arbeidsproduct zouden kunnen verkopen. Dat ze dat niet kunnen, maakt ze dus tot loonarbeiders, en hun kopers tot kapitalisten. Dus de wezenlijke vorm van de verhoudingen wordt door de heer Bastiat als een toevallige situatie beschouwd.


Hier sluiten nog enige andere vragen op aan, die meteen beschouwd moeten worden. Vooraf echter nog een andere opmerking. We hebben gezien, dat de arbeider, doordat hij nieuwe arbeid toevoegt in het arbeidsproces, en dit is de enige arbeid die hij aan de kapitalist verkoopt, de in arbeidsmaterieel en arbeidsmiddel ‘geobjectiveerde’ arbeid, de waarde daarvan onderhoudt. En zelfs doet hij dit gratis. Dat gebeurt vanwege de kwaliteit van de levende arbeid als arbeid, niet omdat een nieuwe hoeveelheid arbeid vereist zou zijn. In zoverre het arbeidsinstrument moet worden verbeterd, nieuwe arbeid voor zijn onderhoud vereist, dan is dat hetzelfde alsof een nieuw werktuig of een evenredig deel van nieuw arbeidsmiddel door de kapitalist gekocht en in het arbeidsproces ingebracht zou zijn. Dit krijgt de kapitalist voor niets. Evenals dat de arbeider hem van de arbeid voorziet, en hij hem pas betaald nadat het ‘geobjectiveerd’ is. (Dit punt gaat tegen hen in, die spreken over het voorschieten van de prijs van de arbeid.) De arbeid wordt betaald, nadat ze is geleverd. Het product als zodanig gaat de arbeider niets aan. De ‘waar’, die hij verkoopt, is al in het bezit van de kapitalist overgegaan, voordat het betaald wordt. Maar er is nog een ander resultaat als resultaat van de hele transactie, dat de kapitalist gratis krijgt. Nadat het arbeidsproces voorbij is, bijvoorbeeld de dag, heeft de arbeider het geld, dat hij van de kapitalist krijgt, in bestaansmiddelen omgezet en daarmee zijn arbeidsvermogen onderhouden, gereproduceerd, zodat dezelfde ruil tussen kapitaal en arbeidsvermogen weer opnieuw kan beginnen. Dit is echter maar één voorwaarde voor de waardevorming van het kapitaal, in het algemeen voor zijn voortbestaan, waarmee het een voortdurende productieverhouding is. Met deze reproductie van het arbeidsvermogen als zodanig is de voorwaarde gereproduceerd, waaronder alleen ‘waren’ zich in kapitaal kunnen omzetten. De consumptie van het salaris door de arbeider is niet alleen productief voor de kapitalisten, in zoverre deze daarvoor arbeid en een grotere hoeveelheid arbeid als het salaris weergeeft achterhoudt, maar ook in zoverre dat het ook de voorwaarde reproduceert, het arbeidsvermogen. Het resultaat van het kapitalistische productieproces is dus niet enkel ‘waren’ en meerwaarde, maar de reproductie van de verhoudingen zelf. Zoals zich later zal tonen een reproductie op steeds groeiende schaal. In zoverre zich de arbeid in het productieproces ‘objectiveert’, ‘objectiveert’ ze zich als kapitaal, als niet arbeid en in zoverre het kapitaal in de ruil zich ontdoet van de arbeider, zet het zich alleen om in het middel voor de reproductie van zijn arbeidsvermogen. Aan het einde van het proces zijn dus de oorspronkelijke voorwaarden, de oorspronkelijke factoren en de oorspronkelijke verhoudingen weer herstelt. De verhouding tussen kapitaal en loonarbeid wordt dus gereproduceerd door deze productiewijze, net zo als dat de ‘waren’ en de meerwaarde geproduceerd worden. Er komt aan het einde van het proces alleen maar uit, wat er aan het begin is ingestoken, aan de ene kant de ‘geobjectiveerde’ arbeid als kapitaal, aan de andere kant de arbeid ontdaan van haar ‘objectiviteit’ als enkel arbeidsvermogen, op die manier zodat dezelfde ruil steeds opnieuw herhaald wordt. In de koloniën, waar de heerschappij van het kapitaal, of de basis van de kapitalistische productie nog niet zover ontwikkeld is, dus van de arbeider meer krijgt dan |61| voor de reproductie van zijn arbeidsvermogen vereist is, wordt hij spoedig een economisch onafhankelijke boer. De oorspronkelijke verhouding wordt niet voortdurend gereproduceerd, vandaar het grote geklaag van de kapitalisten en de pogingen om de verhouding van kapitaal en loonarbeid er kunstmatig bij te halen. (Wakefield)

‘Het materiaal ondergaat veranderingen, de instrumenten, of de machinerie die gebruikt worden ondergaan veranderingen. De diverse instrumenten, in de loop van de productie, worden geleidelijk vernietigd of geconsumeerd. De verschillende soorten voedsel, kleding en onderdak, nodig voor het bestaan en het gemak van de mens, zijn ook veranderd. Ze worden van tijd tot tijd geconsumeerd, en hun waarde verschijnt opnieuw, zodanig dat nieuwe vitaliteit binnenkomt in zijn lichaam en geest, hetgeen vers kapitaal vormt, dat tewerk gesteld wordt in het werk van de productie.’ (F. Wayland, The Elements of Political Economy, Bosten, 1843.)

Het hangt met deze reproductie van de totale verhoudingen af, hoe de loonarbeiders over het geheel uit het proces komen, zoals zij er in gegaan zijn, van het belang van de omstandigheden voor de arbeiders, onder welke oorspronkelijke voorwaarden zij hun arbeidsvermogen reproduceren en wat het gemiddelde arbeidsloon is of de omvang waarin ze traditioneel in het algemeen leven moeten, om als arbeiders te bestaan. In het verloop van de kapitalistische productie wordt dit meer of minder verstoord, maar dat duurt lang. Welke zijn de voor zijn onderhoud nodige bestaansmiddelen, dat wil zeggen welke bestaansmiddelen en in welke omvang gelden als nodig. (Zie daarover Thornton). Maar dit bewijst treffend, dat het salaris alleen aan bestaansmiddelen opgaat, en dat de arbeider zoals voorheen alleen als arbeidsvermogen resulteert. Het onderscheid betreft alleen meer of minder dan de mate van zijn behoeften. Hij altijd alleen voor de consumptie, het onderscheid is alleen of zijn consumpties, lees de productiekosten groter of kleiner zijn.

Loonarbeid is dus de noodzakelijke voorwaarde voor kapitaalvorming en blijft voortdurend het noodzakelijke uitgangspunt voor de kapitalistische productie. Hoewel daarom de eerste handeling, de ruil van geld tegen arbeidsvermogen of de verkoop van het arbeidsvermogen als zodanig niet in het directe productieproces (arbeidsproces) opgaat, gaat het daarentegen wel in de productie van de gehele verhouding op. Zonder de ruil wordt geld geen kapitaal, de arbeid geen loonarbeid, en daarom ook het gehele arbeidsproces niet onder controle gebracht van het kapitaal. De arbeid wordt anders niet aan het kapitaal onderschikt en er vindt daarom eveneens weinig productie van meerwaardeplaats, zoals op de vroeger bepaalde manier. De vraag is, of deze eerste handeling voor het productieproces aan het kapitaal toe behoort. Ze wordt eigenlijk behandeld in de strijdvraag tussen de economen, of het deel van het kapitaal, dat aan het salaris besteed wordt, of wat op hetzelfde neerkomt, de bestaansmiddelen, waartegen de arbeider zijn salaris ruilt, een deel uit maakt van het kapitaal? (Zie Rossi, Mill, Ramsay.)

De vraag, is het salaris productief, is inderdaad hetzelfde misverstand, als de vraag, is het kapitaal productief?

In het laatste geval wordt onder kapitaal niets anders begrepen als de gebruikswaarden van de ‘waren’, waaruit het bestaat, ze zijn niet de vormbepaling, de bepaalde maatschappelijke productieverhouding, waarvan ze de dragers van de ‘waren’ zijn. In het eerste geval wordt er de nadruk op gelegd dat het salaris als zodanig niet in het directe arbeidsproces opgaat.

De prijs van een machine is niet productief, maar de machine zelf, in zoverre de machine als gebruikswaarde in het arbeidsproces functioneert. In zoverre de waarde van de machine in de waarde van het product, de prijs van de machine in de prijs van de ‘waar’ verschijnt, gebeurt dat alleen omdat ze een prijs heeft. Deze prijs produceert niets, noch onderhoudt zij zichzelf, en noch minder vermeerdert zij zich. Volgens de ene kant is het salaris een aftrek van de productiviteit van de arbeid, want de meerarbeid wordt beperkt door de arbeidstijd, dat de arbeider voor zijn eigen reproductie, onderhoud nodig heeft. Dus de meerwaarde. Anderzijds is het productief, in zoverre het arbeidsvermogen zelf produceert, dat is de bron van de waardevorming in het algemeen en de basis van de gehele verhouding.

Het deel van het kapitaal, dat aan het salaris uitgegeven wordt, dat wil zeggen de prijs van het arbeidsvermogen gaat niet direct op in het arbeidsproces, hoewel voor een deel wel, omdat de arbeider meerdere malen van de dag bestaansmiddelen gebruiken moet, om door te kunnen werken. Dit consumptieproces valt echter buiten het eigenlijke arbeidsproces. (zoiets als de kolen, olie enzovoorts voor de machine?) Als materieel instrumentarium van het arbeidsvermogen? De vooraf bepaalde waarden gaan in het algemeen alleen op in het waardevormingsproces, in zoverre ze beschikbaar zijn. Met het salaris is het anders, want het wordt gereproduceerd, door nieuwe arbeid vervangen. In ieder geval beschouwd men zelfs het salaris, opgelost in bestaansmiddelen, alleen als de kolen en olie, om de arbeidsmachine aan de gang te houden. Zo gaan ze alleen op in het arbeidsproces als gebruikswaarden, in zoverre ze door de arbeider als bestaansmiddelen zijn geconsumeerd, en ze zijn in zoverre productief, als ze hem als werkende machine aan de praat houden. Dat doen ze echter omdat ze bestaansmiddelen zijn, niet omdat deze bestaansmiddelen |62| een prijs hebben. De prijs van deze bestaansmiddelen echter, het salaris, gaat niet op in het arbeidsproces, want de arbeider moet zich reproduceren. Met de consumptie van de bestaansmiddelen is de waarde verstoord, die in hem opgenomen was. Hij vervangt deze waarde door een nieuwe hoeveelheid arbeid. Deze arbeid is dus productief, niet haar prijs.


We hebben gezien dat de waarde die in het arbeidsmateriaal en het arbeidsmiddel zit, eenvoudig wordt onderhouden, doordat ze als arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel verbruikt worden, dus voor factoren van nieuwe arbeid, dus dat nieuwe arbeid toegevoegd wordt. Nemen we nu aan, dat om een productieproces op een bepaalde schaal te krijgen, deze schaal zelfbepaald is, dan moet er noodzakelijke arbeidstijd aangewend worden, dus slechts zoveel arbeidstijd als op het gegeven maatschappelijke ontwikkelingsniveau van de productieve krachten nodig is. Dit gegeven ontwikkelingsniveau drukt zich echter uit in een bepaalde hoeveelheid machinerie, bepaalde hoeveelheid producten, die voor nieuwe productie vereist zijn. Dus niet met een handmatig weefgetouw weven, als het mechanisch weefgetouw heerst. Met andere woorden, opdat noodzakelijke arbeidstijd gebruikt wordt, is het nodig de arbeid aan voorwaarden te laten voldoen, die overeenkomen met de productiewijze. Deze voorwaarden geven zich weer als een zekere hoeveelheid machinerie, kortom als arbeidsmiddelen, dat de uitgangspunten zijn, en daarmee slechts de op een gegeven ontwikkelingsniveau voor de vervaardiging van het product noodzakelijke arbeidstijd gebruikt worden. Om dus garen te spinnen, is minstens een minimum aan fabriek nodig, stoommachine met zo en zo veel paardenkracht, molens met zo en zo veel spindels enzovoorts. Hiermee wordt de waarde, die in deze productievoorwaarden zitten, behouden. Het komt dan overeen met de behoefte aan machines voor het spinnen van een hoeveelheid katoen dat dagelijks geconsumeerd moet worden. Het is niet nodig nieuwe arbeid toe te voegen, maar het is nodig om een bepaalde hoeveelheid nieuwe arbeid toe te voegen, zodat de voor de productieschaal zelf de bepaalde hoeveelheid materiaal als materiaal gebruikt wordt, en de bepaalde tijd, waarin de machine bewegen moet, zich dagelijks als instrument nuttig moet maken, en dus werkelijk als gebruikstijd van de machine beschikbaar is. Heb ik een machine die zo ingericht is dat dagelijks 600 pond katoen gesponnen moet worden, dan moeten 100 arbeidsdagen, als één arbeidsdag nodig is voor 6 pond, door deze productiemiddelen opgenomen worden, om de waarde van de machinerie te behouden. Niet alsof de nieuwe arbeid op één of andere manier met het onderhouden van deze waarde ingelaten zou zijn, ze voegt veel meer nieuwe waarde toe, de oude waarde verschijnt onveranderd in het product weer. Maar de oude waarde blijft alleen behouden door het toevoegen van nieuwe arbeid. Opdat het in het product weer verschijnt, moet hij voor het product door gaan. Moeten dus 600 pond katoen gesponnen worden, zodat de machinerie als machinerie gebruikt wordt. Zo moet deze 600 pond in product worden omgezet, dus moet aan hun een dusdanige hoeveelheid arbeidstijd toegevoegd worden als nodig is om ze in product om te zetten. In het product zelf verschijnt de waarde van 600 pond katoen en het gebruikte evenredige deel van de machines eenvoudig terug, de nieuw toegevoegde arbeid verandert daar niets aan, echter het vermeerdert de waarde van het product. Een deel daarvan vervangt de prijs van het salaris van het arbeidsvermogen, een ander deel schept de meerwaarde. Zou deze totale arbeid niet toegevoegd worden, dan zou zich de waarde van de grondstoffen en de machinerie niet hebben onderhouden. Dit deel van de arbeid, waarin de arbeider slechts de waarde van zijn arbeidsvermogen reproduceert, dus alleen het nieuw toegevoegde deel, bevat dus ook alleen het deel van de waarde van materiaal en instrumenten, dat deze hoeveelheid arbeid opgenomen heeft. Het andere deel, dat de meerwaarde vormt, bevat een verder waardebestanddeel van materiaal en machinerie. Stel de grondstof, de 600 pond, kost 600 dimes, is 50 shilling, is £2 en 10 shilling. De verbruikte machinerie kost £1, de 12 arbeidsuren echter voegden toe (vervanging van salaris en meerwaarde) £1 en 10 shilling, zodat de totale prijs van de ‘waar’ £5 is. Stel het arbeidsloon bedraagt £1, zodat 10 shilling de surplusarbeid uitdrukt. In de ‘waar’ bevindt zich de onderhouden waarde van £2 1/2 oftewel de helft ervan. Het gehele product van de arbeidsdag is £5 (men moet zich voorstellen dat het een dag met 100 maal de arbeidsdag is, dat wil zeggen een arbeidsdag van 100 arbeiders is, omdat ieder 12 uur werkt). Dat wordt per uur 8 1/3 shilling, of 8 shilling en 4 dimes. In één uur dus 4 shilling en 2 dimes ter vervanging van grondstof en machinerie en 4 shilling en 2 dimes toegevoegd in arbeid, (noodzakelijke en meerarbeid). In 6 arbeidsuren is het product |63| is 50 shilling is £2 1/2 toegevoegd, daarin opgenomen aan grondstof en machinerie een waarde van £1 en 5 shilling. Om echter zo machines productief te gebruiken, moet 12 uur gewerkt worden, dus zoveel grondstof geconsumeerd worden, als 12 uur arbeid opneemt. De kapitalist kan dus de zaak zo beschouwen, dat voor hem in de eerste 6 uur alleen de prijs van de grondstoffen vervangen wordt, die precies £2 1/2 bedraagt, is 50 shilling, de waarde van het product van 6 arbeidsuren. 6 uur werk kunnen door de arbeid die ze toevoegen, ook alleen de waarde van voor 6 arbeidsuur nodige materiaal bevatten. Maar de kapitalist, wil hij er een bepaalde meerwaarde uit onttrekken, moet zijn machine als machine benutten, moet het 12 uur laten werken, dus moet ook 600 pond katoen consumeren, rekent hij alsof de eerste 6 uur hem enkel de waarde van het katoen en het machineonderhoud kost. Maar de waarde van het katoen van het vooruit bepaalde bedroeg £1 en 10 shilling is 30 schilling is 3/10 van het geheel.

Om de zaak te vereenvoudigen, omdat de getallen er hier niet toe doen, zullen we aannemen dat voor £2 katoen (dus 80 pond katoen is per pond voor 6 dimes) gesponnen in 12 arbeidsuren, voor £2 per uur machinerie verbruikt wordt in 12 arbeidsuur, uiteindelijk £2 waarde door de nieuwe arbeid toegevoegd wordt, waarvan £1 voor het arbeidsloon, £1 meerwaarde of surplusarbeid. £2 op 12 arbeidsuren is 40 shilling op 12 uur, zou 3 1/3 shilling per uur (3 shilling en 4 dimes) als waarde van de arbeidsuren in geld uitgedrukt zijn. Eveneens wordt in elk uur voor 3 1/3 shilling katoen verwerkt, volgens het vooruit bepaalde voor 6 2/3 pond, uiteindelijk 3 1/3 shilling machinerie gebruikt, per uur. De waarde van de waar, die in 1 uur klaar is, is 10 shilling. Van deze 10 shilling zijn echter 6 2/3 shilling (6 shilling en 8 dimes) of 66,6 % enkel vooruit bepaalde waarde, dat alleen in de ‘waar’ terugkomt, terwijl voor 3 1/3 shilling machinerie en voor 6 2/3 katoen vereist zijn, om 1 uur arbeid op te nemen. Dit omdat ze als materiaal en machinerie in het arbeidsproces zijn ingegaan, zijn ze in deze hoeveelheid bevattende ruilwaarde in de nieuwe ‘waar’, het spinsel, opgenomen. In 4 uur bedraagt de waarde van het geproduceerde garen 40 shilling of £2, waarvan opnieuw (namelijk 13 1/3 shilling) nieuw toegevoegde arbeid zijn, daarentegen 2/3 of 26 2/3 shilling alleen verkregen zijn voor het verwerkte materiaal en machinerie, voor het onderhouden van die waarde. En wel wordt deze nieuwe waarde alleen verkregen omdat voor 13 1/3 shilling aan het materiaal toegevoegd wordt, dat wil zeggen 4 uur arbeid in hem opgenomen is. Ze zijn de hoeveelheid materiaal en machinerie, die 4 uur spinarbeid voor hun realisering nodig hebben. In deze 4 uur is geen waarde geschapen buiten de 4 arbeidsuren die ‘geobjectiveerd’ zijn in 13 1/3 shilling. De waarde van de ‘waar’ echter, of van het product van deze 4 uur, dat 2/3 voorgeschoten waarde bevat of £2 (40 shilling), is precies de waarde van het katoen, dat in 12 arbeidsuren gesponnen (geconsumeerd) moet worden door het spinproces. Als de fabrikant dus het product van de eerste 4 uur verkoopt, dan heeft hij de waarde van het katoen vervangen, dat hij gedurende 12 uur nodig heeft, of dat hij nodig heeft om 12 uur arbeidstijd op te nemen. Maar waarom? Omdat na het voorschieten van de waarde van het katoen, dat in het product van 12 uur opgenomen wordt, 1/3 is van de waarde van het totale product. In 1/3 van de arbeidstijd consumeert hij alleen 1/3 deel van het katoen en behoudt hij daarom ook de waarde voor een derde deel. Voegt hij nog eens 2/3 arbeid toe, dan consumeert hij 2/3 katoen meer en in 12 uur heeft hij de totale waarde van het katoen behouden in het product, omdat de totale 80 pond katoen in het product, in het arbeidsproces werkelijk opgenomen zijn. Zou hij nu het product van 4 arbeidsuren verkopen, waarvan de waarde 1/3 is van het totale product, wat ook het waardedeel is, dat het katoen van het totale product vormt, dan kan hij zich inbeelden dat hij in deze eerste 4 uur de waarde van het katoen gereproduceerd heeft, hem in 4 uur gereproduceerd heeft. In dit geval gaat inderdaad in deze 4 uur slechts 1/3 van het katoen en daarom van haar waarde er in op. Hij neemt aan, dat de in de 12 uur geconsumeerde katoen, de 4 uur gereproduceerd zijn. Deze berekening komt er alleen maar uit, omdat hij 1/3 voor instrumenten en 1/3 voor arbeid (‘geobjectiveerde’), die 2/3 van de prijs van het product van 4 uur vormen, in het katoen laat opnemen. Ze zijn 26 2/3 shilling waard en de prijs is daarom 53 1/3 pond katoen. Als hij slechts 4 uur werkte, dan had hij slechts 1/3 van de waarde van het totale product van 12 uur in zijn ‘waar’. Omdat het katoen 1/3 van de waarde van het totale product vormt, kan hij zo rekenen, dat hij in 4 uur de waarde van het katoen in arbeid van 12 uur er uit slaat.|64|

Als hij verder 4 uur werkt, dat is weer 1/3 van de waarde van het totale product, en voor de machinerie ook 1/3, dan kan hij zich inbeelden, dat er in het tweede derde deel van de arbeidstijd de waarde van de 12 uur vervangt. Inderdaad, als het product van dit tweede derde deel of deze andere 4 uur verkoopt, is de waarde van de machinerie, die in 12 uur verbruikt wordt vervangen. Het product van de laatste 4 uur bevat volgens deze berekening noch grondstof noch machinerie, waarvan de waarde was opgenomen, maar enkel arbeid. Dus de nieuw gevormde waarde, dat is 2 uur voor het gereproduceerde salaris, £1 en 2 uur meerwaarde, surplusarbeid (ook £1). Inderdaad voegt de in de laatste 4 uur toegevoegde arbeid slechts 4 uur waarde toe, dus 13 1/3 shilling. Maar er wordt van het uitgangspunt uitgegaan, dat de waarde van de grondstof en de middelen, die in het product van deze 4 uur voor 66,6 % op genomen worden alleen de toegevoegde arbeid vervangen. De waarde die ze in de 12 uur toevoegt wordt dus opgevat, alsof ze dat in 4 uur toevoegen. Deze totale berekening komt tevoorschijn, omdat vooraf bepaald wordt dat 1/3 van de arbeidstijd niet alleen zichzelf, maar ook nog de waarde van de 2/3 in het product verkregen voorgeschoten waarde schept. Wordt dus aangenomen, dat het product een heel derde deel van de arbeidstijd enkel door de arbeid toegevoegde arbeid is, hoewel deze slechts 1/3 is, dan komt natuurlijk in het resultaat hiervan uit, alsof in 3 maal 4 uur altijd het werkelijke derde deel op arbeid en 2/3 op de vooruit bepaalde waarde berekend wordt. Deze berekening kan heel praktisch voor de kapitalisten zijn, maar ze verdraait de gehele werkelijke verhouding en voert het tot grote absurditeit, als ze theoretisch zou gelden. De vooruit bepaalde waarde van grondstof en machinerie alleen vormt 66,6 % van de nieuwe ‘waar’, terwijl de toegevoegde arbeid slechts 33,3 % vormt. De 66,6 % stellen 24 ‘geobjectiveerde’ arbeidsuren voor, hoe smakeloos is dus het uitgangspunt, dat de 12 uur nieuwe arbeid niet alleen zichzelf, maar ook nog 24 uur, dus gezamenlijk 36 uur arbeidstijd ‘objectiveren’.

De grap bestaat dus daaruit, dat de prijs van het product van 4 arbeidsuren, dat wil zeggen van een derde deel van de totale arbeidsdag van 12 uur, een derde is van de prijs van het totale product. Na het vooruit gestelde vormt de prijs van het katoen 1/3 van de prijs van het gehele product. Dus is de prijs van het product van 4 arbeidsuren, van 1/3 van de totale arbeidsdag gelijk aan de prijs van het katoen, dat opgaat in het totale product of in 12 arbeidsuren gesponnen wordt. De eerste 4 arbeidsuren, zegt de fabrikant daarom, vervangen alleen de prijs van het katoen, dat gedurende 12 arbeidsuren geconsumeerd wordt. Inderdaad echter is de prijs van het product van de eerste 4 arbeidsuren 1/3 of 13 1/3 shilling (in ons voorbeeld) in het arbeidsproces toegevoegde waarde, dat is arbeid van 13 1/3 shilling en katoen voor 13 1/3 shilling en de machinerie. De laatste beide bestanddelen komen alleen terug in de prijs van het product, omdat ze door de 4 uur durende arbeid in hun vorm van gebruikswaarde geconsumeerd zijn en daarom in een nieuwe gebruikswaarde terug verschijnen en daarom hun oude ruilwaarde behouden hebben. Wat aan de 4 uur de 26 2/3 shilling van katoen en machines toegevoegd wordt, is niets anders dan 13 1/3 shilling, de nieuw toegevoegde arbeid, de hoeveelheid nieuw toegevoegde arbeidstijd. Het katoen en de machines hadden deze waarde voordat ze in het arbeidsproces ingingen, en ze verschijnen enkel weer in het nieuwe product en wel omdat ze in de plaats van het 4 uur durende spinproces in het nieuwe product opgenomen zijn. Trekken we daarom van de prijs van het product de 4 uur, van de 40 shilling de voorschoten 26 2/3 shilling af, dan blijft als werkelijk in het proces geschapen waarde slechts 13 1/3 shilling, de 4 uur durende arbeid in geld uitgedrukt over. Als nu 2/3 van de prijs van het product, namelijk het derde deel of de 13 1/3 shilling dat machinerie voorstelt en het andere derde deel of de 13 1/3 shilling die de arbeid voorstelt, in katoen geschat worden, dan komt de prijs van het katoen eruit, die in 12 uur geconsumeerd wordt. In andere woorden, gedurende 4 uur durende arbeidstijd wordt inderdaad slechts 4 uur arbeidstijd van de vroegere beschikbare waarden toegevoegd. Deze verschijnen echter weer, de waarde van de hoeveelheid katoen en machinerie, omdat ze deze 4 uur durende arbeidstijd opgenomen hebben of omdat ze als factoren van het spinnen tot bestanddelen van het garen geworden zijn. De prijs van het katoen, dat in de waarde van het product van 4 arbeidsuren weer verschijnt, is daarom slechts de waarde van de hoeveelheid katoen, dat werkelijk als materiaal in dit 4 uur durende arbeidsproces ingegaan is, geconsumeerd is, dus na het voorschieten van 13 1/3 shilling. Maar de prijs van het totale product van de 4 arbeidsuren is gelijk aan de prijs van het in 12 uur geconsumeerde katoen, omdat het product van de 4 uur durende arbeidstijd 1/3 is van het totale product van 12 uur en van de prijs van het totale product van 12 uur de prijs van het katoen voor 1/3 uitmaakt. |65|

Wat voor 12 uur durende arbeid geldt, geldt ook voor de arbeid van één uur. Zoals 4 uur zich verhoudt tot 12, zo verhoudt zich 1/3 uur tot 1. Om het dus nog meer te vereenvoudigen reduceren we de gehele casus tot 1 uur. Volgens de vooruit gegeven bepaling is de waarde van het product van één uur 10 shilling, waarvan 3 1/3 shilling katoen (6 2/3 pond katoen), 3 1/3 machinerie en 3 1/3 arbeidstijd. Is er één uur arbeidstijd toegevoegd, dan is de waarde van het gehele product 10 shilling, of 3 uur arbeidstijd. Dit omdat de waarde van het geconsumeerde materiaal en de geconsumeerde machinerie die in het nieuwe product verschijnen 6 2/3 shilling, volgens de vooruit bepaling 2 arbeidsuren. Nu moet eerst onderscheiden worden voor de manier en wijze, hoe de waarde van katoen en spindel in de waarde van het garen weer verschijnen, en hoe de nieuw toegevoegde arbeid in het nieuwe product opgaat. Ten eerste, de waarde van het gehele product is 3 uur arbeidstijd of 10 shilling. Daarvan waren er 2 uur arbeidstijd die in katoen en spindel opgenomen zijn als vooraf bepaling voor het arbeidsproces. Dat wil zeggen dat ze waarde waren van katoen en spindel voordat deze ingingen in het arbeidsproces. In de waarde van het totale product, waarvan ze 2/3 vormen, verschijnen ze dus eenvoudig weer, zijn ze slechts onderhouden. Het overschot van de waarde van het nieuwe product over de waarde van zijn materiële bestanddelen is slechts 1/3 gelijk aan 3 1/3 shilling. Dit is de enige nieuwe waarde, dat in dit arbeidsproces gemaakt is. De oude waarde, die onafhankelijk van hem bestonden, zijn alleen onderhouden. Maar ten tweede, hoe zijn ze onderhouden? Doordat ze als materiaal en middel door de levende arbeid gebruikt zijn, door haar als factoren voor de vorming van een nieuwe gebruikswaarde, het garen, zijn ze geconsumeerd. De arbeid heeft hun ruilwaarde alleen behouden, omdat ze zich tot hun gebruikswaarden verhielden, dat wil zeggen dat de arbeid ze als elementen voor de vorming van een nieuwe gebruikswaarde opslokte. De ruilwaarde van katoen en spindel verschijnen daarom terug in de ruilwaarde van het garen, niet omdat arbeid in het algemeen, abstracte arbeid, enkel arbeidstijd, arbeid, zoals ze het element van de ruilwaarde vormt, aan hen is toegevoegd. Maar omdat deze bepaalde werkelijke arbeid, het spinnen, nuttige arbeid is, dat zich in een bepaalde gebruikswaarde realiseert, in het garen. Deze bijzondere doelmatige activiteit consumeert katoen en spindel als hun gebruikswaarde, ze gebruikt de factoren, zodat ze door haar eigen doelmatige activiteit ze de gebruikswaarde tot vormingselementen van het garen maakt. Zou de spinner, dus de spinarbeid, 6 2/3 pond katoen met een vernuftige machine, die echter dezelfde waardeverhouding zou hebben, in plaats van 1 uur in een half uur katoen in garen omzetten, dan zou de waarde van het product 3 1/3 shilling (voor katoen) plus 3 1/3 (voor de machine) plus 1 2/3 shilling voor de arbeid zijn, omdat zich een half uur arbeidstijd in 1 2/3 shilling volgens het uitgangspunt zou uitdrukken. De waarde van het product is dus 8 1/3 shilling, waarin de waarde van katoen en machinerie weer geheel verschijnen, zoals in het eerste geval, hoewel de aan hun toegevoegde arbeidstijd 50 % minder zou bedragen dan in het eerste geval. Ze verschijnen echter in het geheel terug, omdat slechts een half uur vereist was, om ze in garen om te zetten. Ze verschijnen dus in het geheel terug, omdat ze geheel opgenomen zijn in het product van een half uur spinnen, in de nieuwe gebruikswaarde, het garen. De arbeid, in zoverre ze zich als ruilwaarde onderhoudt, doet dat slechts in zoverre ze werkelijke arbeid is, een bijzondere doelmatige activiteit voor de vervaardiging van een bijzondere gebruikswaarde. Ze doet het als spinnen, niet als abstracte maatschappelijke arbeidstijd, dat onverschillig is tegen haar inhoud. Slechts als spinnen behoudt hier de arbeid de waarde van katoen en spindel in het product, het garen. Van de andere kant verhoudt zich de arbeid van het spinnen in dit proces, waarin ze de ruilwaarde van katoen en spindel behoudt, tot hen niet als ruilwaarden, maar als gebruikswaarden, elementen van deze bepaalde arbeid, het spinnen. Als de spinner door middel van een bepaalde machinerie 6 1/3 pond katoen in garen kan omzetten, dan doet het er in dit proces niet toe, of het katoen 6 dimes of 6 shilling kost, want hij verbruikt het in het spinproces als katoen, als materiaal van het spinnen. Er is zoveel van dit materiaal vereist om 1 uur spinarbeid op te nemen. De prijs van hetzelfde katoen heeft er niets mee te maken. Evenals de machinerie. Kost de machinerie de helft van de prijs, en levert ze dezelfde dienst, dan zou dit het spinproces op geen enkele manier beïnvloeden. De enige voorwaarde voor de spinner is, dat hij materiaal (katoen) en spindel (machinerie) in die omvang bezit, in zulke hoeveelheden, als dat voor het spinnen gedurende één uur vereist is. De waarde of prijs van katoen en spindel gaan het spinproces als zodanig niets aan. Ze zijn het resultaat van in hun ‘geobjectiveerde’ arbeidstijd. Ze verschijnen daarom in het product alleen maar terug, omdat de ‘waren’ katoen en spindel als gebruikswaarden, volgens hun materiële bestemming, voor spinnen van garen vereist zijn, ze als factoren het spinproces ingaan. Van de andere kant echter voegt het spinnen aan de waarde van katoen en spindel alleen een nieuwe waarde toe, niet in zoverre het deze bepaalde arbeid spinnen is, maar omdat het arbeid in het algemeen is en de arbeidstijd van de spinners algemene arbeidstijd is. Het is om het even in welke |66| gebruikswaarde ze zich ‘objectiveert’ en welk bijzondere nuttige karakter, de bijzondere doelmatigheid, de bijzondere aard en wijze of bestaanswijze van de arbeid, als haar tijd (maat) ze is. Eén uur spinarbeid wordt hier gelijkgesteld aan één uur arbeidstijd in het algemeen. Of het één uur is of meerdere, dat doet hier niet ter zake. Dit uur ‘geobjectiveerde’ arbeidstijd voegt de combinatie van katoen en spindel, bijvoorbeeld voor 3 1/3 shilling toe, omdat dit dezelfde arbeidstijd in geld ‘objectiveert’. Zou de 5 pond garen (6 pond versponnen katoen) in een half uur, in plaats van een heel uur geproduceerd kunnen worden, dan zou dezelfde gebruikswaarde aan het einde het halve uur bevatten, zoals in het andere geval aan het einde het gehele uur. Dezelfde hoeveelheid gebruikswaarde van dezelfde kwaliteit, 5 pond garen van een gegeven kwaliteit. De arbeid, in zoverre ze concrete arbeid, spinnen is, activiteit voor de vervaardiging van een gebruikswaarde, zou in een half uur zoveel gepresteerd hebben, zoals vroeger in een heel uur dezelfde gebruikswaarde gemaakt zou zijn. Als spinnen presteert ze in beide gevallen hetzelfde, hoewel de tijd, dat het spinnen duurt, in het ene geval eens zo groot is dan in het andere. In zoverre ze gebruikswaarde is, de arbeid, de doelmatige activiteit voor de vervaardiging van een gebruikswaarde, dan is de noodzakelijke tijd die vereist is, dat ze moet duren om deze gebruikswaarde te vervaardigen geheel gelijkwaardig, of ze één of een half uur spinnen voor 5 pond garen nodig heeft. In tegendeel. Hoe minder tijd ze voor de vervaardiging voor dezelfde gebruikswaarde nodig heeft, des te productiever en nuttiger ze is. De waarde echter, die ze toevoegt, schept dit zuiver gemeten door haar tijdsduur. Spinarbeid voegt in één uur dubbel zoveel waarde toe dan in een half uur en in 2 uur dubbel zoveel waarde dan in één uur, enzovoorts. De waarde die ze toevoegt, wordt gemeten door haar eigen duur en als waarde niets anders als de materiële vorm van een bepaalde arbeidstijd in het algemeen, niet als product van de bijzondere arbeid, het spinnen. Het spinnen komt alleen in beschouwing, in zoverre het arbeid in het algemeen is en zijn tijdsduur arbeidstijd in het algemeen is. Behouden we de waarde van katoen en spindel, omdat de spinarbeid die het in garen omzet, dus omdat ze als materialen middel door deze bijzondere manier van werken omgezet worden, vermeerdert wordt de waarde van 6 pond katoen alleen, omdat ze 1 uur arbeidstijd geabsorbeerd heeft. In het product garen is 1 uur arbeidstijd meer ‘geobjectiveerd’ dan de waarde elementen katoen en spindel bevatten. Er kan echter alleen maar arbeidstijd aan beschikbare producten of in het algemeen aan een beschikbaar arbeidsmateriaal toegevoegd worden. Dat kan in zoverre ze arbeidstijd van een bijzondere aard is, dat zich tot het materiaal en het middel verhoudt als haar materiaal en haar middel. Dus aan het katoen en het spindel kan alleen 1 uur arbeidstijd toegevoegd worden, in zoverre aan hen één uur spinarbeid toegevoegd wordt. Dat hun waarden behouden blijven, komt enkel door het specifieke karakter van de arbeid, haar materiële bestemming dat het spinnen is, precies deze bepaalde arbeid waarvoor katoen en spindel middelen voor de vervaardiging van garen is. Verder is belangrijk dat ze levende arbeid in het algemeen is, een doelmatige activiteit. Dat aan hen waarde toegevoegd wordt, komt alleen daaruit voort dat de spinarbeid in het algemeen, maatschappelijke abstracte arbeid in het algemeen is, het uur spinarbeid kan gelijkgesteld worden aan één uur maatschappelijke arbeid in het algemeen, aan één uur maatschappelijke arbeidstijd. Door het proces van de waardevorming, dat inderdaad enkel de abstracte uiting is van de werkelijke arbeid, van de toevoeging van nieuwe arbeid, omdat deze in een bepaalde nuttige en doelmatige vorm toegevoegd moet worden, worden de waarden van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel behouden en verschijnen ze als waardedelen in de totale waarde van het product weer. Er wordt echter niet dubbel gewerkt, de ene keer om waarde toe te voegen, de andere keer om de beschikbare waarde te behouden. Echter omdat de arbeidstijd alleen in de vorm van nuttige arbeid, bijzondere arbeid, zoals het spinnen toegevoegd worden kan, behoudt ze vanzelf de waarde van materiaal en middel, doordat ze aan hen nieuwe waarde toevoegt, arbeidstijd toevoegt.


Het is nu verder duidelijk, dat de hoeveelheid beschikbare waarde, die de nieuwe arbeid bevat, in een bepaalde verhouding staat tot de hoeveelheid waarde dat ze aan hen toevoegt. Of dat de hoeveelheid al ‘geobjectiveerde’ arbeid, dat verkregen wordt, in een bepaalde verhouding staat tot de hoeveelheid nieuwe arbeidstijd, dat toegevoegd wordt, zich eerst moet ‘objectiveren’. Dat in één woord een bepaalde verhouding tussen het directe arbeidsproces en het waardevormingsproces plaatsvindt. Is de noodzakelijke arbeidstijd, om 6 pond katoen te verspinnen, waarvoor x machinerie gebruikt wordt, onder de gegeven algemene productievoorwaarden 1 uur, dan kan in het ene uur slechts 6 pond katoen in garen omgezet worden en slechts x machinerie gebruikt worden, dus slechts 5 pond garen kan worden geproduceerd. Dat kan zo op die manier omdat 1 arbeidsuur, waardoor de waarde van het garen hoger is dan de waarde van katoen en x spindel, 2 arbeidsuren ‘geobjectiveerde’ arbeid bij 6 pond katoen en x (3 1/3 shilling) spindel zouden komen, die in het garen behouden blijven. Katoen kan alleen tot waardevorming komen (dat wil zeggen meerwaarde bevatten) door 1 arbeidsuur, 3 1/3 shilling door 6 pond katoen en x machinerie gebruikt wordt, van de andere kant kunnen deze alleen gebruikt worden, en hun waarde kan daardoor alleen in het garen verschijnen, als 1 uur arbeidstijd toegevoegd wordt. Zou daarom de waarde van 72 pond katoen in het product |67| verschijnen, als waardedeel van het garen, dan zouden 12 arbeidsuren toegevoegd moeten worden. Een bepaalde hoeveelheid materiaal neemt slechts een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd op. Zijn waarde wordt alleen behouden in verhouding als het dezelfde hoeveelheid absorbeert, bij een gegeven productiviteit van de arbeid. De waarde van 72 pond katoen zou niet behouden kunnen worden, als ze niet allemaal tot garen versponnen worden. Dit vereist echter volgens de vooruit bepaling een arbeidstijd van 12 uur. Is de productiviteit van de arbeid gegeven, dat wil zeggen de hoeveelheid gebruikswaarde, dat ze in een bepaalde tijd leveren kan, dan hangt de hoeveelheid gegeven waarde, dat ze bevat, zuiver van haar tijdsduur af. De hoeveelheid waarde van materiaal en middel, dat behouden wordt, hangt dus zuiver af van de arbeidstijd die toegevoegd wordt, dus van de mate waarin nieuwe waarde gemaakt wordt. Het verkrijgen van waarde daalt en stijgt door de directe verhouding tot het dalen en stijgen van de waardetoevoeging. Zijn van de andere kant materiaal en arbeidsmiddel gegeven, dan hangt het verkrijgen van de waarde zuiver van de productiviteit van de toegevoegde arbeid af, of deze meer of minder tijd nodig heeft, om het in een nieuwe gebruikswaarde om te zetten. Het verkrijgen van de gegeven waarde staat hier dus in een omgekeerde verhouding tot de waardetoevoeging, dat wil zeggen is de arbeid productiever, dan vereisen de waarden minder arbeidstijd voor het verkrijgen van hun waarde, en vice versa.

Nu komt er door de deling van de arbeid, en nog meer door de machinerie, een bijzondere situatie tot stand.

De arbeidstijd als element, substantie van de waarde is noodzakelijke arbeidstijd, dus arbeidstijd die onder gegeven maatschappelijke algemene productievoorwaarden vereist is. Is bijvoorbeeld 1 uur de noodzakelijke arbeidstijd voor de omzetting van 6 pond katoen in garen, dan is dat de tijd van de spinarbeid, de bepaalde voorwaarden die het voor haar realisering nodig heeft. Dus zoveel molens met zoveel spindels, stoommachines met zoveel paardenkracht. Dit gehele apparaat is nodig, om in de tijd van 1 uur 6 pond katoen in garen om te zetten. Deze casus komt later terug.


Nu naar ons voorbeeld terug. Dus 6 pond katoen gesponnen in één uur, de waarde van het katoen is 3 1/3 shilling, de waarde van het gebruikte spindel is 3 1/3 shilling, de waarde van de toegevoegde arbeid is 3 1/3 shilling, dus de waarde van het product is 10 shilling. De gegeven waarde, omdat het katoen en de spindel samen 2 arbeidsuren zijn, is voor ieder gelijk aan 1 arbeidsuur. De prijs van het totale product aan het einde van het uur, is 10 shilling, de som van de afzonderlijke prijzen, of 3 uur ‘geobjectiveerde’ arbeidstijd, waarvan 2 uur, die van katoen en spindel in het product weer verschijnen en 1 uur alleen nieuwe waarde schept of toegevoegde arbeid is. In de totale prijs van het product van 1 arbeidsuur vormt de prijs zich door de factoren elk voor 1/3. Dus is de prijs van 1/3 arbeidsuur gelijk aan de prijs van 1/3 van het totale product, dus is de prijs van de in het totale product opgenomen arbeid, of katoen of machinerie gelijk, omdat elk van deze drie elementen van het totale product 1/3 van de prijs vormt. Wordt er dus 1/3 uur gewerkt, zodat het product 2 pond garen is voor een waarde van 3 1/3 shilling, waarmee ik katoen tot een bedrag van 6 pond kopen kan. Of de prijs van het product van 1/3 uur is de prijs van het in een heel arbeidsuur geconsumeerde katoen. De prijs van het tweede derde deel is de prijs van de gebruikte machinerie. De prijs van het product bijvoorbeeld 1/3 uur is de prijs van de gehele toegevoegde arbeid, zowel het deel van de arbeid zelf, de equivalent van het salaris, als het deel dat de meerwaarde of de winst vormt. De fabrikant kan het dus berekenen. Ik werk 1/3 uur om de prijs van het katoen te betalen, 1/3 uur om de prijs van de gebruikte machinerie te vervangen en 1/3 uur, waarvan 1/6 het salaris vervangt en 1/6 de meerwaarde vormt. Zo correct deze berekening praktisch is, zo geheel absurd is ze, wanneer ze de werkelijke waardevorming (het waardevormingsproces) en daarom de verhouding van noodzakelijke en meerarbeid verklaren moet. Er zit namelijk het smakeloos uitgangspunt aan alsof 1/3 uur arbeid de waarde van het gebruikte katoen voortbrengt of vervangt, 1/3 de waarde van de gebruikte machinerie, terwijl 1/3 arbeidsuur de nieuw toegevoegde arbeid of de nieuwgevormde waarde vormde, dat het gemeenschappelijke fonds van salaris en winst is. Het is inderdaad slechts een triviale methode om de verhouding uit te drukken, waarin de gegeven waarde van katoen en arbeidsmiddel in het product van de totale arbeidstijd (het arbeidsuur) weer verschijnen, of de verhouding, waarin in het arbeidsproces door de toevoeging van één uur arbeidstijd de gegeven waarde van de ‘geobjectiveerde’ arbeid verkregen wordt. Stel ik zeg, dat de prijs van het product van 1/3 arbeidsuur gelijk is aan de prijs van het katoen, dat in een heel arbeidsuur gesponnen wordt, dus ongeveer gelijk is aan de prijs van 6 pond katoen voor 3 1/3 shilling, dan weet ik, dat het product van 1 arbeidsuur gelijk is aan 3 maal het product van 1/3 arbeidsuur. Wanneer dus de prijs van het product van 1/3 arbeidsuur gelijk is aan de prijs van het katoen dat in 3/3 of 1 arbeidsuur gesponnen is, dan betekent dat niets anders dan dat de prijs van het katoen 1/3 van de prijs van het totale product is, dat in het gehele product van 6 pond katoen opgaat, dus haar waarde verschijnt weer en deze waarde vormt 1/3 van de waarde van het totale product. Hetzelfde geldt voor de waarde van de machinerie. Hetzelfde met de arbeid. Stel dus, ik zeg dat de prijs van het product van 2/3 van de arbeidstijd is, die |68| in het algemeen gewerkt wordt, dus bijvoorbeeld de prijs van het product van 2/3 van een arbeidsuur is gelijk aan de prijs van het materiaal en de prijs van de machinerie, die in 3/3 of 1 arbeidsuur gewerkt wordt, dan is dit slechts een andere wijze van uitdrukken daarvoor, dat in de prijs van het totale product van het uur, de prijs van materiaal en arbeidsmiddel voor 2/3 er in opgaan, dus dat het toegevoegde arbeidsuur slechts 1/3 van het in het product ‘geobjectiveerde’ waarde is. Dat de prijs van het product een deel van een uur is, 1/3 of 2/3 gelijk aan de prijs van de grondstof of de machinerie, betekent in het geheel niet, dat in 1/3 of 2/3 van het uur de prijs van de grondstof, de machinerie geproduceerd of ook gereproduceerd wordt in de eigenlijk zin van het woord. Het betekent alleen dat de prijs van deze deelproducten, of dat de prijs van deze producten voor het evenredige deel van de arbeidstijd gelijk is aan de prijs van de grondstof, die in de totale prijs weer verschijnen, onderhouden worden. De vereenvoudiging van de andere voorstelling toont zich het beste, wanneer men het laatste derde deel ervan beschouwd, dat geeft de prijs van de toegevoegde arbeid, de toegevoegde waarde hoeveelheid, of de hoeveelheid van de nieuwe ‘geobjectiveerde’ arbeid weer. De prijs van het product van dit laatste derde deel is volgens het uitgangspunt gelijk aan 1 1/9 shilling katoen is 1/3 arbeidsuur, plus 1 1/9 shilling machinerie is 1/3 arbeidsuur, plus 1/3 arbeidsuur, die echter nieuw toegevoegd is, dus bij elkaar opgeteld is het 3/3 arbeidsuur is 1 arbeidsuur. Deze prijs drukt dus inderdaad in geld de gehele arbeidstijd uit, die aan de grondstof is toegevoegd. Volgens de verwachte verwarrende voorstelling echter zou 1/3 arbeidsuur woorden weergegeven in 3 1/3 shilling, dat wil zeggen in het product van 3/3 arbeidsuur. Net als in het eerste derde deel, waar de prijs van het product van 1/3 arbeidsuur gelijk is aan de prijs van het katoen. Deze prijs bestaat uit de prijs van 2 pond katoen voor 1 1/9 shilling (1/3 arbeidsuur), de prijs van de machinerie voor 1 1/9 shilling (1/3 arbeidsuur) en 1/3 werkelijk nieuw toegevoegde arbeid, de arbeidstijd, die vereist was om 2 pond katoen in garen om te zetten. Dus de som is 1 arbeidsuur is 3 1/3 shilling, dat echter ook de prijs van het katoen, de 3/3 arbeidsuur vereist. Inderdaad is dus in dit eerste derde deel zoals ook in elk volgende derde deel arbeidsuren opgenomen, die de waarde van 2/3 arbeidsuren (2 2/9 shilling) alleen bevatten, omdat x katoen gesponnen is, en daarom de waarde van het katoen en de verbruikte machinerie weer verschijnt. Als nieuwe waarde is alleen erbij gekomen de 1/3 nieuw ‘geobjectiveerde’ arbeid. Maar nu lijkt het toch, dat de fabrikant gelijk heeft als hij zegt, dat de eerste 4 arbeidsuren (of 1/3 arbeidsuur) voor mij alleen de prijs van het katoen vervangt, die ik in 12 arbeidsuren nodig heb. Zoals de tweede 4 arbeidsuren alleen de prijs van de machinerie, die ik in 12 arbeidsuren verbruik weergeven, en de laatste 4 arbeidsuren vormen alleen de nieuwe waarde, die voor een deel het salaris vervangen en voor een ander deel de meerwaarde vormen, dat ik als resultaat van het totale productieproces eruit krijg. Daarbij vergeet hij echter alleen, dat hij aanneemt, dat het product de laatste 4 uur alleen nieuw toegevoegde arbeidstijd ‘objectiveert’. Dus hij vergeet, dat in 12 arbeidsuren, de 4 arbeidsuren die aan het materiaal, de 4 arbeidsuren die voor de verbruikte machinerie, en ten slotte de 4 arbeidsuren, die werkelijk nieuw zijn, toegevoegd zijn. Als resultaat krijgt hij dat de prijs van het totale product bestaat uit 36 arbeidsuren, waarvan 24 uur slechts de waarde weergeven die het katoen en de machinerie hadden, voordat ze in garen verwerkt werden en 12 arbeidsuren, 1/3 van de totale prijs van de nieuw toegevoegde arbeid, de nieuwe waarde, precies gelijk aan de nieuw toegevoegde arbeid.


Dat het geld tegenover de arbeider zijn arbeidsvermogen als ‘waar’ voor de verkoop weergeeft, veronderstelt;
1) Dat de arbeidsvoorwaarden, de ‘objectieve’ voorwaarden van de arbeid tegenover hem als vreemde macht, als ontvreemde voorwaarden staan. Vreemd eigendom. Het veronderstelt onder andere ook dat de aarde, als grondeigendom, tegenover hem als vreemd eigendom staat. Hij heeft enkel arbeidsvermogen;
2) Dat hij zich als persoon zowel zich tot de hem ontvreemde voorwaarden van de arbeid verhoudt, als tot zijn eigen arbeidsvermogen. Dat hij dus als eigenaar over het laatste beschikt en niet zelf tot de ‘geobjectiveerde’ arbeidsvoorwaarden behoort, dat wil zeggen dat hij zelf als arbeidsinstrument door anderen bezeten wordt. Hij is vrije arbeider;
3) Dat tegenover hem de ‘objectieve’ voorwaarden van zijn arbeid als alleen maar ‘geobjectiveerde’ arbeid staan, dat wil zeggen als waarde, als geld en ‘waren’. Als ‘geobjectiveerde’ arbeid, dat zich alleen met de levende arbeid ruilt, om zich te onderhouden en te vermeerderen, om meer geld te worden, en waartegen de arbeider zijn arbeidsvermogen ruilt. Dit om gedeeltelijk dezelfde handhaving te verkrijgen, in zoverre ze uit zijn eigen bestaansmiddelen bestaan. In deze verhouding verschijnen dus de ‘objectieve’ voorwaarden van de arbeid slechts als zelfstandig geworden, een zich onderhoudende en alleen op zijn eigen vermeerdering gerichte waarde.

De gehele inhoud van deze verhouding, zoals ook de aard en de wijze van de verschijning van de aan de arbeid ontvreemde voorwaarde van zijn arbeid zijn er dus |69| in hun zuivere economische vorm, zonder alle politieke, religieuze en overige garnering. Het is een zuivere geldverhouding. Kapitalist en arbeider. ‘Geobjectiveerde’ arbeid en levend arbeidsvermogen. Niet heer en knecht, priester en misdienaar, feodaal en vazal, meester en gezel enzovoorts.

In alle maatschappelijke situaties is de klasse (of de klassen) die heerst, steeds de klasse, die de ‘objectieve’ voorwaarden van de arbeid in hun bezit heeft, waarvan hun dragers, zelfs in zoverre ze zelf werken, dat niet doen als arbeiders, maar als eigenaars. De klasse die over de dienende klasse beschikt, die over hun arbeidsvermogen beschikken dat ook in het bezit is van de eigenaren (slavernij) die ook over het arbeidsvermogen beschikken, zelfs wanneer dit, zoals bijvoorbeeld in India en Egypte zo verschijnt, dat ze bezit van grond en bodem hebben, waarvan de eigenaren echter de koning of een kaste zijn. Maar al deze verhoudingen onderscheiden zich daardoor van het kapitaal, dat deze verhuld is, als verhouding van de heerser tot de knechten, de vrijen tot de slaven, de halfgoden tot de ordinaire sterfelijken enzovoorts. Ze verschijnt slechts in het bewustzijn van beide kanten en als zodanig bestaat dergelijke verhouding. Alleen in het kapitaal zijn deze verhoudingen van alle politieke, religieuze en overige ideële verhullingen ontdaan. Het is gereduceerd, in het bewustzijn van beide zijden, tot een verhouding van enkel koop en verkoop. De arbeidsverhoudingen treden tegenover de arbeid naakt op en ze staan tegenover hen als ‘geobjectiveerde’ arbeid, waarde, geld, dat zich zelf kent als enkel vorm van de arbeid zelf, en zich alleen met haar ruilt, om zich als ‘objectieve’ arbeid te onderhouden en te vermeerderen. De verhouding komt dus zuiver naar voren als enkel een productieverhouding, een zuivere economische verhouding. In zoverre zich machtsverhoudingen op deze basis weer ontwikkelen moet echter geweten worden, dat ze slechts uit de verhouding voortkomen, waarin de koper, de vertegenwoordiger van de arbeidsvoorwaarde, tegenover de verkoper, de bezitter van het arbeidsvermogen staat.


Komen we nu weer terug op het vraagstuk van het salaris.
We hebben gezien dat het arbeidsproces, dus het productieproces, in zoverre het productie van een gebruikswaarde betreft, de realisering van doelmatige arbeid is, dat de waarde van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel helemaal niet voor de arbeid zelf bestaan. Ze bestaan alleen als ‘objectieve’ voorwaarden voor de realisering van de arbeid, als ‘objectieve’ factoren van de arbeid en ze worden als zodanig door hen opgenomen. Dat de ruilwaarde van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel niet in het arbeidsproces als zodanig ingaan, betekent in andere woorden slechts, dat ze er niet als ‘waren’ ingaan. De machine dient als machine, het katoen als katoen, geen van beide gaan als ruilwaarde op in het arbeidsproces, in zoverre ze een bepaalde hoeveelheid maatschappelijke arbeid weergeven. Als materiële vorm van deze maatschappelijke arbeid is veel meer haar gebruikswaarde in hen opgelost, zijn ze geld. Inderdaad zijn er arbeidsprocessen, waar het materiaal niets kost, bijvoorbeeld de vissen in de zee, de kolen in de groeve. Het zou fout zijn daarom te concluderen, dat hun eigenschap als ‘waar’ met het productieproces in het algemeen niets te maken heeft. Want dit is niet alleen productie van gebruikswaarde, ook van ruilwaarde, niet alleen van product, maar ook van ‘waar’. Zijn product is niet enkel gebruikswaarde, maar een gebruikswaarde met een bepaalde ruilwaarde, en dit laatste is gedeeltelijk bepaald doordat het de ruilwaarde van het arbeidsmateriaal en het arbeidsmiddel zelf als ‘waren’ bezitten. Ze gaan als ‘waren’ het productieproces in, anders zouden ze er niet als zodanig er uit kunnen komen. Zou men dus zeggen, de waarde van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel gaat het productieproces niets aan, omdat ze niet als ‘waren’ maar alleen als gebruikswaarden in het arbeidsproces figureren. Dat zou dan hetzelfde zijn wanneer men zou zeggen dat het voor het productieproces onverschillig is, dat het niet alleen arbeidsproces is, maar tegelijk ook waardevormingsproces. Dat zou er dan weer op uitlopen dat het productieproces plaats zou vinden voor de eigen consumptie, wat het uitgangspunt tegenspreekt. Maar ook met betrekking op enkel het waardevormingsproces zijn hun waarden niet productief, want ze verschijnen slechts terug in het product, ze worden slechts onderhouden.


Komen we nu tot het salaris of de prijs van het arbeidsvermogen. De prijs van het arbeidsvermogen of het salaris is niet productief, dat wil zeggen als onder ‘productief’ begrepen wordt, dat het als element in het arbeidsproces moet ingaan. Wat de gebruikswaarde produceert als het arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel gebruikt, is de arbeider zelf, de zijn arbeidsvermogen activerende mens, niet de prijs, waarvoor hij zijn arbeidsvermogen verkocht heeft. Of, in zoverre hij in het arbeidsproces ingaat, gaat hij er in als activering, energie van zijn arbeidsvermogen, als arbeid. Nu kan gezegd |70| worden, dat het salaris zich oplost in de bestaansmiddelen die nodig zijn, opdat de arbeider bestaat, opdat hij zich als levend arbeidsvermogen kan onderhouden, kortom opdat hij zich tijdens de arbeid in leven houdt. Net zo goed als dat kolen en olie, die door de machine opgenomen worden in het arbeidsproces ingaan, net zo goed gaan de bestaansmiddelen, die de arbeider als arbeider in beweging houden, het arbeidsproces in. Zijn onderhoudskosten tijdens de arbeid zijn net zo goed een factor in het arbeidsproces, zoals de door de machine opgenomen instrumentele materie het zijn. In deze gaan ten eerste ook hier, bij de machine, kolen en olie, kortom de instrumentele materie, het arbeidsproces in, als gebruikswaarden. Hun prijs heeft er niets mee van doen. Dus ook niet de prijs van de bestaansmiddelen van de arbeiders, het salaris?

Die vraag die hier slechts belang heeft is: zijn de bestaansmiddelen die de arbeider opneemt, en die dus zijn onderhoudskosten vormen, zo te beschouwen dat het kapitaal zelf ze verbruikt als factor van zijn productieproces, zoals het de instrumentele materie verbruikt? Dit is zeker feitelijk het geval. Dus blijft altijd de eerste handeling de ruilhandeling.

Het strijdpunt bij de economen is deze; vormen de bestaansmiddelen, die de arbeider opneemt, en die daardoor de prijs van zijn arbeid, het arbeidsloon vervangen, een deel van het kapitaal, net als de arbeidsmiddelen dat zijn? (materiaal en arbeidsmiddel). De arbeidsmiddelen zijn ten eerste ook bestaansmiddelen, omdat aangenomen wordt, dat de individuen slechts als warenbezitters tegenover elkaar staan, in de vorm van koper of verkoper. Dus wie geen arbeidsmiddelen heeft, heeft geen ‘waren’ om te ruilen, en dat veronderstelt dat de productie voor eigen consumptie niet ter sprake komt. Dit omdat het product, waarom het in het algemeen gaat, een ‘waar’ is en er dus geen bestaansmiddelen zijn te ruilen. Evenzeer zijn anderzijds de directe bestaansmiddelen arbeidsmiddel, want om te werken moet hij leven, en om te leven moet hij dagelijks zo en zoveel bestaansmiddelen opnemen. Het arbeidsvermogen, dat als niet ‘geobjectiveerd’, als enkel arbeidsvermogen tegenover de zakelijke voorwaarden van zijn realisering, zijn werkelijkheid staat, staat dus evenzeer tegenover de bestaansmiddelen of arbeidsmiddelen, of beide staan gelijkmatig tegenover hem als kapitaal. Het kapitaal is weliswaar geld, een zelfstandige bestaansvorm van de ruilwaarde, ‘geobjectiveerde’ algemene maatschappelijke arbeid. Echter dit is enkel zijn vorm. Zodra het zich als kapitaal realiseren moet, namelijk als zich onderhoudende en vermeerderende waarde, moet het zich omzetten in de arbeidsvoorwaarden of deze vormen zijn stoffelijke bestaansvorm, de echte gebruikswaarde, waarin het als ruilwaarde bestaat. De hoofdvoorwaarde voor het arbeidsproces is echter de arbeid zelf. Dus het is wezenlijk het bestanddeel van het kapitaal, dat het arbeidsvermogen koopt. Zouden er geen bestaansmiddelen op de markt zijn, dan zou het, het kapitaal niet helpen om de arbeiders in geld uit te betalen. Het geld is slechts een aanwijzing dat de arbeider krijgt in een bepaalde hoeveelheid om op de markt gewenste bestaansmiddelen te kopen. Dus heeft de kapitalist dezelfde potentie en vormen zij een bestanddeel van zijn macht. Overigens, zou er helemaal geen kapitalistische productie zijn, dan bleven als voorheen de onderhoudskosten, oorspronkelijk levert de natuur ze gratis, net zo noodzakelijke voorwaarden voor het arbeidsproces als het arbeidsmateriaal en de arbeidsmiddelen. Alle ‘objectieve’ momenten echter die de arbeid in het algemeen voor de verwerkelijking nodig heeft, verschijnen aan hem als ontvreemde momenten, die aan de kant staan van het kapitaal, bestaansmiddelen niets minder dan arbeidsmiddelen.

Rossi en andere willen inderdaad niets anders zeggen, of ze het nu willen of niet, dat de loonarbeid als zodanig geen noodzakelijke voorwaarde is van het arbeidsproces. Ze vergeten dan alleen, dat hetzelfde voor het kapitaal geldt.

Hier moet, ook in de toevoegingen, verder ingegaan worden tegen de onzin van Say over het kapitaal, hij meent echter hier dat de waarde zich dubbel laat consumeren, productief voor de kapitalisten maar onproductief voor de arbeider.

Eigendom van het arbeidsinstrumentarium is karakteristiek voor de gildeachtige industrie of de middeleeuwse vorm van de arbeid.

De maatschappelijke wijze van productie dus, waaraan het productieproces onderschikt is onder het kapitaal, of die op de verhouding van kapitaal en loonarbeid berust, en wel zo dat het de bepalende heersende productiewijze is, noemen we kapitalistische productie.

De arbeider maakt de circulatievorm W-G-W door. Hij verkoopt om te kopen. Hij ruilt zijn arbeidsvermogen tegen geld uit, om het geld tegen ‘waren’, in zoverre ze gebruikswaarde, bestaansmiddelen zijn, te ruilen. Het doel is de individuele consumptie. Volgens de aard van de eenvoudige circulatie, kan hij hooguit voor schatvorming, door spaarzaamheid en bijzondere vlijt, voortgaan, hij kan zich geen rijkdom verschaffen. De kapitalist daarentegen doorloopt G-W-G. hij koopt om te verkopen. Dat is het doel van deze |71| ruilwaarde, dat wil zeggen de verrijking.

Onder loonarbeid verstaan we alleen de vrije arbeid, dat zich tegen kapitaal ruilt, in kapitaal omgezet wordt en het kapitaal meer waarde geeft. Alle zogenaamde diensten zijn hiervan uitgesloten. Wat ook altijd haar overige karakter mag zijn, het geld wordt tegen haar uitgegeven, het wordt niet tegen haar voorgeschoten. Het geld is bij hen altijd alleen de ruilwaarde, als verdwijnende vorm, om een gebruikswaarde te pakken te krijgen. Zo weinig de koop van ‘waren’ om ze te consumeren, niet door de arbeid te consumeren, ergens iets te maken heeft met de productieve consumptie van uit het kapitalistische standpunt, zo weinig hebben de dienstverleningen te maken met de productieve consumptie, die de kapitalist als privépersoon, buiten het productieproces van ‘waren’, consumeert. Ze kunnen nog net zo nuttig zijn. Hun inhoud doet hier niet ter zake. De dienstverleningen zelf, in zoverre ze economisch geschat worden, worden natuurlijk op basis van de kapitalistische productie anders geschat als onder andere productieverhoudingen. Het onderzoek daarnaar is echter pas mogelijk, zodra de basisfactoren van de kapitalistische productie zelf blootgelegd zijn. Bij alle dienstverleningen, mogen ze nu zelf direct ‘waren’ maken, bijvoorbeeld de kleermaker die voor mij een broek naait, of maakt, of bijvoorbeeld de soldaat, die mij beschermt, net zo als de rechter, of de muzikant, waarvan ik het musiceren koop om me een esthetisch genot te verschaffen, of de arts, die ik me koop, om mijn been weer recht te zetten. Het handelt zich daarbij altijd om de stoffelijke inhoud van de arbeid, om haar nuttigheid, terwijl de situatie, dat ze arbeid is voor mij er niet toe doet. Bij de loonarbeid, dat kapitaal verschaft, is me inderdaad haar inhoud geheel om het even. Elke bepaalde manier van de arbeid is voor mij alleen belangrijk, in zoverre ze maatschappelijke arbeid in het algemeen, en daarom substantie van de ruilwaarde is, geld is. Elke arbeider, dienstverlener, van de hoer tot aan de paus, worden daarom nooit in het directe productieproces omgezet. (Voor de rest beter het nauwkeurige over ‘productieve arbeid’ is dit in de paragraaf over ‘kapitaal en arbeid’ op te nemen.) Met de koop van de ene arbeid maak ik geld, met de andere geef ik geld uit. De ene verrijkt, de andere verarmt. Het is mogelijk, dat ze zelf een van de voorwaarden voor het geldmaken zijn, zoals politieagenten, rechters, soldaten of beul. Maar, dat is ze altijd alleen als ‘verzwarende situatie’ en het heeft met het directe proces niets te maken.

We zijn van de circulatie uitgegaan, om tot de kapitalistische productie te komen. Dit is ook de historische weg. De ontwikkeling van de kapitalistische productie stelt daarom in elk land al de ontwikkeling van de handel als uitgangspunt op andere, vroegere productiefundamenten. (Waarover iets naders te zeggen is.)

Wat we nu vervolgens te beschouwen hebben is de verdere ontwikkeling van de meerwaarde. Hierbij zal zich tonen, dat indien de productie van de meerwaarde het eigenlijke doel wordt, of dat de productie kapitalistische productie wordt, de oorspronkelijke enkel formele onderschikking van het arbeidsproces onder het kapitaal, de levende arbeid onder de ‘geobjectiveerde’, de tegenwoordige onder de vergane, de aard en de wijze van het arbeidsproces zelf beduidend omvormt. Dat het dus met de kapitaalverhoudingen, opdat het zich echt ontwikkelt, ook bepaalde productiewijzen en ontwikkelingen van de productieve krachten overeenkomt.

Bij de dienstverlening consumeer ik weliswaar ook het arbeidsvermogen van de dienstverlener, maar niet in zoverre zijn gebruikswaarde arbeid heeft, maar in zoverre zijn arbeid een bepaalde gebruikswaarde heeft.