Het directe productieproces


Het kapitalistische productieproces is de eenheid van arbeidsproces en waardevormingsproces. Om geld in kapitaal om te zetten, wordt het in waren omgezet, die de factoren van het arbeidsproces vormen. Men moet met het geld ten eerste arbeidsvermogen en ten tweede middelen kopen, zonder welke het arbeidsvermogen niet verbruikt kan worden, dat wil zeggen niet werken kan. In het arbeidsproces hebben deze middelen geen zin buiten dat het levensmiddelen van de arbeid zijn, gebruikswaarden die de arbeid dienen. Met betrekking tot de levende arbeid zelf zijn het materiaal en middel, met betrekking tot het product is de arbeid het productiemiddel. Met betrekking daarop zijn deze productiemiddelen zelf al producten, het zijn producten die dienen als productiemiddelen voor een nieuw product. Maar deze middelen spelen deze rol niet in het arbeidsproces, omdat de kapitalist het koopt, maar omdat productiemiddelen de omgezette vorm van zijn geld zijn. Echter hij koopt het wel om ze deze rol in het arbeidsproces te laten spelen. Voor het proces van spinnen als zodanig maakt het niet uit, dat katoen en spindels het geld van de kapitalisten zijn, dus kapitaal voorstellen, dat het uitgegeven geld is en volgens zijn bestemming kapitaal. Arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen worden pas in de hand van de arbeidende spinner kapitaal, en ze worden het daardoor omdat hij spint, niet omdat hij katoen, dat iemand anders toebehoort, met een spindel, dat die dezelfde andere persoon toebehoort, in garen voor dezelfde andere persoon verspint. Omdat ‘waren’ in het arbeidsproces gebruikt of productief geconsumeerd worden, worden ze niet kapitaal, maar elementen van het arbeidsproces. In zoverre deze objectieve elementen van het arbeidsproces door kapitalisten gekocht zijn, stellen ze zijn kapitaal voor. Maar dit geldt ook voor de arbeid. Dat stelt ook zijn kapitaal voor, omdat aan de koper van het arbeidsvermogen, de arbeid evengoed toe behoort, als de door hem gekochte objectieve voorwaarden van de arbeid. En niet enkel de afzonderlijke elementen van het arbeidsproces, het gehele arbeidsproces behoort hem toe. Het kapitaal dat vroeger in de vorm van geld bestond, bestaat nu in de vorm van het arbeidsproces. Omdat het kapitaal zich het arbeidsproces toegeëigend heeft, de arbeider daarom voor de kapitalist in plaats van voor zichzelf werkt, verandert het arbeidsproces echter niet zijn algemene aard. Omdat geld bij zijn omzetting in kapitaal zich in de factoren van het arbeidsproces omzet, dus ook noodzakelijk de vorm van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen aanneemt, worden arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen niet door hun natuur kapitaal. Net zo min als goud en zilver door hun aard geld worden, omdat geld zich onder andere in goud en zilver presenteert. Dezelfde moderne economen echter, die over de eenvoud van het monetaire systeem lachen, als het om de vraag gaat ‘wat is geld?’, antwoorden: ‘goud en zilver zijn geld’. Zij schamen zich niet om op de vraag, ‘wat is kapitaal’ te antwoorden: ‘Kapitaal is katoen’. Ze zeggen niets anders, als ze verklaren, dat arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen, productiemiddelen of producten, die tot nieuwe productie omgezet worden, kortweg dat de geobjectiveerde voorwaarden van de arbeid door hun verschijning kapitaal zijn. Ze zijn kapitaal, in zoverre en omdat zij door hun stoffelijke eigenschappen als gebruikswaarden in het arbeidsproces dienen. Het is van dezelfde orde, als anderen daaraan toe voegen: ‘Kapitaal is vlees en brood’, want om het even of de kapitalist het arbeidsvermogen met geld koopt, stelt dit geld inderdaad slechts brood voor, {469b} vlees, kortom de levensmiddelen van de arbeiders.[9] Een stoel met vier poten en een opbouw stelt onder bepaalde omstandigheden een troon voor; daarom is deze stoel, een ding, dat dient om te zitten. Het is niet door de aard van zijn gebruikswaarde een troon. De wezenlijke factor van het arbeidsproces is de arbeider zelf en in de antieke productieprocessen is deze arbeider een slaaf. Daaruit volgt net zo min, dat de arbeider van nature slaaf is, hoewel volgens de laatste inzichten van Aristoteles, hij daar niet ver vandaan is. Net zo min, als spinsel en katoen, omdat ze tegenwoordig door de loonarbeider in het arbeidsproces verbruikt worden, van nature kapitaal zijn. Deze dwaasheid, die een bepaalde maatschappelijke productieverhouding, dat zich in dingen presenteert, dat deze zaken als zaken met een natuurlijke materiële eigenschap neemt, treft ons in het gezicht. Slaan we het eerste beste handboek van de economie open, lezen we meteen op de eerste pagina, dat de elementen van het productieproces, op de algemene vorm teruggevoerd, aarde, kapitaal en arbeid zijn.[10] Er kan evengoed gezegd worden dat ze grondeigendom, messen, scharen, spinsels, katoen, graan, kortom arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel, en loonarbeid zijn. Van de ene kant noemen we de elementen van het arbeidsproces verbonden met de specifieke maatschappelijke kenmerken, die ze op een bepaald historisch ontwikkelingsniveau bezitten. Aan de andere kant voegen we een element toe, dat het arbeidsproces, onafhankelijk van alle bepaalde maatschappelijke vormen, dat als een eeuwig proces tussen mens en natuur in het algemeen toekomt. We zullen verder hieronder zien, dat deze illusie van de economen, welke de toe-eigening van het arbeidsproces door het kapitaal met het arbeidsproces verwisselt, en daarom de geobjectiveerde elementen van het arbeidsproces gewoonweg in kapitaal omzet. Het kapitaal zet zich onder andere ook om in de geobjectiveerde elementen van het arbeidsproces, deze illusie van de klassieke economen duurt alleen maar zo lang, omdat ze het kapitalistische productieproces uitsluitend vanuit het gezichtspunt van het arbeidsproces beschouwen en daarmee hun verdere ontwikkeling rechtvaardigen, dat uit de aard van het kapitalistische productieproces zelf ontspringt. Meteen echter blijkt, dat dit een zeer gemakzuchtige methode is, de eeuwigheid van de kapitalistische productiewijze of het kapitaal als een onvergankelijk natuurelement van de menselijke productie in het geheel te bewijzen. Arbeid is eeuwige natuur, voorwaarde voor het menselijke bestaan. Het arbeidsproces is niets anders dan de arbeid zelf, op het moment van haar scheppende activiteit beschouwd. De algemene factoren van het arbeidsproces zijn daarom van alle bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen onafhankelijk. Arbeidsmiddelen en arbeidsmateriaal, waarvan een deel al producten van vroegere arbeid zijn, spelen hun rol in elk arbeidsproces in alle tijden en onder alle omstandigheden. Hangen we daaraan de naam kapitaal in het vertrouwen, dat ‘er altijd wel iets van blijft hangen’, dan hebben we bewezen, dat het bestaan van het kapitaal een eeuwige natuurwet van de menselijke productie is. Dat de Kirgies, die met een van de Russen gestolen mes de biezen afsnijdt en van deze biezen een bootje vlecht, even zo goed een kapitalist is als de heer von Rothschild. Evenzeer zou ik kunnen bewijzen, dat Grieken en Romeinen die het avondmaal tot zich namen, terwijl ze wijn dronken en brood aten, en dat de Turken die zich dagelijks met katholiek wijwater besprenkelden, omdat ze zich dagelijks wassen, kapitalisten zijn. Het is dergelijke brutaal oppervlakkig geleuter, die men met arrogantie niet alleen van ene F. Bastiat of in een economisch traktaatje van de sociëteit voor de toegepaste en nuttige kennis, of in de schriftjes van de kleinkinderen van ene moeder Martineau, maar zelfs {469c} door echte beroepsschrijvers uitgebraakt ziet. In plaats van, zoals bedoeld wordt, op deze wijze de eeuwige natuurlijke noodzakelijkheid van het kapitaal te bewijzen, wordt zo veel meer de noodzakelijkheid van een bepaald historisch ontwikkelingsniveau van de maatschappelijke productieprocessen ontkend. Want de veronderstelling dat kapitaal niets anders is als arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen of dat de geobjectiveerde elementen van het arbeidsproces van nature kapitaal zouden zijn, roept met recht de tegenreactie op dat men kapitaal nodig heeft, maar geen kapitalisten, of dat kapitaal niets anders is als een voor plagerij van de massa uitgevonden naam.[11]

Het onvermogen om het arbeidsproces zelfstandig en toch tegelijk als een kant van het kapitalistische productieproces te begrijpen, toont zich nog treffender, als de heer F. Wayland het ons bijvoorbeeld vertelt: ‘Grondstoffen zijn kapitaal, en door zijn verwerking wordt het product. Zo is leer het product van de leerlooier en het kapitaal van de schoenmaker. Grondstof en product zijn beide bestemmingen, die één ding met betrekking op het arbeidsproces hebben en die beide met hun bestemming kapitaal te zijn op zichzelf niets te maken hebben. Hoewel beide, grondstof en product, kapitaal voorstellen, zodra het arbeidsproces door de kapitalisten toegeëigend is.[12] De heer Proudhon heeft dit met zijn gebruikelijke ‘diepgang’ uitgebuit. ‘Waardoor zet zich het begrip product plotseling om in het begrip kapitaal? Door het idee van de waarde. Dat wil zeggen dat het product, om kapitaal te worden, een authentieke waardeschatting moet ondergaan, het wordt gekocht of verkocht en over zijn prijs wordt onderhandeld en door een soort legale overeenkomst wordt het bekrachtigd. De huid, zoals het uit de slagerij komt, is het product van de slager. Wordt de huid door de leerlooier gekocht?, dan brengt hij het meteen onder of voor zijn waarde onder in een exploitatiefonds. Door de arbeid van de leerlooier wordt dit kapitaal weer product.’ De heer Proudhon tekent door het apparaat een valse metafysica uit, waarmee hij de gewoonste elementaire voorstelling eerst als kapitaal in zijn ‘exploitatiefonds’ invoert en dan als hoogdravend ‘product’ aan het publiek verkoopt. De vraag, hoe zich product in kapitaal omzet, is in het geheel onzin, maar het antwoord is de vraag waard. Inderdaad vertelt de heer Proudhon ons slechts twee behoorlijk bekende feiten, ten eerste dat producten als grondstof verwerkt worden en ten tweede dat producten tegelijk ‘waren’ zijn. Dat wil zeggen een waarde hebben, die voor zijn realisering de vuurproef van het debat tussen koper en verkoper moet doorstaan. Dezelfde ‘filosoof’ merkt op: ‘Het verschil voor de samenleving, tussen kapitaal en product bestaat niet. Dat verschil is geheel subjectief voor de individuen.’ De abstracte maatschappelijke vorm noemt hij ‘subjectief’ en zijn subjectieve abstractie noemt hij ‘maatschappij’.

Als de econoom, zolang hij het kapitalistische productieproces slechts vanuit het gezichtspunt van het arbeidsproces beschouwt, het kapitaal voor een simpel ding verklaart, grondstof, instrument, dan valt hem toch weer in, dat het productieproces toch ook weer waardevormingsproces is. Dergelijke dingen in betrekking tot het waardevormingsproces komen enkel als waarde in aanmerking. ‘Hetzelfde kapitaal bestaat spoedig in een vorm van een geldsom, spoedig in de vorm van grondstof, een instrument, een ‘waar’ dat klaar is. Deze dingen zijn eigenlijk niet het kapitaal; het huist in de waarde die ze hebben.[13] In zoverre deze waarde zich onderhoudt, niets meer ondergaat, zich vermenigvuldigt, zich van de ‘waar’ lostrekt, {469d} die hem geschapen heeft, zoals een metafysische en niet substantiële kwaliteit altijd in het bezit van dezelfde producenten (dat wil zeggen kapitalisten) blijft’,[14] wordt het, wat zo net nog als een ding verklaard werd, nu als een ‘commercieel idee’ verklaard.[15]

Het product van het kapitalistische productieproces is noch enkel een product, gebruikswaarde, noch enkel ‘waar’, dat wil zeggen een product dat een ruilwaarde heeft, maar zijn specifieke product is de meerwaarde. De producten zijn ‘waren’ die meer ruilwaarde bezitten, dat wil zeggen meer arbeid vertegenwoordigen dan voor de productie in de vorm van geld of ‘waren’ voorgeschoten werd. In het kapitalistische productieproces verschijnt het arbeidsproces alleen maar als middel, het waardevormingsproces of de productie van meerwaarde als doel. Zodra de econoom zich hierop bezint, wordt kapitaal verklaard als rijkdom, dat in de productie omgezet wordt om ‘winst’ te maken.[16]


We hebben gezien, dat de omzetting van geld in kapitaal in twee zelfstandige, geheel verscheidene sferen is afgeschaft, in bij elkaar horende en gescheiden bestaande processen. Het eerste proces behoort tot de sfeer van de warencirculatie en vindt daarom plaats op de warenmarkt. Het is de koop en verkoop van arbeidsvermogen. Het tweede proces is de consumptie van het gekochte arbeidsvermogen of het productieproces zelf. In het eerste proces staan de kapitalist en de arbeider slechts als geldbezitter en warenbezitter tegen over elkaar en hun transactie is, zoals die tussen alle kopers en verkopers, een ruil van equivalenten. In het tweede proces verschijnt de arbeider tijdelijk als levend bestanddeel van het kapitaal en de categorie van de ruil is hier totaal uitgesloten, omdat de kapitalist alle factoren van het productieproces, zakelijke als ook persoonlijke, zich al door de koop toegeëigend heeft, voordat het proces begint. Hoewel beide processen zelfstandig naast elkaar bestaan, beïnvloeden ze elkaar wederzijds. De eerste leidt het tweede in, en het tweede voert het eerste uit.

Het eerste proces, de koop en verkoop van het arbeidsvermogen, toont ons de kapitalist en de arbeider enkel als koper en verkoper van ‘waren’. Wat de arbeider van andere warenverkopers onderscheidt, is enkel het specifieke karakter, de specifieke gebruikswaarde van de door hem verkochte ‘waar’. Maar de bijzondere gebruikswaarde van de ‘waar’ verandert in het geheel niets aan de economische bestemming van de transactie, niets aan, dat de koper geld en de verkoper ‘waar’ voorstelt. Om dus te bewijzen, dat de verhouding tussen kapitalist en arbeider in het geheel niets anders is als een verhouding tussen warenbezitters, die voor hun wederzijdse voordeel en door een vrij contract geld en ‘waar’ met elkaar ruilen, volstaat het om het eerste proces te isoleren en om aan zijn formele karakter vast te houden. Dit eenvoudige kunststuk is geen hekserij, maar het vormt de totale voorraad aan wijsheid van de vulgaire economie.

We hebben gezien, dat de kapitalist zijn geld niet alleen in arbeidsvermogen, maar ook in de geobjectiveerde factoren van het arbeidsproces, de productiemiddelen, omzetten moet. Bekijken we nu echter het totale kapitaal van een andere kant, dus de totaliteit van de kopers van arbeidsvermogen aan de ene kant, en de totaliteit van de verkopers van arbeidsvermogen, de totaliteit van de arbeiders aan de andere kant, dan is de arbeider dus gedwongen in plaats van een ‘waar’, zijn eigen arbeidsvermogen als ‘waar’ te verkopen. Dit is zo, omdat hem aan de andere kant de gezamenlijke productiemiddelen, de gezamenlijke geobjectiveerde voorwaarden van de arbeid evenals de gezamenlijke levensmiddelen, geld productiemiddelen en {469e} levensmiddelen als vreemd eigendom tegenover hem staan, omdat dus alle geobjectiveerde rijkdom als eigendom van de warenbezitters tegenover de arbeider staat. Het is verondersteld, dat hij als degene die niet het eigendom bezit over zijn arbeid werkt en de voorwaarden voor zijn arbeid tegenover hem als vreemd eigendom staan. Dat kapitalist nummer 1 geldbezitter is en van kapitalist nummer 2, die productiemiddelen bezit, deze productiemiddelen koopt, terwijl de arbeider met het van de kapitalist verkregen geld levensmiddelen van kapitalist nummer 3 koopt, verandert niets aan de situatie, dat de kapitalisten nummer 1, 2 en 3 samen de exclusieve bezitters zijn van geld, productiemiddelen en levensmiddelen. De mens kan alleen maar leven, in zoverre hij zijn levensmiddelen produceert en kan alleen levensmiddelen produceren, in zoverre hij zich in het bezit van productiemiddelen, in het bezit van geobjectiveerde voorwaarden van de arbeid bevindt. Het laat zich dus van het begin af begrijpen, dat de arbeider, van de productiemiddelen beroofd en geen eigenaar is van de levensmiddelen, een mens is, die geen levensmiddelen heeft, en dus geen productiemiddelen kan maken. Wat dus zelf in het eerste proces, voordat zich geld of ‘waren’ werkelijk in kapitaal omgezet hebben, dat ze vooraf het karakter van kapitaal bestempelt, dient noch hun natuur als geld, noch de stoffelijke gebruikswaarde van deze ‘waren’ als levensmiddel en productiemiddel. Het is de situatie, dat dit geld en deze ‘waren’, deze productiemiddelen en levensmiddelen als zelfstandige machten, gepersonifieerd in hun bezitters, het van alle geobjectiveerde rijkdom ontblote arbeidsvermogen tegenover treden. Dat dus voor de realisering van de arbeid noodzakelijke materiële voorwaarden aan de arbeider zelf ontnomen zijn, sterker dat deze voorwaarden als met een eigen wil en eigen ziel begaafde fetisj verschijnen, dat ‘waren’ als kopers van personen figureren. De koper van de arbeidsvermogens is alleen maar de personificatie van geobjectiveerde arbeid, die een deel van zichzelf in de vorm van levensmiddelen aan de arbeider afgeeft, om het levende arbeidsvermogen hun andere deel in te lijven en door deze inlijving zichzelf geheel te onderhouden en boven hun oorspronkelijke geheel uit te groeien. Het is niet de arbeider, die levensmiddelen en productiemiddelen koopt, maar de levensmiddelen kopen de arbeider, om ze in de productiemiddelen in te lijven.

Levensmiddelen zijn een bijzondere stoffelijke bestaansvorm waarmee het kapitaal de arbeider confronteert, voordat hij ze door de verkoop van zijn arbeidsvermogen toe-eigent. Echter zodra het productieproces begint, is het arbeidsvermogen ondertussen verkocht, zijn de levensmiddelen dus, tenminste juridisch in het consumptiefonds van de arbeiders overgegaan. Deze levensmiddelen vormen geen element van het arbeidsproces, dat naast het werkende arbeidsvermogen zelf niets vereist buiten arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen om. Inderdaad moet de arbeider zijn arbeidsvermogen door levensmiddelen onderhouden, maar deze privéconsumptie, die tegelijk de reproductie van zijn arbeidsvermogen is, valt buiten het productieproces van de ‘waren’. Het is mogelijk, dat in de kapitalistische productie daadwerkelijk de gehele beschikbare tijd van de arbeiders door het kapitaal geabsorbeerd wordt, dat dus de verwerking van de levensmiddelen daadwerkelijk als een op zich zelf staand incident van het arbeidsproces zelf verschijnt. Zoals de verwerking van kolen door de stoommachine, van olie door het vliegwiel of van hooi door het paard, zoals de gehele privéconsumptie van de arbeidende slaven als “kapitaal” in het arbeidsproces dienen. In deze betekenis telt Ricardo (zie noot 9), naast grondstoffen, werktuigen ‘voedsel en kleding’ op als dingen, die ‘invloed op arbeid’ uitoefenen en dus ook als kapitaal in het arbeidsproces dienen. Zoals het zich {469f} altijd daadwerkelijk voordoet, zijn de levensmiddelen, zodra de vrije arbeider ze verwerkt, ‘waren’, die hij gekocht heeft. Zodra levensmiddelen in zijn handen overgaan, des te meer, zodra ze door hem verwerkt worden, zijn ze opgehouden, kapitaal te zijn. Ze vormen dus geen stoffelijke elementen, waarin het kapitaal in het directe productieproces verschijnt, hoewel ze de stoffelijke bestaansvorm van het variabele kapitaal vormen, dat op de markt, in de circulatiesfeer als koper van arbeidsvermogen optreedt.[17]

Als een kapitalist voor 500 daalders, 400 in productiemiddelen omzet en 100 in de koop van arbeidsvermogen, vormen deze 100 daalders zijn variabele kapitaal. Met deze 100 daalders kopen de arbeiders levensmiddelen, of van dezelfde kapitalist, of van een andere. De 100 daalders zijn alleen maar de geldvorm van deze levensmiddelen, die inderdaad het stoffelijke bestand van het variabele kapitaal vormen. In het directe productieproces bestaat het variabele kapitaal niet meer; noch in de geldvorm, noch in de warenvorm. Het bestaat in de vorm van de levende arbeid, dat de kapitalist zich door de koop van het arbeidsvermogen toegeëigend heeft. En alleen maar door deze omzetting van het variabele kapitaal in arbeid wordt in het algemeen de in geld of ‘waren’ voorgeschoten waardesom in kapitaal omgezet. Hoewel, de koop en verkoop van arbeidsvermogen, waardoor de omzetting van een deel van het kapitaal in variabel kapitaal bedongen is, is het een van het directe productieproces gescheiden en zelfstandig, een aan het productieproces voorafgaand proces. Het vormt de absolute basis van het kapitalistische productieproces, en het vormt een factor van dit productieproces zelf. We beschouwen het als een totaal en niet slechts het ogenblik van de directe warenproductie. Omdat de arbeider, om te leven, zijn arbeidsvermogen verkoopt, zet zich de geobjectiveerde rijkdom om in kapitaal. Alleen tegenover de loonarbeid worden die zaken, die de objectieve voorwaarden van de arbeid zijn, dus productiemiddelen. Die zaken, die objectieve voorwaarden, zijn voor het onderhoud van de arbeiders zelf, de levensmiddelen, kapitaal. Kapitaal is geen ding, net zo min als dat geld een ding is. In het kapitaal, zoals ook in geld, komen bepaalde maatschappelijke productieverhoudingen van personen als verhoudingen van dingen naar personen naar voren, of verschijnen bepaalde maatschappelijke betrekkingen als maatschappelijke karaktereigenschappen van dingen. Dat gebeurt zodra de individuen als vrije personen tegenover elkaar staan, zonder salaris geen productie van meerwaarde, zonder productie van meerwaarde geen kapitalistische productie, dus geen kapitaal en geen kapitalist! Kapitaal en loonarbeid, zo noemen we de arbeid van de arbeiders, die hun eigen arbeidsvermogen verkopen, drukken maar twee factoren dezelfde verhouding uit. Het geld kan niet kapitaal worden, zonder zich tegen arbeidsvermogen als door de arbeider zelf verkochte ‘waar’ uit te ruilen. Anderzijds kan de arbeid alleen maar als loonarbeid verschijnen, zodra haar eigen objectieve voorwaarden het als zelfstandige macht, vreemd eigendom, op zichzelf zijnde en aan zichzelf vasthoudende waarde, kortweg als kapitaal, tegenover zich opstelt. Als het kapitaal dus volgens zijn stoffelijke kant, of volgens zijn gebruikswaarden, waaruit het bestaat, alleen maar uit de geobjectiveerde voorwaarden van de arbeid, zelf bestaan kan, dan moet volgens zijn vormkant de geobjectiveerde voorwaarden als vreemde, zelfstandige macht tegenover de arbeid staan, als waarde, geobjectiveerde arbeid, die zich tot de levende arbeid als enkel middel voor zijn eigen onderhoud verhoudt. De loonarbeid of het salariaat is dus een noodzakelijke vorm voor de kapitalistische productie, geheel zoals het kapitaal, de potentiële waarde, een noodzakelijke maatschappelijke vorm is, die de geobjectiveerde voorwaarden van de arbeid aannemen moet, zodat de laatste loonarbeid is. Loonarbeid is dus de noodzakelijke voorwaarde voor kapitaal vorming en blijft de bestendige noodzakelijke bepaling voor kapitalistische productie. Hoewel het eerste proces, de ruil van geld tegen arbeidsvermogen, of de verkoop van het arbeidsvermogen, als zodanig niet opgaat in het directe productieproces, het gaat daarentegen wel op in de productie van de totale verhoudingen.[18]

Gaan we nu van het eerste proces, de koop en verkoop van arbeidsvermogen over op het directe productieproces zelf. De verzelfstandiging van productiemiddelen en levensmiddelen tegenover de werkelijke arbeider gaat daaraan vooraf. De productiemiddelen zijn dus uitgangspunten, gepersonifieerde productiemiddelen en levensmiddelen, waarvoor de kapitalisten als kopers met de arbeiders als verkopers een contract afsluiten. Gaan we van dit proces uit, dat voortkomt uit de circulatiesfeer op de warenmarkt, dan is dit productieproces in eerste instantie het arbeidsproces. De arbeider betreedt het arbeidsproces als arbeider met een normale door de aard en het doel van de arbeid zelf bepaalde handelende verhouding tot de productiemiddelen. Hij gebruikt en behandelt die als enkel middel en materiaal voor zijn arbeid. Het zelfstandige bestaan van deze productiemiddelen, dat aan zichzelf {469g} vasthoudt en een kop en voet heeft, wordt nu daadwerkelijk opgeheven, door haar scheiding van de arbeid. De objectieve voorwaarden van de arbeid treden op in haar normale eenheid met de arbeid, enkel als materie en organen van haar scheppende werking. De huid, die de arbeider looit behandelt hij als een op zichzelf staand object van zijn productieve activiteit, niet als kapitaal. Hij looit niet de huid van de kapitalisten.[19] In zoverre het productieproces slechts arbeidsproces is, verwerkt de arbeider in dit proces de productiemiddelen als enkel levensmiddelen van de arbeid. In zoverre echter het productieproces tegelijk waardevormingsproces is, verwerkt de kapitalist in dit proces het arbeidsvermogen van de arbeiders, of eigent hij zich de levende arbeid als levensbloed van het kapitaal toe. De grondstof, in het geheel de geobjectiveerde arbeid, dient er alleen maar voor om vreemde arbeid op te nemen en het arbeidsinstrument dient alleen maar als dirigent, leider voor dit proces van opnemen. Indien het levende arbeidsvermogen ingelijfd is in de objectieve bestandsdelen van het kapitaal, wordt dit ervaren als een monster, en begint te werken ‘als zou het liefde in zijn lijf hebben’. Omdat de arbeid slechts in een bestemde nuttige vorm waarde schept en omdat elke bijzondere nuttige kunst, arbeid, materiaal en middelen met specifieke gebruikswaarde vereist, spinsel en katoen voor de spinarbeid, aambeeld, hamer en ijzer voor het smeedwerk, kan de arbeid alleen maar opgenomen worden, in zoverre het kapitaal de vorm aanneemt, van de voor de bestemde arbeidsprocessen vereiste specifieke productiemiddelen en alleen in deze vorm kan het levende arbeid opnemen. Hier ziet men dus, waarom de kapitalisten, van de arbeiders en de politieke economen, die alleen denken over het arbeidsproces als toegeëigend door het kapitaal, proberen los te komen. Dit kan, omdat de stoffelijke elementen van het arbeidsproces vanwege de stoffelijke eigenschappen als kapitaal gelden en waarom men niet in staat is, het stoffelijke bestaan als slechts factoren van het arbeidsproces los te laten van hun oorspronkelijke maatschappelijke eigenschappen die ze tot kapitaal maken. Hij kan dat niet, omdat werkelijk hetzelfde identieke arbeidsproces, die de productiemiddelen door hun stoffelijke eigenschappen, als enkel levensmiddel voor de arbeid dienen, hetzelfde productiemiddel slechts in een middel voor de opname van de arbeid omzet. In het arbeidsproces, dat tegelijk het kapitalistische productieproces is, gebruiken de productiemiddelen de arbeiders, zo dat de arbeid slechts als middel verschijnt, waardoor een bestemde waardemassa, dus een bestemde massa geobjectiveerde arbeid levende arbeid opneemt, om zich te onderhouden en te vermeerderen. Het arbeidsproces verschijnt zo als een proces van eigen waardevorming van de geobjectiveerde arbeid overgebracht door de levende arbeid.[20] Het kapitaal gebruikt de arbeider en niet de arbeider het kapitaal, en alleen zaken, die de arbeider gebruiken, die daarom in de eigenheid van de kapitalisten, eigen bewustzijn en een eigen wil bezitten, zijn kapitaal.[21] In zoverre het arbeidsproces slechts het middel is, en de echte vorm van het waardevormingsproces, in zoverre het dus een proces is, die eruit bestaat, buiten de arbeid, dat in het arbeidsloon geobjectiveerd was, om een overschot aan onbetaalde arbeid, meerwaarde, in ‘waren’ te objectiveren, om dus meerwaarde te produceren, dan is het belangrijkste punt van dit gehele proces de ruil van geobjectiveerde arbeid met levende arbeid, de ruil van minder geobjectiveerde arbeid tegen meer levende arbeid. In het proces van ruil zelf wordt een hoeveelheid in geld, als ‘waar’ geobjectiveerde arbeid tegen een gelijke hoeveelheid in levend arbeidsvermogen geobjectiveerde arbeid uitgeruild.{469h}

Er worden overeenkomend met de waardewet van de warenruil equivalenten uitgeruild, gelijke hoeveelheden geobjectiveerde arbeid, hoewel de ene hoeveelheid in een zaak en de andere in een levende persoon geobjectiveerd is. Maar deze ruil leidt alleen maar het productieproces in, zorgt ervoor dat hiervan inderdaad meer arbeid in de levende vorm uitgeruild wordt als dat in geobjectiveerde vorm uitgegeven was. Het is daarom de grote verdienste van de klassieke economie om het gehele productieproces als een dergelijk proces tussen geobjectiveerde arbeid en levende arbeid weer te geven. Het is daarom, dat het kapitaal, in tegenstelling tot de levende arbeid, alleen als geobjectiveerde arbeid, dat wil zeggen als waarde, dat zichzelf overbrengt, de levende arbeid tot waarde maakt, weer gegeven te hebben. Het gebrek van de klassieke economie bestaat hier slechts daaruit, dat ze ten eerste niet in staat was te bewijzen, hoe deze ruil van meer levende arbeid tegen minder geobjectiveerde arbeid met de wet van de warenruil, de bestemming van de warenwaarde met de arbeidstijd overeenkomt. En dat ze daarom ten tweede, de ruil van een bestemde hoeveelheid geobjectiveerde arbeid tegen arbeidsvermogen in het circulatieproces direct samenvoegen met de in het productieproces voortgaande opneming van de levende arbeid door de in de vorm van productiemiddelen beschikbare geobjectiveerde arbeid.

Het ruilproces tussen het variabele kapitaal en arbeidsvermogen komt samen met het opnameproces van de levende arbeid door het constante kapitaal. Ook dit gebrek ontspringt uit hun ‘kapitalistische’ bevangenheid, dat de kapitalisten zelf, de arbeid pas betalen nadat ze verricht is, de ruil verschijnt als een kleine hoeveelheid geobjectiveerde arbeid tegen een grote hoeveelheid levende arbeid als een afzonderlijk niet overgebracht proces. Als dus de moderne econoom, het kapitaal, de geobjectiveerde arbeid tegenover de levende arbeid stelt, dan bedoelt hij onder geobjectiveerde arbeid niet de arbeidsproducten, in zoverre ze een gebruikswaarde hebben en de belichaming zijn van bestemde nuttige arbeid. Echter ze zijn de materiële vorm van een bepaalde hoeveelheid algemene maatschappelijke arbeid, daarom waarde, geld, dat zich zelf door de toe-eigening van vreemde levende arbeid zelf tot waarde maakt. Deze toe-eigening, die oorspronkelijk heeft plaatsgevonden op de warenmarkt, door de ruil tussen variabel kapitaal en arbeidsvermogen, wordt echter pas reëel in het werkelijke productieproces.[22]

De onderschikking van het arbeidsproces onder het kapitaal verandert in eerste instantie niets aan de werkelijke productiewijze en toont zich praktisch alleen in het volgende. De arbeider treedt onder het commando, de leiding en het toezicht van de kapitalist, natuurlijk alleen maar met betrekking tot zijn arbeid, dat aan de kapitalist toebehoort. De kapitalist past op, dat hij geen tijd verdoet en dat elk uur het product van één arbeidsuur levert, dat hij alleen de gemiddelde noodzakelijke arbeidstijd voor het herstellen van het product gebruikt. In zoverre de kapitaalverhouding een verhouding is die de productie beheerst, de arbeider dus voortdurend als verkoper en de kapitalist voortdurend als koper op de markt verschijnt, is het arbeidsproces zelf over het geheel gezien een doorgaand proces. Het proces wordt niet onderbroken. Ook niet toen de arbeider als onafhankelijke warenproducent van de verkoop {469i} van zijn ‘waren’ afhankelijk was van de afzonderlijke klant. Dit is omdat het minimum van het kapitaal groot genoeg moet zijn om de arbeider voortdurend bezig te houden en de verkoop van de ‘waren’ moet afwachten.[23] Eigenlijk dwingt de kapitalist de arbeider de duur van het arbeidsproces zo mogelijk voorbij de grenzen, over de voor de reproductie van het arbeidsloon noodzakelijke arbeidstijd, te verlengen, omdat dit overschot van arbeid hem precies de meerwaarde levert.[24]

Zoals de warenbezitter van de gebruikswaarde zich slechts interesseert in de ‘waar’ met zijn rol als drager van zijn ruilwaarde, zo is de kapitalist van het arbeidsproces alleen geïnteresseerd in hem als drager en middel van het waardevormingsproces. Ook in het productieproces, in zoverre het waardevormingsproces is, gaan de productiemiddelen door als enkel geldwaarde. Ze zijn de bijzondere stoffelijke vorm, de bijzondere gebruikswaarden, waarin deze ruilwaarden zich presenteren, precies zo als in het productieproces de arbeid zelf niet telt als productieve activiteit van bepaalde nuttige aard, maar als waarde scheppende substantie, in het algemeen als maatschappelijke arbeid. Arbeid, dat zich objectiveert en waarvan het enige interessante moment haar kwaliteit is. In elke bijzondere productiesector geldt het kapitaal daarom alleen als een bijzondere sfeer, waarin geld belegd wordt, om meer geld te maken, om beschikbare waarde te behouden en te vermeerderen of om zich meerarbeid toe te eigenen. In elke bijzondere productiesector is het arbeidsproces, en zijn daarom ook de factoren van het arbeidsproces, verschillend. Men kan met spinsel, katoen en met spinners geen laarzen maken. Het aantrekken van het kapitaal echter in een willekeurige productiesector, de massa, waarin zich het totale kapitaal van de maatschappij in de verschillende productiesectoren verdeelt, eigenlijk de verhouding, waarin ook een productiesector in een andere overgaat, dit alles is bestemd door de wisselende verhouding, waarin de maatschappij de producten van deze bijzondere productiesectoren nodig heeft. Dat wil zeggen de gebruikswaarden van de ‘waren’, die ze maken; want om het even of alleen de ruilwaarde van een ‘waar’ betaald wordt, ze wordt alleen maar om haar gebruikswaarde gekocht.

Maar het kapitaal is op zichzelf onverschillig over de bijzonderheid van elke productiesector, en het wordt alleen door de grotere of geringere moeilijkheid in het verkopen van de ‘waren’ van een willekeurige productiesector bepaald, waar het zich begeeft. Hoe het zich daar begeeft, en in welke omvang het uit de ene productiesector in een andere overgaat zonder dat zijn verdeling tussen de verscheidene productiesectoren wisselt. In de werkelijkheid stoot deze flexibiliteit van het kapitaal op fricties, die hier verder niet besproken worden. Maar enerzijds maakt het kapitaal het zichzelf mogelijk, zoals men later zal zien, om middelen voor deze fricties, in zoverre ze alleen maar aan de aard van de productieverhoudingen zelf ontspringen, te verkrijgen. Anderzijds wendt het zich af van de ontwikkeling van de haar kenmerkende productiewijze van alle wettelijke en niet economische hindernissen voor zijn vrije beweging in de verschillende productiesectoren. Vooral verwerpt het alle wettelijke of traditionele beperkingen, die het verhinderen naar eigen goeddunken, door van de willekeurige kunst van het kopen van arbeidsvermogen gebruik te maken, of opportuun gebruik te maken van de kunst om de arbeid toe te eigenen. Hoewel verder het arbeidsvermogen in elke bijzondere productiesector een bijzondere vorm bezit, als vermogen om te spinnen, schoenen te maken, te smeden, voor elke bijzondere productiesector waar daarom een arbeidsvermogen vereist is, dat zich op een bijzondere wijze ontwikkeld heeft, een bijzonder arbeidsvermogen. Zo veronderstelt elke vloeibaarheid van het kapitaal, zijn overeenkomst met het bijzondere karakter van het arbeidsproces, {469k} die het zich toe-eigent. Dezelfde vloeibaarheid of variatie in de arbeid, is dus het aanpassingsvermogen van het arbeidsvermogen door de arbeider. We zullen zien, dat de kapitalistische productiewijze zelf, deze tegen haar streven staande economische hindernissen schept, maar ze schuift alle wettelijke en niet economische hindernissen van deze variatie aan de kant.[25] Evenzo gelijkwaardig als het kapitaal, als zich waarde vormende waarde, de stoffelijke vorm, waarin het in het arbeidsproces verschijnt, of als stoommachine, mesthoop of zijde, evenzo gelijkwaardig is de arbeider aan de bijzondere inhoud van zijn arbeid. Zijn arbeid hoort toe aan het kapitaal, en zijn arbeid is alleen maar de gebruikswaarde van de ‘waar’, die hij verkocht heeft, om zich geld toe te eigenen, en met dit geld levensmiddelen toe te eigenen. De wisseling in de kunst van de arbeid interesseert de arbeider alleen, omdat elke bijzondere kunst van de arbeid een andere ontwikkeling van het arbeidsvermogen verlangt, omdat zijn gelijkwaardigheid tegen de inhoud van de arbeid hem niet de vaardigheid verschaft zijn arbeidsvermogen op commando te variëren. Hij toont deze gelijkwaardigheid daarin, dat hij zijn vervangers, de opvolgende generatie, al naar gelang het aanbod van de markt uit de ene arbeidstak voor de andere werft. Hoe meer ontwikkeld de kapitalistische productie in een land is, des te groter is de variatie aan het arbeidsvermogen, des te onverschilliger de arbeider is over de bijzondere inhoud van zijn arbeid en des te vloeiender de beweging van het kapitaal is van de ene productiesector naar de andere. De klassieke economie stelt de variatie van het arbeidsvermogen en de vloeibaarheid van het kapitaal als uitgangspunt. Dit is in zoverre terecht, dat deze tendens van de kapitalistische productiewijze, die zich ondanks alle hindernissen, die ze zelf grotendeels opwerpt, onbekommerd doorzet. Om de wetten van de politieke economie zuiver te presenteren wordt van de fricties afgezien, zoals in de zuivere mechanica afgezien wordt van de bijzondere fricties, die in elk bijzondere geval voor haar toepassing te overwinnen zijn.[26]


Hoewel kapitalist en arbeider slechts als koper, geld, en verkoper, ‘waar’, op de markt tegenover elkaar staan, is deze verhouding door inhoud van de eigendommen van hun handel van te voren gekleurd, des te meer, omdat de kapitalistische productieverhouding uitgangspunt is. Het optreden van beide kanten op de markt in dezelfde tegengestelde bestemming herhaalt zich voortdurend, het is een constante. Beschouwen we de verhouding van de warenbezitters in het algemeen op de markt, dan treedt dezelfde warenbezitter afwisselend als verkoper en koper van ‘waren’ op. Dat zich twee warenbezitters als koper en verkoper van elkaar onderscheiden, is alleen een voortdurend verdwijnend onderscheid, omdat beiden dezelfde rol afwisselend tegen elkaar in het circulatieproces spelen. Nu wordt weliswaar ook de arbeider, nadat hij zijn arbeidsvermogen verkoopt, in geld omgezet heeft, koper, en treden tegenover hem de kapitalisten enkel als warenverkopers op. Maar geld in zijn hand is slechts circulatiemiddel. Op de eigenlijke warenmarkt onderscheid zich de arbeider inderdaad, zoals elke andere geldbezitter, alleen als koper van de warenbezitter als verkoper. Maar op de arbeidsmarkt daarentegen treedt tegenover hem het geld steeds als de geldvorm van het kapitaal op en daarom de geldbezitter als gepersonifieerd kapitaal, kapitalist, tegen wie hij van zijn kant de geldbezitter als {469l} enkel personificatie van het arbeidsvermogen en daarom van de arbeid, als arbeider op treedt. “De verhouding van de fabrikant tot de arbeider is een puur economische. De fabrikant is het ‘kapitaal’, de arbeider is de ‘arbeid’.”[27] Het is niet alleen maar de koper en verkoper, die tegenover elkaar staan, maar het zijn kapitalist en arbeider, die in de circulatiesfeer, op de markt, als koper en verkoper tegenover elkaar staan. Hun verhouding als kapitalist en arbeider is het uitgangspunt voor hun verhouding als koper en verkoper. Het is niet zo als bij andere warenverkopers een verhouding, die slechts uit de natuur van de ‘waar’ zelf ontspringt, die namelijk beiden geen directe producten voor hun levensbehoeften produceren, maar dat ieder een bepaald product als ‘waar’ produceert, waar door de verkoop ervan de kapitalist zich het product van de arbeider toe eigent. Het is niet deze maatschappelijke verdeling van de arbeid en verzelfstandiging van de verschillende arbeidstakken die tegenover elkaar staan, zoals zich de schoenmaker als verkoper van laarzen en als koper van leer of brood maakt. Maar het is de deling van de bij elkaar horende elementen van het productieproces zelf en hun wederzijdse personificatie en voortgaande verzelfstandiging ten opzichte van elkaar, waardoor geld als algemene vorm van de geobjectiveerde arbeid tot koper van arbeidsvermogen, de levende bron van de ruilwaarde en daardoor van de rijkdom wordt. De werkelijke rijkdom, gezien als de ruilwaarde, geld, gezien als de gebruikswaarde, levensmiddelen en productiemiddelen, treedt als persoon tegenover de arbeider, de mogelijkheid van de rijkdom, dat wil zeggen het arbeidsvermogen op.{469m}


Als meerwaarde het specifieke product van het productieproces is, is zijn product niet alleen de ‘waar’, maar kapitaal. In het productieproces zet de arbeid zich om in kapitaal. De activiteit van het arbeidsvermogen, dat wil zeggen de arbeid objectiveert zich in het productieproces, wordt zo waarde. Omdat de arbeid, al voordat ze begint, ophoudt tot de arbeider zelf te behoren, is dat wat zich voor hem objectiveert, geobjectiveerde vreemde arbeid, en daarom tegenover het arbeidsvermogen een zelfstandig optredende waarde, kapitaal. Het product behoort aan de kapitalisten en het stelt de arbeider net zo tegenover het kapitaal als de productie-elementen dat doen. Ten eerste wordt beschikbare waarde, of geld, pas werkelijk kapitaal, als het zich als waarde vormende waarde, als procesmatige waarde presenteert. De waarde presenteert zich als zodanig, als de activiteit van het arbeidsvermogen, als de arbeid in het productieproces, als in hem ingelijfde en zichzelf toebehorende energie. Ten tweede, als meerwaarde zich van de oorspronkelijk voorgeschoten waarde onderscheidt, wat op zijn beurt weer het resultaat van de objectivering van de meerarbeid is.

In het productieproces wordt de arbeid geobjectiveerde arbeid in tegenstelling tot het levende arbeidsvermogen, dat wil zeggen kapitaal, en ten tweede wordt door dezelfde opname en toe-eigening van de arbeid, de in het productieproces voorgeschoten waarde, procesmatige waarde en daarom waarde die een van hem onderscheidende meerwaarde schept. Alleen daardoor, dat zich de arbeid tijdens het productieproces in kapitaal omzet, realiseert zich de voorgeschoten waarde som, dat slechts potentieel kapitaal was, als werkelijk kapitaal.[28] {469}

Er is over de waarde of geld als geobjectiveerde algemene maatschappelijke gemiddelde arbeid nog het volgende op te merken. Bijvoorbeeld spinarbeid kan in het algemeen boven of onder het niveau van de maatschappelijke gemiddelde arbeid liggen. Dat wil zeggen dat een bepaalde hoeveelheid spinarbeid groter of kleiner kan zijn dan de hoeveelheid maatschappelijke gemiddelde arbeid. De in een bepaalde hoeveelheid geld geobjectiveerde arbeidstijd kan van gelijke grootte, (lengte) groter of kleiner zijn. Als echter de spinarbeid in haar normale omgeving, met de normale mate van intensiteit verricht wordt, dus de omgezette arbeid tijdens één uur is de normale hoeveelheid gefabriceerde garen, dat één uur spinarbeid, onder de gegeven maatschappelijke voorwaarden als gemiddelde levert, dan is de in het garen geobjectiveerde arbeid, de maatschappelijke noodzakelijke arbeid. Als zodanig heeft de spinarbeid een kwantitatief bepaalde verhouding tot de maatschappelijk gemiddelde arbeid in het algemeen, die als maatstaf telt, zodat het dezelfde grotere of kleinere hoeveelheid van de maatschappelijke gemiddelde arbeid vertegenwoordigt. De spinarbeid drukt dus zelf een bestemde hoeveelheid van de maatschappelijke gemiddelde arbeid uit.


Formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal

Het arbeidsproces wordt tot het middel van het waardevormingsproces, het proces van de eigen waardevorming van het kapitaal – de fabricage van meerwaarde. Het arbeidsproces wordt onderschikt aan het kapitaal, het is zijn eigen proces en de kapitalist treedt in het proces op als dirigent, leider. Het is voor hem tegelijk een direct uitbuitingsproces van vreemde arbeid. Dit noemen we de formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal. Het is de algemene vorm van alle kapitalistische productieprocessen; het is echter tegelijk een bijzondere vorm naast de ontwikkelde specifiek, kapitalistische productiewijze, omdat de laatste de eerste, de eerste echter geenszins noodzakelijk de laatste in zich opneemt.{470}


Het productieproces is het proces van het kapitaal zelf geworden. Het is een proces, dat met de factoren aan het arbeidsproces voorafgaat, waarin zich het geld van de kapitalisten omgezet heeft, en die onder zijn leiding voortgaat, en tot doel heeft om uit geld meer geld te maken. Toen de vroeger onafhankelijk voor zichzelf producerende boer een dagloner werd, werkend voor een pachter, toen de hiërarchische structuur, in de onder de gilden geldende productiewijze verdween voor de eenvoudige tegenstelling van een kapitalist die de handarbeider als loonarbeider voor zich laat werken, toen de vroegere slavenhouder, die zijn voormalige slaven als loonarbeiders liet werken, enz., zijn deze andere maatschappelijk bepaalde productieprocessen omgezet in het productieproces van het kapitaal. Er treden daarmee de vroeger ontwikkelde veranderingen in. De vroeger onafhankelijke boer wordt als factor van het productieproces afhankelijk van de kapitalist, die zelf leidt en zijn bedrijvigheid zelf hangt af van een contract, die hij als warenbezitter, bezitter van arbeidskracht met de kapitalist als geldbezitter vooraf gesloten heeft. De slaaf houdt op een aan zijn gebruiker toebehorend productie instrument te zijn. De verhouding van meester en gezel verdwijnt. De meester stond met de gezel in de verhouding van meester tot zijn handwerk. Hij staat tegenover de arbeider alleen nog maar als bezitter van kapitaal, zoals de arbeider tegenover hem staat als verkoper van arbeidsvermogen. Voor het productieproces staan beide tegenover elkaar als warenbezitters en hebben een geldverhouding samen, in het productieproces als gepersonifieerde functionarissen van de factoren van dit proces, de kapitalist als ‘kapitaal’, de directe producent als ‘arbeid’, en hun verhouding is bepaald door de arbeid, slechts als factor van het zichzelf tot waarde makende kapitaal.

Verder zorgt de kapitalist ervoor, dat de arbeid de normale mate van kwaliteit en intensiviteit bezit en verlengt het arbeidsproces zoveel mogelijk, omdat daarmee de door hem geproduceerde meerwaarde groeit. De continuïteit van de arbeid groeit, als in plaats van de vroeger van individuele klanten afhankelijke producenten, de laatsten, die geen ‘waren’ meer te verkopen hebben, aan de kapitalisten een voortdurende betaalmeester hebben.

Er treedt ook in de kapitaalsverhouding een innerlijke mystificatie op. De waarde houdende kracht van de arbeid verschijnt als een zelf onderhoudende kracht van het kapitaal, de waarde scheppende kracht van de arbeid als een eigen waarde vormende kracht van het kapitaal, en in het totaal, volgens het begrip, de geobjectiveerde arbeid als gebruiker van de levende.

Ondanks dit alles, is met deze verandering globaal van het begin af aan geen wezenlijke wisseling in de echte aard en wijze van het arbeidsproces, het werkelijke productieproces, ingetreden. Integendeel het ligt in de aard van de zaken, dat omdat de onderschikking van het arbeidsproces onder het kapitaal intreedt, dat op basis van een beschikbaar arbeidsproces, dat voor deze als zijn onderschikking onder het kapitaal bestond, die zich op basis van vroegere productieprocessen onder andere productievoorwaarden gevormd heeft – het kapitaal aan zich een gegeven, beschikbaar arbeidsproces onderschikt. Dus handwerkmatige arbeid, die de kleine zelfstandige boereneconomie op overeenkomende manier aan de agrarische cultuur onderschikt. Treden veranderingen in deze overgeleverde en door het kapitaal onder zijn commando gebrachte arbeidsprocessen op, dan kunnen deze aanpassingen alleen maar geleidelijke gevolgen zijn van de al succesvolle onderschikking van de gegeven en overgeleverde arbeidsprocessen onder het kapitaal. Dat de arbeid intensiever wordt, of de duur van de arbeidsprocessen zich verlengt, dat de arbeid meer continue wordt en onder de ogen van de geïnteresseerde kapitalist ordentelijker wordt, verandert in het algemeen niet het karakter van het echte arbeidsproces zelf, de echte arbeidswijze. Er vormt zich dus een grote tegenstelling, zoals aangetoond, in de voortgang van de kapitalistische productie met de zich ontwikkelende specifieke kapitalistische productiewijze, arbeid op een grotere schaal. Dit vindt plaats tegelijkertijd met de verhoudingen van de verschillende productie vertegenwoordigers, die aard van deze arbeid en de echte manier van het gehele arbeidsproces revolutionair veranderen. Het is in tegenstelling tot het laatste, dat we de tot nu toe beschouwde onderschikking van het arbeidsproces, een al vanaf de intrede van de kapitaalsverhoudingen ontwikkelde arbeidswijze onder het kapitaal, de formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal noemen. De kapitaalsverhouding als dwangverhouding, om meerarbeid af te dwingen door de verlenging van de arbeidstijd, een dwangverhouding, dat niet op persoonlijke heerschappij en afhankelijkheidsverhouding berust, maar eenvoudig uit verschillende economische functies ontspringt. Het is aan beide wijzen gemeenschappelijk. De specifieke kapitalistische productiewijze kent ook nog andere manieren om de meerwaarde af te dwingen. Daarentegen, op basis van een beschikbare arbeidswijze, dus een gegeven ontwikkeling van de productiekracht van de arbeid en deze met de manier van arbeid overeenkomende productiekracht, kan meerwaarde alleen bereikt worden door de verlenging van de arbeidstijd, dus op de wijze van de absolute meerwaarde. Deze als de enige vorm van de productie van meerwaarde komt overeen met de formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal.{471}


De algemene factoren van het arbeidsproces, zoals ze in hoofdstuk twee voorgesteld zijn, dus de oplossing van de objectieve voorwaarden van de arbeid in materiaal en middelen tegenover de levende activiteit van de arbeiders zelf, zijn van elke historische en specifiek maatschappelijk karakter van het productieproces onafhankelijke, en voor alle mogelijke ontwikkelingsvormen dezelfde reëel blijvende bestemmingen. Inderdaad onveranderlijke natuurlijke voorwaarden van de menselijke arbeid. Hier is treffend aangetoond, dat ze voor de onafhankelijk werkenden, niet in de ruil met de samenleving, maar alleen in de ruil met de natuur producerende mensen gelden. Het zijn dus inderdaad absolute bestemmingen van de menselijke arbeid in het algemeen, zodra zij zich van het zuiver dierlijke karakter ontdaan hebben.

Waarin het zelf nu formeel onder het kapitaal onderschikte arbeidsproces van voren af aan zich onderscheidt en waardoor het zich meer en meer onderscheidt, zelfs op basis van de oude overgeleverde arbeidswijze – is de schaal, waarop het uitgevoerd wordt. Dus enerzijds de omvang van de voorgeschoten productiemiddelen, anderzijds het aantal van de door dezelfde patroon gecommandeerde arbeiders. Wat op basis van de productiewijze onder de gilden als maximum verschijnt, met betrekking tot het aantal gezellen, kan nauwelijks een minimum vormen voor de kapitaalsverhouding. Want inderdaad kan deze slechts nog geheel nominaal in dienst treden, waar de kapitalist niet minstens zo veel arbeiders aanstelt, die voor hem geproduceerde meerwaarde als inkomsten voor zijn privéconsumptie leveren, en waardoor het accumulatiefonds toereikend is. Hij is zo zelf van de directe arbeid ontheven, en werkt alleen nog als kapitalist, of als hoofdopzichter en leider van het proces, eender zoals de met wil en bewustzijn begaafde functie van in zijn waardevormingsproces opgenomen kapitaal zich voltrekt. Deze uitbreiding van de schaal vormt dan ook de reële basis, waarop zich de specifieke kapitalistische productiewijze onder verder gunstige historische verhoudingen, zoals die van de 16e eeuw bijvoorbeeld verheft. Hoewel deze productiewijze natuurlijk sporadisch, als niet de maatschappij beheersend, op enkele punten ook kan verschijnen in vroegere maatschappijvormen.

Het duidelijkst wordt het onderscheidende karakter van de formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal door de vergelijking met situaties, waar het kapitaal ondertussen in bestemde, onder gestructureerde functies, maar nog niet in zijn heersende, de algemene maatschappijvorm bestemde functie als directe koper van de arbeid en als directe toe-eigenaar van het productieproces bestaat. Het woekerkapitaal, in zoverre het de directe producenten betreft, dat zoals in India, grondstoffen, arbeidsinstrumenten of ook beide in de vorm van geld voorschiet. De spookachtige rente, die het opbrengt, de renten, die het in het algemeen opbrengt, afgezien van haar grootte, die de directe producenten zo onderdrukt, zijn alleen maar een andere naam voor meerwaarde. Het woekerkapitaal zet inderdaad zijn geld om in kapitaal, zodat het de directe producenten onbetaalde arbeid afdwingt, surplusarbeid. Maar het mengt zich niet in het productieproces zelf, dat zoals voorheen in zijn originele wijze langs hem heen gaat. Het veroorzaakt gedeeltelijk de verkommering van deze productiewijze, deels is het een middel om het te laten verkommeren en onder de ongunstigste voorwaarden ze verder te laten vegeteren. Hier vindt nog niet de formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal plaats. Een ander voorbeeld is het koopmanskapitaal, in zoverre het een aantal directe producenten opdrachten geeft, vervolgens hun producten verzamelt en ze verkoopt, waarbij het ook de grondstoffen voorschieten mag of ook waarbij ze ook geldvoorschotten maken. Het is deze vorm, waaruit zich gedeeltelijk de moderne kapitaalsverhouding ontwikkeld heeft, en die hier en daar nog altijd de overgang tot de eigenlijke kapitaalsverhouding vormt. Ook hier vindt nog geen formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal plaats. De directe producent blijft altijd nog gelijktijdig de warenverkoper en gebruiker van zijn eigen arbeid. Er is hier echter al meer als in de verhouding tot het woekerkapitaal de overgang voorhanden. Beide vormen, waarop we bij gelegenheid later terugkomen, reproduceren zich als neven- en overgangsvormen van de kapitalistische productiewijze.


{472} Reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal, of de specifieke kapitalistische productiewijze


Het is in hoofdstuk drie uitvoerig ontwikkeld, hoe zich met de productie van relatieve meerwaarde voor de individuele kapitalist de gehele echte vorm van de productiewijze verandert. De verandering voltrekt zich, in zoverre de kapitalist het initiatief neemt, geprikkeld door de waarde van de maatschappelijke noodzakelijke arbeidstijd, die in het product geobjectiveerd is, geprikkeld door de meerwaarde die voor hem gecreëerd is. De verandering wordt zichtbaar zodra de individuele waarde van zijn product onder die maatschappelijke waarde staat, en daarom boven zijn individuele waarde verkocht kan worden. Er ontstaat een specifieke kapitalistische productiewijze, ook technologisch, op basis waarvan en waarmee zich tegelijk ook de aan het kapitalistische productieproces overeenkomende productieverhoudingen tussen de verschillende vertegenwoordigers van de productie, en speciaal die tussen kapitalist en loonarbeider, ontwikkelen.

De maatschappelijk productieve arbeidskracht, of de productiekrachten van de direct maatschappelijke, vermaatschappelijkte gemeenschappelijke arbeid ontwikkelen zich. Dit vindt plaats door de samenwerking, de deling van de arbeid in de werkplaatsen, het gebruik van de machinerie, en in het algemeen door de omzetting van het productieproces in het bewuste gebruik van de natuurwetenschap, de mechanica, chemie. Dit heeft betrekking op bepaalde objectieven van de technologie. Dit slaat ook op de overeenkomstige arbeid op een langere termijn. Het is alleen de vermaatschappelijkte arbeid die in staat is zich te ontwikkelen. De maatschappelijke arbeid is om de algemene producten van de menselijke ontwikkeling, zoals de wiskunde in het directe productieproces te gebruiken, zoals anderzijds de ontwikkeling van deze wetenschappen een bepaalde hoogte van het materiële productieproces veronderstelt. De ontwikkeling van de productiekracht van de vermaatschappelijkte arbeid is een tegenstelling tot de min of meer geïsoleerde arbeid van de individuen. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de wetenschap. Deze algemene producten van de maatschappelijke ontwikkeling op het directe productieproces stellen de productiviteitskracht van het kapitaal voor. Niet als productiviteitskracht van de arbeid, of alleen als productiviteitskracht van de arbeid, in zoverre ze aan het kapitaal identiek is, en in ieder geval niet als productiviteitskracht noch van de afzonderlijke arbeiders, noch van de in het productieproces gecombineerde arbeiders.

De mystificatie, die in de kapitaalsverhouding in het algemeen ligt, wordt nu veel verder ontwikkeld, zoals het alleen maar bij de formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal het geval was en kon zijn. Anderzijds treedt hier ook de historische betekenis van de kapitalistische productie treffend en specifiek naar voren, gewoon door de omzetting van het directe productieproces zelf en de ontwikkeling van de maatschappelijke productiviteitskrachten van de arbeid. Het is aangetoond, in hoofdstuk drie, en niet alleen ‘voorgesteld’, maar ook ‘daadwerkelijk’ dat de ‘maatschappelijke’ ontwikkeling tegenover de arbeider treedt, niet alleen als vreemd voorkomend, maar vijandig en tegengesteld, en als in het kapitaal concreet voorgesteld en gepersonifieerd.

Zoals de productie van de absolute meerwaarde de materiële uitdrukking van de formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal is, zo kan de productie van de relatieve meerwaarde als de reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal opgevat worden.

In ieder geval komen de beide vormen van de meerwaarde overeen, de absolute en de relatieve, zoals ze ook elk voor zich in het gesplitste bestaan beschouwd worden. De absolute meerwaarde gaat altijd aan de relatieve meerwaarde vooraf. De twee gesplitste vormen van onderschikking van de arbeid onder het kapitaal, of de twee vormen van de kapitalistische productie, waarvan de eerste de voorloper van de tweede vormt, zijn kenmerken van de kapitalistische productie. Hoewel de verder ontwikkelde, de tweede, weer de basis voor de invoering van de eerste in nieuwe bedrijfstakken vormen kan.


{473} Aanvulling op de formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal


Voordat we op de beschouwing van de reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal voortgaan, nog de volgende aanvulling uit mijn schriften. (Ter kritiek van de politieke economie, de manuscripten van 1861-1863).

De op de absolute surpluswaarde berustende vorm noem ik formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal, omdat zij zich alleen formeel van de vroegere productiewijzen onderscheidt. Dit is op basis waarvan zij direct ontspringt, ingevoerd wordt, omdat daarin de producent zelfwerkzaam is, zij het, omdat de directe producenten meerarbeid voor anderen leveren moeten. De dwang, die uitgeoefend wordt, is een andere wijze, dat wil zeggen methode, waardoor de surplusarbeid, afgedwongen wordt. Het wezenlijke van de formele onderschikking is:


1) De zuivere geldverhouding tussen de kapitalist die zich de surplusarbeid toe-eigent en de arbeider die het levert. In zoverre er onderschikking ontstaat, ontstaat ze uit de bestemde inhoud van de verkoop, niet uit zijn vooraf gestelde onderschikking, waardoor de producent in een andere verhouding als de geldverhouding, verhouding van warenbezitter tot warenbezitter, tegen de uitbuiter van zijn arbeid ten gevolge van politieke verhoudingen gesteld zou zijn. Het is alleen als bezitter van de arbeidsvoorwaarden, die hier de koper en de verkoper in zijn economische afhankelijkheid brengt, geen politieke of sociaal gefixeerde verhouding van boven en onderschikking.
2) Wat in de eerste verhouding ingesloten is, anders zou de arbeider niet zijn arbeidsvermogen moeten verkopen, is dat zijn objectieve arbeidsvoorwaarden, productiemiddelen en subjectieve arbeidsvoorwaarden, levensmiddelen die tegenover hem als kapitaal staan, als gemonopoliseerd door de koper van zijn arbeidsvermogen staan. Des te vollediger deze arbeidsvoorwaarden tegenover hem als vreemd eigendom staan, des te vollediger vindt formeel de verhouding van kapitaal en loonarbeid plaats. Dus is de formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal de voorwaarde en het uitgangspunt van de reële onderschikking.


In de productiewijze zelf vindt hier nog geen onderscheid plaats. Het arbeidsproces, technologisch beschouwd, gaat precies zoals vroeger, alleen nu als een aan het kapitaal ondergeschikt arbeidsproces. Er ontwikkelt zich toch in het productieproces zelf, zoals vroeger ontwikkeld is, 1) een economische verhouding van de over- en onderschikking, doordat de consumptie van het arbeidsvermogen door kapitalisten plaatsvindt, en daarom door hen bewaakt en gedirigeerd wordt. 2) Er ontwikkelt zich een grotere continuïteit en intensiviteit van de arbeid en grotere economie in het gebruik van de arbeidsvoorwaarden, doordat alles opgevoerd wordt. Dit is omdat het product alleen maatschappelijk noodzakelijke, of liever nog minder arbeidstijd vertegenwoordigt en dit zowel in betrekking tot de levende arbeid, die tot zijn productie omgezet wordt, als in betrekking tot de geobjectiveerde arbeid, die als waarde van de gebruikte productiemiddelen waarde vormend, erin opgaat.

Met de formele onderschikking van de arbeid aan het kapitaal blijft de dwang tot surplusarbeid bestaan, dwang tot vorming van behoeften en middelen voor de bevrediging van deze behoeften, zoals de massaproductie voor de traditionele behoeften van de arbeiders, en de schepping van vrije tijd voor de ontwikkeling, onafhankelijk van de materiële productie. De dwang is alleen een andere vorm als in vroegere productiewijzen, maar een vorm, die de continuïteit en intensiteit van de arbeid verhoogt, de productie vermeerdert, de ontwikkeling van de variatie van het arbeidsvermogen begunstigt, en daarmee de differentiatie van arbeidswijze en de manier waarop de surplusarbeid verworven wordt. Dit is om uiteindelijk de verhouding tussen de bezitters van de arbeidsvoorwaarden en de arbeider zelf, op te lossen in een zuivere koop- en verkoopverhouding of geldverhouding, en in deze uitbuitingsverhouding al het patriarchale, politieke of ook religieuze te verwijderen. De productieverhouding zelf brengt een nieuwe verhouding voort van de over- en onderschikking, die ook zelf een politieke uitdrukking produceert. Des te minder de kapitalistische productie voor de formele verhouding uitkomt, des te minder is ook deze verhouding ontwikkeld, omdat het alleen maar kleine kapitalisten naar voren brengt, dat aan de vorming en de werkwijze van de arbeiders zelf, slechts weinig verandert.{474}

Het onderscheid in het karakter van de verhouding van het overwicht van het kapitaal en de onderschikking van de arbeid, zonder de productiewijze zelf nog aan te raken, toont zich het meest waar de landelijke en huiselijke nevenwerkzaamheden, die slechts voor de behoefte van de familie bedreven werden, in zelfstandige kapitalistische arbeidstakken omgezet worden.


Het onderscheid van de formeel door het kapitaal onderschikte arbeid van vroegere gebruikswijze van de arbeid komt in dezelfde omvang naar voren, waarin de grootte van het kapitaal groeit, dat de individuele kapitalist gebruikt, dus het aantal van de gelijktijdig door hem aan het werk gezette arbeiders. Pas met een bepaald minimum aan kapitaal houdt de kapitalist op zelf arbeider te zijn en begint hij zich slechts met het richting geven aan het arbeidsproces en zich met de handel van de geproduceerde ‘waren’ bezig te houden. Ook treedt pas de reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal in, de eigenlijke kapitalistische productiewijze, als de kapitalen van bepaalde grootte direct de productie bemachtigd hebben, zij het dat de koopman industrieel kapitalist wordt, zij het dat zich op basis van de formele onderschikking grotere industriële kapitalisten gevormd hebben.[29][A].

Komt de verhouding van de onder- en bovenschikking in de plaats van de slavernij, lijfeigenschap, vazalliteit, patriarchaat, vormen van onderschikking, dan vindt er alleen maar een omzetting van de vorm plaats. De vorm wordt vrijer, terwijl ze alleen nog van zakelijke aard, formeel vrijwillig, puur economisch is.{475}

De verhouding van de over- en onderschikking in het productieproces treedt in de plaats van de vroegere zelfstandigheid in het productieproces, zoals bij alle zich zelf onderhoudende keuterboeren, boeren, die slechts een productierente, hetzij aan de staat, hetzij aan de landheren te betalen hadden, lokale en huiselijke nevenindustrie of zelfstandige handwerkers. Hier is dus het verlies van de vroegere zelfstandigheid in het productieproces beschikbaar en de verhouding van de over- en onderschikking is zelf het product van de invoering van de kapitalistische productiewijze.

Eindelijk kan de verhouding van kapitalist en loonarbeider in plaats van de gildeachtige meester, zijn gezellen en leerlingen intreden, een overgang, die gedeeltelijk de stedelijke manufactuur bij haar ontstaan doormaakt. De middeleeuwse gildeverhouding, dat zich analoog ook in Athene en Rome in kleine kring ontwikkeld heeft, en dat zo beslissend belangrijk was in Europa voor de vorming van de kapitalisten enerzijds, en voor de vorming van een vrije arbeidersstand anderzijds, is een beperkte, nog niet adequate vorm van de kapitaal- en loonarbeid verhoudingen. Er bestaat hier enerzijds de verhouding van koper en verkoper. Er wordt loon betaald en meester, gezel en leerling staan als vrije personen tegenover elkaar. De technologische basis van deze verhouding is het handwerkmatige bedrijf, waarin de meer of mindere kunstmatige handhaving van de arbeidsinstrumenten de beslissende productiefactor is. De zelfstandige persoonlijke arbeid, en vandaar haar professionele ontwikkeling, die grotere of kortere leertijd vereist, bepaalt hier het resultaat van de arbeid. De meester bevindt zich hier in het bezit van de productievoorwaarden, handwerktuigen, arbeidsmaterialen, hoewel het handwerktuig ook van de gezel kan zijn, maar aan de meester behoort het product. In zoverre is hij kapitalist. Maar als kapitalist is hij niet meester. Hij is ten eerste zelf handwerker en wordt verwacht meester te zijn in zijn handwerk. In het productieproces zelf figureert hij evenzeer als handwerker als zijn gezellen en hij wijdt eerst zijn leerlingen in het geheim van het handwerk in. Hij heeft tot zijn leerlingen precies dezelfde verhouding als een leraar tot zijn scholieren. Zijn verhouding tot leerlingen en gezellen is daarom niet die van de kapitalist als zodanig, maar van de meester in het handwerk, die in de coöperatie en daarom tegenover hen een hiërarchische positie inneemt, waarvan wordt verwacht dat het op zijn eigen meesterschap berust. Zijn kapitaal is daarom ook zowel volgens zijn stoffelijke vorm als volgens zijn waardeomvang gebonden kapitaal, het is nog geenszins de vrije verschijningsvorm, die het kapitaal verkregen heeft. Het is niet een bestemde hoeveelheid geobjectiveerde arbeid, waarde in het algemeen, die elke willekeurige vorm van arbeidsvoorwaarden aannemen kan, desgewenst aanneemt. Elk nadat het, om zich surplusarbeid toe te eigenen, zich desgewenst tegen een willekeurige vorm van levende arbeid ruilt. Pas nadat hij de voorgeschreven stappen van leerling, gezel doorgemaakt heeft, zelf een meesterstuk geleverd heeft, kan hij geld in deze bestemde arbeidstak omzetten in zijn eigen handwerk. Gedeeltelijk in de objectieve voorwaarden van het handwerk, deels om daarmee gezellen te kopen en leerlingen te houden. Alleen in zijn eigen handwerk kan hij zijn geld in kapitaal omzetten, dat wil zeggen niet alleen als middel van zijn eigen arbeid, maar ook als exploitatiemiddel voor vreemde arbeid gebruiken. Zijn kapitaal is aan een bepaalde vorm van de gebruikswaarde gebonden en staat daarom net zo weinig als kapitaal tegenover zijn arbeiders. De methoden van de arbeid, die hij gebruikt, zijn niet alleen methoden op basis van ervaring, maar ook op basis van de gilde voorgeschreven. Ze gelden als de noodzakelijke manier, en zo verschijnt ook van deze kant niet de ruilwaarde, maar de gebruikswaarde van de arbeid als het laatste einddoel. Het hangt niet van zijn voorkeur af, arbeid van willekeurige kwaliteit te leveren, maar het gehele gildebedrijf is daar op ingericht, dat een bepaalde kwaliteit geleverd wordt. Net zo weinig als de arbeidsmethode, is de prijs van de arbeid door zijn voorkeur te bepalen. De beperkte vorm, die zijn capaciteit verhindert als kapitaal te functioneren, toont zich verder daarin, dat inderdaad een maximum voor waardeomvang van zijn kapitaal is voorgeschreven. Meer dan een bepaald aantal gezellen mag hij niet houden, omdat door de gezamenlijke meester van het gilde een evenredig deel aan verdienste van hun handwerk verzekerd moet worden. Uiteindelijk de verhouding van de meesters tot de andere meesters als leden van hetzelfde gilde. Als zodanig behoort hij tot een coöperatie, die bepaalde gemeenschappelijke productievoorwaarden, gildebanden, politieke rechten en aandeel aan het stadsbestuur bezaten. Hij werkte op bestelling, met uitzondering van zijn werk voor kooplui, voor de directe gebruikswaarde, en navenant is ook het aantal van de meesters geregeld. Hij treedt niet enkel als koopman tegen zijn arbeiders op. Nog minder kan de koopman zijn geld in productief kapitaal omzetten. Hij kan alleen de ‘waren’ uitgeven, niet ze zelf produceren. Het bestaan op basis van standen, niet de ruilwaarde als zodanig, niet de verrijking als zodanig, verschijnt hier als doel en resultaat van de uitbuiting van vreemde arbeid. Het beslissende is hier het instrument. De grondstof wordt hier in veel arbeidstakken, bijvoorbeeld de schoenmakerij, aan de meester zelf door zijn klanten geleverd. De beperking van de productie in het geheel van de vooraf plaatsgevonden consumptie is hier wet. Ze is dus geenszins geregeld door de beperking van het kapitaal zelf. In kapitalistische verhoudingen verdwijnen de beperkingen van de politieke en sociale banden, waarin het kapitaal zich beweegt, maar nog niet als kapitaal verschijnt.{476}


De formele omzetting van het handwerkbedrijf in een kapitalistische, waar dus vervolgens het technologische proces hetzelfde blijft, bestaat uit het wegvallen van al deze beperkingen, waarmee ook de verhouding van de over- en onderschikking zich verandert. De meester is nu niet meer als meester kapitalist, maar als kapitalist meester. De beperking van zijn productie is niet meer in het geding door de beperking van zijn kapitaal. Het kapitaal, geld, kan zich nu naar gelieve tegen elke aard van de arbeid en derhalve tegen de arbeidsvoorwaarden ruilen. Hij kan ophouden zelf handwerker te zijn. Met de plotselinge uitdijing van de handel en daarmee de vraag naar ‘waren’ door de koopmansstand, moet het gildeachtige bedrijf vanzelf over zijn beperkingen gedreven worden, zich formeel in een kapitalistisch bedrijf omzetten.

Tegenover de zelfstandige handwerker, die voor wisselende klanten werkt, vermeerdert zich natuurlijk de continuïteit van de arbeiders, die voor de kapitalisten werken, van wie de arbeid geen grenzen aan de toevallige behoefte van afzonderlijke klanten kent, maar alleen aan de uitbuitingsbehoefte van het kapitaal dat hem aan het werk zet. Ten opzichte van de slaaf wordt deze arbeid productiever, omdat ze intensiever wordt, omdat de slaaf alleen onder druk van externe angst, maar niet voor zijn bestaan werkt, dat hem niet toebehoort, en toch gegarandeerd is. De vrije arbeider daarentegen wordt gedreven door zijn eigen behoefte. Het bewustzijn, of veel meer de voorstelling van de vrije zelfbeschikking, die vrijheid, maakt hem tot een veel betere arbeider dan de andere, en het daaraan verbonden gevoel van bewustzijn of verantwoordelijkheidsgevoel. Hij, zoals elke warenverkoper, is verantwoordelijk voor de ‘waren’, die hij levert en ze met een bepaalde kwaliteit leveren moet, anders zou hij door andere warenverkopers van dezelfde artikelen uit het veld geslagen worden. De continuïteit van de verhouding van slaaf en slavenhouder is een verhouding, waarin de slaaf door directe dwang onderhouden wordt. De vrije arbeider moet zich daarentegen zelf onderhouden, omdat zijn bestaan en die van zijn familie daarvan afhangt, zodat hij voortdurend de verkoop van zijn arbeidsvermogen aan de kapitalisten vernieuwt.


Bij de slaaf verschijnt het minimumsalaris als een van zijn arbeid onafhankelijke constante grootte. Bij de vrije arbeider plaatst zich deze waarde van zijn arbeidsvermogen en het hem overeenkomende gemiddelde arbeidsloon niet in deze voorbestemde, van zijn eigen arbeid onafhankelijke, door zijn enkel door fysieke behoefte bepaalde grenzen. Het gemiddelde voor de klasse is hier min of meer constant, zoals alle waarden van alle ‘waren’. Deze waarde bestaat niet alleen in deze directe realiteit voor de afzonderlijke arbeider, van wie het loon boven of onder dit minimum kan staan. De prijs van de arbeid daalt spoedig onder, spoedig stijgt hij boven de waarde van het arbeidsvermogen. Verdere speelruimte, binnen smalle marges voor de individualiteit van de arbeiders, waar door loononderscheid deels in verschillende arbeidstakken, deels in dezelfde arbeidstak, elk naar de ijver, geschiktheid, kracht van de arbeiders, en weliswaar is deze verscheidenheid gedeeltelijk bepaald door de mate van zijn persoonlijke prestatie. Zo verschijnt loongrootte wisselend als resultaat van zijn eigen arbeid en zijn individuele kwaliteit. Dit wordt namelijk ontwikkeld waar stukloon betaald wordt. Hoewel deze, zoals aangetoond, aan de algemene verhouding tussen kapitaal en arbeid, tussen surplusarbeid en noodzakelijke arbeid niets verandert, drukt zich daardoor toch de verhouding voor de afzonderlijke arbeider verschillend uit en wel naar de mate van zijn persoonlijke prestatie. Bij de slaaf zou bijzondere kracht of geschiktheid de koopwaarde van zijn persoon kunnen verhogen, maar dat gaat hem niets aan. Anders dan bij de vrije arbeider, die eigenaar van zijn arbeidsvermogen is.{477}


De hogere waarde van deze arbeidsvermogens moet door de kapitalist zelf betaald worden en drukt zich in een hoger loon uit. Er heersen dus grote loonverschillen, al naar gelang de bijzondere hoger ontwikkelde, grotere productiekosten vragend arbeidsvermogen vereist of niet en daarmee is enerzijds de speelruimte voor de individuele verscheidenheid geopend. Anderzijds is er een richting aangegeven voor de ontwikkeling van het eigen arbeidsvermogen. Hoe zeker het ook is, dat de massa van de arbeid uit meer of minder ongeschoold werk bestaan moet en daarom ook de massa van het arbeidsloon door de waarde van het eenvoudige arbeidsvermogen bepaald moet zijn. Toch blijft het voor afzonderlijke individuen mogelijk, door bijzonder energie, talent, om zich naar hogere arbeidssferen op te werken, evenzeer als de abstracte mogelijkheid blijft, dat de willekeurige arbeider zelf kapitalist en uitbuiter van vreemde arbeid wordt. De slaaf behoort aan een bepaalde meester, de arbeider moet zich weliswaar aan het kapitaal verkopen, maar niet aan een bepaalde kapitalist en zo heeft hij in een bepaalde sector de keuze aan wie hij zich verkopen wil, en kan hij van meester veranderen. Al deze veranderde betrekkingen maken de activiteit van de vrije arbeiders intensiever, meer continue, meer beweeglijk en geschikter dan die van de slaven, afgezien daarvan, dat zij zich zelf met een geheel andere historische activiteit bezighouden. De slaaf krijgt de voor zijn onderhoud benodigde levensmiddelen in natuurlijke vorm, die evenzo gefixeerd zijn naar aard en omvang, in gebruikswaarden. De vrije arbeider krijgt ze in de vorm van geld, de ruilwaarde, de abstracte sociale vorm van de rijkdom. Zo zeer dat het salaris nu inderdaad niets anders is als de verzilverde of vergulde of verkoperde of de papieren vorm van de noodzakelijke levensmiddelen, waarin zij zich voortdurend oplossen moeten. Het geld functioneert hier nu slechts als een verdwijnende vorm van de ruilwaarde, als enkel circulatiemiddel. Het blijft toch een voorstelling van de abstracte rijkdom, de ruilwaarde, niet een bestemde traditionele en lokaal beperkte gebruikswaarde voor hem, als doel en resultaat van zijn arbeid. Het is de arbeider zelf die het geld in gewenste gebruikswaarden omzet, met het geld de gewenste ‘waren’ koopt en als geldbezitter, als koper van ‘waren’ staat hij geheel in dezelfde verhouding tot de verkopers van ‘waren’, als alle andere kopers.

De voorwaarden voor zijn bestaan dwingen hem natuurlijk, precies zo als de waardeomvang van de door hem verworven gelden, om het in een behoorlijk omschreven kring van levensmiddelen op te lossen. Hierin is enige variatie mogelijk, zoals kranten in de noodzakelijke levensmiddelen van de Engelse stadsarbeiders opgaan. Hij kan iets sparen, schatvormen. Hij kan ook zijn loon uitgeven voor borrels. Maar zo handelt hij als vrije vertegenwoordiger, hij moet zichzelf onderhouden, hij is zelf verantwoordelijk voor de manier, waarop hij zijn loon uitgeeft. Hij leert zichzelf te beheersen in tegenstelling tot de slaaf, die een meester nodig heeft. Dit geldt alleen, als men de omzetting van lijfeigenen of slaven in vrije loonarbeiders beschouwt. De kapitalistische verhouding verschijnt hier als een opheffing in de sociale rangorde. Omgekeerd maakt ze een nieuwe rangorde, waar de zelfstandige boer of handwerker in een loonarbeider omgezet wordt. Welk een verschil tussen het trotse cavalerieregiment van Engeland waarover Shakespeare spreekt, en de Engelse dagloners in de landbouw! Omdat het doel van de arbeid voor de loonarbeiders alleen het salaris, geld, een bestemde hoeveelheid ruilwaarde is, waarin elke bijzonderheid van de gebruikswaarde oplost, zo is het hem volledig om het even tegen welke inhoud van zijn arbeid en derhalve van de bijzonder manier van zijn bezigheid dit is. Dit terwijl deze bezigheid in het gilde- of kastensysteem als beroepsbezigheid geldt, terwijl bij de slaven alsook bij het arbeidsvee dit een bestemde, hem opgedrongen en overkomende manier van bezig zijn is, de bezigheid van zijn arbeidsvermogen. In zoverre de arbeidsdeling het arbeidsvermogen niet eenzijdig heeft gemaakt, is de vrije arbeider principieel ontvankelijk voor elke variatie van zijn arbeidsvermogen en zijn arbeidsactiviteit en bereid zich aan te passen, zoals het zich toont bij de surplus bevolking van het land, dat voortdurend naar de stad gaat, als het een beter loon belooft. Is de ontwikkelde arbeider min of meer tot deze variatie in staat, dan beschouwt hij ze als steeds open voor de nieuwe aangroei, en de nieuwe opgroeiende arbeidersgeneratie is voortdurend te verdelen en beschikbaar voor nieuwe arbeidstakken of de bijzonder florerende arbeidstakken. In Noord-Amerika, waar de loonarbeid het meest vrij is ontwikkeld, los van de herinneringen aan het oude gildewezen, toont zich dan ook deze bijzondere variabiliteit. De volkomen gelijkwaardigheid tegen de bepaalde inhoud van de arbeid, en de overgang uit de ene tak naar de andere. De tegenstelling van deze variabiliteit tegen het eentonige, traditionele karakter van de slavenarbeid, die niet volgens de productievereisten varieert, maar omgekeerd vereist, dat de productie aan de eenmaal ingevoerde en traditioneel geërfde arbeidswijze aangepast wordt. Het wordt daarom door alle schrijvers van de Verenigde Staten als een zekere karakteristiek van de vrije loonarbeid van het noorden tegen de slavenarbeid van het zuiden aangetoond (zie Cairnes). De voortdurende vorming van nieuwe manieren van de arbeid, de voortdurende variatie – die met de menigvuldigheid van de gebruikswaarden overeenkomt en daarom ook de werkelijke ontwikkeling van de ruilwaarde is – maakt daarom de voortschrijdende deling van de arbeid in het totaal van de samenleving pas met de kapitalistische productiewijze mogelijk. Zij begint met het vrije handwerkmatige gildeachtige bedrijf, waar ze niet aan de verknochtheid van elke bestemde bedrijfstak zelf een beperking vindt.{478}


Na deze toevoeging over de formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal, komen we dus nu tot:

De reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal


Het algemene karakteristieke van de formele onderschikking blijft bestaan. Het is de directe onderschikking van het arbeidsproces, op welke wijze technologisch ooit bedreven, onder het kapitaal. Maar op deze basis verheft zich een technologisch en verder specifieke, aan de echte aard van het arbeidsproces en zijn echte voorwaarden omvormende productiewijze, een kapitalistische productiewijze. Pas als deze zijn intrede doet, vindt de reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal plaats.

‘Landbouw voor levensonderhoud veranderde in landbouw voor handel, de verbetering van het nationale territorium voorzag in deze verandering’. (49, Noot. A. Young, Politiek Rekenen, Londen 1774).

De echte onderschikking van de arbeid onder het kapitaal wordt ontwikkeld in al die vormen, die de relatieve meerwaarde in vergelijking met de absolute meerwaarde ontwikkelt.

Met de echte onderschikking van de arbeid onder het kapitaal vindt een volledige, zich voortdurend voortzettende en herhalende[30][a] revolutie in de productiewijze zelf plaats, in de productiviteit van de arbeid en in de verhouding tussen de kapitalist en arbeider.


Bij de reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal maken alle vroeger door ons ontwikkelde veranderingen in het arbeidsproces zelf hun intrede. Er worden sociale productiekrachten van de arbeid ontwikkeld en er wordt met de arbeid op een grotere schaal gebruik van wetenschap en machinerie op de directe productie ontwikkeld. Enerzijds schept de kapitalistische productiewijze, die zich nu als een productiewijze in het algemeen vormt, een veranderde vorm van de materiële productie. Anderzijds vormt deze verandering van de materiële vorm de basis voor de ontwikkeling van andere kapitaalsverhoudingen, waarvan de adequate vorm derhalve met een bestemde ontwikkelingsgraad van de productiviteitskrachten van de arbeid overeenkomt.


Men heeft al gezien, dat een bepaald en steeds groeiend minimum van het kapitaal in handen van de afzonderlijke kapitalist enerzijds de noodzakelijke voorwaarde anderzijds, het voortdurende resultaat van de specifieke kapitalistische productiewijze is. De kapitalist moet eigenaar of bezitter van productiemiddelen op een maatschappelijke schaal zijn, in een waardeomvang, dat alle verhoudingen met de mogelijke productie van het individu of zijn familie verloren heeft. Dit minimum van het kapitaal is des te groter in een bedrijfstak, dat meer kapitalistisch bedreven wordt, en des te hoger is de maatschappelijke productiviteit van de arbeid dat in deze bedrijfstak ontwikkeld is.

In dezelfde omvang moet het kapitaal in waardegrootte toenemen en maatschappelijke dimensies aannemen, dus alle individuele karaktertrekken afwerpen. Zelfs de productiviteit van de arbeid, de massaproductie, de bevolkingsmassa, de massa van de overbevolking, die deze productiewijze ontwikkelt, roept met vrijgemaakt kapitaal en arbeid voortdurend nieuwe bedrijfstakken op. Bedrijfstakken waarin het kapitaal opnieuw op een kleine schaal werken kan en opnieuw verscheidene ontwikkelingen doorlopen kan, tot ook deze nieuwe bedrijfstakken op een maatschappelijke schaal bedreven worden. Dit proces is bestendig. Tegelijkertijd, met de ontwikkeling van kapitalistische productie, tenderen alle tot dusverre nog niet {479} machtige industrietakken, waar alleen nog formele onderschikking is, deze methode te veroveren. Zodra het kapitaal de landbouw, mijnindustrie, de manufactuur van de voornaamste kledingstoffen veroverd heeft, vergrijpt ze zich aan de andere sectoren, waar alleen nog formeel en nog zelfstandige handwerkers werken. Al bij beschouwing van de machinerie kan opgemerkt worden, hoe de invoering van de machinerie in een tak plaatsvindt, hoe ze in andere takken en tegelijk in andere soorten van dezelfde tak ingevoerd wordt. Bijvoorbeeld de machinale spinnerij leidt tot machinale weverijen; de machinale spinnerijen in de katoenindustrie tot machinale spinnerijen in de wol, linnen zijde. De opgehoopte aanwending van de machinerie in de kolenmijnen, katoenmanufacturen maakte invoering van de grote productiewijze in de machinebouw zelfs noodzakelijk. Afgezien van de toegenomen verkeersmiddelen, die deze productiewijze op een grotere schaal vereiste, is het anderzijds alleen door de invoering van de machinerie in de machinebouw zelf, namelijk de cyclische basismotoren, die de invoering van stoomschepen en spoorbanen mogelijk maakte, en de volledige scheepsbouw ingrijpend veranderde. De grote industrie werft in de door haar nog niet onderworpen takken zulke mensenmassa’s, of brengt in haar zulke relatieve overbevolking, zoals voor de omzetting van handwerk of van de kleine formeel kapitalistische bedrijven in de grote industrie vereist is. Hier volgt een Tory jeremiade:

‘In de goede oude tijd, toen ‘leven en laten leven’ het algemene motto was, was elke man blij met een bijbaantje. In de katoenindustrie, waren er wevers, katoenspinners, blekers en ververs en verschillende onafhankelijke andere branches, ze leefden allemaal van de winst van hun respectievelijke handel, en allen, zoals mag worden verwacht, waren tevreden en happy. Gaandeweg, echter, toen de neergaande koers van de handel slecht ging tot op zekere hoogte, werd er eerst één branche geadopteerd door de kapitalist en dan de volgende, totdat er een tijd kwam, dat alle mensen werden verjaagd, en op de arbeidsmarkt werden gegooid, om een levensonderhoud te vinden op de beste manier als ze konden. Dus, hoewel geen handvest deze mensen verzekert van het recht om katoenspinners, werkplaatslieden, drukkers te zijn, toch heeft de loop van de omstandigheden in hen geïnvesteerd met een monopolie van alles. Zij zijn manusje van alles, en in zoverre het land bezorgd is over de zaken, moet er gevreesd worden, dat ze meesters zijn van niemand’. (Public Economy Concentrated, Carlisle, 1833).


Het materiële resultaat van de kapitalistische productie, buiten de ontwikkeling van de maatschappelijke productiviteitskrachten van de arbeid, is de stijging van de massaproductie en vermeerdering en vermenigvuldiging van de productiesectoren en haar aftakkingen, waarmee zich eerst dan de ruilwaarde van de productie duidelijk ontwikkelt en de sfeer waarin ze als ruilwaarde werken of zich realiseren kan.

‘Productie om de productie’ te willen, productie als doel op zichzelf, treedt weliswaar in werking met de formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal, zodra het in het algemeen direct doel van de productie wordt. Zo groot mogelijk en zo veel mogelijk meerwaarde produceren, zodra in het algemeen de ruilwaarde van het product het beslissende doel wordt. In deze realiseert zich dan deze aan de kapitaalverhouding immanente tendens pas op adequate wijze, en wordt zelfs een noodzakelijke voorwaarde, ook technologisch, zodra zich de specifieke kapitalistische productiewijze en met haar de reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal ontwikkeld heeft.{480}

De ontwikkeling van dit laatste is al eerder uitvoerig aan de orde geweest, zodat we hier kort kunnen zijn. Het is productie, die zich niet aan vooraf bestemde en met vooraf bestemde beperkingen van de behoeften bindt. Haar tegengestelde aard sluit de beperking van de productie in, waarover ze voortdurend bovenuit wil, vandaar crises en overproductie. Dit is de ene kant, in het onderscheid van de vroegere productiewijze, zo als men wil, de positieve zijde. Anderzijds de negatieve, of de tegengestelde aard. Productie in tegenstelling tot, en onbekommerd om, de producenten. De werkelijke producent slechts als productiemiddel zien, de rijkdom als eigen doel. En de ontwikkeling van deze zakelijke rijkdom derhalve in tegenstelling tot en op kosten van het menselijke individu. Productiviteit van de arbeid in het algemeen is het maximale product met minimale arbeid, waarmee de ‘waren’ mogelijk goedkoper worden. Dit wordt tot wet, onafhankelijk van de wil van de individuele kapitalist, in de kapitalistische productiewijze. En deze wet wordt alleen maar werkelijkheid, neemt het andere op, niet omdat de productieschaal zich richt op gegeven behoeften, maar omgekeerd omdat de productenmassa door de productiewijze zelf voorgeschreven wordt en de op de steeds groeiende schaal bepaald wordt. Haar doel is, dat het afzonderlijke product, zo veel mogelijk onbetaalde arbeid bevat, en dit wordt alleen maar bereikt vanwege de productie ter wille van de productie. Dit treedt enerzijds als wet op, in zoverre de kapitalist, die op kleine schaal produceert, meer dan de maatschappelijk noodzakelijke hoeveelheid arbeid in de producten wil inlijven. Het treedt dus als adequate uitvoering van de waardewet op, dat zich pas volledig ontwikkelt op basis van de kapitalistische productiewijze. Maar het treedt anderzijds als drijfveer van de individuele kapitalist op, die, om deze wet te doorbreken, om hem om eigen voordeel te slim af te zijn, probeert de individuele waarde van zijn ‘waar’ onder haar maatschappelijk bepaalde waarde te laten zakken. Al deze vormen van productie van de relatieve meerwaarde kunnen zich in de kapitalistische productiewijze afspelen, afgezien van het groeiende minimum van het voor de productie vereiste kapitaal, die in het algemeen voor de gemeenschappelijke voorwaarden voor de arbeid gelden, door direct samenwerkende arbeiders. Dit in tegenstelling tot de versplintering van deze voorwaarden in de productie op de kleine schaal. Als de activiteit van deze gemeenschappelijke productievoorwaarden niet een proportioneel even grote groei in haar massa en waarde afdwingt. Haar gemeenschappelijke gelijktijdige gebruik laat de relatieve waarde met betrekking tot het product dalen, even erg als dat de absolute waardemassa groeit.

_______________
[9] ‘Kapitaal is dat deel van de rijkdom van een land dat aangewend wordt in de productie, en bestaat uit voedsel, kleren, gereedschappen, grondstoffen, machines, nodig om de arbeid te dienen. ’ (89. Ricardo l.c.) ‘Kapitaal is een deel van de nationale rijkdom, gebruikt of bedoeld om te gebruiken, in gewenste reproductie.’ (21. Ramsey l.c.) ‘Kapitaal, een speciaal middel voor rijkdom bestemd om andere gebruiksartikelen te verkrijgen.’ (5. Torrens l.c.) ‘Kapitaal, produceert zoals het gemiddelde van nieuwe productie.’ (Senior 1. C.p. 318) ‘Dus een fonds is gesticht voor de materiële productie, het draagt de naam kapitaal.’ (207. Storch. Cours d’Ec polit. Parijse uitgave van 1823) ‘Het kapitaal is die portie dat de rijkdom produceert die bestemd is voor de reproductie.’ (p. 364 Rossi. Cours d’Ec Polit. 1836 - 37. Brusselse uitgave. 1842) Rossi kwelt zich met het probleem of men de ‘grondstoffen’ ook tot het kapitaal rekenen kan. Men zou weliswaar het onderscheid tussen ‘materieel-kapitaal’ en ‘instrumenteel-kapitaal’ kunnen maken, maar is de grondstof echt een instrument voor de productie? Is het eigenlijk niet meer een object waarvoor de productie instrumenten zouden moeten handelen? (pag. 367) Hij ziet niet, dat wanneer hij eenmaal het kapitaal met zijn stoffelijke verschijningsvorm verwisselt en van daaruit de objectieve voorwaarden van de arbeid op een slechte manier kapitaal noemt, ze in betrekking op de arbeid zelf zich weliswaar als arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen onderscheiden, ze in betrekking op het product echter gelijktijdig productiemiddel zijn, zoals hij ze dan ook, pag. 372 slechts productiemiddelen noemt. ‘Er is dan ook geen verschil tussen een kapitaal en alle andere delen van de rijkdom: het is slechts voor het in beweging zetten van diegenen het moeten maken, dat men verkiest kapitaal te noemen, dus het is te werk gesteld in een productieproces, zoals grondstoffen, zoals instrumenten of zoals voorraden.’ (Cherbuliez, Rijken of Armen, Parijs, 1841, p. 18)
[10] Deze voetnoot is genummerd 128. John Stuart Mill, Principes van de Pol. Economie, V.I, b.I.
[11] ‘Men vertelt ons, dat de arbeid geen stap kan doen zonder kapitaal, dat de schop voor de man die graaft even belangrijk is als zijn arbeid, dat kapitaal daarom even noodzakelijk is voor de productie als de arbeid zelf. De arbeider weet dit allemaal, deze waarheid staat hem dagelijks voor de ogen. Maar deze wederzijdse afhankelijkheid tussen kapitaal en arbeid heeft niets te doen met de relationele stelling van de kapitalisten en de arbeiders, noch bewijst ze, dat de eerste door de laatste onderhouden moet worden. Kapitaal is niets anders dan niet geconsumeerde productie en alle kapitaal, dat momenteel bestaat. Het is onafhankelijk van, en is in geen enkel geval identiek aan, een bijzonder individu of een bijzondere klasse. Als elke kapitalist en elke man van Groot-Brittannië plotseling morsdood zijn, dan zou geen enkel deeltje rijkdom of kapitaal met hem verdwijnen, noch zou de natie verarmd zijn, ook al ter waarde van een penny. Het is het kapitaal, niet de kapitalist, dat wezenlijk is voor de operaties van de producenten. Er is een even groot onderscheid tussen deze twee als tussen de scheepslading en de laadbrief.’ (59. J.F. Bray: Labour’s wrongs and Labour’s remedy etc., Leeds 1839).
‘Kapitaal is een soort intrigerend woord zoals kerk of staat, of als enig ander algemene term die uitgevonden zijn is door die mensen die de rest van de mensheid ontvellen om de hand te verbergen die hem scheert.’ ?? (17. Labour defended against the claims of Capital etc. Londen. 1825) De opsteller van dit geschrift is TH. Hodgskin één van de meest spraakmakende moderne Engelse economen. Zijn geciteerde geschrift, waarvan het belang nu erkend wordt (zie John Lalor: Geld en moraal, Londen. 1852), riep enige jaren na het verschijnen een anoniem tegenschrift van lord Broughham op, dat even oppervlakkig is als de overige economische prestaties van deze kletspraatjes.
[12] ‘Het materiaal dat we verkrijgen voor het doel om het te combineren met onze eigen (!) industrie, en het om te zetten in een product, wordt kapitaal genoemd, en nadat de arbeid is uitgeoefend, en de waarde is geschapen, wordt het product genoemd. Dus, hetzelfde artikel kan product zijn voor de één, en kapitaal voor de ander. Leer is het product van de leerlooier, en het kapitaal van de schoenmaker.’ (F. Wayland l.c. p. 25) (Volgt nu de bovenstaande onzin uit Proudhon waarbij te citeren: Gratis krediet. Discussie tussen M. Fr. Bastiat en M. Proudhon, Parijs, 1850, p. 179, 180, 182).
[13] J.B. Say. L.c. t. II pag. 429 Noot. Als Carey zegt: ‘Kapitaal, alle artikelen in het bezit van ruilwaarde.’ (H.C. Carey, Prin. Of P. Ec. Part I. Philadelphia. 1837 pag. 294) dan slaat het terug op de verklaring van het kapitaal, die we al in het eerste hoofdstuk vermeld hebben: ‘Kapitaal - zijn ‘waren’’, een verklaring, die zich alleen op de verschijning van het kapitaal in het circulatieproces betrekt.
[14] Sismondi, Nouveau Principes etc.., I, p. 89.
[15] ‘Het kapitaal is een commercieel idee.’ Sismondi, Studies t. II, p. 273.
[16] ‘Kapitaal. Dat deel van de voorraad van een land dat wordt gehouden of gebruikt met het zicht op winst in de productie en verdeling van de welvaart.’ (T.R. Malthus, Definitions in Polit. Economy. New edit. by John Cazenove, Londen 1832) ‘Kapitaal dat deel voor de productie en in het algemeen voor het doel om winst te krijgen, rijkdom.’ (Th. Chalmers, On Poli Econ. Londen, 1832, tweede edit.)
[17] Het is deze correcte polemiek, die Rossi tegen de optelling van levensmiddelen onder de bestanddelen van het productieve kapitaal als basis legt. Hoe incorrect hij echter de zaak opvat en in welke wirwar hij zich daarom vast redeneert, zal men in een later hoofdstuk zien.
[18] Men kan daarom concluderen, wat ene F. Bastiat onder de essentie van de kapitalistische productie verstaat, als hij het salariaat voor een voor de kapitalistische productie uiterlijke en gelijk geldende formaliteit verklaart en ontdekt, ‘het is niet de vorm van het arbeidsinkomen, die voor hen, de arbeiders, hun afhankelijkheid schept.’ (378. Harmonies Economiques, Parijs, 1851) Het is een ontdekking, daarbij nog niet begrepen plagiaat van werkelijke economen, die het waard is om dezelfde fraai bespraakte onkundigen, die in hetzelfde manuscript, dus 1851, ontdekte, ‘dat het meer bepalend is en ook onfeilbaar, als het verdwijnen van de grote crisis in Engeland.’ (396) Hoewel F. Bastiat de grote crisis van 1851 uit Engeland weggeredeneerd heeft, genoot Engeland alweer in 1857 een grote crisis en onderging in 1861, zoals zelfs in de officiële berichten van de Engelse handelskamers te lezen staat, alleen door de uitbraak van de Amerikaanse burgeroorlog een industriële crisis van een tot dusver niet voor te stellen omvang.
[19] ‘We zien verder uit de ontwikkelingen van de economen zelf, hoe het kapitaal, het resultaat van de arbeid, in het proces van de productie, tegelijk weer tot substraat, tot materiaal van de arbeid gemaakt wordt, zoals dus gedurende een ogenblik de gestelde scheiding van het kapitaal van de arbeid, meteen weer in de eenheid opgeheven wordt.’ F. Engels, Duits - Franse jaarboeken, pag. 99.
[20] ‘Arbeid is de agent waardoor kapitaal productief gemaakt wordt door winst.’ (John Wade l.c. pag. 161). ‘in de burgerlijke maatschappij is de levende arbeid slechts een middel, om de opgehoopte arbeid te vermeerderen.’ (pag. 12 Manifest der Comm. Partij, 1848.)
[21] ‘Het bestemde economische karakter van levensmiddelen, die door de arbeider gekocht worden, of door productiemiddelen, door leer en leest - schoenmakersleerlingen te gebruiken, deze verkering tussen zaken en persoon, dus het kapitalistische karakter is met het stoffelijke karakter van de productie-elementen zo onafscheidelijk vergroeid in de productie en daarom in de fantasie van de politieke economen, dat Ricardo, toen hij het voor nodig hield, de stoffelijke elementen van het kapitaal nader te karakteriseren, als vanzelfsprekend, zonder zich verder te bedenken, zonder verdere opmerkingen de economische goede uitdrukkingen gebruikt, zoals ‘kapitaal, of het middel om arbeid aan het werk te zetten.’ ( dus niet ‘middelen gebruikt door de arbeid’, maar ‘middelen om arbeid te laten werken’) l.c. (pag. 92) ‘hoeveelheid arbeid tewerk gesteld door kapitaal.’ (pag 419 ib.), ‘het fonds dat ze tewerk moet stellen’ (de arbeiders), pag. 252. Hoe zou men zulke uitdrukken, als hoe ‘door de bestaande massa van ‘waren’ zou bevelen minder arbeid dan voorheen in te zetten, waar direct van het commando van de ‘waren’ over de arbeid gesproken wordt, (pag. 60 An Inquiry into those Principles respecting the Nature of Demand) voor een antieke Romein of Griek vertalen moeten? Zo heet in het huidige Duits de kapitalist, de personificatie van zaken, die arbeid nemen, arbeidsgevers en de werkelijke arbeider, die arbeid geeft, arbeidsnemer. ‘In de burgerlijke maatschappij is het kapitaal zelfstandig en persoonlijk, terwijl het actieve individu onzelfstandig en onpersoonlijk is.’ (Manifest van de Comm. Partij l.c.)
[22] Directe arbeid en geobjectiveerde arbeid, tegenwoordige en verleden arbeid, levende en opgeslagen arbeid zijn daarom vormen, waarin de economen de verhouding van kapitaal en arbeid uitdrukken.
‘Arbeid en kapitaal, de enige directe arbeid, de andere verzamelde arbeid.’ (James Mill, Elem. Of Pol. Ec. London, 1821, pag. 75.) ‘Antecedente arbeid (kapitaal), tegenwoordige arbeid.’ (E. G. Wakefield in zijn uitgave A. Smith’s, Londen, 1836, T.I, pag. 231 Note) ‘Geaccumuleerde arbeid (kapitaal), directe arbeid.’ (Torrens l.c. ch. I)
‘Arbeid en kapitaal, dat is, geaccumuleerde arbeid.’ l.c. pag. 499 Ricardo. ‘De specifieke voordelen van de kapitalist bestaan niet uit kleren, in het algemeen gebruikswaarden, maar uit arbeid.’ (Malthus, De maat van de waarde, Londen, 1823, pag. 17.)
‘Zoals elk mens gedwongen is te eten voor het produceren, vindt de arme arbeider zich in een afhankelijkheid van de rijke, en kan hij niet leven zonder werk, hij verkrijgt van hen voedingsmiddelen en koopwaar voor zijn bestaan, in ruil voor deze belooft hij te produceren door zijn arbeid, waarvoor hij met hem, dat is de rijke, een overeenstemming maakt, hij is overeengekomen dat alle keren dat de ruil van gemaakte arbeid tegen te verrichten arbeid, de laatste een groteren waarde heeft ten opzichte van de eerste.’ (36, 37, t. I. Sismondi, Over de rijkdom van de handel, Parijs, 1803.)
De heer W. Rosscher, die klaarblijkelijk niet eenmaal vermoedt wat de Engelse economen zeggen en zich buiten dat te laat eraan herinnert, dat Senior het kapitaal ‘abstinent’ doopt maakt volgende ook grammatisch ‘geschikte’ professorachtige opmerking: ‘De school van Ricardo pleegt ook het kapitaal onder het begrip van de arbeid te onderschikken, als ‘opgeslagen arbeid’. Dit is onterecht, omdat ja (!) de kapitaalbezitter toch(!) meer (!) gedaan heeft als enkel (!) het naar voren brengen en onderhouden van dezelfde (!); dus de onthouding van het eigen genieten, waarvoor hij rente verlangt.’ (W. Rosscher l.c.)
[23] Als in de loop van de tijd een verandering plaatsvindt in hun economische positie’, van de werklieden, als ze werklieden worden van een kapitalist die hun lonen vooruitbetaalt, vinden er twee dingen plaats. Ten eerste kunnen ze nu continue werken; en, ten tweede, een agent is nodig waarvoor de taak en het belang zal zijn, om toe te zien dat ze hun werk continue doen. Hier is dus een toegenomen continuïteit van de arbeid van al deze personen van deze klasse. Ze werken dagelijks van de morgen tot de nacht, en worden niet onderbroken door het wachten van de zoektocht naar klanten. Maar de continuïteit van de arbeid, zo mogelijk gemaakt, is verzekerd en verbeterd door de toezichthouders van de kapitalist. Hij heeft hun lonen vooruitbetaald; hij moet de producten van hun arbeid ontvangen. Het is in zijn belang en het is zijn voorrecht om toe te zien dat ze niet onderbroken werken of het uitstellen.’ (Jones, R. l.c., pag 38 sq. Passim)
[24] ‘Een algemeen uitgangspunt toegepast door de economen is dat alle arbeid een toevoeging moet laten. Zo’n voorstel is voor mij een algemene waarheid en absoluut: het is een gevolg van de wet van de proportionaliteit (!), dat men kan zien als de optelsom van alle economische wetenschap. Maar ik vraag een pardon voor de economen, het principe dat alle arbeid een toevoeging moet laten heeft geen zin in hun theorie, het is niet aannemelijk het aan iemand te demonstreren.’ (Proudhon, Filosofie van de misère) Ik heb in het manuscript: De armoede van de filosofie. Antwoord op ‘De filosofie van de armoede’ van Proudhon, Parijs, 1847, pag. 76 - 91) er op gewezen, dat de heer Proudhon niet het geringste besef heeft, wat deze ‘toevoeging van de arbeid’ is, namelijk het meerproduct, waarin zich de meerarbeid of onbetaalde arbeid van de arbeiders uitdrukt. Omdat hij feitelijk vindt in de kapitalistische productie, dat elke arbeid een dergelijke ‘toevoeging’ laat, probeert hij dit feit ergens in een mysterieuze natuurlijke eigenschap van de arbeid te verklaren en zich met een gerelateerde term, zoals ‘gevolg van de wet van de proportionaliteit’, uit verlegenheid eruit te schreeuwen als een marktkoopman.
[25] ‘Iedereen, die niet beperkt wordt door de wet, kan veranderen van het ene werk in het andere, zoals de verscheiden voorwaarden in de handel zouden vereisen.’ (4. ‘Overwegingen betreffende de uitvaart van de Bounty op de mais export.’ Londen, 1753).
[26] ‘Nergens verschijnt de vloeibaarheid van het kapitaal, de variatie van de arbeid en de gelijkwaardigheid van de arbeiders tegen de inhoud van zijn arbeid groter dan in de Verenigde Staten van Noord-Amerika. In Europa, zelfs in Engeland, wordt de kapitalistische productie altijd nog door feodale herinneringen besmet met heimwee en vervalsingen. Dat wil zeggen dat bakkerijen en schoenmakerijen pas nu beginnen kapitalistische bedrijven te worden in Engeland, ligt geheel aan de situatie, dat het Engelse kapitaal feodale vooroordelen van ‘respect’ had. Het was ‘respectabel’ om negers als slaven te verkopen, maar het was niet ‘respectabel’ om worsten, laarzen en brood te maken. Uit de Verenigde Staten stamt daarom ook alle machinerie, die de Europese ‘niet respectabele’ bedrijfstakken van de kapitalistische productiewijze ondergeschikt. Anderzijds is de persoon nergens zo gelijkwaardig tegen de kunst van de arbeid, die het verricht, is nergens zo bewust, dat haar arbeid steeds hetzelfde product, geld levert en passeert het nergens met dezelfde nonchalance door de meest wanhopige arbeidstakken. Deze ‘variatie’ van het arbeidsvermogen verschijnt hier daarom als een geheel afzonderlijke eigenschap van de vrije arbeiders in tegenstelling tot de arbeidende slaven, waarvan het arbeidsvermogen stabiel en alleen maar één keer lokaal afkomstige manier te gebruiken is. “Slavenarbeid is uitdrukkelijk gebrekkig in haar veelzijdigheid… als tabak verbouwd moet worden, dan is tabak de enige mogelijkheid, en wordt tabak geproduceerd wat de status van de markt ook is, en in welke conditie de aarde zich bevindt.’ (46, 47. Cairnes l.c.)
[27] F. Engels, De toestand van de arbeidersklasse in Engeland, p 329.
[28] ‘Zij (de arbeiders) ruilen hun arbeid (moet heten hun arbeidsvermogen) tegen graan ( id est Levensmiddelen). Dit wordt voor hen inkomen (dat wil zeggen komt toe aan hun individuele consumptie) terwijl hun arbeid tot kapitaal voor hun heren geworden is.” (Sismondi, N.P., t.I, pag 90.) ‘De arbeiders, die hun arbeid in ruil geven, veranderen in kapitaal.’ (l.c. pag. 105.)
[29] Deze voetnoot is genummerd a. Dit a) betrekt zich niet op de laatste passage, maar op de voorafgaande. [Op deze opmerking volgt de tekst van de voetnoot.] ‘Een vrije arbeider heeft in het algemeen de vrijheid om van baas te veranderen: deze vrijheid onderscheidt de slaaf van een vrije arbeider, zoveel als een Engelse marinier zich onderscheidt van een man op de handelsvaart. De omstandigheid van een arbeider is superieur aan die van de slaaf, omdat een arbeider denkt dat hij vrij is; en deze overtuiging, hoewel onjuist, heeft geen kleine invloed op de aard van een bevolking’. (56 - 57. T.R. Edmonds, Praktische, morele en politieke economie. Londen, 1828). ‘Het motief, dat een vrije man tot arbeid aanzet, is veel gewelddadiger, als dat wat een slaaf aanzet: een vrije moet kiezen tussen zware arbeid en verhongering (zie de stelling hierna), een slaaf tussen zware arbeid en een flinke afranseling. (56., l.c.). ‘Het verschil tussen de omstandigheden van een slaaf en een arbeider onder het geldsysteem is erg onvergelijkbaar. De meester van de slaaf begrijpt te goed zijn eigen belang om zijn slaven te verzwakken door ze te onthouden van hun voedsel. Maar de meester van een vrije man geeft hem zo weinig voedsel als mogelijk, omdat de schade aangedaan aan de arbeider niet alleen op hemzelf neerkomt, maar op de hele klasse van meesters.’ (l.c.).
‘In de antieke tijd, om de mensheid te laten werken voorbij hun behoeften, om één deel van de staat te laten werken, om het andere deel gratis te onderhouden, was alleen te bewerkstelligen door slaven: slavernij was daarom algemeen ingevoerd. Slavernij was toen even noodzakelijk voor vermenigvuldiging, als dat het nu destructief zou zijn. De reden is duidelijk. Als de mensheid niet geforceerd wordt te werken, dan zullen ze alleen voor zichzelf werken; en als ze weinig behoeften hebben, dan zal er weinig gewerkt worden. Maar als er staten gevormd worden en de gelegenheid hebben voor inactieve handen om ze te verdedigen tegen het geweld van hun vijanden, moet er in elk geval voedsel verkregen worden voor zij die niet werken; en als er het vermoeden is dat de behoeften van de arbeiders klein zijn, moet er een methode gevonden worden om hun arbeid te vergroten bovenop de proportie van hun behoeften. Voor dit doel was de slavernij berekend. De slaven werden gedwongen de grond te bewerken die zowel henzelf zou voeden als de inactieve vrije mannen, zoals het geval was in Sparta; of zij vulden al de slaven plekken die vrije mensen nu vullen, en ze waren eveneens te werk gesteld, zoals in Griekenland en in Rome, door hen te voorzien met handwerkplaatsen waarvan de diensten noodzakelijk waren voor de staat. Hier was er een gewelddadige methode om de mensheid te laten werken om voedsel te verkrijgen. Mensen waren toen gedwongen tot arbeid, omdat zij slaven waren voor anderen; mensen worden nu gedwongen te werken omdat ze slaven zijn van hun behoeften’. (J. Steuart, Dublin edit.) v.l. p. 38 tot 40).
‘In de 16e eeuw’, zegt dezelfde Steuart, ‘terwijl enerzijds de heren hun voorzieners loslieten, lieten de boeren, die zich tot industriële kapitalisten omvormden, de inactieve monden los. Uit een middel tot onderhoud werd de landbouw in een handel omgezet’. Het gevolg was ‘het terugtrekken van een aantal handen van een nutteloos agrarisch leger, op een manier dat de getrouwde harder zouden werken; en door hard werken op een kleine plek, werd hetzelfde effect geproduceerd als met weinig arbeid op een groot gebied’. (l.c. p. 105).
[30][a] Manifest van de Communistische partij (1848).