Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Bewegingsvormen van de materie
Classificatie van de wetenschappen

Causa finalis [doeloorzaak – in de Duitse editie: laatste oorzaak] – materie en de inherente beweging. Deze materie is geen abstractie. Reeds in de zon zijn de verschillende substanties uiteengevallen en niet te onderscheiden in hun effect. Maar in de gasvormige bol van de nevel worden alle substanties, hoewel afzonderlijk aanwezig, versmolten tot zuivere materie als zodanig, slechts handelend als materie, niet volgens hun specifieke eigenschappen.

(Bovendien wordt reeds bij Hegel de tegenstelling van causa efficiens [(mechanisch) rechtstreekse oorzaak] en causa finalis in de wisselwerking opgeheven.)

*

Oermaterie.

“De opvatting van materie als oorspronkelijk bestaand en intrinsiek vormloos is zeer oud en komt reeds bij de Grieken voor, eerst in de mythische vorm van chaos, die wordt voorgesteld als de vormloze basis van de bestaande wereld”. (Hegel, Enzyklopädie, I, p. 258.)

Deze chaos vinden wij opnieuw bij Laplace, min of meer in de nevelige vlek, die ook slechts één beginvorm heeft. Dan komt de differentiatie.

*

De zwaarte als de meest algemene vaststelling van de materialiteit die algemeen wordt aanvaard. D.w.z. aantrekkingskracht is een noodzakelijke eigenschap van materie, maar afstoting niet. Maar aantrekking en afstoting zijn even onafscheidelijk als positief en negatief, en daarom reeds te voorspellen uit de dialectiek zelf, nl. dat de ware theorie van de materie aan de afstoting een even belangrijke plaats moet toekennen als aan de aantrekking en dat een theorie van de materie die alleen op aantrekking berust, vals en onvoldoende is, maar half is. Inderdaad, er zijn genoeg verschijnselen die dit aantonen. De ether kan niet weggelaten worden, al was het maar omwille van het licht. Is de ether materieel? Als hij dat al is, moet hij materieel zijn, moet hij onder het begrip materie vallen. Maar hij heeft geen gewicht. Men geeft toe dat de komeetstaarten van materie zijn. Ze hebben een enorme afstoting. De hitte in het gas veroorzaakt afstoting, enz.

*

Aantrekking en zwaartekracht. De gravitatietheorie is gebaseerd op de stelling dat aantrekkingskracht de essentie van materie is. Dit is niet waar. Waar er aantrekkingskracht is, moet die aangevuld worden met afstoting. Hegel had gelijk toen hij zei dat de essentie van materie bestaat uit aantrekking en afstoting. En inderdaad, de noodzaak doet zich meer en meer voor dat de verspreiding van materie een grens heeft waar aantrekking overgaat in afstoting en, omgekeerd, de verdichting van afgestoten materie een grens heeft waar deze overgaat in aantrekking.

*

Hegels omzetting van aantrekking in afstoting en omgekeerd is mystiek, maar in wezen anticipeerde hij op de latere wetenschappelijke ontdekking. Reeds in gas is er afstoting van moleculen, nog meer [in] fijn verdeelde materie, bijvoorbeeld in de staart van een komeet, waar het zelfs met een enorme kracht optreedt. Hegel was zelfs hierin geniaal dat hij de aantrekkingskracht als secondair afleidde uit de afstoting, dat eraan voorafgaat: een zonnestelsel wordt alleen gevormd door een geleidelijke overheersing van de aantrekkingskracht over de oorspronkelijk overheersende afstotingskracht. – Expansie door warmte = afstoting. De kinetische gastheorie.

*

Deelbaarheid van de materie. Voor de wetenschap is de vraag praktisch indifferent. Wij weten dat er in de scheikunde een bepaalde grens van deelbaarheid is waarboven de lichamen niet meer chemisch kunnen functioneren – het atoom, en dat verschillende atomen altijd verbonden zijn – het molecuul. Ook in de natuurkunde zijn wij gedwongen uit te gaan van bepaalde – voor de fysische waarneming – kleine deeltjes, waarvan de positie de vorm en de samenhang van lichamen bepaalt, hun trillingen worden duidelijk in de vorm van warmte, enz. Maar of de fysische molecule en de chemische molecule identiek zijn of verschillend, daar weten we nog niets van. – Hegel behelpt zich heel gemakkelijk met deze kwestie van deelbaarheid door te zeggen dat de materie zowel deelbaar als continu is, en tegelijkertijd geen van beide, wat geen antwoord is, maar nu bijna bewezen (zie blad 5, 3 hieronder: Clausius).

*

Deelbaarheid. Zoogdieren zijn ondeelbaar, bij een reptiel kan een voet opnieuw groeien. – Ethergolven, deelbaar en meetbaar in het oneindig kleine. – Elk lichaam is deelbaar, in de praktijk, binnen bepaalde grenzen, bv. in de chemie.

“De essentie” (van de beweging) “is de onmiddellijke eenheid van ruimte en tijd te zijn, ... tot de beweging behoort ruimte en tijd; de snelheid, het kwantum van de beweging is ruimte in verhouding tot een bepaalde tijd die is verstreken.” (Hegel, Naturphilosophie, p. 65.) “... ruimte en tijd zijn gevuld met materie ... zoals er geen beweging is zonder materie, zo is er geen materie zonder beweging.” (p. 67)

*

De onverwoestbaarheid van de beweging in de stelling van Descartes dat het heelal altijd dezelfde hoeveelheid beweging bevat. De natuurkundigen drukken dit onvolkomen uit als “onverwoestbaarheid van kracht”. De louter kwantitatieve uitdrukking van Descartes is ook onvoldoende: beweging als zodanig, als een wezenlijke activiteit, bestaansvorm van de materie, onverwoestbaar zoals de materie zelf, daarin is het kwantitatieve inbegrepen. Ook hier wordt de filosoof na 200 jaar bevestigd door de natuurkundige.

*

De onverwoestbaarheid van de beweging. Een mooie passus bij Grove – p. 20 e.v.

*

Beweging en evenwicht. Het evenwicht is onlosmakelijk verbonden met beweging.{1} In de beweging van de hemellichamen is er beweging in evenwicht en evenwicht in beweging (relatief). Maar alle specifieke relatieve beweging, d.w.z. hier alle afzonderlijke bewegingen van individuele lichamen op een van de hemellichamen in beweging, is een streven naar relatieve rust, evenwicht. De mogelijkheid dat lichamen in relatieve rust zijn, de mogelijkheid van tijdelijke evenwichtstoestanden, is de essentiële voorwaarde voor de differentiatie van materie en dus voor het leven. Op de zon is er geen evenwicht van de afzonderlijke substanties, alleen van de gehele massa, of althans slechts een zeer gering evenwicht, veroorzaakt door belangrijke verschillen in dichtheid; aan de oppervlakte is er eeuwige beweging en rusteloosheid, dissociatie. Op de maan schijnt er alleen maar evenwicht te zijn, zonder enige relatieve beweging – dood (maan = negativiteit). Op aarde heeft de beweging zich gedifferentieerd in afwisseling van beweging en evenwicht: de afzonderlijke beweging streeft naar een evenwicht, de massa van de beweging heft het afzonderlijke evenwicht weer op. Het gesteente is tot rust gekomen, de erosie, de zeebrand, de rivieren, het gletsjerijs verstoren voortdurend het evenwicht. Verdamping en regen, wind, warmte, elektrische en magnetische verschijnselen vertonen hetzelfde schouwspel. In het levende organisme tenslotte zien wij de voortdurende beweging van de allerkleinste deeltjes zowel als van de grotere organen, die tijdens de normale duur van het leven resulteert in het voortdurende evenwicht van het organisme als geheel en toch altijd in beweging blijft, de levende eenheid van beweging en evenwicht.

Alle evenwicht is slechts relatief en tijdelijk.

*

1. Beweging van de hemellichamen. Benaderend evenwicht van aantrekking en afstoting in de beweging.
2. Beweging op een hemellichaam. Massa. Voor zover deze beweging voortkomt uit puur mechanische oorzaken, is ook hier sprake van evenwicht. De massa’s rusten op hun ondergrond. Op de maan blijkbaar helemaal. De mechanische aantrekking heeft de mechanische afstoting overwonnen. Vanuit het standpunt van de zuivere mechanica weten wij niet wat er van de afstoting geworden is, en de zuivere mechanica verklaart al even weinig waar de “krachten” vandaan komen, waarmee toch bv. op aarde massa’s tegen de zwaartekracht in bewogen worden. Dit feit wordt als gegeven beschouwd. Hier is dus een eenvoudige verklaring van het afstoten, het verplaatsen van massa naar massa, waarbij aantrekking en afstoting = zijn. [gelijkwaardig zijn]
3. De enorme hoeveelheid beweging op aarde transformeert echter de ene vorm van beweging in de andere – mechanische in warmte, elektriciteit, chemische beweging – en elk in de andere; dus ofwel{2} transformatie van aantrekking in afstoting – mechanische beweging in warmte, elektriciteit, chemische ontbinding (de transformatie is de omzetting van de oorspronkelijk opwaartse mechanische beweging in warmte, niet van de dalende, dit is slechts schijn) [- of transformatie van afstoting in aantrekking].
4. Alle energie die nu op aarde actief is, is getransformeerde zonnewarmte.

*

Mechanische beweging. Bij de natuurwetenschappers wordt beweging altijd als vanzelfsprekend beschouwd als = mechanische beweging, verandering van plaats. Dit is een erfenis uit de voorchemische 18e eeuw en maakt het zeer moeilijk om de processen duidelijk te begrijpen. Beweging, van toepassing op materie, is verandering in het algemeen. Uit hetzelfde misverstand, ook de drang om alles te reduceren tot mechanische beweging – ook Grove

“is zeer sterk geneigd te geloven dat de andere manifestaties van materie herkend worden, of uiteindelijk toch herkend zullen worden, als soorten van beweging.” (p. 16)

waarbij het specifieke karakter van de andere vormen van beweging verdwijnt. Waarmee niet gezegd is dat elk van de hogere bewegingsvormen niet noodzakelijkerwijs verbonden is met een of andere echte mechanische (externe of moleculaire) beweging, net zoals de hogere bewegingsvormen tegelijkertijd ook andere vormen produceren, en net zoals chemische actie niet mogelijk is zonder verandering van temperatuur en elektrische veranderingen, organisch leven zonder mechanische, moleculaire, chemische, thermische, elektrische, enz., veranderingen. Maar de aanwezigheid van deze nevenvormen put niet telkens de essentie van de hoofdvorm uit. Op een dag zullen we het denken zeker experimenteel “reduceren” tot moleculaire en chemische bewegingen in de hersenen; maar put dat de essentie van het denken uit?

*

Dialectiek van de natuurwetenschappen: Onderwerp – materie in beweging. De verschillende vormen en variëteiten van de materie zelf kunnen ook alleen maar door beweging gekend worden, alleen hierin tonen zich de eigenschappen van de lichamen; van een lichaam dat niet beweegt valt niets te zeggen. Uit de vormen van de beweging vloeit dus de aard van de bewegende lichamen voort.

1. De eerste, eenvoudigste vorm van beweging is de mechanische, zuiver plaatsverandering.

a) Beweging van een afzonderlijk lichaam bestaat niet – alleen relatief [gesproken]{3} – in dit geval.

b) Beweging van gescheiden lichamen: baan, astronomie – schijnbaar evenwicht – einde altijd contact.

c) Beweging van lichamen met effect op elkaar – druk. Statica. Hydrostatica en gassen. Hefbomen en andere vormen van eigenlijke mechanica, die allemaal in hun eenvoudigste vorm van contact uitkomen op een gradueel verschillende wrijving of botsing. Maar wrijving en botsing, in feite contact, hebben ook andere gevolgen die nooit door natuurkundigen zijn vermeld: ze produceren, onder bepaalde omstandigheden, geluid, warmte, licht, elektriciteit, magnetisme.

2. Deze verschillende krachten betreffen (met uitzondering van geluid) de fysica van de hemellichamen –

a) die in elkaar overgaan en elkaar wederzijds vervangen, en

b) bij een bepaalde kwantitatieve ontwikkeling van elke kracht, verschillend voor elk lichaam, toegepast op de lichamen, of ze nu chemisch samengesteld zijn, zij het meerdere chemisch eenvoudige lichamen, zijn er chemische veranderingen, en betreden we het domein van de chemie. Chemie van hemellichamen. Kristallografie – onderdeel van de chemie.

3. De natuurkunde moest of kon het levende organische lichaam buiten beschouwing laten; de scheikunde vindt de werkelijke informatie over de ware aard van de belangrijkste lichamen alleen in het onderzoek van organische samenstellingen, en synthetiseert anderzijds lichamen die alleen in de organische natuur voorkomen. Hier leidt de chemie tot organisch leven, en zij is voldoende ontwikkelt om ons te verzekeren dat zij alleen de dialectische overgang in het organisme zal verklaren.

4. Maar de echte overgang in de geschiedenis – van het zonnestelsel, de aarde; is de reeële conditie van het organische.

5. Leer van de organen [Organik].

*

Classificatie van de wetenschappen, die elk een afzonderlijke vorm van beweging of een reeks verwante en in elkaar overgaande bewegingsvormen analyseren, is dus classificatie, ordening volgens hun inherente orde, van deze bewegingsvormen zelf, en daarin ligt hun belang.

Aan het einde van de vorige eeuw, na de Franse materialisten, die hoofdzakelijk mechanisch waren, ontstond de behoefte om de gehele natuurwetenschap van de oude Newton-Linnaeus school encyclopedisch samen te vatten, en twee van de meest geniale mensen hebben zich daaraan gewijd, St. Simon (onvoltooid) en Hegel. Nu de nieuwe natuurbeschouwing grotendeels rond is, doet dezelfde behoefte zich gevoelen en worden pogingen in die richting ondernomen. Maar nu de algemene evolutionaire context in de natuur is aangetoond, is een externe juxtapositie net zo ontoereikend als Hegels kunstmatig geconstrueerde dialectische overgangen. De overgangen moeten zichzelf realiseren, moeten natuurlijk zijn. Zoals de ene vorm van beweging zich ontwikkelt uit de andere, zo moeten hun spiegelbeelden, de verschillende wetenschappen, noodzakelijkerwijs uit elkaar voortkomen.

*

Hoe weinig Comte de auteur kan zijn geweest van zijn encyclopedische ordening van de natuurwetenschappen, overgenomen van Saint-Simon, blijkt uit het feit dat [bij] hem deze slechts tot doel heeft de leermiddelen en het onderwijs te regelen, en zo leidt tot het waanzinnige enseignement intégral [integraal onderwijs], waar een wetenschap altijd uitgediept is voordat de andere zelfs maar wordt begonnen, waar een in principe correct idee tot een mathematische absurditeit wordt gebracht.

Hegels indeling (de oorspronkelijke) in mechanicisme, chemie en organisme, voor die tijd volledig geschikt. Mechanicisme: de beweging van massa. Chemie: moleculaire (de fysica is hier ook in opgenomen en beide – fysica als chemie – behoren tot dezelfde orde) en atomaire beweging. Organisme: de beweging van lichamen waarbij de twee niet te scheiden zijn. Want het organisme is de hogere eenheid, die mechanica, fysica en chemie in zich verenigt tot een geheel, waarin de drie-eenheid niet meer te scheiden is. In het organisme wordt de mechanische beweging direct uitgevoerd door fysieke en chemische verandering, in de vorm van voeding, ademhaling, afscheiding, enz., net zo goed als pure spierbeweging.

Elke groep op zijn beurt weer tweeledig. Mechanica: 1. hemel, 2. aarde.

Moleculaire beweging: 1. fysica, 2. chemie.

Organisme: 1. plant, 2. dier.

*

Fysiografie [natuurbeschrijving]. Nadat de overgang van chemie naar leven is gemaakt, is het in de eerste plaats nodig de omstandigheden te analyseren waarin het leven is ontstaan en nog steeds bestaat, dus eerst de geologie, de meteorologie en de rest. Vervolgens de verschillende levensvormen zelf, die zonder dit anders onbegrijpelijk zijn.

Over de “mechanische” opvatting van de natuur

Zie p. 46{4}: De verschillende vormen van beweging en de wetenschappen die ze behandelen

Sinds het verschijnen van bovengenoemd artikel [hoofdstuk 7 van deel 1 van de Anti-Dühring] (Vorwärts, 9 februari 1877) heeft Kekulé (Die wissenschaftlichen Ziele und Leistungen der Chemie) de mechanica, de fysica en de chemie op een vergelijkbare manier gedefinieerd:

“Als deze opvatting over de aard van de materie als basis wordt genomen, kan de scheikunde worden omschreven als de wetenschap van de atomen en de natuurkunde als de wetenschap van de moleculen, en dan ligt het voor de hand om dat deel van de moderne natuurkunde dat zich met massa’s bezighoudt, los te koppelen als een speciale discipline en daarvoor de naam mechanica te reserveren. De mechanica verschijnt dus als de fundamentele wetenschap van de natuur- en scheikunde, aangezien beide hun moleculen en, respectievelijk, atomen als massa’s moeten behandelen in bepaalde beschouwingen en, in het bijzonder, berekeningen”.

Het is duidelijk dat deze formulering iets afwijkt van die in de tekst en de vorige noot,{5} omdat ze minder definitief is. Maar toen een Engels tijdschrift (Nature) de bovenstaande zin van Kekulé overnam met de strekking dat mechanica de statica en dynamica van massa’s is, natuurkunde de statica en dynamica van moleculen, scheikunde de statica en dynamica van atomen, lijkt deze onvoorwaardelijke reductie van zelfs chemische processen tot louter mechanische processen mij het terrein, althans van de scheikunde, onnodig te beperken. En toch is het zo in zwang dat bij Haeckel, bijvoorbeeld, “mechanisch” en “monistisch” voortdurend als synoniemen worden gebruikt, en volgens hem

“moderne fysiologie ... op zijn gebied laat alleen de werking van fysisch-chemische – of in de bredere zin, mechanische – krachten toe.” (Perigenese) [cursief van Engels]

Als ik de natuurkunde de mechanica van de moleculen noem, de scheikunde de natuurkunde van de atomen, en vervolgens de biologie de scheikunde van de eiwitten, dan wil ik daarmee de overgang van de ene wetenschap in de andere tot uitdrukking brengen, dat wil zeggen zowel het verband, de continuïteit, als het onderscheid, de discretie, tussen de twee. Om verder te gaan en de chemie te definiëren als een soort van mechanica lijkt me ontoelaatbaar. De mechanica – in de bredere of engere zin van het woord kent alleen hoeveelheden, zij rekent met snelheden en massa’s, hooguit met volumes. Overal waar de kwaliteit van lichamen in de weg staat, zoals in de hydrostatica en de aerostatica, kan zij het niet stellen zonder te verwijzen naar moleculaire toestanden en moleculaire bewegingen; zij zelf is slechts een hulpwetenschap, een voorwaarde van de fysica. In de natuurkunde, en nog meer in de scheikunde, vinden echter niet alleen voortdurend kwalitatieve veranderingen plaats als gevolg van kwantitatieve veranderingen, de overgang van kwantiteit in kwaliteit, maar moeten ook heel wat kwalitatieve veranderingen in aanmerking worden genomen waarvan de gebondenheid aan kwantitatieve veranderingen geenszins bewezen is. Dat de huidige wetenschappelijke tendens deze richting uitgaat, kan gemakkelijk worden toegegeven, maar dit bewijst niet dat dit de enige juiste tendens is, of dat het nastreven van deze tendens de fysica en de chemie zal uitputten. Alle beweging omvat mechanische beweging, verandering van plaats van de grootste of kleinste delen van de materie, en de eerste taak, maar slechts de eerste, van de wetenschap is dit te erkennen. Maar deze mechanische beweging put de beweging als geheel niet uit. Beweging is niet alleen een verandering van plaats, het is ook een verandering van kwaliteit in het boven-mechanische. De ontdekking dat warmte een moleculaire beweging is, was baanbrekend. Maar als ik verder niets te zeggen heb over warmte dan dat het een verandering van plaats is van moleculen, kan ik maar beter zwijgen. De scheikunde schijnt goed op weg te zijn om een hele reeks chemische en fysische eigenschappen van de elementen te verklaren uit de verhouding tussen de atoomvolumes en de atoomgewichten. Geen enkele scheikundige zal echter beweren dat alle eigenschappen van een element uitputtend worden uitgedrukt door zijn positie in de kromme van Lothar Meyer, of dat dit ooit een verklaring zal geven voor bijvoorbeeld de bijzondere aard van koolstof, die het tot de essentiële drager van organisch leven maakt, of voor de noodzaak van fosfor in de hersenen. En toch komt de “mechanische” opvatting op niets anders neer. Het verklaart alle veranderingen uit veranderingen van plaats, alle kwalitatieve verschillen uit kwantitatieve, en gaat voorbij aan het feit dat de relatie tussen kwaliteit en kwantiteit wederkerig is, dat kwaliteit net zo gemakkelijk in kwantiteit verandert als kwantiteit in kwaliteit, dat er interactie plaatsvindt. Als alle verschillen en veranderingen van kwaliteit moeten worden herleid tot kwantitatieve verschillen en veranderingen, tot mechanische veranderingen van plaats, dan komen wij noodzakelijkerwijs tot de stelling dat alle materie bestaat uit identieke kleine deeltjes, en alle kwalitatieve verschillen van de chemische elementen van de materie worden veroorzaakt door kwantitatieve, verschillen in het aantal en de plaatselijke groepering van deze kleinste deeltjes tot atomen. Maar zover zijn we nog niet.

Het is de onbekendheid van onze hedendaagse natuurkundigen met een andere filosofie dan de meest vulgaire, zoals die tegenwoordig aan de Duitse universiteiten welig tiert, die hen in staat stelt uitdrukkingen als “mechanisch” op deze manier te hanteren, zonder enige verantwoording aan zichzelf af te leggen, of zelfs maar te vermoeden met welke conclusies zij zichzelf noodzakelijkerwijs belasten. De theorie van de absolute kwalitatieve identiteit van de materie heeft haar aanhangers – zij is noch empirisch weerlegbaar, noch bewijsbaar. Maar als je aan de mensen die alles “mechanisch” willen verklaren vraagt of zij zich bewust zijn van deze conclusie en de identiteit van de materie aanvaarden, hoeveel verschillende antwoorden zul je dan horen!

Het grappigste is dat de gelijkstelling van “materialistisch” en “mechanisch” afkomstig is van Hegel, die het materialisme verachtelijk wilde maken door er “mechanisch” aan toe te voegen. Nu was het materialisme dat Hegel bekritiseerde – het Franse van de 18e eeuw – in feite uitsluitend mechanisch, om de zeer logische reden dat in die tijd de natuurkunde, scheikunde en biologie nog in de luiers lagen en nog lang niet in staat waren om een basis te bieden voor een algemene natuurbeschouwing. Evenzo neemt Haeckel van Hegel de vertaling: causa efficientes = “mechanisch werkende oorzaken,” en causa finales = “doelgericht werkende oorzaken”; waar Hegel dus “mechanisch” gelijkstelt aan blind handelen, onbewust handelen, en niet aan mechanisch in de zin van Haeckel. Tegelijkertijd is deze hele tegenstelling voor Hegel zelf zozeer een overwonnen standpunt dat hij haar in geen van zijn twee uiteenzettingen over causaliteit in de Logica noemt – maar alleen in de Geschiedenis van de filosofie, waar zij historisch voorkomt (dus pure misvatting van Haeckel uit oppervlakkigheid!), en haar heel af en toe in de teleologie noemt (Logica, III, II, 3) als een vorm waarin de oude metafysica de antithese van mechanicisme en teleologie opvatte, maar haar voor het overige behandelt als een allang overwonnen standpunt. Haeckel heeft dus in zijn vreugde over het vinden van een bevestiging van zijn “mechanische” opvatting verkeerd overgeschreven en komt zo tot het mooie resultaat dat als een bepaalde verandering in een dier of plant door een natuurlijke kweek wordt teweeggebracht, dit veroorzaakt wordt door causa efficiens; als dezelfde verandering door kunstmatige kweek wordt teweeggebracht, dit veroorzaakt wordt door causa finalis! De fokker een causa finalis! Een dialecticus van het kaliber van Hegel kon natuurlijk niet in kringetjes ronddraaien in de enge tegenstelling van causa efficiens en causa finalis. En vanuit het hedendaagse standpunt wordt het hele hopeloze gekrakeel over deze tegenstelling beëindigd door het feit dat wij uit ervaring en theorie weten dat de materie, net als haar bestaanswijze, de beweging, niet te creëren is en daarom haar eigen uiteindelijke oorzaak is; terwijl aan de afzonderlijke oorzaken die tijdelijk en plaatselijk geïsoleerd zijn in de wisselwerking van de beweging van het universum, of geïsoleerd van onze beschouwing, in het geheel geen nieuwe bepaling wordt toegevoegd, maar alleen een verwarrend element, wanneer wij ze werkende oorzaken noemen. Een oorzaak die niet werkt is geen oorzaak.

NB. De materie als zodanig is een zuivere creatie van het denken en een abstractie. Wij veronachtzamen de kwalitatieve verschillen van de dingen door ze te groeperen als fysisch bestaand onder het begrip materie. Materie als zodanig, onderscheiden van definitieve, existerende materie, is dus niet zinnelijk bestaand. Wanneer de natuurwetenschap haar inspanningen richt op het zoeken naar uniforme materie als zodanig, op het reduceren van kwalitatieve verschillen tot louter kwantitatieve verschillen in de samenstelling van identieke kleine deeltjes, doet zij hetzelfde als fruit zien als zodanig in plaats van kersen, peren, appels, of het zoogdier als zodanig in plaats van katten, honden, schapen, enz., gas als zodanig, metaal, steen, een chemische verbinding als zodanig, beweging als zodanig. De darwinistische theorie eist zo’n oerzoogdier, voormammalia Haeckel, maar moet tegelijkertijd toegeven dat als het in de kiem alle toekomstige en huidige zoogdieren bevatte, het in werkelijkheid ondergeschikt en primordiaal was aan alle huidige zoogdieren, en dus vergankelijker dan hen allen. Zoals Hegel (Enzyklopädie, I, p. 199) reeds heeft aangetoond, is deze opvatting, dit “eenzijdig mathematisch standpunt,” waarop de materie slechts kwantitatief bepaalbaar, maar kwalitatief oorspronkelijk gelijkwaardig wordt geacht, “geen ander standpunt dan dat van het” Franse materialisme van de 18e eeuw. Het is zelfs een stap terug ten opzichte van Pythagoras, die het getal, de kwantitatieve bepaling, als de essentie der dingen beschouwde.

*

Eerst Kekulé. Dan: de systematisering van de natuurwetenschap, die nu meer en meer noodzakelijk wordt, kan op geen andere wijze worden gevonden dan in de samenhangen van de verschijnselen zelf. Zo eindigt de mechanische beweging van kleine massa’s op een hemellichaam in een contact van twee lichamen, dat twee vormen heeft, die slechts verschillen in graad, namelijk wrijving en botsing. Dus onderzoeken we eerst het mechanische effect van wrijving en botsing. Maar daar houdt het niet op: wrijving produceert warmte, licht en elektriciteit, botsing – warmte en licht, zo niet ook elektriciteit – waardoor de beweging van de massa wordt omgezet in moleculaire beweging. We betreden het gebied van moleculaire beweging, natuurkunde, en onderzoeken verder. Maar ook hier zien we dat moleculaire beweging niet het einde van het onderzoek is. Elektriciteit gaat over in en komt uit chemische omzettingen. Warmte en licht idem dito. Moleculaire beweging verandert in atomaire beweging – chemie. Het onderzoek van chemische processen heeft als onderzoeksgebied de organische wereld, d.w.z. een wereld waarin chemische processen volgens dezelfde wetten, maar onder andere omstandigheden plaatsvinden dan in de anorganische wereld, waarvoor de verklaring ervan, de scheikunde volstaat. Alle chemische onderzoeken in de organische wereld leiden daarentegen in laatste instantie terug naar een lichaam dat, als resultaat van gewone chemische processen, zich van alle andere onderscheidt doordat het een zichzelf uitvoerend, permanent chemisch proces is – het eiwit. Als de scheikunde erin slaagt dit eiwit te maken, in de specifieke vorm waarin het duidelijk is ontstaan, die van een zogenaamd protoplasma, een specificiteit, of liever gezegd afwezigheid van specificiteit, zodat het potentieel alle andere vormen van eiwit bevat (hoewel het niet nodig is om aan te nemen dat er slechts één soort protoplasma is), dan zal de dialectische overgang in werkelijkheid bewezen zijn, vandaar volledig bewezen. Tot dan blijft het bij denken, alias de hypothese. Daar waar de chemie het eiwit voortbrengt, reikt het chemische proces verder dan zichzelf zoals het mechanische hierboven, d.w.z. het bereikt een meer omvattend gebied, dat van het organisme. De fysiologie is echter de natuurkunde en vooral de scheikunde van het levende lichaam, maar daarmee houdt zij ook op specifiek scheikunde te zijn, waardoor zij enerzijds haar omvang beperkt, maar er anderzijds ook in opklimt tot een hogere potentie.


{1} Boven deze regel helemaal bovenaan het manuscript staat met potlood geschreven: “Evenwicht = overheersing van aantrekking over afstoting”.
{2} Deze “of” wordt niet gevolgd door een “of”. Men kan aannemen dat Engels aan het eind van deze zin ook wilde verwijzen naar de omgekeerde omkering van afstoting in aantrekking, maar deze bedoeling niet heeft gerealiseerd. Een overeenkomstige toevoeging aan deze zin wordt tussen rechte haken gebracht.
{3} Het woord tussen rechte haken is toegevoegd uit Engels’ brief aan Marx van 30 mei 1873.
{4} Zie Anti-Dühring, p. 61.
{5} D.w.z. in de tekst van de Anti-Dühring en in de noot “über die Urbilder des Mathematisch-Unendlichen in der wirklichen Welt” (Zie Anti-Dühring, p. 61 en pp. 529-534).