Het Currency Principle en de Engelse bankwet van 1844


{In een eerder werk[104] is Ricardo’s theorie over de geldwaarde in verhouding tot de warenprijzen onderzocht; daarom kunnen we ons hier beperken tot het noodzakelijkste. Volgens Ricardo wordt de waarde van – metalen – geld bepaald door de erin geconcretiseerde arbeidstijd, maar slechts zolang de geldhoeveelheid in een correcte verhouding staat tot de hoeveelheid en de prijs van de te verhandelende waren. Stijgt de hoeveelheid geld boven deze correcte verhouding, dan daalt de waarde van het geld en de warenprijzen stijgen; daalt het onder de correcte verhouding, dan stijgt de waarde en de warenprijzen dalen – onder verder gelijkblijvende voorwaarden. In het eerste geval zal het land, waar er een goudoverschot is, het in waarde gedaalde goud uitvoeren en waren invoeren; in het tweede geval stroomt er goud naar de landen waar het boven zijn waarde staat, terwijl de ondergewaardeerde waren naar andere markten gaan om normale prijzen te realiseren. Aangezien volgens deze redenering “het goud zelf, hetzij als munt of ingot, een waardeteken is met een hogere of lagere metaalwaarde dan de eigen waarde, is het duidelijk dat circulerende en convertibele bankbiljetten hetzelfde lot delen. Hoewel de bankbiljetten convertibel zijn en daarom hun werkelijke waarde correspondeert met hun nominale waarde, kan de totale hoeveelheid circulerend geld, goud en bankbiljetten (the aggregate currency consisting of metal and of convertible notes) worden overgewaardeerd of ondergewaardeerd, naargelang hun totale hoeveelheid, wegens eerder vermelde redenen, boven of onder het niveau bepaalt door de ruilwaarde van de circulerende waren en de metaalwaarde van het goud ... Deze waardevermindering, niet van het papier tegenover het goud, maar het goud en papier samen of de totale hoeveelheid van het circulatiemiddel van een land, is één van de belangrijkste bevindingen van Ricardo, die lord Overstone & co. doordrukten en tot fundamenteel principe maakte van de bankwetten van Sir Robert Peel van 1844 en 1845.” (l.c.p. 155)

We hoeven het daar gegeven bewijs van de onjuistheid van Ricardo's theorie niet te herhalen. We zijn slechts geïnteresseerd in de manier waarop Ricardo's stellingen werden verwerkt door de school van banktheoretici die de bovenstaande bankwet van Peel dicteerden.

“De handelscrises in de 19e eeuw, met name de grote crises van 1825 en 1836, resulteerde niet in nieuwe ontwikkelingen in de geldtheorie van Ricardo, maar wel in een nieuwe toepassing. Het waren niet langer geïsoleerde economische fenomenen, zoals bij Hume en de depreciatie van het edelmetaal in de 16e en 17e eeuw, of zoals bij Ricardo de depreciatie van papiergeld gedurende de 18e en begin 19e eeuw, maar een grote storm op de wereldmarkt, waarin de tegenstelling van alle elementen van het burgerlijke productieproces zich ontlaadde, waarvan oorsprong en remedie worden gezocht binnen de meest oppervlakkige en abstracte sfeer van dit proces, de sfeer van de geldcirculatie. De werkelijke theoretische veronderstelling, waarvan de school van economische weerprofeten uitgaat, is in feite niets anders dan het door Ricardo ontdekte dogma, de wetten van de puur metalen muntcirculatie. Wat hen te doen stond, dat was het krediet- of de bankbiljettencirculatie te onderwerpen aan deze wetten.

Het meest algemene en duidelijkste fenomeen van de handelscrisis is de plotselinge algemene warenprijsdaling, na een lange algemene stijging. Een algemene daling van de warenprijzen kan worden uitgedrukt als een stijgen van de relatieve waarde van het geld, t.o.v. alle waren, en een algemene prijsverhoging als een daling in relatieve waarde van het geld. Beide uitdrukkingen beschrijven het fenomeen, maar verklaren het niet... De verschillende fraseologie laat het probleem onveranderd, net zoals een vertaling van het Duits naar het Engels dit zou doen. Ricardo’s geldtheorie was dus ongemeen handig, daar ze als tautologie de schijn geeft van een causale relatie. Waarvandaan komt de periodieke algemene daling van de warenprijzen? Van de periodieke stijging van de relatieve waarde van het geld. Waarvandaan het omgekeerde periodieke algemene stijgen van de warenprijzen? Van een periodieke daling van de relatieve waarde van het geld. Men kan net zo goed zeggen dat het periodieke stijgen en dalen van de prijzen te wijten is aan het periodieke stijgen en dalen ... Zodra men toelaat dat de tautologie verandert in een causale relatie, is al het andere gemakkelijk. Het stijgen van de warenprijzen, dat komt voort uit de daling van de geldwaarde. De daling van de geldwaarde, zoals we weten van Ricardo, uit een maximale circulatie, d.w.z. dat op een bepaald niveau de hoeveelheid geld in omloop, groter is dan de eigen immanente waarde en de immanente waarde van de waren. Ook omgekeerd, de algemene daling van de warenprijzen wordt verklaard uit het stijgen van de geldwaarde tegenover de immanente waarde als gevolg van de minimale circulatie. De prijzen stijgen en dalen dus periodiek, omdat er periodiek te veel of te weinig geld circuleert. Als nu blijkt dat het stijgen van de prijzen samenvalt met een verminderde geldcirculatie en het dalen van de prijzen met een vermeerderde circulatie, kan toch beweerd worden dat de hoeveelheid geld in omloop, niet absoluut maar relatief, toe- of afneemt volgens afname of toename van de circulerende warenmassa op de markt, al is dit niet statistisch te bewijzen. We hebben gezien dat, volgens Ricardo, deze algemene prijsschommelingen ook plaatsvinden bij een circulatie van uitsluitend metaalgeld, maar zich compenseren door hun variatie, omdat bv. bij een karige circulatie de warenprijs daalt, met een export naar het buitenland, maar deze export geeft een import van goud in het binnenland, dit binnenkomende geld echter geeft weer een stijgen van de warenprijzen. Omgekeerd bij een maximale circulatie, met dan een import van waren en een export van goud. Welnu, ondanks deze algemene prijsschommelingen uit de aard van Ricardo’s metaalgeldcirculatie, behoren de turbulente en gewelddadige vormen, hun crisisvorm, aan de periode van het ontwikkelde kredietstelsel, en is het zonneklaar dat de uitgifte van bankbiljetten niet juist geregeld wordt volgens de wetten van de metaalgeldcirculatie. De metaalgeldcirculatie heeft als geneesmiddel de import en export van het edelmetaal; die direct als munten in circulatie komen en zo door hun toe- of wegvloeien de warenprijzen doen dalen of stijgen. Hetzelfde effect op de warenprijzen, de wetten van de metaalgeldcirculatie, moet nu kunstmatig nagebootst worden door de banken. Komt er geld vanuit het buitenland, dan is dat een bewijs dat de circulatie ontoereikend is, dat de geldwaarde te hoog is en de warenprijzen te laag, bijgevolg moeten de bankbiljetten verhoudingsgewijs in circulatie gebracht worden met het geïmporteerde goud. Omgekeerd moeten ze uit de circulatie, in verhouding tot het goud dat het land uitstroomt. Met andere woorden, de uitgifte van de bankbiljetten moet gereguleerd worden volgens import en export van het edelmetaal of volgens de wisselkoers. Ricardo’s foutieve veronderstelling dat goud maar een munt is, en daarom het geïmporteerde goud het circulerende geld vermeerdert en daarom de prijzen laat stijgen, – terwijl al het geëxporteerde goud het aantal munten vermindert en dus de prijzen laat dalen, deze theoretische veronderstelling wordt hier een praktisch experiment, nl. zoveel munten laten circuleren als er goud beschikbaar is. Lord Overstone (bankier Jones Loyd), kolonel Torrens, Norman, Clay, Arbuthnot en een aantal andere schrijvers, in Engeland bekend als de “Currency Principle”-school, hebben deze doctrine niet alleen gepredikt, maar door middel van Sir Peels bankwetten van 1844 en 1845, tot grondslag gemaakt van de Engelse en Schotse bankwetgeving. Hun smadelijk fiasco, theoretisch en praktisch, volgend op een experiment op grote nationale schaal, kan slechts getoond worden via de krediettheorie.” (l.c.p. 165-168)

De kritiek op deze school werd gegeven door Thomas Tooke, James Wilson (in de Economist van 1844-1847) en John Fullarton. Hoe gebrekkig zij echter eveneens de aard van het goud begrepen en onduidelijk waren over de relatie tussen geld en kapitaal, hebben we dikwijls in dit boek gezien, met name in hoofdstuk 18. Nu nog enkele feiten, aansluitend op de verslagen van het Lagerhuiscomité van 1857 op Peels’ bankwet (B.C. 1857) – F.E.}


J.G. Hubbard, voormalig Gouverneur van de Bank of England, zegt:

2400. “Het effect van de gouduitvoer ... heeft absoluut geen verband met de warenprijzen. Daarentegen een belangrijk effect op de prijs van het waardepapier, want naarmate de rentevoet verandert, wordt de waarde van de waren, die deze rente belichamen, noodzakelijkerwijs sterk beïnvloed.”


Hij geeft twee tabellen voor de jaren 1834-1843 en 1845-1856, waaruit blijkt dat de prijsbewegingen van de vijftien belangrijkste handelsartikelen geheel onafhankelijk waren van het komen en gaan van het goud, noch van de rentevoet. Maar wel een sterke relatie tonen tussen export en import van het goud, “de vertegenwoordiger van kapitaal op zoek naar investeringen”, en de rentevoet.


[2402] “In 1847 werd voor een zeer groot bedrag Amerikaans waardepapier terug overgedragen aan Amerika, ook Russisch waardepapier aan Rusland en ander continentaal papier aan de landen vanwaar we ons graan importeerden.”

In de volgende tabellen zien we Hubbards 15 hoofdartikelen: katoen, katoengaren, katoenstof, wol, lakenstof, vlas, linnen, indigo, ruw ijzer, blik, koper, talk, suiker, koffie, zijde.

I. Van 1834-1843

Datum


Edelmetaal
van de bank £

Disconto
marktvoet

Van 15 hoofdartikelen
zijn er in prijs:










gestegen
gedaald
onveranderd
1834, 1 maart
9.104.000
23/4 %
-
-
-
1835, 1 maart
6.274.000
33/4 %
7
7
1
1836, 1 maart
7.918.000
31/4 %
11
3
1
1837, 1 maart
4.077.000
5 %
5
9
1
1838, 1 maart
10.471.000
23/4 %
4
11
-
1839, 1 sept.
2.684.000
6 %
8
5
2
1840, 1 juni
4.571.000
43/4 %
5
9
1
1840, 1 dec.
3.642.000
53/4 %
7
6
2
1841, 1 dec.
4.873.000
5 %
3
12
-
1842, 1 dec.
10.603.000
21/2 %
2
13
-
1843, 1 juni
11.566.000
21/4 %
1
14
-

II. Van 1844-1853

Datum


Edelmetaal
van de bank £

Disconto
marktvoet

Van 15 hoofdartikelen
zijn er in prijs:










gestegen
gedaald
onveranderd
1844, 1 maart
16.162.000
21/4 %
-
-
-
1845, 1 dec.
13.237.000
41/2 %
11
4
-
1846, 1 sept.
16.366.000
3 %
7
8
-
1847, 1 sept.
9.140.000
6 %
6
6
3
1850, 1 maart
17.126.000
21/2 %
5
9
1
1851, 1 juni
13.705.000
3 %
2
11
2
1852, 1 sept.
21.853.000
13/4 %
9
5
1
1853, 1 dec.
15.093.000
5 %
14
-
1


Hubbard geeft de volgende commentaar:

“Zoals in de jaren 1834 – 1843 en 1844 – 1853 gingen de fluctuaties van het goud van de bank altijd gepaard met een toename of afname van de te lenen waarde van het op disconto voorgeschoten geld; aan de andere kant tonen de veranderingen in de warenprijzen in het binnenland, dat die compleet onafhankelijk zijn van de hoeveelheid die in circulatie is, volgens het komen en gaan van het goud in de Bank of England.” (Bank Acts Report 1857, II, p. 290 en 291.)


Daar vraag en aanbod van de waren hun marktprijzen reguleert, is het duidelijk hoe fout Overstone is met de vraag naar leenbaar geldkapitaal (of beter gezegd, de afwijkingen van het aanbod daarvan), uitgedrukt in de discontovoet, en de vraag naar echt “kapitaal”. De bewering dat de warenprijzen gereguleerd worden door de schommelingen in de currency-hoeveelheid, verbergt zich achter de frase dat de schommelingen van de discontovoet, de schommelingen uitdrukken van de vraag naar echt objectief kapitaal, niet het geldkapitaal. We hebben gezien dat voor hetzelfde comité zowel Norman als Overstone dit inderdaad beweerden en tot welke kreupele uitvluchten de laatste werd gedwongen, tot hij uiteindelijk vast liep (hoofdstuk 26). Het is inderdaad de oude onzin, dat veranderingen in de massa van het voorhanden goud in een land de warenprijzen doet stijgen of dalen, omdat de hoeveelheid circulatiemiddel in een land vermeerdert of vermindert. Wordt goud geëxporteerd, dan moeten volgens de currencytheorie de warenprijzen stijgen in het importerende land en daarmee de waarde van de export van het goud exporterende land op de markt van het goud importerende; maar de waarde van de export van het land dat goud importeert zou dalen op de markt van het land dat het goud uitvoert. In feite echter vergroot een kleinere hoeveelheid goud alleen de rentevoet, terwijl een toename van goud de rentevoet laat dalen; en zouden deze renteschommelingen niet van tel zijn bij het vaststellen van de kostprijzen, of de bepaling van vraag en aanbod, zou het de warenprijzen geheel onaangetast laten. -


In hetzelfde rapport zegt N. Alexander, hoofd van een groot handelshuis in de handel met India, het volgende over de grote export van zilver naar Indië en China in het midden van de jaren 50, deels als gevolg van de Chinese burgeroorlog, die de afzet van Engels textiel in China verhinderde, deels door de zijdewormziekte in Europa, die de Italiaanse en Franse zijdeproductie sterk beknotte:

4337. “Is er geëxporteerd naar China of naar Indië? – Ze sturen het zilver naar Indië en met een groot deel ervan kopen ze opium dat allemaal naar China gaat om te verhandelen tegen zijde; de toestand van de markt in Indië” (ondanks hun accumulatie van zilver) “maakt het meer winstgevend voor de handelaar zilver uit te voeren, dan het versturen van stoffen of andere Engelse fabricaten.” – 4338. “Was er niet een grotere export uit Frankrijk, waardoor we aan zilver kwamen? – Ja, een zeer grote.” – 4344. “In plaats van zijde uit Frankrijk en Italië in te voeren, versturen we het in grote hoeveelheden, zowel Bengaalse als Chinese.”


Dus wordt er naar Azië zilver – het metaalgeld in dit werelddeel – gestuurd in plaats van waren, niet omdat de warenprijs gestegen was in het producerende land (Engeland), maar gedaald – gedaald door bovenmatige import – in het land, waarheen het importeert; hoewel dit Engelse zilver in Frankrijk werd gekocht en voor een deel met goud werd betaald. Volgens de currencytheorie moet bij een dergelijke import, de prijzen in Engeland dalen en stijgen in Indië en China.

Een ander voorbeeld. Voor het comité van de Lords (C.D. 1848/1857) getuigt Wylie, een van de belangrijkste handelaars van Liverpool, als volgt:

1994. “Eind 1845 was er geen enkele handel die meer lonend was en grote winsten gaf” {dan de katoenspinnerij}. “Er was een grote katoenvoorraad en de goede bruikbare katoen was tegen 4 d. het pond te kopen, van die katoen kon men goede secunda mule twist nr. 40 spinnen met een kost van eveneens 4 d., ongeveer voor 8 d. aan totale kost voor de spinner. Dit garen werd in grote hoeveelheden verkocht in september en oktober 1845 en gaf eveneens aanleiding tot het afsluiten van grote leveringscontracten, aan 101/2 d. en 111/2 d. per pond, en in sommige gevallen realiseerden de spinners een winst die de aankoopprijs van het katoen evenaarde.” – 1996. “Die handel bleef lonend tot begin 1846.” – 2.000. “Op 3 maart 1844 was de katoenvoorraad” {627.042 balen} “meer dan het dubbele van vandaag” {7 maart 1848, met 301.070 balen}, “en toch was de prijs 11/4 d. per pond duurder” {61/4 d. tegen 5 d.}. “Tegelijk was het garen – goede secunda mule twist nr. 40 – gedaald van 111/2-12 d. naar 91/2 d. in oktober en 73/4 d. eind december 1847; er werd garen verkocht tegen de aankoopprijs van het katoen, waaruit het was gesponnen.” (ib., nr. 2021, 2023.)


Dit toont het eigenbelang van Overstones wijsheid, dat het geld “duur” moet zijn, omdat kapitaal “schaars” is. Op 3 maart 1844 stond de bankrentevoet op 3 %; in okt. en nov. 1847 op 8 en 9 % en op 7 maart 1848 op 4 %. De katoenprijs daalde, door de daling van de afzet, ver onder de aankoopprijs, met een paniek gepaard aan een hoge rentevoet. Het gevolg was enerzijds een enorme importdaling in 1848, anderzijds een productiedaling in Amerika; en daarom een nieuwe verhoging van de katoenprijs in 1849. Volgens Overstone waren de waren te duur omdat er teveel geld was in het land.

2002. “De recente achteruitgang in de katoenindustrie is niet te wijten aan een grondstofgebrek, omdat de prijs laag is, hoewel de voorraad ruw katoen aanzienlijk is gedaald.”


Overstone verwart op een grappige wijze de prijs, tussen respectievelijk warenwaarde en geldwaarde, namelijk de rentevoet. In zijn antwoord op vraag 2026 geeft Wylie zijn algemene beoordeling van de currencytheorie, volgens welke Cardwell en Sir Charles Wood in mei 1847 “beweerden dat het noodzakelijk was de bankwet van 1844 in zijn totaliteit door te voeren”:

“Deze principes lijken mij van dien aard te zijn, dat zij het geld een kunstmatige hoge waarde en alle waren een kunstmatige, ruïnerende, lage waarde zou geven.”


Vervolgens spreekt hij over het effect van deze bankwet op de algemene handel:

“Daar wissels op vier maand, de regelmatige traites zijn van de fabriekssteden op handelaars en bankiers tegen gekochte en voor de Verenigde Staten bestemde waren, slechts met grote offers konden gedisconteerd worden, werd de uitvoering van de opdrachten aanzienlijk belemmerd, tot de brief van de regering van 25 oktober” {Schorsing van de bankwet}, “waarna deze viermaandwissels weer te disconteren waren.” (2097)


De opschorting van de bankwet was daarom ook in de provincie een verlossing.

2102. “In oktober vorig jaar” {1847} “hebben bijna alle Amerikaanse inkopers, die hier goederen kopen, hun bestellingen onmiddellijk zoveel mogelijk beperkt; en zij stopten toen het nieuws van het duur geworden geld in Amerika bekend was.” 2134. “Graan en suiker waren speciale gevallen. De graanmarkt werd beïnvloed door de voorspelde oogst en de suiker werd beïnvloed door de enorme voorraden en invoer.” – 2163. “Veel van onze Amerikaanse betalingsverplichtingen ... werd geliquideerd door gedwongen verkopen van geconsigneerde waren, en vele ervan, vrees ik, werd geannuleerd door faillissementen hier.” – 2196. “Als ik mij goed herinner, werden op onze effecten in oktober 1847 tot 70 % rente betaalt.”


{De crisis van 1837 met lange naweeën, gevolgd in 1842 door een diepe na-crisis, en het blinde eigenbelang van industriëlen en handelaren, die schaamteloos geen overproductie wilden zien – dat was volgens de vulgaire economie, onzin en onmogelijk! – veroorzaakten uiteindelijk verwarring in de hoofden die het de currencyschool mogelijk maakte om hun dogma op nationale schaal in praktijk te brengen. De bankwetgeving van 1844/45 trad in werking.

De bankwet van 1844 deelt de Bank of England op in een uitgiftedepartement en een bankdepartement. De eerste ontvangt effecten – vooral overheidsschuld – voor 14 miljoen en de gehele edelmetaalschat, die ten hoogste uit 1/4 zilver mag bestaan, en geeft bankbiljetten uit voor het totale bedrag van beiden. Voor zover de bankbiljetten niet bij de massa zit, zijn ze in het bankdepartement en vormt het, met een kleine hoeveelheid noodzakelijke munten voor dagelijks gebruik (ongeveer een miljoen) de steeds parate reserve. Het uitgiftedepartement geeft het publiek goud voor bankbiljetten en bankbiljetten voor goud; andere transacties met het publiek, dat verzorgt het bankdepartement. Private banken in Engeland en Wales behielden in 1844 het recht tot uitgifte van eigen bankbiljetten, maar hun biljettenuitgifte is gecontingenteerd; stopt een bank met de uitgifte van eigen bankbiljetten, dan kan de Bank of England de ongedekte bankbiljetten met 2/3 verhogen, van het toegelaten quotum; op deze wijze is de uitgifte van 14 naar 161/2 miljoen pond gestegen tot 1892 (precies £16.450.000).

Dus, voor elke vijf pond in goud, dat de thesaurie verlaat, keert een vijfpondbiljet terug naar het uitgiftedepartement en wordt vernietigd; en voor elke vijf sovereigns die naar de thesaurie gaan, komt een nieuw vijfpondbiljet in omloop. En zo is Overstones ideale papiercirculatie in praktijk gebracht, strikt volgens de wetten van de metalen circulatie, en daarmee zijn, volgens de currencytheoretici, de crisissen voor altijd onmogelijk.

Maar in realiteit maakt de scheiding van de bank in twee onafhankelijke departementen de directie het onmogelijk op beslissende momenten vrij te beschikken over de totale beschikbare middelen, zodat er situaties konden ontstaan waar het bankdepartement voor een faillissement stond, terwijl het uitgiftedepartement meerdere miljoenen bezat in goud en bovendien nog zijn 14 miljoen onaangesproken effecten. En dit kan gemakkelijk gebeuren, omdat in bijna elke crisis er een periode is met een grote goudafvloeiing naar het buitenland, die voornamelijk te dekken is door het edelmetaal van de bank. Voor elke vijf pond, die naar het buitenland gaat, wordt aan de binnenlandse circulatie een vijfpondbiljet ontrokken, zodat de hoeveelheid circulatiemiddel juist afneemt op het moment dat er meer van nodig is. De bankwet van 1844 leidt er dus direct toe dat de hele handelswereld bij het aanbreken van een crisis tijdig een reserve bankbiljetten aanlegt en zodoende de crisis bespoedigt en verhevigt. Bij zulke kunstmatige en intense geldvraag, op een beslissend moment, naar geldaccommodatie, d.w.z. naar betaalmiddelen, maar tegelijk met een beperking ervan, drijft dat de rentevoet tot een ongekend niveau tijdens een crisis. In plaats van de crisissen op te heffen, veroorzaakt de bankwet die veeleer, tot het punt dat ofwel de hele industriële wereld barst, ofwel de bankwet. Tweemaal, op 25 okt. 1847 en op 12 nov. 1857, bereikte de crisis dit niveau; dan hief de regering de beperking op de uitgifte van bankbiljetten op, door de bankwet van 1844 te schorsen, en dat was genoeg om beide keren de crisis te breken. In 1847 had men de zekerheid dat er weer bankbiljetten waren tegen effecten van eerste klasse, om de opgehoopte 4 à 5 miljoen bankbiljetten in circulatie te brengen; in 1857 was er een korte periode dat bijna een miljoen bankbiljetten uitgegeven werd boven de wettelijke hoeveelheid.

We moeten ook vermelden dat de wetgeving van 1844 nog steeds sporen vertoont van de eerste twintig jaar van de 19e-eeuw, de periode dat contante betalingen door de bank gestaakt werden en de bankbiljetten afwaardeerden. De schrik dat de bankbiljetten hun krediet kunnen verliezen, is nog lang niet verdwenen; een nodeloze schrik, omdat al in 1825 de uitgifte van een ontdekte oude voorraad eenpondbiljetten – uit circulatie genomen – de crisis gebroken had en daarmee bewees dat het vertrouwen in de bankbiljetten onaangetast was, ook in een tijd van groot veralgemeend en diep wantrouwen. Wat goed te begrijpen is; want de gehele natie staat toch, feitelijk, met haar krediet achter dit waardeteken. – F.E.}


Luisteren we nu naar een paar getuigen over het effect van de bankwet. J. St. Mill denkt dat de bankwet van 1844 de overspeculatie onder controle heeft gehouden. Gelukkig sprak deze wijze man op 12 juni 1857. Vier maanden later brak de crisis los. Hij feliciteert letterlijk de “bankdirecteuren en de handel in het algemeen” met het feit dat ze

“veel beter dan vroeger de aard van een handelscrisis begrijpen en besef hebben over de grote schade, die zij zichzelf en de massa aandoen door het ondersteunen van overspeculatie.” (B.C. 1857, nr. 2031.)


De wijze Mill meent dat wanneer eenpondbiljetten worden uitgegeven

“als voorschotten aan fabrikanten e.a. die arbeidslonen betalen ... die bankbiljetten in andere handen kunnen komen, die ze uitgeven voor consumptie en in dat geval vormen de bankbiljetten op zichzelf een vraag naar waren en kunnen zij tijdelijk leiden tot een prijsverhoging.” [nr. 2060.]


De heer Mill veronderstelt dus dat de fabrikanten hogere lonen zullen betalen, omdat ze met papier betalen in plaats van goud? Of gelooft hij, als een fabrikant een voorschot ontvangt in 100 pondbiljetten en die wisselt tegen goud, dit loon dan een kleinere vraag geeft dan wanneer onmiddellijk wordt betaald met eenpondbiljetten? En weet hij niet, bv., dat in bepaalde mijnbouwgebieden het arbeidsloon betaald werd met biljetten van de lokale banken, zodat meerdere arbeiders samen een vijfpondbiljet ontvingen? Verhoogt dit hun vraag? Of gaan de bankiers de fabrikanten, meer en gemakkelijker geld voorschieten met kleine coupures dan met grote?

{Deze vreemde angst van Mill voor eenpondbiljetten zou onverklaarbaar zijn, als zijn boek over politieke economie geen eclecticisme is dat niet terugdeinst voor tegenstrijdigheden. Enerzijds geeft hij Tooke in veel dingen gelijk tegen Overstone in, anderzijds is hij van mening dat de hoeveelheid beschikbaar geld de warenprijs bepaalt. Hij is dus allerminst overtuigd dat voor elk uitgegeven eenpondbiljet – ceteris paribus – een sovereign bij de bank terechtkomt; hij vreest dat de kwantiteit van de circulatiemiddelen kan toenemen en dus minder waard wordt, d.w.z. hogere warenprijzen. Dat is het en niets anders, dat zich verschuilt achter bovenstaande bezorgdheid. – F.E.}

Tooke over de tweedeling van de bank en de overdreven bezorgdheid voor de waarborgen tot terugbetaling van de bankbiljetten (C.D. 1848/1857):

De grotere rentevoetschommelingen van 1847, vergeleken met 1837 en 1839, zijn enkel te wijten aan de opdeling van de bank in twee departementen (3010). – De betrouwbaarheid van de bankbiljetten werd niet aangetast, niet in 1825 noch in 1837 en 1839. (3015) – De vraag naar goud in 1825 had alleen het doel een vacuüm op te vullen, ontstaan door het volslagen diskrediet van de eenpondbiljetten van de provinciale banken; dit vacuüm kon alleen door goud worden opgevuld, tot de Bank of England ook eenpondbiljetten uitgaf (3022). – In november en december 1825 was er niet de geringste vraag naar goud voor de export (3023).

“Wat het krediet betreft, van de bank in binnen- en buitenland, zou een schorsing van betaling van dividenden en deposito’s veel ernstiger gevolgen hebben dan een opschorting van betaling van de bankbiljetten.” (3028)

3035. “Bent u niet van mening dat elke omstandigheid die in laatste instantie de inwisselbaarheid van de bankbiljetten bedreigt, bij een commerciële crisis, de situatie ernstig kan bemoeilijken? – Helemaal niet.”

In de loop van 1847 “zou een verhoogde uitgave van bankbiljetten misschien hebben bijgedragen om het goud in de bank weer te doen toenemen, zoals in 1825” (3058).


Newmarch voor het comité over de B.A. van 1857:

1357. “Het eerste kwalijke effect ... van de scheiding der beide departementen” (van de bank) “met het noodzakelijke gevolg van een splitsing van de goudreserve was, dat de bankactiviteit van de Bank of England, dus de enige tak met een direct contact met de handel van het land, het moet stellen met slechts de helft van de vroegere reserve. Als het gevolg van deze splitsing van de reserve, werd de bank gedwongen, zodra de reserve slonk, zelfs in geringe mate, haar discontovoet te verhogen. Deze verminderde reserve veroorzaakte dus een reeks abrupte veranderingen in de discontovoet.” -1358. “Sinds 1844 (tot juni 1857) waren er ongeveer een zestigtal wijzigingen, tegenover nauwelijks een dozijn in dezelfde tijdspanne vóór 1844.”


Van bijzonder belang is de getuigenis van Palmer, sinds 1811 directeur en enige tijd gouverneur van de Bank of England, voor het C.D. comité van de Lords (1848/1857):

828. “In december 1825 had de bank slechts ongeveer £1.100.000 goud over. Zij had ongetwijfeld compleet failliet moeten gaan, had deze wet” (van 1844) “toen bestaan. In december, geloof ik, was er een uitgifte van 5 of 6 miljoen bankbiljetten per week, en dat kalmeerde aanzienlijk de toenmalige paniek.”

825. “De eerste keer,” (sinds 1 juli 1825) “dat de huidige bankwetgeving zou gefaald hebben, indien de bank had geprobeerd alle te verrichten transacties door te voeren, was op 28 februari 1837; toen was er £3.900.000 tot £4 miljoen in het bezit van de bank, en de bank zou dan maar £650.000 reserve hebben. De andere periode is die van 1839 en duurde van 9 juli tot 5 december.” – 826. “Wat was het bedrag van de reserve in dit geval? De reserve had een tekort van in totaal £200.000 (the reserve was minus altogether £200.000) op 5 september. Op 5 november steeg het tot ongeveer 1 tot 11/2 miljoen.” – 830. “De wet van 1844 zou de bank hebben verhinderd de Amerikaanse handel in 1837 te ondersteunen.” – 831. “Drie van de belangrijkste Amerikaanse huizen gingen failliet ... Bijna iedere firma in de Amerikaanse handel was in een staat van diskrediet en als de bank toen niet had ingegrepen, denk ik dat niet meer dan 1 of 2 firma’s zich staande hadden gehouden.” – 836. “De crisis van 1837 is niet te vergelijken met die van 1847. Die van 1837 was vooral beperkt tot de Amerikaanse handel.” – 838. (Begin juni 1837 discussieerde de bankdirectie over de vraag, hoe de crisis op te heffen.) “Waarop enige heren de opvatting verdedigden, ... dat het juiste principe de verhoging is van de rentevoet, waardoor de warenprijzen dalen, kortom, geld duurder en waren goedkoper maken, waardoor buitenlandse betalingen mogelijk worden (by which the foreign payment would be accomplished).” – 906. “De invoering van een kunstmatige beperking van de bevoegdheden van de bank door de wet van 1844, in plaats van de oude en natuurlijke beperking van haar bevoegdheid volgens het reële bedrag van haar voorraad edelmetaal, creëert kunstmatige moeilijkheden in de handel en daarmee een effect op de warenprijzen, die geheel overbodig zouden zijn zonder deze wet.” – 968. “De wet van 1844 laat niet toe de edelmetaalvoorraad van de bank, onder normale omstandigheden, te reduceren onder de 91/2 miljoen. Dit zou een druk op prijzen en krediet veroorzaken, die een zodanige ommekeer in de buitenlandse wisselkoersen zou geven, dat de goudinvoer zou toenemen en dus de hoeveelheid goud in het uitgiftedepartement.” – 996. “Met de huidige beperking heeft de bank geen bevoegdheid over het zilver in tijden waar men het zilver nodig heeft om de buitenlandse koers te beïnvloeden.” – 999. “Wat was het doel van de regelgeving die de voorraad zilver van de bank beperkte tot 1/5 van haar edelmetaal? – Die vraag kan ik niet beantwoorden.”


Het doel was geld duur te maken; en net zo, afgezien van de currencytheorie, de scheiding van de twee bankdepartementen en de verplichting voor de Schotse en Ierse banken ter dekking van hun biljettenuitgave boven een bepaald percentage, goud in reserve te hebben. Er was dus een decentralisatie van het nationale edelmetaal, waardoor men minder in staat was om ongunstige wisselkoersen te corrigeren. Al deze bepalingen resulteren in een stijging van de rentevoet: dat de Bank of England geen bankbiljetten mag uitgeven boven de 14 miljoen, tenzij er een goudreserve is; dat het bankdepartement wordt beheerd als een gewone bank, met een dalende rentevoet in tijden van overvloedig geld, stijgend in tijden van schaarste; beperking van de zilvervoorraad, het belangrijkste middel om de wisselkoersen tussen het continent en Azië te rectificeren; de verplichtingen ten aanzien van de Schotse en Ierse banken, die nooit goud [1e oplage: geld; veranderd naar het manuscript van Marx] voor export nodig hadden, maar nu wel onder het voorwendsel van de, compleet illusoire, convertibiliteit van hun bankbiljetten. Feit is, dat de wet van 1844 voor de eerste maal een run op het goud veroorzaakte bij de Schotse banken in 1857. De nieuwe bankwet maakt ook geen onderscheid tussen een buitenlandse en een binnenlandse goudafvloeiing, hoewel de effecten natuurlijk volkomen verschillend zijn. Daarom die voortdurende grote schommelingen van de marktrentevoet. Met betrekking tot het zilver beweert Palmer tweemaal, 992 en 994, dat de bank alleen zilver tegen bankbiljetten kan kopen, indien de wisselkoers gunstig is voor Engeland, dus als er overvloedig zilver is; want:

1003. “Het enige doel, om een aanzienlijk deel van de metaalschat in zilver aan te houden, is het vergemakkelijken van de buitenlandse betalingen, in tijden van ongunstige wisselkoersen voor Engeland.” – 1004. “Zilver is een waar, en omdat dit overal geld is in de wereld, is het daarom de geschiktste waar ... voor dit doel” {buitenlandse betalingen}. “Alleen de Verenigde Staten hebben recent uitsluitend goud gebruikt.”


Volgens hem moet de bank in crisistijd, zolang een ongunstige wisselkoers het goud niet naar het buitenland voert, de rentevoet niet verhogen naar het oude niveau van 5 %. Zou er niet de wet van 1844 zijn, zou ze zonder probleem alle aangeboden wissels eerste klas (first class bills) kunnen disconteren. (1018 tot 1020) Maar met de wet van 1844 en de situatie van de bank in oktober 1847,

“was er geen rentevoet die de bank kon eisen van de kredietwaardige firma’s, die zij niet bereidwillig hadden betaald om hun betalingen voort te zetten”. [1022.]


En deze hoge rentevoet was precies het doel van de wet.

1029. “Ik moet een groot onderscheid maken tussen het effect van de rentevoet op de buitenlandse vraag” {naar edelmetaal} “en een renteverhoging met als doel het afremmen van de toeloop op de bank tijdens een periode van binnenlandse kredietschaarste.” – 1023. “Voor de wet van 1844, met gunstige koersen voor Engeland en er een positieve paniek heerste in het land, was er geen limiet aan de bankbiljettenuitgave, het enige waarmee de crisis verlicht kon worden.”


Zo spreekt een man, die 39 jaar lang in het bestuur van de Bank of England heeft gezeten. Luisteren we nu naar de privébankier Twells, sinds 1801 associé van Spooner, Attwoods & Co. Hij is de enige van alle getuigen voor de B.C. in 1857, die inzage geeft in de werkelijke toestand van het land en de crisis ziet naderen. Overigens, hij is een soort Birminghamse Little-Shilling-Man, zoals zijn associés, de gebroeders Attwood, de stichters van deze school (zie Zur Kritik der pol. Oek., p. 591). Hij getuigt:

4488. “Wat denkt u van het effect van de wet van 1844? – Als bankier antwoord ik dat het uitstekend heeft gewerkt, want het heeft bankiers en {geld}kapitalisten van allerlei slag een grote opbrengst bezorgd. Maar het had een zeer slecht effect voor de eerlijke hardwerkende zakenman, die behoefte heeft aan een stabiele discontovoet, zodat hij in vertrouwen afspraken kan maken ... het [de wet] maakte geld uitlenen tot een zeer lucratief bedrijf.” – 4489. “Het” {de bankwet} “stelt de Londense aandelenbanken in staat de aandeelhouders 20 tot 22 % te betalen? – Iemand betaalde onlangs 18 %, en ik geloof nog een andere 20 %; ze hebben redenen genoeg om voor deze wet te zijn.” – 4490. “Kleine zakenmensen en respectabele kooplieden, die geen groot kapitaal hebben ... het wringt ze zeer ... Het enige middel dat ik heb, om dit te weten, is dat ik van hen een verbazingwekkende massa onbetaalde accepten zie. Deze accepten zijn altijd klein, ongeveer £20-100, vele van hen worden niet betaald en gaan onbetaald terug naar alle landsdelen, wat steeds een pessimistisch teken is onder ... de kleinhandelaars.”


4494. Hij verklaart dat de handel nu niet winstgevend is. Zijn volgende opmerkingen zijn belangrijk omdat hij het latente bestaan van de crisis zag, toen niemand anders het vermoedde.

4494 “De prijzen in Mincing Lane blijven tamelijk goed, maar er wordt niets verkocht, men kan tegen geen enkele prijs verkopen; men houdt zich aan de nominale prijs.”


4495. Hij verhaalt een case: een Fransman stuurt een makelaar in Mincing Lane waren voor £3.000, te verkopen tegen een vaste prijs. De makelaar kan de prijs niet realiseren en de Fransman kan niet onder de prijs verkopen. De waar blijft liggen, maar de Fransman heeft geld nodig. De makelaar geeft hem een voorschot van £1.000, zodat de Fransman met de waren als waarborg, een driemaand-wissel van £1.000 op de makelaar trekt. Na 3 maanden vervalt de wissel, maar de waren zijn nog steeds onverkoopbaar. De makelaar moet dan de wissel betalen en al heeft hij een garantie voor £3.000, kan hij dat niet liquide maken en komt zo in moeilijkheden. Zo sleept de ene de andere mee in zijn val.

4496. “Wat de grote export betreft ... malaise in de binnenlandse zakenwereld, dwingt tot meer uitvoer.” – 4497. “Gelooft u dat de binnenlandse consumptie is gedaald? – Zeer aanzienlijk ... enorm ... de winkeliers weten dit het best.” 4498. “En toch is de import zeer groot; wijst dat niet op een grote consumptie? – Ja, als je kan verkopen; maar veel magazijnen liggen vol waren; in het net gegeven voorbeeld, is er voor £3000 waren ingevoerd, die onverkoopbaar zijn.”

4514. “Als het geld duur is, zou u dan zeggen dat het kapitaal goedkoop is? – Jazeker.”


Deze man deelt dus geenszins de mening van Overstone, dat een hoge rentevoet hetzelfde is als duur kapitaal.


Op welke wijze er nu zaken worden gedaan:

4516 ” ... Anderen gaan er flink tegenaan, zetten een grote handel van import en export op, ver boven de mogelijkheden van hun kapitaal; daaraan is niet te twijfelen. Ze kunnen succes hebben. Ze kunnen een groot fortuin maken en alles afbetalen. Dit is grotendeels het hedendaagse systeem in een belangrijk deel van de handel. Deze mensen zijn bereid 20, 30 en 40 % te verliezen op een lading; de volgende handel kan het compenseren. Maar faalt men op rij, dan zijn ze geruïneerd; en net dat zien wij de laatste tijd zo vaak; handelshuizen gingen failliet, zonder dat er een shilling activa overbleef.”

4791. “De lage rentevoet” {de laatste tien jaren} “is zeker niet goed voor de bankiers, maar zonder u het handelsboek te tonen, zou ik het lastig hebben, te verklaren hoeveel hoger de winst nu is” {zijn eigen winst} “tegenover vroeger. Als de rentevoet laag staat, door een excessieve uitgifte van bankbiljetten, hebben we veel deposito’s; is de rentevoet hoog, dan geeft dat direct winst.” – 4794. “Wanneer er geld te krijgen is tegen een matige rente, is er meer vraag naar; we lenen meer uit; zo werkt het.” {voor ons, de bankiers} “Stijgt het, dan krijgen we er meer voor dan billijk is; we krijgen meer dan we zouden moeten hebben.”


We hebben gezien hoe onwankelbaar het vertrouwen is van de deskundigen in de bankbiljetten van de Bank of England. En toch reserveert de bankwet 9-10 miljoen in goud voor hun inwisselbaarheid. De heiligheid en onschendbaarheid van de schatkistbiljetten wordt daarmee totaal anders gerealiseerd dan bij de oude schatmeesters. W. Brown (Liverpool) getuigd, C.D. 1847/1857, 2311:

“Dit geld” (de metalen reserve in het uitgave departement) “had men net zo goed in zee kunnen gooien; men kon er toch niks mee, zonder de bankwet van het parlement te overtreden.”


De aannemer E. Capps, dezelfde als eerder vermeld en wiens getuigenis is gebruikt om het moderne bouwsysteem van Londen te beschrijven (boek 2, hoofdstuk 12), geeft zijn mening over de bankwet van 1844 als volgt (B.A. 1857):

5508. “Algemeen gesproken zijn ze dus overtuigd dat het huidige systeem” (de bankwet) “een handige faciliteit is om de industriële winsten periodiek in de zakken van de woekeraars te sluizen? – Dat is mijn mening. Ik weet dat het in de bouw zo werkte.”


Zoals eerder vermeld, werden de Schotse banken door de bankwet van 1845 in een systeem gedwongen dat vergelijkbaar was met het Engelse. Zij werden verplicht om voor al hun uitgifte van bankbiljetten, boven het voor elke bank vastgestelde bedrag, goud in reserve te houden. Welk effect dit had, daarover de volgende getuigenissen voor de B.C. in 1857.
Kennedy, directeur van een Schotse bank:

3375. “Was er in Schotland iets als een goudcirculatie, vóór de invoering van de wet van 1845? – Niets van dat.” – 3376. “Is sindsdien de circulatie van goud toegenomen? – Niet in het minst; de mensen willen geen goud (the people dislike gold).” 3450. De ongeveer £900.000 in goud, die de Schotse banken bij de hand moeten hebben sinds 1845, zijn volgens hem alleen maar schadelijk en “absorberen nadelig een overeenkomstig kapitaalsdeel van Schotland.”


Bovendien Anderson, directeur van de Union Bank of Schotland:

3558. “De enige grote vraag naar goud, door Schotse banken bij de Bank of England, vond plaats vanwege de buitenlandse wisselkoersen? – Dat is zo; en de vraag wordt er niet minder om, als het goud in Edinburgh blijft.” 3590. “Zolang we dezelfde hoeveelheid waardepapieren bij de Bank of England hebben” (of bij privébanken in Engeland), “hebben we dezelfde macht als voorheen om een uitstroom van goud van de Bank of England te bewerkstelligen.”


Tot slot, een artikel uit de Economist (Wilson):

“De Schotse banken houden ongebruikte contanten bij hun agenten te Londen; en zij bij de Bank of England. Dit geeft de Schotse banken, binnen de grenzen van deze bedragen, commando over de metalen reserve van de bank en is het steeds beschikbaar als er buitenlandse betalingen zijn te doen.”


Dit systeem werd verstoord door de wet van 1845:

“Als gevolg van de wet van 1845 is er voor Schotland de laatste tijd een grote uitstroom geweest van muntgoud uit de Bank of England, om een mogelijke vraag in Schotland tegemoet te komen, die er wellicht nooit zal zijn ... Sindsdien ligt er regelmatig een groot bedrag vast in Schotland, en een ander aanzienlijk bedrag beweegt constant heen en weer tussen Londen en Schotland. Komt er een moment dat een Schotse bankier een toenemende vraag naar zijn bankbiljetten verwacht, dan wordt er een kist goud uit Londen verstuurd; stopt de vraag, dan gaat dezelfde kist, doorgaans altijd ongeopend, terug naar Londen.” (Economist, 23 okt. 1847.)


{En wat zegt de vader van de bankwet, de bankier Samuel Jones Loyd, alias Lord Overstone, over dit alles?
In 1848 herhaalde hij voor het CD-comité van de Lords, dat

“Geldschaarste en een hoge rentevoet, veroorzaakt door gebrek aan voldoende kapitaal, niet verlicht kan worden door een verhoogde uitgifte van bankbiljetten”, (1514)

hoewel slechts de toestemming tot een hogere uitgifte van bankbiljetten, door de regeringsbrief van 25 oktober 1847, voldoende was geweest om de crisis af te toppen.


Hij blijft erbij dat

“de hoge rentevoet en de depressie in de fabrieksindustrie het noodzakelijke gevolg was van de vermindering van het materiële kapitaal, beschikbaar voor industriële en commerciële doelen.” (1604)


En toch was de depressie in de fabrieksindustrie al maanden zo, dat het materiële warenkapitaal overvloedig en onverkoopbaar in de magazijnen lag en dat precies daarom het materiële productieve kapitaal geheel of deels braak lag, om niet nog meer onverkoopbaar warenkapitaal te produceren.


En voor het Bankcomité van 1857 zegt hij:

“Door een strenge en prompte naleving van de principes van de wet van 1844 is alles regelmatig en met gemak verlopen, het monetaire systeem is veilig en onaangetast, de welvaart van het land onbetwist, het vertrouwen van het publiek in de wet van 1844 wint dagelijks aan kracht. Indien het comité nog meer praktische bewijzen wil over de deugdelijke principes waarop deze wet rust, en de weldadige gevolgen ervan, dan is het juiste en afdoende antwoord: kijk om je heen; kijk naar de huidige stand van zaken in ons land, kijk naar de tevredenheid van de mensen; zie de rijkdom en voorspoed van alle klassen van de maatschappij; en dan, daarna, dan zal het comité in staat zijn om te oordelen of het de voortzetting wil stoppen, van een wet die zulke successen boekt.” (B.C. 1857, nr. 4189.)


De antistrofe op deze dithyrambe, gezongen door Overstone op 14 juli voor de commissie, kwam op 12 november van hetzelfde jaar, met een brief aan de bankdirectie, waarin de regering de wet van 1844, het wondermiddel, opschortte, om te redden, wat nog te redden was. – F.E.}

_______________
[104] Marx, Zur Kritik der politischen Oekonomie, Berlin 1859, p. 150 e.v.