Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Friedrich Engels

Supplement en nawoord bij boek 3 van Het Kapitaal

Het onderhavige werd door Engels geschreven na publicatie van het derde deel van Het Kapitaal. Zoals blijkt uit de brief van Engels aan Kautsky (21 mei 1895) moest het supplement en nawoord bij het derde deel van Het Kapitaal verschijnen in de vorm van twee artikelen in de Neuen Zeit. Het eerste artikel, Waardewet en winstvoet, werd geschreven als antwoord op beweringen in de burgerlijke economische literatuur over een vermeende tegenstrijdigheid tussen het eerste en het derde deel van Het Kapitaal. Het werk is kort na de dood van Engels gepubliceerd in de Neue Zeit, nr. 1 en 2 1895/96, blz. 6-11 en 37-44. In Italiaanse vertaling verscheen het iets verkort in Critica Sociale, nr. 21-24 van 1 en 16 november en 1 en 16 december 1895. In het tweede artikel wilde Engels de aanzienlijk gewijzigde rol van de beurs onderzoeken sinds 1865. Hij komt er echter niet meer aan toe het te schrijven, er is slechts een aanzet dat zeven punten bevat. Dit manuscript is getiteld: De beurs. Aanvullende aantekeningen bij het 3e deel van Het Kapitaal.


Sinds het derde boek van Het Kapitaal blootstaat aan publiek commentaar, kent het verschillende en uiteenlopende interpretaties. Dat was te verwachten. In deze publicatie was het voor mij belangrijk om een zo authentiek mogelijke tekst te produceren, de door Marx in Marx’ eigen woorden verkregen resultaten te presenteren, alleen in te grijpen waar het absoluut onvermijdelijk was, en ook bij de lezer geen twijfel te laten bestaan wie er tot hem spreekt. Men heeft dit afgekeurd, er werd gezegd dat ik het onderhavige materiaal had moeten systematiseren in een uitgewerkt boek, en faire un livre, zoals de Fransen zeggen, met andere woorden: offer de authenticiteit van de tekst op, voor het gemak van de lezer. Maar dat was niet hoe ik mijn taak begreep. Voor een dergelijke herziening was er geen rechtvaardiging; een man als Marx heeft het recht om zelf gehoord te worden, om zijn wetenschappelijke ontdekkingen in de volle authenticiteit van zijn eigen woorden aan het nageslacht door te geven. Bovendien ontbrak mij alle lust om, zoals ik heb gezien, mij te vergrijpen aan de nalatenschap van zo’n voortreffelijk man, het zou mij voorkomen als verraad. En ten derde zou het nutteloos zijn geweest. Voor mensen die niet kunnen of willen lezen, die al in het eerste boek meer moeite deden om het verkeerd te begrijpen, dan nodig was om het goed te begrijpen – voor zulke mensen is het totaal nutteloos om kosten te maken. Maar voor degenen die echt willen begrijpen, is het origineel het belangrijkste; voor hen zouden mijn veranderingen hoogstens de waarde van een commentaar hebben gehad en bovendien commentaar op iets ongepubliceerd en ontoegankelijk. Bij de eerste controverse zou het noodzakelijk geweest zijn de originele tekst er bij te halen en bij de tweede en derde was de publicatie in extenso onvermijdelijk.

Dergelijke controversen zijn vanzelfsprekend in een werk dat zoveel nieuwe zaken brengt en bovendien in een snelle en soms onvolledige eerste bewerking. Het is hier dat mijn tussenkomst nuttig kan zijn om de moeilijkheden te begrijpen, om belangrijke gezichtspunten te benadrukken, waarvan de betekenis onvoldoende opvalt, en om meer belangrijke complementen toe te voegen aan de tekst, geschreven in 1865, naar de stand van zaken van 1895. In feite zijn er al twee punten waar een korte uitleg nodig lijkt.

1. Waardewet en winstvoet

Het was te verwachten dat de oplossing van de schijnbare tegenstelling tussen deze beide factoren net zo goed zou leiden tot debat, zowel voor als na de publicatie van Marx’ tekst. Velen hadden zich voorbereid op een compleet wonder en waren teleurgesteld, omdat zij in plaats van de verwachte hocus pocus een eenvoudige, rationele, prozaïsch-nuchtere oplossing van de tegenstellingen lezen. De meest vrolijk teleurgestelde is natuurlijk de bekende illustere Loria. Hij heeft eindelijk het archimedische steunpunt gevonden, waarmee zelfs een dwerg van zijn kaliber het stevig gebouwde gigantische werk van Marx kan opheffen en laten barsten. Wat, roept hij verontwaardigd uit, moet dat een oplossing zijn? Dat is een zuivere mystificatie! Als economen over waarde spreken, dan spreken ze van de waarde, die in werkelijkheid in de ruil is vastgesteld.

“Maar zich bezighouden met een waarde, waartegen de waren niet worden verkocht, noch verkocht kunnen worden (nè possono vendersi mai), geen econoom met een korreltje verstand heeft dit ooit gedaan, noch zal hij het doen ... Als Marx beweert dat de waarde waartegen de waren nooit worden verkocht, bepaald wordt door het aandeel arbeid dat erin zit, wat doet hij dan anders dan de frase van orthodoxe economen verkeerd te herhalen: dat de waarde waartegen de waren worden verkocht, niet in verhouding staat tot de gebruikte arbeid? ... Het helpt ook niet als Marx zegt dat, ondanks de afwijking van de individuele prijzen van de individuele waarden, de totale prijs van alle waren altijd samenvalt met hun totale waarde of de hoeveelheid arbeid in de totale hoeveelheid waren. Want omdat waarde niets anders is dan de verhouding waartegen een waar met een andere wordt geruild, is het idee van een totale waarde een absurditeit, onzin ... een contradictio in adjecto.”

Al aan het begin van het werk zei Marx dat de ruil slechts twee waren kan gelijkstellen op grond van het feit dat ze een element bevatten van gelijksoortige en gelijke grootte, namelijk de hoeveelheid werk dat het bevat. En nu ontkent hij zichzelf plechtig en verzekert zich dat de waren in een heel andere verhouding worden geruild dan volgens de hoeveelheid arbeid die erin zit.

“Wanneer was er ooit zo’n volledige reductio ad absurdum, een groter theoretisch bankroet? Wanneer is er ooit een wetenschappelijke zelfmoord gepleegd met grotere pracht en plechtigheid?” (Nuova Antologia, 1 febr. 1895, pp. 477, 478, 479.)

Zie, onze Loria is dolgelukkig. Had hij niet gelijk om Marx te bekritiseren als zijn gelijke, als een gewone charlatan? Daar zie je het – Marx bespot zijn publiek zoals Loria, hij leeft van mystificaties zoals de kleinste Italiaanse professor in de economie. Maar hoewel Dulcamara dat mag doen omdat hij zijn vak begrijpt, vervalt de onhandige noorderling Marx, in niets anders dan dwaasheid en absurditeit, zodat hem alleen maar een plechtige zelfmoord overblijft.

We bewaren voor later de bewering dat de waren nooit zijn verkocht tegen de waarde door de arbeid bepaald, noch daartegen verkocht kunnen worden. We houden ons gewoon aan de verzekering van de heer Loria, dat

“de waarde is niets anders dan de verhouding waarin de ene waar ruilt met de andere en het idee van een totale warenwaarde hier een absurditeit, onzin, enz. is.”

De verhouding waarbinnen twee waren zich ruilen, hun waarde, is puur toeval, afkomstig van buitenaf, dat vandaag zo is en morgen zus kan zijn. Of 100 kg tarwe tegen een gram of een kilogram goud wordt geruild, hangt niet in het minste af van de condities die inherent zijn aan tarwe of goud, maar van volledig, voor beide, externe omstandigheden. Als het niet zo zou zijn, zouden deze voorwaarden ook moeten gelden in de ruil, geheel domineren en een autonoom bestaan hebben, ongeacht de ruil zelf, zodat er sprake zou kunnen zijn van een algemene waarde van de waren. Dat is onzin, zegt de illustere Loria. Wat de verhouding ook is tussen twee waren die kunnen ruilen, dat is hun waarde, en daarmee hola. De waarde is daarom identiek aan de prijs en elke waar heeft zoveel waarde als de prijs die men kan maken. De prijs wordt bepaald door vraag en aanbod en wie doorvraagt is dwaas, als hij op een antwoord wacht.

De aangelegenheid heeft toch een klein probleem. In een normale situatie dekken vraag en aanbod elkaar. Laten we dus alle waren in de wereld aanwezig in twee helften verdelen: de groep van de vraag en de even grote groep van het aanbod. Laten we aannemen dat elk een prijs vertegenwoordigt van 1.000 miljard mark, frank, pond sterling of wat dan ook. Volgens Adam Riese maakt dit een totale prijs of waarde van 2.000 miljard. Onzin, absurd, zegt de heer Loria. De twee groepen samen kunnen een prijs van 2000 miljard vertegenwoordigen. Maar met de waarde is dat anders. Spreken we van prijs, dan is 1.000 + 1.000 = 2.000. Spreken we echter van waarde, dan is 1.000 + 1.000 = 0. Tenminste in dit geval, waar het gaat over de totaliteit van de waren. Want hier zijn de waren van elk slechts 1.000 miljard waard, omdat elk van hen deze som wil en kan geven voor de waren van de ander. Maar als we de totaliteit van de waren van beide samenvoegen in de handen van een derde, dan heeft de eerste geen waarde in zijn hand, de andere geen van beide en de derde zeker niet – aan het eind heeft niemand iets. En we bewonderen nogmaals de superioriteit waarmee onze Zuid-Europese Cagliostro het concept van waarde heeft geliquideerd dat er geen spoor van overgebleven is. Dit is de bekroning van de vulgaire economie![154]

In Brauns Archiv für soziale Gesetzgebung, VII, nr. 4, geeft Werner Sombart een, in het geheel genomen, uitstekende voorstelling van de hoofdlijnen van Marx’ systeem. Het is de eerste keer dat een Duitse universiteitsprofessor in het geheel in de geschriften van Marx weet te zien wat Marx echt zei, dat hij verklaart dat de kritiek op het systeem van Marx, niet kan bestaan in een weerlegging, “daar mag een politieke streber zich mee bezig houden” – maar alleen in een verdere ontwikkeling. Het spreekt vanzelf dat ook Sombart zich bezighoudt met ons onderwerp. Hij onderzoekt de vraag van de betekenis van waarde in het systeem van Marx en komt tot het volgende resultaat: de waarde verschijnt niet in de ruilverhouding van kapitalistisch geproduceerde waren; het is niet aanwezig in het bewustzijn van de agenten van de kapitalistische productie; het is geen empirisch, maar een theoretisch, een logisch feit; het concept van waarde, in zijn materiële definitie bij Marx, is niets anders dan de economische uitdrukking van het feit dat de maatschappelijke arbeidsproductiviteit de basis is van het economische bestaan; de waardewet domineert in laatste instantie de economische processen in het kapitalistische economisch bestel, en heeft in het algemeen voor deze economische ordening de inhoud: de waarde van de waren is de specifieke historische vorm waarin de arbeidsproductiviteit, die in laatste instantie alle economische processen domineert, zich laat gelden. – Tot zover Sombart; men kan niet zeggen dat deze wijze van denken over de betekenis van de waardewet voor de kapitalistische productiewijze, onjuist is. Maar het lijkt mij te ruim, een nauwgezette, meer precieze formulering moet mogelijk zijn; naar mijn mening geeft het de betekenis van de waardewet voor de economische ontwikkelingsniveaus van de maatschappij, gedomineerd door deze wet, lang niet volledig weer.

In het Sozialpolitischen Zentralblatt van Braun van 25 februari 1895, nr. 22, is er ook een uitstekend artikel van Conrad Schmidt over het 3e boek van Het Kapitaal. Van bijzonder belang hier is het bewijs hoe Marx voor het eerst de gemiddelde winst uit meerwaarde afleidt en een antwoord geeft op de vraag die de economie tot nu toe niet stelde, hoe de hoogte van deze gemiddelde winstvoet wordt bepaald en hoe het komt dat er 10 of 15 % staat en niet 50 of 100 %. Omdat we weten dat de direct verworven meerwaarde door de industriële kapitalist de enige en exclusieve bron is van winst en grondrente, lost deze vraag zich vanzelf op. Dit deel van Schmidts artikel had direct voor economen à la Loria kunnen geschreven zijn, ware het niet vergeefse moeite om de ogen te openen van dezen die niet willen zien.

Ook Schmidt heeft formele bezwaren aangaande de waardewet. Hij noemt het een wetenschappelijke hypothese om het feitelijke ruilproces te verklaren, die ook het noodzakelijke theoretische uitgangspunt blijkt te zijn om de schijnbaar tegensprekende fenomenen van de concurrentieprijzen te verhelderen; zonder de waardewet houdt ook voor hem elk theoretisch inzicht in de economische machinerie van de kapitalistische realiteit op. En in een privébrief, die ik mag aanhalen, verklaart Schmidt de waardewet binnen de kapitalistische productiewijze eenvoudig tot een fictie, hoewel het theoretisch een noodzaak is. – Die opvatting is naar mijn mening niet gerechtvaardigd. De waardewet heeft een veel grotere en meer precieze betekenis voor de kapitalistische productie dan die van louter een hypothese, laat staan een noodzakelijke fictie.

Zowel Sombart als Schmidt – de illustere Loria haal ik er maar bij als een vermakelijk vulgair-economisch decor – houden er onvoldoende rekening mee dat het hier niet alleen gaat om een zuiver logisch proces, maar om een historisch proces en haar verklarende reflectie in het denken, de logische zoektocht naar een interne samenhang.

De beslissende passus is te vinden in Marx’ 3e boek, I, p. 154 [hoofdstuk 10]: “De hele moeilijkheid ontstaat hierdoor, dat de waren niet eenvoudig als waren worden geruild, maar als producten van kapitalen, die in verhouding tot hun grootte, of bij gelijke grootte, een gelijke deelname aan de hele massa van de meerwaarde claimen.” Om dit verschil te illustreren wordt verondersteld dat de arbeiders in het bezit zijn van hun productiemiddelen, gemiddeld even lang en met dezelfde intensiteit werken en hun waren rechtstreeks met elkaar ruilen. Dan zouden twee arbeiders op één dag zoveel nieuwe waarde aan hun product hebben toegevoegd door hun arbeid, maar het product van elk zou een andere waarde hebben, afhankelijk van de eerder gematerialiseerde arbeid in de productiemiddelen. Dit laatste deel van de waarde zou het constante kapitaal van de kapitalistische economie vertegenwoordigen, het deel gebruikt voor de nieuw toegevoegde waarde en besteed aan levensmiddelen van de arbeider, het variabel kapitaal, en dan het resterende deel van de nieuwe waarde, de meerwaarde, die hier toebehoort aan de arbeider. De twee arbeiders zouden dus evenveel waarde ontvangen na aftrek van het voorgeschoten “constante” deel van de waarde; maar de verhouding van het gedeelte dat de meerwaarde vertegenwoordigt met de waarde van de productiemiddelen – wat overeenkomt met de kapitalistische winstvoet – zou voor beide verschillend zijn. Maar aangezien elk van hen in de ruil de waarde van de vervangen productiemiddelen ontvangt, zou dit geen verschil uitmaken.

“De ruil van waren tegen hun waarde of ongeveer tegen hun waarde, vergt dus een veel lager niveau dan een ruil met productieprijzen, waarvoor een bepaald niveau van kapitalistische ontwikkeling nodig is ... Behalve de beheersing der prijzen en de prijsbeweging door de waardewet, is het zeker gepast de waarden van de waren niet alleen theoretisch, maar ook historisch als het prius van de productieprijzen te beschouwen. Dit geldt voor die situaties waar de arbeider de productiemiddelen bezit, en deze toestand vindt men, in de oude en in de moderne wereld, bij de zelfwerkende en grond bezittende boer en bij de ambachtsman. Dit strookt ook met onze eerder uitgesproken mening, dat de evolutie van producten naar waren ontstaat door de ruil tussen verschillende gemeenschappen, niet tussen de leden van één en dezelfde gemeenschap. Wat voor deze oorspronkelijke situatie geldt, geldt ook voor de latere situaties, gebaseerd op slavernij en lijfeigenschap, en voor het gildewezen, zolang het productiemiddel in elke bedrijfstak slechts met moeite van de ene sector naar een andere sector over te brengen is en de verschillende productiesectoren zich dus binnen bepaalde grenzen tot elkaar verhouden, zoals vreemde landen of communistische gemeenschappen.” (Marx, boek 3, I, pp. 155, 156. [hoofdstuk 10])

Als Marx ertoe gekomen was het derde boek te herzien, had hij ongetwijfeld deze passage aanzienlijk beter uitgewerkt. Zoals het nu geschreven is, geeft het alleen het onderwerp schematisch weer. We gaan er dus nader op in.

We weten allemaal dat in het begin van de maatschappij de producten worden geconsumeerd door de producenten zelf en dat deze producenten van nature zijn georganiseerd in min of meer communistisch georganiseerde gemeenschappen; dat de ruil van het surplus van deze producten met vreemden, die de verandering inleidt van producten in waren, van latere datum is, en aanvankelijk vindt het alleen plaats tussen geïsoleerde vreemde stammen, maar later ook binnen de gemeenschap; aan invloed wint en aanzienlijk bijdraagt tot de ontbinding in grotere of kleinere familiegroepen. Maar zelfs na deze ontbinding blijven de ruilende gezinshoofden werkende boeren, die bijna allemaal hun behoeften met behulp van hun familie op hun eigen erf produceren en slechts een klein deel van de benodigde voorwerpen tegen overtollige eigen producten ruilen met mensen van buiten. Het gezin doet niet alleen aan landbouw en veeteelt, maar verwerkt ook hun producten tot afgewerkte verbruiksgoederen, maalt nog zelf met de handmolen, bakt brood, spint, verft, weeft vlas en wol, looit leer, bouwt en herstelt houten gebouwen, produceert werktuigen en gereedschappen, maakt meubels en smeed vaak; zodat het gezin of de familie wezenlijk zelfvoorzienend is.

Het weinige dat zo’n familie met anderen moet ruilen of kopen, bestond tot het begin van de 19e eeuw in Duitsland voornamelijk uit ambachtelijk geproduceerde voorwerpen, dat wil zeggen uit dingen waarvan de productie in geen geval vreemd was voor de boer en die hij niet zelf produceerde, omdat de grondstof niet beschikbaar was of het gekochte artikel veel beter of veel goedkoper was. De middeleeuwse boer was daarom vrij goed bekend met de werktijd die nodig was voor de vervaardiging van de voorwerpen voor de ruil. De smid, de wagenmaker van het dorp, werkten op zichtafstand; evenals de kleermaker en schoenmaker, die zelfs in mijn jeugd bij onze Rijnlandse boeren langskwamen en het zelfgemaakte textiel verwerkten tot kleding en schoenen. De boer, evenals de mensen van wie hij kocht, waren zelf arbeiders en de artikelen die ze uitwisselden waren ieders eigen producten. Wat hebben zij besteed aan het maken van deze producten? Arbeid en alleen arbeid: voor de vervanging van werktuigen, voor de bewerking van de grondstoffen, hebben zij voor hun verwerking niets dan hun eigen arbeidskracht besteed; hoe kunnen ze dus deze producten ruilen met deze van de andere werkende producenten, anders dan in een verhouding tot de bestede arbeid? Niet alleen was de aan deze producten gerelateerde arbeidstijd de enige geschikte maatstaf voor de kwantitatieve bepaling van de uit te wisselen hoeveelheden; er was geen andere mogelijkheid. Of denkt men dat de boer en de ambachtsman zo dom zijn geweest om het product van tien uur arbeid weg te geven voor één uur werk van een ander? Voor de volledige periode van de agrarische natuurlijke economie is geen andere ruil mogelijk dan die waarin de geruilde waren de tendens hebben om zich steeds meer af te meten aan de hand van de hoeveelheid arbeid die daarin is belichaamd. Vanaf het moment dat het geld in deze economie binnenkomt, is de neiging zich aan te passen aan de waardewet (in de formulering van Marx, nota bene!) aan de ene kant, meer uitgesproken, aan de andere kant, is het al verbroken door de tussenkomst van het woekerkapitaal en fiscale uitzuiging, de periodes waarin de prijzen, gemiddeld, verwaarloosbaar de waardegrootte benaderen, worden langer.

Hetzelfde geldt voor de ruil tussen producten van de boeren en die van ambachtslieden in de stad. In het begin gebeurt dit direct, zonder tussenkomst van de handelaar, op marktdagen in de steden, waar de boer koopt en verkoopt. Ook hier zijn niet alleen de arbeidsvoorwaarden van de ambachtsman bekend aan de boer, maar ook van de boer aan de ambachtsman. Omdat hij nog steeds een boer is, heeft hij niet alleen een keuken en een boomgaard, maar ook vaak een stuk veld, een of twee koeien, varkens, pluimvee, enz. De middeleeuwers waren zo in staat om elkaars productiekosten van grondstoffen, hulpstoffen en arbeidstijd met redelijke nauwkeurigheid te berekenen – althans wat betreft artikelen voor dagelijks algemeen gebruik.

Maar hoe moest het laatstgenoemde, zij het slechts indirect en relatief, berekend worden voor de ruil van deze producten, volgens de hoeveelheid arbeid als maat, die een lange en onregelmatige arbeid, onderbroken met tussenpozen, vraagt; en onzeker is in de opbrengst, bv. graan of vee? En bovendien met mensen die niet konden rekenen? Duidelijk alleen door een vaak en langdurig proces van zigzag rondtastten in het donker, waarbij men, zoals gewoonlijk, leert door schade en schande. Maar de noodzaak om overal waar voor zijn geld te krijgen, hielp iedereen altijd op de goede weg, en het kleine aantal verschillende soorten objecten in omloop, evenals het vaak eeuwenoude karakter van hun productie, vergemakkelijkte het bereiken van het doel. En dat het niet zo lang duurde tot de relatieve waardegrootte van deze producten bij benadering werd vastgesteld, bewijst het feit dat de waar, waarin dit het moeilijkst lijkt te realiseren vanwege de lange productietijd van de individuele exemplaren, het vee, de eerste vrij algemeen erkende geldwaar werd. Om dit te realiseren was het noodzakelijk dat de waarde van het vee, de ruilverhouding tot een hele reeks andere waren, al een relatief ongewone stabiliteit had en onbetwist werd erkend door de vele stammen. En de mensen van toen waren zeker slim genoeg – zowel de veeboeren als hun klanten – om de gespendeerde uren zonder een ruilequivalent weg te geven. Integendeel, hoe dichter de mensen bij de oertoestand van de warenproductie zijn – bv. Russen en oosterlingen – des te meer tijd ze verspillen, nog steeds, door lang en hardnekkig te sjacheren om volledig betaald te worden voor de arbeidstijd, besteed in het product.

Uitgaande van deze waardebepaling door de arbeidstijd, ontwikkelde zich nu de hele warenproductie en daarmee de vele relaties, waarin de verschillende aspecten van de waardewet zich doen gelden, zoals uiteengezet in het eerste deel van het eerste boek van Het Kapitaal; met name de voorwaarden waaronder alleen arbeid de waarde creëert. Bovendien worden deze voorwaarden onbewust vervuld door de betrokken personen, zij kunnen slechts met moeite uit de dagelijkse praktijk geabstraheerd worden door een theoretisch onderzoek; zij handelen op de wijze van natuurlijke wetten, aangetoond door Marx als noodzakelijkerwijs voortvloeiend uit de aard van de warenproductie. De belangrijkste en meest drastische vooruitgang was de overgang naar metaalgeld, maar het had ook tot gevolg dat de waardebepaling door de arbeidstijd niet langer te zien was aan de oppervlakte van de warenruil. In de praktijk werd geld de beslissende waardemeter, en zeker toen de waren in de handel meer divers werden, hoe meer ze uit een afgelegen streek komen, hoe minder er dus kans was de arbeidstijd te controleren voor hun productie. In het begin kwam het geld aanvankelijk meestal uit den vreemde; ook als het edelmetaal in het land werd gewonnen, was de boer en ambachtsman deels niet in staat om de bestede arbeid in te schatten, ten dele werd het bewustzijn van de waardemetende eigenschap van de arbeid behoorlijk verduisterd door de gewoonte van met geld te rekenen; het geld begon in het volksbegrip de absolute waarde te vertegenwoordigen.

Kortom, de waardewet van Marx is, wat de economische wetten betreft, algemeen van toepassing op de hele periode van de eenvoudige warenproductie, dat wil zeggen, tot het moment dat het een wijziging ondergaat door de intrede van de kapitalistische productiewijze. Tot dan graviteren de prijzen naar de waarden, bepaald door de wet van Marx, en schommelen rond deze waarden, zodat hoe meer de eenvoudige warenproductie ontluikt, des te meer de gemiddelde prijzen langer samenvallen, niet onderbroken door periodes van gewelddadige verstoringen, met de waarden, binnen verwaarloosbare marges. De waardewet van Marx heeft dus economisch een algemene geldigheid gedurende een periode die duurt van het begin van de warenruil tot de vijftiende eeuw van onze jaartelling. Maar de warenruil dateert uit een prehistorische tijd, die in Egypte minstens dateert van 3.500, misschien 5.000, in Babylonië van 4.000, misschien 6.000 jaar vóór onze tijd; de waardewet heeft daarom gedurende een periode van vijf- tot zevenduizend jaar geregeerd. En bewonder nu de grondigheid van de heer Loria, voor wie tijdens deze periode, algemeen en onmiddellijk, een geldige waarde een waarde noemt, waartegen de waren nooit kunnen worden gekocht of verkocht, en waar geen econoom zich ooit mee bezighoudt, die een greintje gezond verstand heeft!

Tot nu toe hebben we niet gesproken over de handelaar. We hoefden tot nu geen rekening te houden met zijn interventies, tot het moment van de overgang van de eenvoudige naar de kapitalistische warenproductie. De handelaar was het revolutionaire element in deze maatschappij, waar al het andere stabiel was, om zo te zeggen, door erfelijkheid; waar de boer niet alleen zijn erf, maar ook zijn positie als vrije eigenaar, vrije of halfvrije boer of lijfeigene, de stedelijke ambachtsman zijn bedrijf en zijn gilde voorrechten, erfelijk en bijna onvervreemdbaar overgedragen werd en bovendien iedereen zijn klanten, zijn markt, evenals zijn vaardigheid van kinds af aan gevormd door het geërfde beroep. In deze wereld verscheen nu de handelaar, van wie de omwenteling zal uitgaan. Maar niet als een bewuste revolutionair; integendeel, als vlees van zijn vlees, als been van zijn been. De middeleeuwse handelaar was beslist geen individualist, hij was in wezen een deelgenoot zoals al zijn tijdgenoten. Op het platteland heerste het primitieve communisme, geboren uit de marke. Elke boer had oorspronkelijk een even groot erf, met gelijke stukken grond van elke kwaliteit, en een overeenkomstig gelijk aandeel op de rechten in de gemeenschappelijke mark. Toen de marke zich afsloot en er geen nieuwe hoeven meer werden verdeeld, kwam er door overerving enz. onderverdelingen van de hoeven en overeenkomstige onderverdelingen van de markrechten; maar de gehele hoeve bleef de eenheid, zodat er halve-, kwart- en achtste hoeven waren met halve, kwart en achtste rechten in de gemeenschappelijke marke. Naar het voorbeeld van de marke richtten zich alle latere productieve genootschappen, vooral de gilden in de steden, waarvan de ordening niets anders was dan het toepassen van de regelgeving van de marke op een ambachtsprivilege in plaats van op een beperkt grondgebied. Het centrale punt van de hele organisatie was de gelijkwaardige deelname van alle participanten aan al de gegarandeerde voorrechten en gebruiksrechten, zoals nog steeds treffend tot uiting komt in het voorrecht van de Elberfelder en Barmer “Garnnahrung” van 1527. (Thun, Industrie am Niederrhein, II, 164 e.v.) Hetzelfde geldt voor de voor de mijnen, waar elk deel van de mijn gelijk en deelbaar was met zijn rechten en plichten, zoals de boerderijen in de marke. En hetzelfde geldt voorzeker ook voor de handelscoöperatieven die de overzeese handel in het leven riep. De Venetianen en de Genuezen in de haven van Alexandrië of Constantinopel, elke “natie” in de eigen fondaco – woonhuis, herberg, magazijn, uitstal- en verkoopruimte met een centraal kantoor – vormden complete handelscoöperatieven, ze waren afgeschermd tegen concurrenten en klanten, ze verkochten tegen vastgestelde prijzen, hun waren hadden een bepaalde kwaliteit, gegarandeerd en afgestempeld door openbare controle, ze besloten gezamenlijk over de prijzen, te betalen door de inheemsen voor hun producten, enz. De hanzeaten handelden niet anders op de Duitse kade (Tydske Bryggen) in Bergen, Noorwegen, evenals hun Nederlandse en Engelse concurrenten. Wee degene die onder de prijs verkoopt of boven de prijs inkoopt! De boycot die hem dan trof, betekende de absolute ondergang, afgezien van de directe straffen die de coöperatie oplegde aan de schuldige. Maar er werden ook meer beperkte coöperaties opgericht voor specifieke doeleinden, zoals de Maona van Genua, voor vele jaren de exploitant van de aluinmijnen van Phocaea in Klein-Azië en het eiland Chios in de 14e en 15e eeuw, verder de grote handelsonderneming te Ravensberg, die sinds het einde van de 14e eeuw zaken doet in Italië en Spanje en daar handelsposten vestigt, en de Duitse genootschappen te Augsburg, Fugger, Welser, Vöhlin, Höchstetter enz., en de Nurembergse Hirschvogel en anderen, die met een kapitaal van 66.000 dukaten en drie schepen deelnamen aan de Portugese expeditie naar India in 1505-1506, en zo een nettowinst maakte van 150 % volgens de ene en 175 % volgens anderen (Heyd, Levantehandel, II. 524) en een hele reeks andere genootschappen, “Monopolia”, waar Luther zo kwaad op was.

Hier stoten we voor het eerst op een winst en een winstvoet. En inderdaad, het streven van de handelaars is opzettelijk en bewust gericht op het gelijktrekken van deze winstvoet voor alle betrokkenen. De Venetianen in de Levant, of de hanzeaten in het noorden, zij betaalden dezelfde prijzen voor de waren als de buren, ze betaalden dezelfde transportkosten, ontvingen dezelfde prijzen en kochten tegen dezelfde prijzen een retourvracht als elke andere handelaar van zijn “natie”. De winstvoet was dus voor allen gelijk. In het geval van grote handelsondernemingen was de winstverdeling pro rata van het ingebrachte kapitaal net zo vanzelfsprekend als de deelname aan het markrecht pro rata het legitieme aandeel van de hoeven, of de mijnwinst pro rata het aandeel in de mijn. De gelijke winstvoet, dat in zijn volledige ontwikkeling een van de eindresultaten is van de kapitalistische productie, blijkt hier in zijn eenvoudigste vorm een van de punten te zijn waarvan het kapitaal historisch een telg is, zelfs als een rechtstreekse uitloper van de markgenootschap, wederom een rechtstreekse uitloper van het primitief communisme.

Deze oorspronkelijke winstvoet was uit noodzaak erg hoog. De handel was zeer riskant, niet alleen vanwege de heersende piraterij; maar ook omdat de concurrerende naties zichzelf allerlei soorten geweld veroorloofden als de gelegenheid zich voordeed; uiteindelijk berustte de verkoop en de verkoopvoorwaarden op de privileges van buitenlandse vorsten, die vaak werden gebroken of ingetrokken. De winst moest dus een hoge verzekeringspremie bevatten. Vervolgens verliep de omzet traag, de handel traag, en in de beste tijden, hoewel zelden langdurig, was het bedrijf een monopoliehandel met een monopoliewinst. Het feit dat de winstvoet gemiddeld zeer hoog was, wordt ook bewezen door de zeer hoge intrestvoeten die toen golden, die over het geheel genomen lager moesten zijn dan het percentage van de gebruikelijke handelswinst.

Deze hoge winst, behaald door coöperatieve samenwerking, met dezelfde winstvoet voor alle betrokkenen, had echter alleen een lokale geldigheid binnen de coöperatie, hier dus de “natie”. Venetianen, Genuezen, hanzeaten, Hollanders hadden elk land voor zichzelf en waarschijnlijk ook min of meer aanvankelijk voor elk individueel afzetgebied een eigen winstvoet. Het nivelleren van deze verschillende coöperatieve winstvoeten zette zich ook door op een tegenovergestelde manier, door concurrentie. Om te beginnen, de winstvoeten van de verschillende markten voor één en dezelfde natie. Als Alexandrië meer winst geeft voor Venetiaanse waren dan Cyprus, Constantinopel of Trabzon, zullen de Venetianen meer kapitaal investeren in Alexandrië en dit terugtrekken uit andere markten. Vervolgens moest de geleidelijke egalisatie van de winstvoeten tussen de afzonderlijke naties, die dezelfde of soortgelijke waren naar dezelfde markten exporteerden, aan de orde komen, en het was heel vaak zo dat sommige van deze naties werden verpletterd en van het toneel verdwenen. Dit proces werd echter voortdurend onderbroken door politieke gebeurtenissen, omdat de hele handel met de Levant als gevolg van Mongoolse en Turkse invasies ten onder ging en de grote geografische en commerciële ontdekkingen sinds 1492 deze achteruitgang alleen maar versnelde en definitief maakte.

De plotselinge uitbreiding van de afzetmarkt en de daarmee samenhangende omwenteling van het handelsverkeer veroorzaakten in eerste instantie geen significante verandering in de manier waarop de handel werd beoefend. Ook naar Indië en Amerika exporteerden nog aanvankelijk vooral de coöperaties. Maar ten eerste stonden achter deze coöperaties grotere naties. In plaats van de Catalanen die handeldreven met de Levant, was het het grote en verenigde Spanje dat handeldreef in Amerika; naast twee grote landen, zoals Engeland en Frankrijk; en zelfs Holland en Portugal, de kleinsten, waren minstens even groot en sterk als Venetië, de grootste en sterkste handelsnatie van de vorige periode. Dat gaf de varende handelsman, de merchant adventurer van de 16e en 17e eeuw, meer en meer steun en maakte de bescherming met wapens voor hun leden meer en meer overbodig en dat maakte dus die kost direct tot een last. Vervolgens ontwikkelde de rijkdom zich individueel aanzienlijk sneller, zodat vlug individuele handelaars een even groot kapitaal in één onderneming konden besteden als in het verleden een hele samenleving. De handelsmaatschappijen, waar ze bleven bestaan, werden meestal getransformeerd in gewapende corporaties die onder bescherming en suprematie van het moederland de pas ontdekte landen veroverden en gemonopoliseerd uitbuitten. Maar hoe meer koloniën in de nieuwe gebieden werden gecreëerd door de staat, hoe meer de coöperatieve handel zich terugtrok voor die van de individuele handelaar, en dus werd de egalisatie van de winstvoet meer en meer uitsluitend een zaak van de concurrentie.

Tot nu toe hebben we alleen kennisgemaakt met de winstvoet van het handelskapitaal. Omdat alleen het handels- en woekerkapitaal tot dusverre bestond, moest het industriële kapitaal zich nog ontwikkelen. De productie was nog hoofdzakelijk in handen van arbeiders die hun eigen productiemiddelen bezaten en waar de arbeid daarom geen meerwaarde opbracht aan het kapitaal. Moesten ze een deel van het product zonder betaling aan derden afstaan, dan was het in de vorm van een tribuut aan de feodale heren. Het handelskapitaal kon daarom, ten minste in het begin, alleen winst maken bij de buitenlandse kopers van binnenlandse of binnenlandse kopers van de buitenlandse producten; pas tegen het einde van deze periode – voor Italië dus met de teloorgang van de handel met de Levant – dwingt de buitenlandse concurrentie en de moeilijke afzet van de ambachtelijk vervaardigde exportproducten de exporthandelaar de waren te verkopen onder hun waarde. En zo hebben we hier het fenomeen dat in de binnenlandse detailhandel tussen de individuele producenten de waren gemiddeld verkocht worden tegen hun waarde, maar in de internationale handel, om de genoemde redenen, meestal niet. Geheel in tegenstelling tot de wereld van vandaag, waar de productieprijzen in de groothandel en internationale handel geldig zijn, terwijl in de stedelijke detailhandel de prijzen worden gereguleerd door totaal andere winstvoeten. Zodat bv. vandaag voor het vlees van een os er een grotere prijsstijging is tussen de Londense groothandel en de individuele Londense consument, dan tussen de groothandel te Chicago, inclusief het transport, en de groothandel te Londen.

Het instrument dat geleidelijk aan deze revolutie in prijsvorming veroorzaakte, was het industrieel kapitaal. Reeds in de middeleeuwen waren hiervoor al aanzetten gevormd, namelijk in drie sectoren: rederij, mijnen, textielindustrie. Rederij op de schaal van de Italiaanse en hanzeatische maritieme republieken was onmogelijk zonder matrozen, d.w.z. loonarbeiders (waarvan de loonverhouding verborgen kon zijn door het coöperatieve winstaandeel), of zonder roeiers, loonarbeiders of slaven, zoals met de toenmalige galeien. De gilden in de ertswinning, oorspronkelijk coöperatieve arbeiders, waren in bijna alle gevallen al omgevormd tot naamloze vennootschappen voor de exploitatie van het bedrijf door middel van loonarbeiders. En in de textielindustrie was de handelaar begonnen met het in dienst nemen van kleine wevers, door ze garen te leveren en het voor hem tegen een vast loon te laten veranderen in een geweven stof, kortom zich van een loutere koper in een zogenaamde ondernemer te veranderen.

Hier hebben we het eerste begin van de kapitalistische meerwaardevorming. We kunnen de gilden van de mijnwerkers als gesloten monopolie corporaties terzijde laten. Het is duidelijk dat de winsten van de reders ten minste de gebruikelijke winst van hun land moet zijn, met een extra toeslag voor verzekeringen, slijtage van de schepen, enz. Maar hoe zit het dan met de textielondernemers die de waren, rechtstreeks gemaakt voor kapitalistische rekening, voor het eerst op de markt brachten en met dezelfde soort waren, gemaakt door de ambachtslieden, in concurrentie kwamen?

De winstvoet van het handelskapitaal was al gegeven. Deze was al, minstens voor de betreffende gemeenschap, bij benadering tot een gemiddelde voet gekomen. Wat kon nu de handelaar ertoe brengen om de extra activiteiten van ondernemer op zich te nemen? Slechts één ding: het vooruitzicht van grotere winsten tegen dezelfde verkoopprijs dan de anderen. En dit vooruitzicht had hij. Door de ambachtsbaas in dienst te nemen, verbrak hij de traditionele productielimieten waarbinnen de producent zijn eindproduct verkocht en niets anders. De handelskapitalist kocht de arbeidskracht, die voorlopig nog zijn productiemiddel bezat, maar niet langer de grondstof. Door zo de wever regelmatig werk te verzekeren was hij in staat om het loon van de wever te verlagen, zodat een deel van de gepresteerde arbeidstijd onbetaald bleef. De ondernemer kon zo de meerwaarde toe-eigenen bovenop zijn handelswinst. Daarvoor moet hij echter extra kapitaal gebruiken om garen enz. te kopen en het aan de wever geven totdat het stuk klaar was, terwijl hij in het verleden alleen de hele prijs moest betalen toen hij het kocht. Maar ten eerste had hij in de meeste gevallen al extra kapitaal gebruikt voor voorschotten aan de wever, die in de regel alleen door schuldenlast zich aan de nieuwe productievoorwaarden had onderworpen. Ten tweede, niettegenstaande het voorgaande, is de rekening gebaseerd op het volgende schema:
Stel dat onze handelaar zijn exporthandel exploiteert met 30.000 kapitaal, in dukaten, zecchinen, ponden of wat dan ook. Daarvan zijn er 10.000 actief in de aankoop van binnenlandse waren, terwijl het op de overzeese afzetmarkten 20.000 zijn. Het kapitaal wordt één keer in twee jaar omgezet, de jaarlijkse omzet is 15.000. Onze handelaar wil nu voor eigen rekening laten weven, ondernemer worden. Hoeveel kapitaal moet hij dan investeren? Nemen we aan dat de productietijd van het stuk stof dat hij verkoopt gemiddeld twee maanden is, wat zeer veel is. En laat ons aannemen dat hij alles contant moet betalen. Dan moet hij genoeg kapitaal beschikbaar hebben om zijn wevers gedurende twee maanden garen te leveren. Aangezien hij 15.000 in het jaar omzet, koopt hij in twee maanden stof tegen 2.500. Als we zeggen dat 2.000 daarvan de garenwaarde en 500 weversloon vertegenwoordigt, dan heeft onze handelaar een extra kapitaal van 2.000 nodig. We nemen aan dat de meerwaarde die hij zich via de nieuwe methode van de wever toe-eigent, slechts 5 % van de waarde van de stof is, wat een zeer bescheiden meerwaardevoet is van 25 %. (2.000c + 500v + 125m; m’ = 125/500 = 25 %, w’ = 125/2.500 = 5 %). Dan maakt onze man een extra winst van 750 op zijn jaarlijkse omzet van 15.000, dus heeft hij zijn extra kapitaal al in 22/3 jaar terugverdiend.

Maar om zijn verkoop, dus zijn omzet, te versnellen en dus met het zelfde kapitaal in een kortere tijd winst te maken, in dezelfde tijd als daarvoor dus een grotere winst te maken, zal hij een klein deel van zijn meerwaarde aan de koper geven en zal hij goedkoper verkopen dan zijn concurrenten. Deze zullen geleidelijk veranderen in ondernemers en dan zal de extra winst voor iedereen worden verlaagd naar een gewone winst, of zelfs een lagere, voor het bij allen verhoogde kapitaal. De gelijkheid van de winstvoet is hersteld, zij het mogelijk op een ander niveau, door een deel van de binnenlandse gerealiseerde meerwaarde over te dragen aan buitenlandse kopers.

De volgende stap in de onderwerping van de industrie aan het kapitaal geschiedt door de introductie van de manufactuur. Dit stelt ook de fabrikanten, die in de 17e en 18e eeuw – in Duitsland tot 1850 bijna overal en op sommige plaatsen zelfs vandaag nog – meestal nog steeds zelf exporthandelaars zijn, in staat goedkoper te produceren dan zijn oud-Frankische concurrent, de ambachtsman. Hetzelfde proces wordt herhaald: de meerwaarde toegeëigend door de fabrikant, resp. de exporthandelaar die met hem deelt, goedkoper te verkopen dan zijn concurrenten, tot de nieuwe productiewijze algemeen wordt, waar dan opnieuw een egalisatie plaatsvindt. De reeds bestaande handelswinstvoet blijft, zelfs als het alleen plaatselijk is genivelleerd, het procrustesbed waarin overtollige industriële meerwaarde zonder genade wordt afgehakt.

Als de manufactuur al in staat was te groeien door het goedkoper worden van de producten, zoveel te meer de grote industrie, die met steeds hernieuwde revoluties in de productie, de productiekosten van de waren lager en lager brengt en onverbiddelijk alle eerdere productiewijzen elimineert. Zij is het ook die daardoor uiteindelijk de interne markt voor het kapitaal verovert, wat een einde maakt aan de kleinschalige productie en de ruileconomie van de zelfvoorzienende boerenfamilie, de directe ruil tussen de kleine producenten elimineert en de hele natie ten dienste stelt van het kapitaal. Ze brengt ook de winstvoeten van de verschillende commerciële en industriële bedrijfstakken in evenwicht met een algemene winstvoet en verzekert de industrie uiteindelijk haar toekomende machtspositie met deze nivellering, door het elimineren van de meeste obstakels die tot nu toe de overdracht van kapitaal van de ene tak naar de andere belemmerden. Daarmee realiseert de totale ruil de transformatie van waarden in productieprijzen. Deze transformatie verloopt dus volgens objectieve wetten, zonder het bewustzijn of de intentie van de deelnemers. Het feit dat de concurrentie de winst, hoger dan de algemene voet, terugbrengt naar het algemene niveau en dus de grotere meerwaarde, hoger dan het gemiddelde, terug onttrekt aan de eerste industrieel, biedt theoretisch geen enkel probleem. Maar in de praktijk des te meer, omdat de productiesectoren met een grotere meerwaarde, dus een hoger variabel kapitaal en een laag constant kapitaal, dus een laag organisch kapitaal, van nature de bedrijven zijn die het laatst en onvolledig onderworpen zijn aan het kapitalistische bedrijf; vooral de landbouw. Wat daarentegen de verhoging van de productieprijs boven de warenwaarde betreft, die noodzakelijk is om de producten van de sectoren met een hoog organisch kapitaal, met een lage meerwaarde op het niveau te brengen van de gemiddelde winstvoet, ziet dat er theoretisch erg moeilijk uit, maar zoals we hebben gezien, is het in de praktijk snel en gemakkelijk. Omdat de waren van deze categorie, als zij in het begin kapitalistisch geproduceerd worden en in de kapitalistische handel komen, zij in concurrentie komen met gelijksoortige waren, gemaakt volgens voorkapitalistische methoden, dat wil zeggen duurder. De kapitalistische producent kan dus zelfs bij het afstand doen van een deel van de meerwaarde nog steeds de voor zijn lokaliteit geldende winstvoet realiseren, die oorspronkelijk geen directe betrekking tot de meerwaarde had, omdat ze uit het handelskapitaal ontstaan was en dat al lang, voordat er hoegenaamd kapitalistisch werd geproduceerd, dus een industriële winstvoet mogelijk was.

2. De beurs

1. Afdeling vijf van boek 3 en in het bijzonder hoofdstuk 27, toont ons welke plaats de beurs in de kapitalistische productie inneemt. Maar sinds 1865, toen het boek werd geschreven, is er een verandering gebeurd die de beurs vandaag een groeiend en toenemend belang toekent en die de tendens heeft zich verder te ontwikkelen en de totale productie, zowel industrieel als agrarisch, plus transport, communicatiemiddelen, wisselfuncties, in handen van de beursmakelaars concentreert, zodat de beurs zelf de meest prominente vertegenwoordiger van de kapitalistische productie wordt.

2. In 1865 was de beurs nog een secundair element in het kapitalistische systeem. Het staatspapier vertegenwoordigde het grootste deel van de beurswaarden en hun massa was relatief gering. Bovendien begonnen de aandelenbanken, die de overhand hadden op het vasteland en in Amerika, net de aristocratische privébanken in Engeland op te slokken. Maar hun aantal bleef vrij onbelangrijk. De spoorwegaandelen waren nog steeds relatief zwak, vergeleken met nu. In de vorm van aandelen waren er maar weinig direct productieve vestigingen. In die tijd was “het oog van de meester” een overweldigend bijgeloof – en net als de banken, meestal in de armere landen, in Duitsland, Oostenrijk, Amerika enz.

In die tijd was de beurs dus nog een plaats waar de kapitalisten hun geaccumuleerd kapitaal onder elkaar afpakten, en voor de arbeider direct een nieuw bewijs was van het algemeen demoraliserende effect van de kapitalistische economie en bevestiging van de calvinistische stelling, dat de predestinatie, alias toeval, al in dit leven beslist over zaligheid en verdoemenis, over rijkdom, d.w.z. genot en macht, over armoede, d.w.z. ontbering en knechtschap.

3. Vandaag is het anders. Sinds de crisis van 1866 is de accumulatie met steeds toenemende snelheid doorgegaan, zodat in geen enkel geïndustrialiseerd land, en zeker niet in Engeland, de uitbreiding van de productie gelijke tred houdt met de accumulatie, of dat de accumulatie van de individuele kapitalist in de uitbreiding van zijn eigen bedrijf ten volle kan benut worden; de Engelse katoenindustrie al in 1845, spoorwegzwendel. Maar met deze accumulatie verhoogde ook het aantal renteniers, de mensen die vermoeid van de constante spanning in het bedrijf, slechts streefden naar vermaak of een rustige activiteit als directeur of commissaris bij een vennootschap. En ten derde. Om de investering van de vlottende massa geldkapitaal te vergemakkelijken, zijn er nu, waar dat nog niet is gebeurd, alom nieuwe rechtsvormen tot stand gebracht: bedrijven met beperkte aansprakelijkheid, en de verbintenis van aandeelhouders met een onbeperkte aansprakelijkheid, die verminderde ook ± (de naamloze vennootschappen in Duitsland, 1890. 40 % intekening!).

4. Hierna een geleidelijke verandering van de industrie in ondernemingen met aandelen. De ene tak na de andere valt ten prooi aan het lot. Eerst het ijzer, waar nu gigantische investeringen nodig zijn (voorheen de mijnen, waar deze nog niet zijn opgedeeld in mijnaandelen). Dan de chemische industrie, dito. Machinefabrieken. Op het vasteland, de textielindustrie, in Engeland slechts nog in sommige gebieden van Lancashire (de Oldham spinnerij, de weverij van Burnley, enz., coöperaties van kleermakers, maar alleen het voorstadium, om bij de volgende crisis terug te vallen op de masters [meesters], brouwerijen (die een paar jaar geleden door Amerikaans aan Engels kapitaal versjacherd werd, dan Guiness, Bass, Allsopp). Dan de trusts, die gigantische ondernemingen creëren onder gemeenschappelijk beheer (zoals United Alkali). Het gewone enkele bedrijf is meer en meer maar een voorstadium om het bedrijf op te tillen naar het niveau dat het groot genoeg is om “gevestigd” te worden.

Hetzelfde geldt voor de handel. Leafs, Parsons, Morleys, Morrison, Dillon, allemaal gevestigd. Eveneens in de detailhandel, en niet alleen voor de schijn een coöperatie à la “Stores”.

Hetzelfde geldt voor banken en andere kredietinstellingen, ook in Engeland. Met een enorme massa nieuwe aandelen, alle delimited [beperkte aansprakelijkheid]. Zelfs oude banken zoals Glyns enz., veranderen met zeven particuliere aandeelhouders in Limited.

5. Net zo voor de landbouw. De banken die een enorme uitbreiding hebben genomen, met name in Duitsland (onder allerlei bureaucratische namen), worden meer en meer hypotheekhouders, met hun aandelen wordt het onroerend goed overgedragen aan de eigendom van de beurs, en nog meer wanneer de goederen aan de schuldeisers worden verbeurd. Hier is de agrarische revolutie van de steppecultuur gewelddadig; gaat dit verder, kan er een tijd zijn dat ook de grond van Engeland en Frankrijk in handen komt van de beurs.

6. Maar nu zijn de buitenlandse investeringen allemaal in aandelen. Om alleen over Engeland te spreken: de Amerikaanse spoorwegen in noord en zuid (zie de beursnotering), Goldberger enz.

7. Dan de kolonisatie. Dit is vandaag een puur bijkantoor van de beurs, waarvoor de Europese machten een paar jaar geleden Afrika verdeelden en de Fransen Tunis en Tonkin veroverden. Afrika werd rechtstreeks verpacht aan de vennootschappen (Niger, Zuid-Afrika, Duits Zuidwest en Duits Oost-Afrika) en Maschonaland en Natal werden door Rhodes in bezit genomen voor de beurs.

Volgens het handschrift.

_______________
[154] Dezelfde “door zijn roem bekende” heer (om met Heine te spreken) wist zich iets later ook aangemoedigd te antwoorden op mijn voorwoord voor het 3e boek – nadat namelijk diezelfde in het eerste schrift van de “Rassegna” van 1895 in het Italiaans verschenen was. Het antwoord staat in de “Riforma Sociale” van 25 februari 1895. Nadat hij me eerst de onvermijdelijke en inderdaad dubbel walgelijke ophemeling bezorgde, verklaarde hij dat hij geen intentie had om Marx’ verdienste, de materialistische opvatting van de geschiedenis, voor zichzelf te escamoteren. Hij heeft het al in 1885 erkend, namelijk heel terloops in een revueartikel. Hiervoor verzwijgt hij dit des te koppiger daar, waar het thuishoort, namelijk in het desbetreffende boek, waar Marx eerst op p. 129 vermeld wordt, en alleen ter gelegenheid van de kleine grondeigendom in Frankrijk. En nu verklaart hij dapper dat Marx helemaal niet de geestelijke vader van deze theorie is; zo Aristoteles het al niet was, dan toch ongetwijfeld verkondigd door Harrington in 1656, en lang vóór Marx, was het ontwikkeld door een groot aantal historici, politici, juristen en economen. Dit alles is te lezen in de Franse uitgave van Loria’s werk. Kortom, de perfecte plagiator. Nadat ik hem verhinderde verder op te scheppen met zijn Marx-ontleningen, antwoordt hij brutaal dat Marx zich tooit met andermans veren, net als hijzelf. – Van mijn andere aanvallen neemt hij het idee op dat volgens Loria, Marx nooit van plan was om een tweede of zelfs derde deel van Het Kapitaal te schrijven. “En nu antwoordt Engels triomfantelijk, terwijl hij mij de delen 2 en 3 voor de voeten gooit ... uitstekend! En ik ben zo blij met deze boeken, waaraan ik zoveel intellectueel plezier te danken heb, dat nooit een overwinning mij zo dierbaar was, zoals vandaag deze nederlaag mij dierbaar is – als het inderdaad een nederlaag is. Maar is ze dat inderdaad? Is het inderdaad waar dat Marx, met de bedoeling om te publiceren, deze mengelmoes van onsamenhangende notities schreef, die Engels vol piëteit en vriendschap samenstelde? Is het echt toegestaan om aan te nemen dat Marx ... aan deze pagina’s de bekroning van zijn werk en zijn systeem toevertrouwde? Is het inderdaad zeker dat Marx elk hoofdstuk over de gemiddelde winstvoet wou publiceren, waarin de jarenlange beloofde oplossing werd teruggebracht tot de meest desolate mystificatie, tot de meest vulgaire fraseologie? Het is op zijn minst geoorloofd om daaraan te twijfelen ... Dit bewijst dat Marx, lijkt mij, na de publicatie van zijn prachtige boek (Splendido), niet het plan had tot een vervolg, of dat hij het wilde overlaten aan zijn erfgenamen, om buiten zijn eigen verantwoordelijkheid het reuzenwerk te laten voltooien.”
Zo staat het geschreven op p. 267. Heine kon niet beter zijn minachting uitdrukken voor zijn publiek van Duitse filistijnen, dan in deze termen: de auteur went uiteindelijk aan zijn publiek, alsof het een verstandig wezen is. Voor wat moet dan wel de illustere Loria zijn publiek aanzien?
Tot slot een nieuwe lading lof, op mij, ongelukkige, uitgestort. Door dit te doen, vergelijkt onze Sganarelle zichzelf met Bileam, die kwam om te vloeken, maar zijn lippen, tegen zijn wil in, de “woorden van zegen en liefde” laten ontsnappen. De goede Bileam onderscheidde zich door op een ezel te rijden met meer verstand dan zijn meester. Ditmaal heeft Bileam blijkbaar zijn ezel thuis gelaten.