Leo Michielsen
Neokapitalisme
Hoofdstuk 12


De consumptiemaatschappij

Contradicties en ontwikkeling

Het behoort tot de traditie van de marxistische literatuur altijd maar opnieuw te spreken over de “verscherping” der contradicties. Daaraan vindt men de idee verbonden dat het kapitalisme verstrikt geraakt in een impasse, waar het zich niet meer kan uitwerken. En zo komt men tot de conclusie: de bourgeoisie zit in het slop.

Bij kritisch toekijken stellen de zaken zich enigszins anders. Als men de “verscherping” van de contradicties jaar-in-jaar-uit rechtlijnig voortzet, dan moet het uiteindelijk wel heel scherp worden! Inderdaad, de contradicties ontwikkelen zich bestendig, ze “verscherpen” ... maar ze worden ook min of meer opgelost, duiken elders weer op, worden opnieuw in zekere mate opgelost. Contradictie en ontwikkeling onverzoenlijk tegenover elkaar stellen, contradictie als de onoverkomelijke hinderpaal van de ontwikkeling stellen, beantwoordt zeker niet aan een dialectische opvatting. De hele analyse van Marx komt hierop neer dat hij de ontwikkeling doorheen de contradictie, in de contradictie ziet, meer nog, dat hij de contradictie als dynamiek van de ontwikkeling beschouwt. “Het kapitalisme in de impasse” is dan ook geen juist beeld. Zeker, het kapitalisme bevindt zich bestendig in grote moeilijkheden, maar het slaagt erin die min of meer te overwinnen. Er is geen reden om aan te nemen dat het kapitalisme, op grond van economische onhoudbaarheid, zou in mekaar storten. De bourgeoisie zit dan ook niet “in het slop”, tenzij de arbeidersbeweging haar in het slop drijft. De kern van het vraagstuk is of de arbeidersbeweging de “oplossingen” van het kapitalisme aanvaardt. Die oplossingen resulteren in de huidige consumptiemaatschappij. Wat is die consumptiemaatschappij? Wat voor wereld van dingen en wat voor wereld van mensen brengt zij tot stand?

Het object en het subject

Op de vraag, wat economie is, geeft de burgerlijke economist wel een zeer eenvoudig antwoord: de mens heeft behoeften en de economische bedrijvigheid dient om dat te produceren, wat aan die behoeften beantwoordt. Zo was het inderdaad, gedeeltelijk, lang geleden, in de heel primitieve, uiterst arme maatschappij, in zoverre enkel de strikt elementaire behoeften (dat wat aan het fysieke minimum beantwoordt) konden voldaan worden. Sinds lang, sinds heel lang, is het in de eerste plaats de productie die de behoeften bepaalt en niet omgekeerd. Marx formuleerde dat in filosofische termen: het “object” (de waar) schept het “subject” (de koper). Ook Schumpeter en Joan Robinson en Galbraith zien het zo.

Maar het is ook zo. De behoeften zijn (boven het fysieke levensminimum) geen natuurlijk maar een cultureel iets; zij groeien en wijzigen zich met de beschaving. Wel is het zo dat in een mens alle mogelijke behoeften als een onbestemd verlangen sluimerend zijn. Maar zij krijgen slechts een concrete vorm, een zakelijke inhoud, wanneer ook het product zich aanbiedt. Toen de tabak hier nog niet bekend was, hadden de mensen in Europa geen behoefte aan roken. Maar de tijd dat het product zich eenvoudig aanbood, is sinds lang voorbij. We leven in een maatschappij, waarin het product de mens belegert en bestormt, waarin de meest agressieve, de fijnst insinuerende, de psychologisch best bestudeerde advertentiemiddelen de mens murw maken, hem doen bezwijken voor het product. “Het is nodig dat zij nodig hebben, wat wij nodig hebben dat zij nodig hebben”, zeggen de mensen van de Madison Avenue, het hoofdkwartier van de Amerikaanse “admen” [1]. De behoeften worden gemaakt. In het kapitalisme is de productie sinds lang niet meer een productie voor de behoeften, maar een productie op basis van een behoeftenproductie.

Nu is de kapitalistische maatschappij als het ware geknipt op dat patroon: een klassenmaatschappij met verbluffend grote verschillen van inkomen, fortuin, macht, standing. Op die basis kunnen de behoeften tot in het oneindige opgebouwd worden. Niet de kwantitatieve behoefte per product kan eindeloos uitgebreid worden: men kan iemand geen ton brood voor eigen verbruik doen verlangen. Maar met een eindeloze verscheidenheid van aanbod kan men wel oneindig stijgende behoeften verwekken. Op een colloquium over Europese landbouw werd de stelling gebracht dat de landbouwers moesten leren rekening houden met de behoeften van de consumenten: “Als de consumenten rode melk vragen en vierkante aardappelen, moeten wij ons inspannen om te produceren”. Nu vragen de consumenten dat niet; maar — aangenomen dat een landbouwbedrijf er in zou slagen vierkante aardappelen te kweken — zou het niet moeilijk zijn om ook “behoefte” aan vierkante aardappelen bij het publiek te kweken. Een gouden badkuip is geen behoefte van het publiek. Maar in Amerika zijn er wel een paar miljardairs geweest, vulgair genoeg om zich zo’n spul aan te schaffen. Veronderstel dat zulks aanstekelijk werkt op andere miljardairs, dan zou het niet lang duren of multimiljonairs voelen de behoefte in zich opkomen naar gouden badkuipen, zodat gewone miljonairs zich weldra in een minderwaardige positie gedrongen voelen.

Zo groeit een maatschappij van gefrustreerde mensen, een maatschappij waarin niet het zijn, maar het hebben de maatstaf is van de persoonswaarde. In bepaalde Amerikaanse milieus stelt men zich aan een onbekende voor als “Mr. X, zoveel dollars”. Een Duitse bank maakte publiciteit met de slogan: “Als je iets hebt, ben je iets”. Het Bijbelvaste volk van Amerika beschouwt het “weinig inkomen verwerven”, de mislukking in het leven, als een verdiende straf.[2] Vermits het geld hebben succes verzekert op alle gebieden, incluis dat van de vrouwen, ligt ook het onuitputtelijke terrein van de erotische frustratie open voor de reclame. Status en seks zijn de steunpilaren van de publiciteit, zijn de steunpilaren, waarop het gebouw van de behoeften opgebouwd wordt, torenhoog, duizelingwekkend hoog.

Het ideaal is de ganse mensheid tot “piramiden-beklimmers” op te voeren. Natuurlijk produceert men aldus geen gelukkige mensheid: de enige compensatie tegen de gefrustreerdheid bestaat er in dat men, na enige tijd, en met wat geluk, op de massa van de minder hoog geraakten kan neerzien.

Tweedens produceert dat systeem geen vrije maar een geconditioneerde mensheid. Tegenover de georganiseerde macht van de productie is de mens als consument een geïsoleerd, derhalve machteloos, wezen, dat passief ondergaat, dat niet vanuit zijn autonomie optreedt, maar in functie van de bewerkingen die zijn geest onderging. Hoe meer het industrieel-commerciële apparaat de mensen in hun behoeften conditioneert, hoe meer het zich inspant om de illusie te wekken dat de menselijke persoonlijkheid de bron van alle behoeften zou zijn.

Langs de consumentzijde wordt ook de producentzijde van de arbeider geconditioneerd. Het systeem is er in geslaagd de “arbeiders-verbruikers” enthousiast te doen mee draven in de kringloop van steeds intensiever arbeiden om zich meer geld en daarmee meer goederen te kunnen aanschaffen. Het ganse productiesysteem zou ineenstorten de dag waarop de mensen zelf hun doeleinden zouden bepalen.

Heden is het zo geregeld dat de behoeften bestendig hoger liggen dan het inkomen, wat niet alleen aanspoort tot meer werken, maar ook tot het aangaan van schuldcontracten: aankoop op afbetaling. Hierdoor ontstaat tegelijkertijd een supplementaire koopkracht en een supplementaire aansporing om nog harder en nog langer te werken.

In zoverre het systeem er in slaagt de arbeiders in dat raderwerk in te schakelen, zijn de arbeiders “unidimensioneel” (Marcuse) geworden. In zoverre kan men zeggen dat het kapitalisme ertoe gekomen is de arbeiders geestelijk en feitelijk te integreren. Maar het zou totaal verkeerd zijn daaruit te besluiten dat het kapitalisme er ook in slaagde de klassenstrijd uit te schakelen of zelfs te milderen. Integendeel, als de publiciteit de behoeften van de arbeiders kunstmatig opjaagt, dan is dat niet van aard om de looneisen van de arbeidersklasse te milderen. De arbeiders willen wel hard zwoegen, maar mits goede betaling. De syndicale eisenstrijd geeft blijk van een nooit aflatende dynamiek. De klassenstrijd gaat onverminderd voort. Wel dient gezegd dat een klassenstrijd, die zich tot looneisen en dergelijke beperkt, in feite een in het systeem geïntegreerde kracht geworden is.

We gebruikten reeds de uitdrukking “productie om de productie” en bedoelden ermee de opstapeling in de sfeer van sector I. Met het systeem van de consumptiemaatschappij wordt “productie om de productie” een concept dat ook op sector II van toepassing is. Nutteloze sociale arbeid, die sociaal nutteloze dingen voortbrengt, is de dynamiek van de beweging geworden. Arbeid die te maken heeft met verkooppromotie, reclame, blikvangende verpakking, vormverandering en ingebouwde slijtage is er een aspect van. Arbeid die besteed wordt aan de productie van bergen consumptiegoederen, waarvoor de vraag maar ontstaat ingevolge een systematische “engineering of consent” is het andere aspect.[3] Productie van behoeften en productie op grond van behoeftenproductie, dat is het wezen van de consumptiemaatschappij waarin we beland zijn.

Precies wat Marx, reeds bij de aanvang van zijn economische studiën, [4] voorzien had, doet zich voor. Marx gaf er zich rekenschap van dat de opvoering van de productiviteit, dat de vooruitgang van wetenschap en techniek op automatisatie zou uitlopen. Naarmate dat proces zich voltrekt, zo stelde hij, kan de “noodzakelijke arbeid” (arbeid vereist voor de voortbrengst van wat aan de reële menselijke behoeften beantwoordt) bestendig ingekrompen worden, en wordt de schepping van vrije tijd een mogelijkheid. Maar, zegt Marx, die bevrijding van de gedwongen loonarbeid zal in het kapitalisme niet gebeuren, want dan zou het kapitalisme de arbeid als basis van waarde- en meerwaardeproductie moeten prijsgeven. Het kapitalisme kan de grondslag, waarop het werkt, niet verloochenen en zal daarom “in stijgende mate het overbodige als noodzakelijke” inschakelen m.a.w. overbodige arbeid voor overbodige productie is een noodzaak voor het kapitalisme. Zodat de mensheid gedoemd wordt in loonverband te blijven doorzwoegen, onafgezien hoe ver de automatisatie ook doorgevoerd worde.

Het behoort tot de demagogie van de neokapitalistische propaganda het voor te stellen alsof de vrije tijd een zich snel uitbreidende verworvenheid zou zijn. Er wordt op de officiële vermindering van arbeidsduur en arbeidsdagen gewezen. Inderdaad, globaal genomen is men, in de periode na de tweede wereldoorlog, tot een aantal verlofdagen gekomen zo talrijk als de ambachtslieden reeds in de XVIIIe eeuw genoten! Overigens is het werktempo een veelvoud van dat der XVIIIe eeuw geworden. Maar die officiële werkuren worden in feite aanzienlijk overschreden: overuren, zwart werk, karweien buitenaf, cumul in het onderwijs, enz. Plus het feit dat de hoeveelheid vrouwenarbeid neiging heeft om toe te nemen.[5]

Een maatschappij van verspilling

Ten einde het aspect “verspilling” te beklemtonen, groeperen we in deze paragraaf eerst een reeks gegevens, die reeds vroeger ter sprake kwamen:
- Er is de verspilling verbonden aan het militarisme.
- Er is de verspilling die met de voortijdige vernieuwing van kapitaaluitrusting te maken heeft.
- Er is de verspilling die uit de onderbezetting van de productiekrachten voortvloeit.
- Er is de verspilling van de verkooppromotie en de publiciteit.
- Er is de aan de consumptiemaatschappij inherente verspilling: de productie van dingen die aan geen reële behoeften beantwoorden.

We moeten er nog aan toevoegen: de groei van de sociale kosten. Naarmate de bevolkingsdichtheid toeneemt, naarmate de stedelijke agglomeraties aanzwellen, naarmate de industriële complexen het landschap overwoekeren, naarmate het net van de verkeerswegen dichter wordt, naarmate op die wegen het verkeer intenser wordt, worden ook de sociale kosten duizelingwekkend opgedreven. De onkosten van de materiële en niet-materiële infrastructuur stijgen relatief sneller dan de vruchten van de economische expansie. Men weet dat een Parijzenaar voor de collectiviteit kosten meebrengt die zeven tot acht maal hoger liggen dan die van een inwoner uit een kleine provinciestad. Hoe enorm de inspanningen stijgen, die de collectiviteit moet opbrengen naarmate de economische expansie vordert, moge uit een paar voorbeelden blijken: als de aanleg van een dubbel tramspoor over een afstand van 5 km 100 kost, dan kosten 5 km metro in Antwerpen 100 X 50; als in Parijs het particuliere autovervoer voor 80 % uitgeschakeld werd door de invoering van modern, comfortabel, snel, steeds beschikbaar en gratis collectief vervoer, dan zou de gemeenschap voor het vervoer te Parijs geen 50 % aan energie moeten opbrengen van wat nu vereist is. Maar dat is nu precies een soort oplossing die in een consumptiemaatschappij niet kan bereikt worden.

De som van al deze verspillingen maakt dat de toenemende productiviteit van de arbeid zich slechts voor een heel klein deeltje in verruiming van vrije tijd uitdrukt.

Een maatschappij van armoede in overvloed

We menen, in hoofdstuk 8, voldoende afgerekend te hebben met de beweringen omtrent de absolute pauperisatie van de arbeidersklasse. De hoeveelheid verbruiksgoederen, waarover de arbeider vandaag beschikken kan, is ruim vermeerderd, speciaal in de naoorlogse periode.

Niettemin is rijkdom en armoede niet alleen een verschijnsel dat zich op wereldvlak geografisch aftekent; het is ook een vaststelling binnen de grenzen van de hoog ontwikkelde kapitalistische naties.

De “destructieve schepping”, het proces van opbouw en afbraak, brengt mee dat bestendig, in allerlei bedrijfstakken en gewesten, werkkrachten uitgestoten worden, voor wie momenteel geen andere werkgelegenheid voorhanden is.

Drie oplossingen bieden zich aan:

1°. Reconversie. Aangenomen dat ze — dank zij uitgebreide staatshulp — met min of meer aanzienlijke vertraging verwezenlijkt wordt. Nieuwe industrieën worden opgericht. Maar daarmee wordt het proces van de uitschakeling op andere punten versneld. Aangenomen dat ook daar de reconversie mogelijk weze: weer wordt een contradictie ter plaatse opgelost om een eind verder opnieuw aan de oppervlakte te komen. Het blijft een eeuwige valse kringloop. Eindresultaat is dat de wereld volgebouwd wordt met fabrieken, dichter en dichter op elkaar, en nooit genoeg.

2°. Geografische mobiliteit en beroepsherscholing. Het is een thema, waarover, in de patronale literatuur, haast lyrische teksten te vinden zijn. De dynamische mens in de wereld van de vooruitgang, de mens die weet dat hij meermaals in zijn leven naar andere gewesten zal moeten verhuizen, dat hij niet één, maar twee of drie verschillende beroepen in zijn leven zal uitoefenen, wat van aard is zijn persoonlijkheid tot veelzijdige ontplooiing te brengen. Zo wordt het voorgesteld. De werkelijkheid is dat tienduizenden arbeiders met zeer pijnlijke menselijke problemen geconfronteerd worden, dat ze telkens als halfgeschoolde arbeiders kunnen herbeginnen, dat ze meestal in lagere looncategorieën terecht komen, dat ze telkens opnieuw als vreemd en geïsoleerd individu ingeschakeld worden, dat oudere werkkrachten, nog weinig geschikt voor omscholing, gewoon uitgeschakeld worden.[6]

3°. Een derde en reële oplossing zou er in bestaan de arbeidsduur te verminderen. Maar het kapitalisme kan dat niet: de kapitalisten laten gelden — en in hun gegeven situatie hebben ze gelijk — dat vermindering van de werkduur hun concurrentiepositie in het gedrang brengt. Uiteindelijk, wanneer de nood sedert lang groot en algemeen is, zal de arbeidersbeweging enige vermindering van werktijd over heel de lijn kunnen afdwingen. Ondertussen is de productiviteit echter dermate gestegen, dat de maatregel voorbijgestreefd werd, zodat de nieuwe valse kringloop weer direct ingezet wordt.

Al deze contradicties komen tenslotte altijd op hetzelfde neer: overinvestering, overkapitalisatie, overproductie, onafgezien het tempo waarin de expansie zich doorzet. Wordt het hele spaarwezen geïnvesteerd, dan is het hoogconjunctuur, maar dan worden de arbeiders uitgeschakeld door de technologie (structurele werkloosheid). Wordt het spaarwezen niet geïnvesteerd, dan komt er recessie en loopt het op conjuncturele werkloosheid uit.

Bestaansonzekerheid blijft in alle geval een bestendige bedreiging voor de arbeidersklasse.

Deze wetmatigheid van het stelsel brengt mee dat iedere hoog ontwikkelde kapitalistische samenleving niet alleen een sterke (en niet afnemende) sociale ongelijkheid vertoont, maar overigens een nog altijd ruime onderlaag omvat van “forgotten persons”, van arme stumperds, een samenspoeling van mensen die de “struggle for life” verloren en aan lager wal geraakten. Het betreft geen meerderheid, het betreft een minderheid, maar een minderheid die toch een massa vormt.

Gegevens over de armoe liggen zo maar voor het grijpen. Galbraith erkent (in: Affluent Society) dat de Amerikaanse “maatschappij van de overvloed” nog een belangrijk residu van armoede kent. Hij herhaalt dat in zijn “New Industrial State” (p. 318): “There are many poor people left in the industrial countries, and notably in the United States”. De januariboodschap van President Johnson in 1964 vermeldt dat gemiddeld slechts 87 % van de productiecapaciteit aangewend wordt en programmeert een opdrijven tot 92 %; de boodschap spreekt over 5,5 % werklozen en programmeert 7,5 miljoen tewerkstellingen. De President kondigt een grootscheepse kampanje aan tegen de armoede in de Verenigde Staten. Het is dringend nodig, want minstens 30 miljoen burgers kennen bittere armoede; nog 20 miljoen leven op de rand van de behoeftigheid. Het land kent onderontwikkelde streken, waar de werkloosheid meer dan 10 % bedraagt. Eindeloze massa’s krotwoningen behoren tot het klassieke beeld van menige stad in de USA. Het bekende werk van Harrington [7] werpt een schril licht op al deze verschijnselen. In een pamflet, “De drievoudige Revolutie”, in 1964 gepubliceerd onder de handtekening van 35 geleerden, schrijvers, economisten [8] lezen we: “Ons productiesysteem is niet langer aanvaardbaar ... Het recht op een inkomen blijven verbinden aan het volbrengen van productieve arbeid, betekent dat een steeds aanzienlijker deel van de bevolking armoede, dikwijls zelfs tot ellende, gedoemd wordt, op het moment dat de beschikbare productiekrachten zouden toelaten alle behoeften te dekken”. In zijn nieuwjaarsboodschap van 1966 kondigt Johnson zijn strijdprogramma tegen de armoede aan onder de ronkende titel van de verwezenlijking der “Great Society”. Maar ondanks de verruimde werkgelegenheid, aan de Vietnamoorlog verbonden, is bij het einde van Johnsons administratie periode niets van de “Great Society” terecht gekomen.

In Canada — dat toch ook tot de zeer hoog ontwikkelde landen behoort — is men tot de bevinding gekomen dat één familie op vijf in de armoede leeft.

In België is in april 1968 het “Manifest der meest Onterfden” verschenen. Hieruit blijkt dat ook in deze “welvaartstaat” ongeveer één miljoen personen in harde nood leven.

De aanwezigheid van een verpauperde onderlaag in alle kapitalistische landen, de steeds weer opduikende bedreiging van de werkloosheid, de angst om buiten de consumptiemaatschappij gestoten te worden, ligt aan de basis van een reeks scherpe contradicties in de kapitalistische wereld.

We mogen het als een wet beschouwen: zolang de beslissende strijd niet tegen de fundamentele contradictie (het kapitalisme zelf) aangebonden wordt, moeten een aantal marginale conflicten verscherpen. Deze conflicten nemen de vorm van nationalisme en racisme in allerlei gedaanten aan. Zolang er in een land voor massa’s individuen de bedreiging van uitstoting uit de consumptiemaatschappij ervaren wordt, zullen in dat land, bij aanwezigheid van erkenbare verschillen (van huidskleur, van taal, van godsdienst, ...) de contradicties zich op die verschillen toespitsen, zal er gevochten worden om de dreigende miserie af te wentelen op andere bevolkingsgroepen.

De angst van de blanke Amerikanen om een “poor white” te worden drijft hen ertoe de armoe weg te kanaliseren naar de krotwijken van de negers, van de Portoricanen, van de Chicano’s. Zolang er geen plaats voor iedereen onder de zon is, zal de primaire reactie van degenen, die zich “im Lichte” bevinden, er op gericht zijn om die “im Dunkelen” in de duisternis te houden. Vanzelfsprekend gaan de reactionaire krachten er alles op zetten om de arbeidersklasse van de essentiële strijd af te leiden door het aanwakkeren van de raciale haat.

Fundamenteel in deze verhouding ligt de verklaring van de rassendiscriminatie in de USA, van de discriminatie tegen de Franssprekende bevolking in Canada, van de achterstelling der katholieken door de protestanten van Noord-Ierland, van de hetze tegen de kleurlingenimmigratie in Engeland.

En ook om dezelfde fundamentele reden wordt het Vlaamse en het Waalse nationalisme in België aangescherpt tot dispuut om iedere nieuwe fabriek aan deze of gene zijde van de taalgrens. Er zijn niet genoeg bedrijven (d.i. werkgelegenheid) in Vlaanderen en er zijn er niet genoeg in Wallonië. In het kapitalisme zullen er nooit genoeg bedrijven zijn. Vandaar de onophoudelijke strijd van bevolkingsgroepen om iedere nieuwe industrievestiging naar zich toe te trekken. Aanvaardt men de gegevens van het kapitalisme, dan mondt men ideologisch uit op groepenhaat volgens lijnen van huidskleur, van godsdienst of taal.

Integratie van de arbeidersbeweging

Hoe diep de mentale integratie van arbeiders en bedienden in het systeem van de consumptiemaatschappij reeds gevorderd is, wordt o.a. hierdoor bewezen dat, bij zeer velen, de vraag naar meer inkomen sterker is dan het verlangen naar vrije tijd. Te meer daar het systeem ervoor gezorgd heeft ook de vrije tijd zelf vol te stoppen met consumptiegoederen, zodat het gevoelen zeer algemeen geworden is dat van vrije tijd slechts kan genoten worden als men over voldoende ruime middelen beschikt. Het wijst allemaal op integratie in het levenspatroon van de consumptiemaatschappij.

Geestelijke integratie van de arbeiders als losstaande individuen is dan ook een vaststelling, waar men niet te buiten kan. Maar sommige conclusies daaruit zijn erg onwetenschappelijk, hoe “wetenschappelijk” zij ons ook aangeboden worden: enquêtes over het “klassenbewustzijn” of over de “graad van depolitisatie” van de arbeidersklasse worden ingesteld volgens de methodes van de “sociologie à froid”, d.w.z. honderden arbeiders worden apart, individueel, geïsoleerd, in de fabriek, op de straat of thuis met een of andere vraag benaderd. Die resultaten worden samengeteld ... en zijn waardeloos. Niet de “sociologie à froid” maar de geschiedenis geeft een antwoord op de realiteit van de klassenstrijd, van het politieke bewustzijn, van de revolutionaire mogelijkheden in de arbeidersklasse. Hetzelfde lusteloze, vermoeide, passieve, sceptische, onverschillige individu, vandaag in de trein ontmoet, geeft, wanneer een reële beweging in gang komt, blijk van geloof, van solidariteit, van dynamisme, van élan en politiek bewustzijn.

Alleen de geschiedenis kan uitspraak doen ... en die is niet ten einde.

De ervaring omtrent de geschiedenis van de arbeidersbeweging in de hoog ontwikkelde kapitalistische landen tot op heden vertoont natuurlijk diepgaande verschillen tussen bv. de USA, Frankrijk, Duitsland, Engeland en de Scandinavische landen. Toch is er één kenmerk dat we overal terugvinden: een slechts zwakke revolutionaire stroming.

Het volstaat naar de Verenigde Staten te kijken: de afwezigheid van een arbeiderspartij, die op het politieke vlak in aanmerking komt en vakbonden die de Johnson-politiek steunen. Of Engeland: een Labour Party die een uiterst rechtse politiek voert.

Idem voor de SPD in West-Duitsland, voor de BSP in België. Typisch reformisme ook bij de sociaaldemocratische partijen in de Scandinavische landen. Zelfs in Italië en Frankrijk, waar de communistische partijen de eerste rol spelen en een belangrijk deel van het kiezerskorps voor zich gewonnen hebben, is de relatieve machteloosheid van deze partijen een onmiskenbaar feit. De verklaring is niet te zoeken in “de schuld” van enkele politieke leiders. Het verschijnsel is veel ruimer, maakt deel uit van het algemene geestelijke klimaat in een land, vindt zijn grond in het kapitale historische feit dat de bourgeoisie blijk gegeven heeft van veel soepelheid, van een verbluffend aanpassingsvermogen, van een merkwaardige capaciteit om op te vangen en in te schakelen.

Laten we dat, aan de hand van enkele historische voorbeelden, illustreren. Het is een reeds lange geschiedenis.

De arbeidersbeweging eiste algemeen stemrecht, hoopte langs die weg democratie en socialisme te veroveren. Het algemeen stemrecht kwam er, maar de parlementaire democratie bleek slechts formeel te zijn, uitgehold, niet van aard om de machtspositie van het grootkapitaal ernstig aan te tasten. Een van de redenen: de informatiemiddelen, de ideologische vorming, de politieke propaganda, de “fabricatie” van de openbare opinie bleven quasi-monopolie van de bourgeoisie. Niettemin is de burgerlijke parlementaire democratie een heel belangrijke verworvenheid. Tot op heden was zij een instelling waarmee kleinere concessies afgedwongen werden; zij kán echter een bestel worden (althans in combinatie met andere middelen) waarmee meer fundamentele veroveringen kunnen verwezenlijkt worden.

De arbeidersbeweging eiste de achturendag. De achturendag kwam er. Maar ondertussen werd de productiviteit dermate opgevoerd en werd het arbeidstempo zo geïntensifieerd, dat binnen die acht uren de uitbuiting onaangetast bleef. Weer komt het er op aan: eensdeels de verworvenheid van de kortere arbeidsdag, de kortere arbeidsweek en het groter aantal verlofdagen niet te onderschatten, anderdeels goed in te zien dat daarmee de kapitalistische uitbuiting onverminderd overeind bleef.

Hetzelfde geldt voor de sociale voorzieningen. Het nut, het belang van deze verworvenheid kan niet betwijfeld worden. Maar de winstmogelijkheden van het kapitaal werden er niet door geraakt, en het leidde in geen enkel opzicht naar herverdeling van inkomen of fortuin.

Hetzelfde geldt voor de hogere lonen. Ongetwijfeld een kapitale verworvenheid voor de arbeiders. Maar een even sterke noodzakelijkheid voor het kapitaal, een ingebouwde stabilisator van de economische conjunctuur.

Niet wezenlijk anders is het vergaan met verschillende structuurhervormingen: parastatale krediet- of investeringsmaatschappijen, nationalisaties, planning. Zelfs als deze hervormingen het resultaat waren van een democratische eis, slaagde het kapitaal er in van de nood een deugd te maken; de nieuwe instellingen werden ingepast, zelfs heel voordelig ingepast, in het systeem van de kapitalistische winstmakerij. Structuurhervormingen leidden in de regel naar de instelling van organismen, die perfecte bouwstukken werden in de neokapitalistische structuren. Deze organismen kunnen instrumenten van antikapitalistische hervormingen worden, ze zijn een geschikt administratief kader daartoe.

De verwezenlijkingen inzake medezeggenschap in de bedrijven (syndicale delegatie, bedrijfsraden) gaan zelden de sociale condities van de arbeiders te buiten. Ze zijn als dusdanig wel belangrijk. Maar de eigenlijke beslissingsmacht bij het bedrijfsbeheer blijft buiten schot. Overigens dreigen ze bestendig omgebogen te worden tot instrumenten van klassensamenwerking. Van fundamentele machtsverschuiving kan ook hier tot op heden niet gesproken worden.

Zelfs als het medebeheer zou uitgebreid worden, niet alleen de sociale aangelegenheden in de onderneming maar het eigenlijke bedrijfsbeheer zou omvatten, dan nog zou het op integratie in het systeem uitlopen. Beheer samen met de op het kapitaal gevestigde macht, medebeheer op micro-economisch plan, betekent het aanvaarden van de gegevens (marktsituatie, concurrentie, winstoogmerken, enz.) waarin het bedrijf opereert, betekent het aanvaarden van de doeleinden van het bedrijf, betekent het aanvaarden van het kapitalistische kader en van de mechanismen van het systeem. Het ordewoord dat aan een meer revolutionaire optiek beantwoordt moet de eis stellen van controle en inspraak op alle geledingen van de economische structuur. Inspraak niet alleen omtrent de uitvoeringsmodaliteiten maar omtrent de zin en de doeleinden van de globale economische activiteit.[9]

Deelneming in de winst is een thema van patronale oorsprong, dat soms wel een gunstig onthaal vindt bij syndicale leidingen. De gaullist Vallon heeft er kampanje voor gevoerd; wat ervan verwezenlijkt werd, was een aanfluiting. In Nederland spreken reactionaire politici zich uit voor een “vermogensaanwasdeling”, een heruitgave van het “volkskapitalisme” sinds jaren in enkele Duitse bedrijven van toepassing. Staande voor de keuze van een loonsverhoging en de toekenning van een paar kapitaalaandelen per personeelslid, zal de kapitalist bij gelegenheid de tweede weg kiezen:
- op die manier kan de kapitalist uit de zak van de arbeider en de bediende putten voor de uitbreiding van zijn werkmiddelen;
- reële macht is er aan die kapitaalacties natuurlijk niet verbonden;[10]
- een gunstige psychologische weerslag wordt beoogd: de “werknemers” zullen zich aan de groei en de bloei van de onderneming gebonden voelen, zullen haar winstmarge behartigen.

Telkens weer mondt het ganse proces uit op: integratie.

Ten slotte heeft de arbeidersbeweging ook onderwijs geëist: lager, secundair, technisch en hoger onderwijs. Democratisering van het onderwijs (in de zin van: ruimere toegang voor de kinderen van de arbeidersklasse) staat in het programma van de arbeidersbeweging geschreven. Zij het met vertraging, ook deze zaak wordt verwezenlijkt door het neokapitalisme. Beslist, deze triomf voor de “sociale promotie” moet als een vooruitgang gezien worden. Maar de uitbreiding van het onderwijs is evenzeer een vitale vereiste voor de ontwikkeling van de kapitalistische productie. In de geest van de bourgeoisie wordt dat onderwijs in een dubbele optiek georganiseerd: als opleiding tot vakkundigheid en als een grootscheepse onderneming van ideologische stroomlijning, als een integrale poging tot geestelijke integratie. Geen kritisch denkende mensen, wel bekwame uitvoerders, goed ingekapselde radertjes van het grote raderwerk worden met het bourgeoisonderwijs beoogd.

Maar hier begint een nieuwe geschiedenis... Hier dreigt het mis te lopen voor het neokapitalisme.

_______________
[1] J. SELDIN, The Golden Fleece, p. 240: “The job of the marketer is to make them want what we want them to want.”
[2] Die ideologie heeft in de USA de kleine man dermate te pakken dat hij, ofwel machteloos berust, ofwel compensatie zoekt in het beeld van het geweld, ofwel zich tracht op te werken door de gewelddaad. Het is geen toeval dat de film, de televisie en de stripverhalen ononderbroken het geweld verheerlijken. Het is geen toeval dat in de Verenigde Staten het geweld en het gangsterisme inherent deel uitmaken van het sociale klimaat: sinds de aanvang van deze eeuw werden in dat land 800.000 mensen vermoord.
[3] J. SELDIN, The Golden Fleece, p. 237: The consumer buys the box not the contents, the appearance not the performance, the illusion not the reality.”
[4] Marx, Grundrisse, pp. 593-596.
[5] GALBRAITH, New Industrial State, pp. 363-366, verwijst naar het economisch rapport van de President in 1966, waaruit blijkt dat in 1941 “the average work in manufacturing” 40 u. 6 min. was; in 1965 bedroeg het 41 u. 1 min. “The notion of a new era of greatly expanded leisure is, in fact, a conventional conversation piece... The tendency of the industrial system is not in this direction.” Gelijkaardige gegevens vinden we bij COURTHEOUX, La politique des revenus, p. 108. Sinds 1946 kent Frankrijk de 40-urenweek, met een maximumsupplement van 20 u. In feite hebben we een gemiddelde van 46 u., in bepaalde takken 50 u., terwijl 10 % van het geheel der arbeiders 54 u. per week arbeidt. Bij bepaalde categorieën bedienden wordt heel veel (meestal onbetaald) overgewerkt. De hoger vermelde statistiek (zie voetnoot 8 van het hoofdstuk over technologie en de klassenstrijd) van het INSEE in Frankrijk geeft over de periode 1949-1964 een stijging van aantal arbeiders van 100 tot 115, en een stijging van aantal gepresteerde uren van 100 tot 119. De realiteit is erger, want heel veel ontsnapt aan de officiële statistiek.
Wat het aantal werkende vrouwen betreft, in België bleef, tot aan de tweede wereldoorlog de toestand haast ongewijzigd. De laatste twintig jaar is er bestendige toeneming. Hetzelfde verschijnsel stelt men ook elders vast.
[6] Mobiliteit geldt ook voor de Italianen, de Grieken, de Turken, de Spanjaarden, de Portugezen, de Marokkanen, de Algerijnen; losgerukt uit hun milieu en geworpen in een wereld met ander klimaat, andere taal, andere zeden (andere godsdienst soms); seksueel en familiaal gescheiden heel dikwijls; levend in grauwe oude huizen, lijdend onder discriminatie en miskenning bij heel veel gelegenheden, afgedankt bij de eerste schommeling in de conjunctuur, tewerkgesteld als minst betaalde manoeuvre...
[7] MICHAEL HAARINGTON, The other America. New York, 1963.
[8] Onder de opstellers de bekende economist Gunnar Myrdal, de chimist, tweemaal Nobelprijswinnaar, Linus Pauling, de directeur van “Scientific America”, Gerard Piel, Michael Harrington...
[9] Daarmee wordt geenszins bedoeld dat het opportuun zou zijn in alle omstandigheden deze ordewoorden voorop te stellen. Het hangt ervan af of de omstandigheden daartoe rijp zijn.
[10] We kennen een verzekeringsmaatschappij die haar bedienden, in plaats van een eindejaarspremie, een paar acties toestak. Ieder jaar, enkele dagen vóór de vergadering der aandeelhouders, kregen die bedienden-aandeelhouders een formulier toegestuurd, waarbij volmacht aan de PDG verleend werd. Eenmaal heeft een bediende de vermetelheid gehad zelf op de vergadering te verschijnen. Die onbeschaamdheid kostte hem stante pede zijn ontslag.