Leo Michielsen
Neokapitalisme
Hoofdstuk 13


Voor de autonomie van de mens

De mens in de knel

Het neokapitalisme is een regime in staat de wetenschappelijke vooruitgang in een steeds vernieuwde technologie, in een hogere productiviteit, in meerdere productie en in meerdere consumptie om te zetten. Het neokapitalisme is een systeem dat, op grond van inherente contradicties, veel knelpunten kent, maar tevens voldoende soepel is om die contradicties in zoverre op te lossen dat de economische ineenstorting zich niet als normaal perspectief aanbiedt. Revolutionairen, die op de economische catastrofe rekenen, vermeien zich in onvruchtbaar attentisme. Het neokapitalisme kan voortleven, kan zich verder ontwikkelen zolang de mensen, die in dit regime leven, bereid zijn de resultaten ervan te aanvaarden.

Economisch is het neokapitalisme een houdbaar systeem. Maar wat biedt het de mens? Wat wordt, in dit bestek, het lot en de positie van de mens?

De macht in de sfeer van de economie is verbonden aan, is gesteund op, staat in functie van het kapitaalbezit, onafgezien of het de beheerraad, of de manager, of de “technostructure” is, die het dagelijks bestuur van de onderneming waarneemt, onafgezien ook of ministers, bureaucraten en technocraten van de overheid deelachtig zijn aan de “decisionmaking”.

Politiek is neokapitalisme, in het beste geval, de burgerlijke parlementaire democratie, d.i. de formele democratie zonder reële inhoud [1], de macht van het kapitaal in democratische gewaden. Het is ook, in datzelfde beste geval, een zekere vrijheid van spreken en schrijven, van verenigen en vergaderen; welke vrijheid slechts gelaten wordt zolang zij voor de werkelijke machthebbers geen gevaar betekent. Want zodra dat gevaar opdaagt, wordt het gehele apparaat van de wetgeving, van de juridische instellingen, van de repressie en van de propaganda met verhevigde energie ingezet. De politieke vrijheid knevelen beantwoordt aan het wezen van de oligarchische machtstructuur in de sfeer van de economie. Het neokapitalisme is, door zijn natuur, een bestendige bedreiging voor het stukje democratie dat nog gelaten wordt.

Neokapitalisme in de USA: een verbluffende consumptiemaatschappij met, aan de onderkant, een ruime marge van bittere armoe; een maatschappij van frustratie, van onzekerheid, van overspanning en daardoor ook van geweld, van misdaad en gangsterisme op industriële schaal; een maatschappij die de inhoud van het leven herleidt tot het persoonlijke succes in de onverbiddelijke “struggle for life”, welk succes in dollars gewaardeerd wordt. Het Amerikaanse neokapitalisme laat God als nationale instelling functioneren, God die de dollar heiligt (“in God we trust”) zoals de bisschoppelijke zegeningen de genocide van Vietnam heiligen. Het Amerikaanse neokapitalisme broeit een klimaat uit van geestelijke dwang tegen al wat zich als “liberaal”, progressief, links, vredelievend of non-conformist aanbiedt, een klimaat van “red-beating”, heksenjacht en rassenhaat. Neokapitalisme in “Gods own country” is een democratie van miljardenkostende kiescampagnes met argumenten van een verbluffend puerilisme eensdeels en met politieke moord als supreem wapen anderdeels. De democratie van het neokapitalisme in de USA heeft de CIA als een staat in de staat en het “industrieel-militair complex” als macht in de macht ingebouwd.

Neokapitalisme in Europa.

In het minder ontwikkelde Zuid-Europa is en blijft het armoe voor de grote massa, is het bloedig fascisme in Spanje en nog brutaler fascisme in Portugal; is het een kolonelsregime in Griekenland, is het marteling van de democraten in de kerkers en versmachting van de vrijheidsliefde in concentratiekampen op barre eilanden...

Het neokapitalisme in West-Duitsland is een triomf van de consumptiemaatschappij, maar is ook het verbod van de Communistische Partij (zolang zij als gevaarlijk beschouwd werd) en de uitvaardiging van de “Notstandsgesetze”, is de heropleving van het nazisme en het voortleven van militarisme en revanchegeest, is de mentale vergiftiging door het persconcern van Axel Springer, is de moordaanslag op Rudi Dutschke...

Het neokapitalisme in Frankrijk is een trage verruiming van de consumptie maar is ook de uitschakeling van het parlement door een presidentieel regime, is het paternalisme van De Gaulle, is de revolte van studenten en arbeiders en de verstikking van die revolte met gevechtsgassen, is de bedreiging met de troepen van Massu, is — nadien — de afdanking en de broodroof van militante arbeiders in de fabrieken, van journalisten in de ORTF.

Het neokapitalisme in België is eveneens consumptie; is politiek een eerder zacht regime zolang het “establishment” niet in het gedrang komt. Maar zodra dat gebeurt, beleeft men in België dezelfde gendarmerie-bestialiteit als overal elders: arbeiders worden neergeschoten te Gráce-Berleur, arbeiders worden neergeschoten tijdens de grote staking van 1960-1961, arbeiders worden neergeschoten te Zwartberg, studenten worden neergeslagen in Leuven...

Het neokapitalisme is niet alleen binnen eigen sfeer een regime van onderdrukking, maar ook daarbuiten. Ook in de onderontwikkelde landen, ook in de socialistische landen werkt het neokapitalisme door als een kracht die de menselijke ontplooiing zwaar hindert.

Het neokapitalisme is inderdaad de handhaving van het neokolonialisme in de gewezen koloniën, is de uitbuiting van de arme volkeren, is de moord op Lumumba en zijn kameraden, is de afslachting door de parachutisten te Stanleystad, is het bloedvergieten door de “mercenaires”, door de “affreux” in Kongo, is het regime van Ian Smith in Rhodesië, is de handhaving van “gorillaregeringen” in Latijns Amerika...

Het neokapitalisme — zoals het kapitalisme tout court ten allen tijde — is een bedreiging voor de vrede, is intense bewapeningswedloop en koude oorlog, is blokkade van Cuba, niet-erkenning van de DDR, ostracisme tegen China...; het is een systematische ondermijning van de opbouw in de socialistische staten en daardoor een element van kapitale betekenis bij de afremming der democratische ontwikkeling in die landen. Het is evident dat de imperialistische drijverijen een factor van primordiaal belang zijn bij het vast ankeren van bureaucratische structuren in de landen met socialistische economische basis.

Neokapitalisme is ook het monopolie bij de productie van de openbare opinie. De gedachtenfabricatie door de communicatiemedia, in dienst van het kapitaal, is zo intens, zo massaal, zo alles overspoelend, dat het verbazend mag genoemd worden als, ondanks alles, nog steeds een minderheid van de openbare opinie erin slaagt een kritisch oordeel te behouden.

Neokapitalisme is trouwens in alle opzichten een samenzwering tegen de autonomie van de mens. We denken hier aan het geheel van de verschijnselen, waarop een bijzonder scherp licht geworpen werd door de boeken van VANCE PACKARD.[2] Deze beschrijvingen confronteren ons met een onwaarschijnlijke opstapeling van vervreemdingen, waarvan de mens in de huidige maatschappij het slachtoffer is. Vance Packard beschrijft het hatelijke optreden van de politie, van de detectives, van de bureaucraten, van de sensatiepersreporters, van sociale assistenten, van public-relations-men, van handelsreizigers, van kredietagenten, van conciërges, van comités tegen dit en tegen dat, van chantagegroepen... Steeds meer geperfectioneerde technieken worden ingeschakeld bij de bespieding van de mens: er is de aftapping van de telefoongesprekken en de doorlichting van de briefwisseling, er zijn de éénrichtingspiegels, de verborgen camera’s, de geheime microfoons en bandopnemers, de telelenzen; er is de parabolische microfoon, waarmee ook binnenhuisgesprekken kunnen afgeluisterd worden... De omvang en de inbreuken op het privéleven van de mens, het raffinement en de toenemende intensiteit van deze praktijken, zijn eenvoudig huiveringwekkend. In Amerika is die samenzwering tegen het individu als systeem gevestigd. In Europa staan we nog maar aan het begin.

De mens wordt op duizend en één wijzen ingesloten; het net wordt rondom hem steeds vaster aangetrokken. En zo voelt hij zich als een vreemde in een onbehaaglijke wereld vol chantage. De weerklank van Kafka in de naoorlogse periode is geen toeval; de ontredderde mens als hoofdthema van de hedendaagse literatuur is geen toeval. De verloren mens kan zich bij de psychiater aanbieden. Maar diens betrachting is het niet het individu zichzelf te laten terugvinden. Integendeel, de psychiater beschouwt het als zijn opdracht zijn patiënt aan te passen, te stroomlijnen, te conformeren, terug in te schakelen in de “one way” van het kapitalisme.

De mens conformeren, integreren, conditioneren in functie van productie en consumptie; de mens verminken in zijn meest waardevolle dimensies, hem isoleren en machteloos maken, hem zijn autonomie ontnemen en hem tot een willoos radertje herleiden... dat heeft het kapitalisme altijd gedaan; dat doet het neokapitalisme met meer geperfectioneerde middelen.

De hele situatie kan samengevat worden in de term “aliënatie”, die Marx centraal stelde in zijn vroegste geschriften en die het uitgangspunt van zijn humanisme vormde.

De mens is in het kapitalisme een vreemde voor zijn medemens: de medemens als “de grens van zijn vrijheid”, als de concurrent in de “struggle for life”, “l’enfer c’est les autres”, enz.

De kleine mens is een vreemde tegenover de maatschappij: hij heeft geen medezeggenschap, geen participatie, hij heeft slechts uit te voeren wat hiërarchisch beslist werd. Ware verantwoordelijkheid heeft hij niet, want omtrent de zin en de doeleinden van het geheel der bedrijvigheid heeft hij geen inspraak. De doorsnee opinie van de doorsnee mens is dan ook dat hij niets te vertellen heeft, dat alles door “de groten” beslist wordt.

De mens geraakt ook vervreemd tegenover de natuur. De economische activiteit wordt in functie van de resultaten op micro-economisch plan bepaald, de sociale kosten daaraan verbonden komen niet in aanmerking. Begrippen als urbanisme en ruimtelijke ordening beginnen stilaan in de aandacht te komen, maar privé-grondbezit en grondspeculatie doen alle serieuze oplossingen stranden. Zo leeft de mens in onooglijke steenhopen die men steden noemt [3], in onophoudelijk lawaai en gedaver, in een door uitwasemingen verpeste lucht, onder een atmosfeer die vergrijst wordt door een dikke stoflaag, die de zonnestralen afzwakt en bestendig afvalproducten laat neerzinken op straten en huizen en mensen.

Die steden en industriële complexen vreten steeds verder in op de natuur rondom: reusachtige vuilnisbelten rond de steden, rivieren en stromen tot stinkende riolen omgevormd, bezoedeling van zeestranden. De ganse biosfeer wordt aangetast.[4]

Aliënatie kenmerkt speciaal de situatie van de mens als arbeider en bediende in het kapitalistische bedrijf.

De gealiëneerde arbeider

De scheiding van kapitaal en arbeid ligt aan de basis van de aliënatie. De arbeider bezit niet de productiemiddelen waarmee hij arbeidt. Een ganse reeks aspecten van vervreemding vloeien daaruit voort.
- De arbeider werkt niet voor eigen rekening; miljoenen arbeiders weten niet eens voor wie zij werken; het raderwerk van de financiële participaties is voor hen een complete doolhof. Zo staat de arbeider vreemd tegenover de kapitaalbezitter.
- De arbeider bezit ook niet de waren die hij produceert. Het product is vreemd tegenover de producent. Wat de arbeider produceert, is het kinderspeelgoed of Cyclon B om Joden te vergassen, of napalm om kinderen te verbranden, het gaat hem niet aan. Vele arbeiders weten overigens niet eens wat ze maken, ze weten enkel dat het een onderdeel van iets is; en het gebeurt dat ze niet eens mogen weten wat ze produceren.
- De geldelijke resultaten van zijn inspanningen blijven voor de arbeider eveneens een onbekende. De arbeider is een uitgebuite, de winst gaat hem niet aan, ze is trouwens niet voor hem.
- De arbeider voert uit wat anderen hem bevelen, hij vervaardigt wat anderen voor hem ontwerpen, hij staat vreemd tegenover zijn arbeid. Ware arbeidsvreugde is er dan ook niet, kan er niet zijn. Al de methodes van de “human relations” verlenen geen gram menswaardigheid meer aan de arbeider of bediende. Integendeel, de “ingenieurs van de ziel”, zoals R. JUNGK hen noemt, maken de toestand nog pijnlijker. Met het systeem van de tests wordt door een bedrijf niet alleen de arbeidskracht van een mens opgeëist; zijn ganse persoonlijkheid, zijn intiemste voelen en denken incluis, wil men opslorpen; in sommige bedrijven komt de leugendetector erbij te pas.
- Iedere onderneming is een dictatuur. De directie beslist in alle opzichten, over de productie, over de methodes en het tempo, maar ook over het levenslot van de arbeiders en bedienden, over hun bevordering, verplaatsing, afdanking. De directie beslist in functie van bepaalde belangen, zeker, maar op een voor de arbeider totaal willekeurige wijze; men beslist over hem zonder hem. Of het bedrijf zal gesloten worden, of verplaatst naar een ander gewest, of samengesmolten worden met een andere onderneming, enz., de arbeider en bediende staan daarbuiten. Het bedrijf is voor de arbeider een vreemde macht die hem in handen heeft.
- De arbeider kan zich dan ook niet vereenzelvigen met de onderneming; hij is een vreemde in het bedrijf; volgens de wet is hij trouwens geen lid van de onderneming; tot dat lidmaatschap behoren enkel de kapitaalbezitters, al hebben zij nog nooit een voet in het bedrijf gezet.
- De structuur van een modern kapitalistisch bedrijf is er op ingesteld om de arbeiders te isoleren [5] en te verdelen, om ze als concurrenten tegen mekaar op te zetten, om ze te bespieden; de verklikking wordt tot systeem verheven.
- De broodroof om politieke overtuiging of syndicale activiteit behoort tot de lopende praktijk en weegt als bestendige bedreiging.
- In verband met de aliënatie spreekt Marx ook over “fetisjisme”. Hij bedoelt de macht van dingen over mensen, een beeld dat hem ingegeven werd door zekere geloofspraktijken van primitieve volkeren. Wie de fetisj bezit, heeft macht over mensen. In het kapitalisme hebben mensen, enkel doordat zij in het bezit zijn van dingen, heerschappij over mensen.
- De geïsoleerde, de machteloze mens tracht zijn geldingsdrang te bevredigen in een status zoeken; ook hier werkt het fetisjisme; het aangekochte ding verleent standing; zo wordt de consumptie het opium dat de pijn verzacht.

Het socialisme

De verovering door de mens van zijn autonomie kan alleen in het socialisme verwezenlijkt worden. De vaststelling dat in de socialistische landen, tot op heden, dit doel op stukken na niet bereikt werd, verandert niets aan deze stelling. De specifieke historische omstandigheden, waarin de socialistische opbouw tot nu toe verliep, waren even veel hinderpalen. Niettemin dient er nadruk op gelegd te worden dat het verwezenlijken van de socialistische basis (productieverhoudingen) het probleem van de mens in de maatschappij geenszins automatisch oplost. Als de bureaucraat in de plaats van de kapitalist optreedt, dan wordt de aliënatie niet opgeheven. Socialisme is meer als de invoering van nieuwe productieverhoudingen, het is de doorvoering van een democratisatieproces tot in zijn uiterste consequenties. Het is een aangelegenheid van bewuste menselijke activiteit die de hele maatschappij — in principe tot en met het laatste individu — omvat.

Socialisme is meer dan de vestiging van nieuwe productieverhoudingen, zeker, maar het is in de eerste plaats dát. De opbouw van een socialistische maatschappij veronderstelt vooreerst:
- de onteigening van het kapitalistische bezit van de productiemiddelen;
- het verdrijven van de bourgeoisie uit haar politieke macht;
- de overdracht van de productiemiddelen in het bezit van de gemeenschap;
- planeconomie in dienst van de gemeenschap.

Zolang niet dat verwezenlijkt werd, kan er geen sprake van socialisme zijn. Eenmaal dat verwezenlijkt, kan de uitbuiting van de mens door de mens opgeheven worden, kan de sociale ongelijkheid ongedaan gemaakt worden, is de grondslag voor een klassenloze maatschappij gelegd. Dan ook bestaat de mogelijkheid de problemen van de mens aan te pakken. In hoofdzaak twee aspecten van dé menselijke bevrijding zijn daarbij centraal: de bevrijding van de arbeid, de bevrijding in de arbeid.

De bevrijding van de arbeid of het probleem van de vrije tijd. Zolang de privé-winst als enige drijfveer van de productie functioneert, de koopwoede een economische noodzaak is en het kopen van consumptiegoederen als enig middel tot behoeftenbevrediging verschijnt, zolang zal de mensheid in loonverband zwoegend gehouden worden, onafgezien hoe hoog de productiviteit van de arbeid ook stijge. Slechts met een socialistische planeconomie wordt het mogelijk de mens te bevrijden uit de conditie van zwoegend consumptiebeest, wordt het mogelijk hem in ruime mate te bevrijden van de arbeid, wordt het mogelijk hem gedurende minder uren, minder dagen, minder weken, minder maanden in gedwongen arbeidsverband te laten werken.

We nemen de auto als voorbeeld. Maar wat we omtrent de auto vaststellen, geldt voor duizenden grotere en kleinere gadgets. Momenteel kan men in Europa, bij de aankoop van een auto, tussen ongeveer 500 modellen kiezen. Zou de mensheid (als ze niet kapitalistisch geconditioneerd was) minder gelukkig zijn als er 15 of 20 modellen voorhanden waren? Geenszins. Voor de ± 480 andere modellen zou geen behoefte bestaan. Maar het zou een besparing van miljarden uren arbeid betekenen.

De bedenking kan gemaakt worden of het socialisme dan wel progressief is, of het socialistisch ideaal er niet in bestaat alle mensen “in eenzelfde blauwe kiel” te kleden. De marxist projecteert geen grauwe kloostergemeenschap van sober levende, bleek-ascetische wezens, die mode en fantasie afgezworen hebben. De marxist is geen ontwerper van een utopie. Alle preciseringen omtrent wat wel en niet in een socialistische maatschappij dient geproduceerd te worden, zou het karakter van een utopie vertonen. Het gaat ook niet over een moraal van soberheid. Twintig modellen van auto’s in plaats van vijfhonderd heeft slechts betekenis als aanduiding van een mogelijkheid om productie en behoeften volgens een rationeel plan op te bouwen, volgens een balans waarin de hoeveelheid sociale arbeid als een gewichtig element opgenomen wordt.

Het is evident dat socialistische productie een verder doordrijven van arbeidsproductiviteit betekent, zich een overvloedige productie in verscheidenheid ten doel stelt. Het zoeken naar nieuwe producten — op zichzelf een positieve prestatie van het kapitalisme — blijft behouden in het socialisme. Het zou bv. niet opgaan tot in het oneindige dezelfde modellen auto’s voort te zetten. Smaak en stijl veranderen. Maar vormvernieuwing kan om de vijf jaar in plaats van om de twaalf maanden plaats grijpen. Momenteel kan in het kapitalisme de vormwijziging enkel door specialisten gevolgd worden of voorwerp van belangstelling zijn voor geconditioneerde snobs. Het nieuwe model kan in het socialisme eveneens om de vier of om de drie jaar geproduceerd worden en in de plaats van 20 modellen kan men opdrijven tot 30 of 40 of meer. Alles hangt ervan af hoever de productiviteit gevorderd is en hoe zwaar de vereiste hoeveelheid arbeid in de balans doorweegt. Uitgaande van deze gegevens wordt volgens een rationeel plan gewerkt. Een rationeel plan laat zich niet overwoekeren door een productie die op wild geproduceerde behoeften stoelt.[6] Rekening houden met de van de collectiviteit vereiste hoeveelheid arbeid is enkel in het socialisme mogelijk, omdat in dit regime de productie enkel vanuit macro-economische doeleinden bepaald wordt.

Daardoor kunnen in het socialisme de levenswaarden van de mensen naar andere waarden als “het laatste model” verlegd worden. De bourgeoismentaliteit [7], die ons vandaag als “de menselijke natuur” verschijnt, sterft af als haar voedingsbodem, de kapitalistische productiewijze, verdwenen is. Het kapitalisme produceert bourgeoismentaliteit niet alleen, zelfs niet in hoofdzaak, door middel van zijn direct ideologische activiteit, maar door de structuur van zijn productiewijze zelf.

De mens bevrijden van de arbeid, juister gezegd van de gedwongen arbeid door schepping van vrije tijd. In zoverre daar iets van terechtkomt in het kapitalisme, wordt — zoals reeds eerder opgemerkt — tegen de mens als het ware een samenzwering op touw gezet om ook die vrije tijd met consumptie vol te stompen. Dat is een absolute noodzaak voor het kapitalisme. Ook in het socialisme kan het individu, als het dat wenst, zijn veel ruimere vrije tijd puur consumptief doorbrengen. Maar voor het regime is dat geen noodzaak meer. Dat betekent — eindelijk — voor de mens de mogelijkheid om in vrijheid tot creatieve activiteit te komen, tot activiteit die de uitdrukking van zijn persoonlijkheid is, tot een niet langer gealiëneerde arbeid, tot arbeid die om zichzelf verricht wordt en niet als middel tot broodwinning, tot arbeid die verricht wordt om de vreugde van de schepping zelf. Eerst dan vindt de mens zichzelf terug, als hij vrij (noch op bevel van anderen, noch op bestelling) musiceert of dicht, of filosofeert, of bloemen kweekt, of wetenschap beoefent, of schilderijen maakt, of beelden of ceramiek of weefsels of gebruiksvoorwerpen. Zeer terecht heeft FOURASTIÉ erop gewezen dat de hoog geïndustrialiseerde maatschappij een sterk uitgesproken niet industrieel karakter zal krijgen, doordat de geestelijke en artisanale activiteiten een veel ruimer aandeel in de menselijke bedrijvigheid zullen verwerven. Dat perspectief is juist, ook in het kapitalisme. Maar zolang het kapitalisme voortbestaat, gaan al die activiteiten steeds een middel tot broodwinning blijven.[8] Het humanisme, dat Marx bedoelde, kan nooit in het kapitalisme, kan enkel in het socialisme verwezenlijkt worden.

Het probleem van de bevrijding in de arbeid. Het werk op het land, in de fabriek, op het bureau, de sociaal-georganiseerde arbeid, de arbeid in het algemeen productieverband en die verricht wordt als middel tot broodwinning, is — voor zover ons perspectief reiken kan — wel aanzienlijk te verminderen maar niet uit te schakelen. Ook in het socialisme blijft bij die arbeid een element van vervreemding op de mens drukken. De aliënatie is niet opgelost als de maatschappij als eigenaar in de plaats van de kapitalistische patroon of trust getreden is. Maar wel zijn er dan mogelijkheden van bevrijding voorhanden, die niet onder het kapitalisme bestaan. Naarmate in de socialistische ondernemingen niet alleen de directie en de hogere kaders, maar ook de arbeiders aan de basis medebeslissingsrecht verwerven over de gang van zaken, zodat het medebeheer van ieder een collectief zelfbeheer wordt, naarmate de medezeggenschap zich niet tot het micro-economische plan beperkt maar ook de zin en de doeleinden van het ganse plan betreft, kortom, naarmate het democratisatieproces over heel de lijn vordert, wordt het socialisme voltooid en wordt de aliënatie in de arbeid opgeheven. Wat de activiteit van de gehele gemeenschap is, wordt ook de beslissing van de ganse maatschappij. De mens die slechts een klein deel van het arbeidsproces uitvoert, moet weten wat dat deel in de totaliteit betekent en moet mee omtrent die totaliteit kunnen beslissen. Zo ziet de marxist de verwezenlijking van het humanistisch ideaal. In die zin onderschrijft hij de woorden van SAINT EXUPERY: “Etre homme, c’est précisément être responsable. C’est sentir, en posant sa pierre, que l’on contribue à bátir un monde.”

Een voltooid socialisme is een complete democratie, een complete democratie is een voltooid socialisme. Die socialistische democratie kan slechts uitgebouwd worden naarmate het recht op complete informatie, met de mogelijkheid van controle op die informatie en met het recht op vrije kritiek verbonden wordt. Zij veronderstelt anderdeels kennis, bewustzijn, kritisch vermogen bij de massa. Kortom: socialistische democratie veronderstelt heel veel. Maar met minder is de bevrijding van de mens niet te verwezenlijken. Er kan hier geen sprake zijn van enig automatisme. Met de vestiging van de socialistische productieverhoudingen ontstaan nieuwe, ruime potentialiteiten. Hun verwezenlijking echter is het werk van de doelgerichte mens, hangt van zijn historisch initiatief af.

Nu is het perspectief van de hoog ontwikkelde, kritisch gevormde, bewuste mens als massaverschijnsel helemaal geen utopie. Die mogelijkheid en die vereiste liggen besloten in de komende ontwikkeling van de technologie, in de wetenschappelijk-technische revolutie, die reeds een aanvang nam, maar waarvan de doorwerking op alle gebieden van de menselijke conditie slechts in de voor ons liggende decennia ten volle tot ontplooiing kan komen.[9]

Als we de ontwikkeling van de productiemethodes in de loop van de laatste eeuwen overschouwen, erkennen we — grosso modo — twee stadia in het verleden en een derde in de onmiddellijke toekomst.

Eerste stadium: de artisanale arbeid, de arbeid van de zelfstandige ambachtsman, die met eigen middelen en voor eigen rekening werkt, die het product in zijn geheel ontwerpt, en vervaardigt en daarbij blijk geeft van veelzijdige handwerkvaardigheid.

Tweede stadium — na de industriële revolutie, na de invoering van de machines en de drijfkracht en na de scheiding van kapitaal en arbeid — de fabriek. De drijfkracht, waarover de mens beschikt, geraakt verduizendvoudigd. De machines nemen een deel van de handarbeid over. Het handwerk van de arbeider wordt een aanvulling van de machines, vult de gapingen op tussen de verrichtingen van de machines, vult de poriën in het productieproces. De handarbeid wordt in honderden en duizenden deeltjes versnipperd. Ieder handarbeider krijgt als taak een zeer kleine deelverrichting toegewezen, een uiterst vereenvoudigde, eentonige, zielloze, geestafstompende, lichamelijk eenzijdige deelverrichting, die op bevel en in snel tempo gedurende zoveel uren iedere dag opnieuw moet uitgevoerd worden. Niet alleen de sociale verhoudingen, ook de productiemethodes zelf aliëneren de arbeider in zijn vreugdeloos werk. Deze productiemethode, juist omdat ze geen arbeidsvreugde inhoudt, eist uiterlijke dwang, van buiten uit opgelegde discipline, gecontroleerd en gemeten arbeidstempo; zij stelt geen grote intellectuele vorming als vereiste, integendeel; zij laat geen ruimte voor enig scheppend initiatief, integendeel. Benevens de versplintering in duizend deelverrichtingen eist zij ook de indeling in mensen die bevelen en mensen die uitvoeren, die herleid worden tot willoze radertjes in een groot raderwerk. M.a.w. de aliënatie in de productie is niet alleen een kwestie van productieverhoudingen, ze is ook verbonden aan de productiemethodes. Dat betekent tevens dat ook in een socialistische maatschappij dit aspect van de aliënatie in de arbeid niet kan opgeheven worden. Arbeidstempo en controle kunnen vermenselijkt worden (en werden dat inderdaad in alle socialistische landen), maar fundamenteel blijft de arbeider een blinde uitvoerder van een vreugdeloze deelverrichting, die tot in het oneindige herhaald wordt.

De mensheid bevindt zich vandaag echter op de drempel van een derde stadium. Een wetenschappelijk-technische revolutie is bezig zich te voltrekken. Wat is kenmerkend voor de nieuwe technologie? De mens bouwt niet meer alleen machines die de stuwkracht verduizendvoudigen en zijn spierkracht overnemen. Bovenop deze verworvenheden bouwt hij machines die hersenkracht bezitten, die geestelijke functies uitoefenen, die rekenen, geheugen hebben en tot logische conclusies in staat zijn. Hij bouwt apparaten die het menselijk brein vervangen, verlengen en fantastisch vermenigvuldigen. Hij bouwt computers. En daardoor bouwt hij een nieuwe wereld met gans nieuwe mogelijkheden en gans nieuwe eisen.

Door middel van computers wordt het mogelijk steeds uitgebreider industriële productieprocessen te automatiseren. Automatisering betekent dat productieprocessen zelfregelend worden, zich controleren, zich aanpassen aan gewijzigde gegevens, zichzelf onderbreken en uit zichzelf hernemen. Automatisatie dringt tegelijkertijd ook door in de landbouwproductie, in het distributieapparaat, in het economisch en sociaal beheer, in de geneeskunde, in de psychologie, in de wetenschappelijke vorming en in de wetenschappelijke vorsing, kortom, in al de takken van de menselijke activiteit. Automatisatie ten slotte, die automaten voortbrengt. Automaten die uiteindelijk al de deelactiviteiten van de handarbeiders uitschakelen. Dat is een aspect van de toekomst “die reeds begonnen is”.

Het werk “aan de lijn” in de autoassemblage en elders gaat als een totaal verouderde methode voorbijgestreefd en afgeschreven worden. Maar de arbeidende mens zelf wordt niet uitgeschakeld. Zijn taak echter zal veranderen. Met de automatisatie gaat de verkruimeling van de arbeid in deelactiviteiten opgeheven worden. Een grootscheeps proces van synthetisering gaat zich voltrekken. De taak van de mens gaat worden: het ontwerpen van grote gehelen, het beheren van zeer complexe processen. Deze taak kan niet door gespecialiseerde specialisten vervuld worden; zij moet het werk zijn van teams, van werkgroepen, samengesteld uit specialisten, die tevens een zeer ruime algemene vorming hebben, teneinde met mekaar in contact te kunnen treden bij het ontwerpen en beheren van grote processen. Een ver doorgedreven intellectuele vorming, benevens specialisatie, is hier een fundamentele vereiste. Met bekrompen “vakidioten” (de term is van Marx, cfr. Misère de la Philosophie) komt men er niet. En met onvrije mensen komt men er ook niet. Opbouw van de nieuwe maatschappij — de nieuwe technologische revolutie als premisse genomen — is maar mogelijk met mensen, die over onbeperkte informatiemogelijkheden kunnen beschikken, die los staan van kapitalistische of bureaucratische controles, die eigen verantwoordelijkheid hebben, die initiatief kunnen nemen, die ongehinderd over de ontwerpen kunnen discussiëren, die geen “watchman” met een chronometer achter de rug hebben staan maar over de tijd voor rustig nadenken beschikken; kortom, mensen die creatief kunnen werken en in hun creatieve arbeid arbeidsvreugde vinden. Dat zijn de toekomstmogelijkheden uiteraard aan de technologische revolutie verbonden. Deze toekomstmogelijkheden worden reeds nu in enkele heel grote moderne ondernemingen van de afmetingen der reusachtige Amerikaanse “corporations” — door de beperkte groep die tot de “technostructure” behoren (Galbraith) — tot op zekere hoogte verwezenlijkt. Maar de veralgemening van dit systeem is in het kapitalisme niet mogelijk. De zin en de doeleinden van de productie (winstverwezenlijking, groei van de onderneming, productie voor de consumptiemaatschappij of voor de oorlog) zijn bij voorbaat bepaald, liggen buiten het decision-veld, niet alleen van de arbeiders en de bedienden, maar zelfs van de “technostructure”. Alleen in een socialistische maatschappij, waar de totale opgang van de ganse maatschappij de zin van de menselijke activiteit wordt, kan de creatieve mens tot ontplooiing komen. Het komt er derhalve op aan in de eerste plaats die kapitalistische dwangstructuur te overwinnen.

Met wie naar het socialisme?

Het is klaar dat omtrent “de weg naar het socialisme” in de hoog ontwikkelde neokapitalistische maatschappij slechts valabele dingen kunnen gezegd worden, naarmate de arbeidersbeweging en al wat ermee verbonden is, vordert. Het is klaar dat geen enkel voorbeeld (Oktoberrevolutie, Oost-Europa na de oorlog, China, Cuba) kan gekopieerd worden. Het is klaar dat de eigen verhoudingen beslissend zijn. Noch Lenin, noch Trotski, noch Stalin, noch Tito, noch Mao, noch Castro kunnen ons de richtlijnen van de strijd voorleggen. Hun ervaring was specifiek, was geldig binnen bepaalde verhoudingen. Geen van hen stond voor de ervaring: een maatschappij van hoog ontwikkeld neokapitalisme, zoals we die vandaag kennen.

Niet de economische ineenstorting van het kapitalisme, wel het bewuste optreden van de mensen, leidt naar socialisme. Dat doelbewust ingrijpen van de mensen is verbonden aan de klassenstrijd, moet de directe eisenstrijden, zoals ze spontaan uit de klassenverhoudingen ontstaan, als uitgangspunt nemen en tevens ruim overschrijden. Ook die tweede vereiste stelt zich, zonet loopt het telkens uit op een nieuwe aanpassing in het neokapitalisme.

Welke sociale krachten zijn van aard deel te nemen aan de strijd voor het socialisme?

Het bondgenootschap met de boeren heeft op stukken na niet meer de betekenis, die het bv. in Rusland had ten tijde van de Oktoberrevolutie. De scherpzinnige ontledingen, die Lenin destijds aan het vraagstuk wijdde, behoren tot de geschiedenis, verloren hun actualiteit in het neokapitalisme. De “hamer en sikkel” kan als symbool wel behouden blijven, reële inhoud is er niet meer aan verbonden. Onophoudelijk worden massa’s landbouwbedrijven uitgeschakeld. Het percentage boeren wordt bestendig kleiner. Ook in absolute cijfers vermindert de landbouwbevolking snel. De boeren, die overblijven, nemen meer en meer het karakter aan van middenstanders: middelgrote boeren met een bedrijf dat meer kapitaalintensief wordt, nauwer verbonden geraakt met banken en kapitalistische ondernemingen, minder en minder beroep doet op loonarbeid en financieel steeds dreigt in de knel te geraken. Heftige boerenmanifestaties zijn eerder talrijk, maar de eisen, die daarbij op het voorplan komen, betreffen typische middenstanderseisen, die niets met enig socialistisch perspectief te maken hebben.

Ondanks de bonte verscheidenheid van elementen, die onder de term middenstand verzameld worden, toch kan men over een sociale laag spreken. Winkeliers, caféhouders, restaurant- en hoteluitbaters, garagisten, zelfstandige werkers, kleine ondernemers, handelaars-grossisten... dat alles kan tot de middenstand gerekend worden. Het betreft hier een numeriek talrijke groep, die weinig neiging vertoont om in aantal te verminderen. Kenmerkend voor verscheidene categorieën van de middenstand is de bestendige vernieuwing: het voortdurend uitschakelen en ruïneren van elementen, het voortdurend intreden van nieuwe elementen.

Nu is het wel zo dat de middenstand in de knel komt door de drijverijen van het grootkapitaal. Anderdeels is het ook zo dat een socialistische maatschappij een ruime plaats aan de nuttige diensten van de middenstand moet voorbehouden.[10] Op grond van deze objectieve gegevens zou het in het belang van de middenstanders zijn zich aan te sluiten bij de socialistische beweging. Het gebeurt overigens niet zelden dat individuen (soms ook groepen) uit deze stand zich inderdaad aansluiten.

Globaal genomen nochtans — en dit is een conclusie waartoe wij op grond van lange en scherpe observatie kwamen — kan de middenstand als compagnon op de weg naar het socialisme rustig afgeschreven worden. De mentaliteit van de middenstander is kapitalistisch, individualistisch, reactionair. Hij is gesneden uit het hout waaruit, in het 19de eeuwse liberale bestel, de kapitalisten groeiden. Naarmate hij fortuin verwerft, zijn bezittingen in huizen, gronden, staatspapieren en aandelen vastlegt, wordt hij steeds meer geboeid door de beurs, groeit zijn hoop om in de kapitalistische hiërarchie op te stijgen. Naarmate zijn bedrijf vegeteert, marginaal wordt, de ruïne tegemoet treedt, wordt hij verbitterd, gerevolteerd en fanatiek reactionair. Zijn haat tegen grootkapitaal en Staat mag geen illusies wekken; zijn haat tegen de arbeiders, beweging, tegen democratische en progressieve manifestaties is intenser. Hij is de eerste om zich aan te sluiten bij racistische, chauvinistische en fascistische bewegingen, zodra die enig teken van dynamisme vertonen. De middenstander is rechts. De middenstander is “poujadist”, “boerenpartij” en dgl. Dat gegeven wordt niet door socialistische propaganda gewijzigd. De middenstand vormt — meestal samen met de boerenmiddenstand — een massabasis voor het kapitalisme. Het is geen toeval dat de grootbourgeoisie kleinburgerlijke ideologieën verspreidt. Middenstandsmentaliteit en kleinburgerlijke ideologie passen perfect op mekaar.

Blijft de arbeidersklasse. Het komt er op aan deze term nader te omschrijven. Hij levert inderdaad zekere moeilijkheden op.

In de geest van vele militante revolutionairen blijft de arbeidersklasse in hoofdzaak beperkt tot de handarbeiders die in de bedrijven, direct en materieel, de productie tot stand brengen. De arbeidersklasse zou dus gevormd worden uit dat deel van de bevolking dat in zijn uiterlijke verschijning, in zijn functie, in zijn hoedanigheid van loontrekkende, als rechtstreekse voortzetting van het 19de eeuwse proletariaat erkend wordt. De term wordt hier in een eerder traditionele zin aangewend. We gaan hem, in de hier volgende passus als “arbeidersklasse” (met aanhalingstekens) schrijven, hoe weinig bevredigend die oplossing ook weze. In de geest van hoger vernoemde militante revolutionairen zijn er — benevens de “arbeidersklasse” — een reeks aanverwante lagen — meestal weddetrekkenden — wier bondgenootschap nagestreefd wordt, maar die eerder als bondgenoten dan wel als integraal deel van de arbeidersklasse beschouwd worden. Deze ouvrieristische opvatting dient eens en voor goed afgewezen te worden.

Om het nu vooreerst bij de “arbeidersklasse” te houden. Haar kapitale betekenis in de strijd voor het socialisme is evident. Numeriek vermindert deze sociale groep, relatief tot het geheel van de arbeidende bevolking en (in sommige gevallen) ook reeds in absolute getallen. Niettemin staan we hier nog steeds voor een grote massa. Overigens is het in de schoot van deze “arbeidersklasse” dat de traditie van de klassenstrijd, van het klassenbewustzijn, van solidariteit en discipline in de strijd, het meest solied gevestigd is. Hier ook zijn de syndicale organisaties het stevigst uitgebouwd. Nog steeds bekleden de handarbeiders de sleutelpositie in de economische activiteit: wanneer zij het werk stilleggen, valt alles stil. Een grote sociale beweging, laat staan een “omwenteling”, is niet mogelijk zonder de actieve inzet van die “arbeidersklasse”, de meest gestructureerde groep van de ganse samenleving. Een revolutionaire strategie, die het belang van deze troepen zou onderschatten, is waardeloos. Geen sociale groep staat, op grond van haar arbeids- en levensvoorwaarden, zo dwars, zo radicaal tegen de kapitalist; de afjakkering, de nog lage lonen in vele gevallen, de bedreiging met werkloosheid, de sociale deconsideratie, al deze objectieve factoren zijn van aard de revolutionaire potentialiteit hier in de hoogste mate te doen aanwezig zijn. En toch is daarmee niet alles gezegd. De traditie van de puur economische eisenstrijden in de vakbonden heeft een diepe stempel op de “arbeidersklasse” gedrukt. Loon, werkvoorwaarden, sociale voorzieningen, werkgelegenheid ... tot deze — overigens uiterst belangrijke — eisenstrijden beperkte zich grosso modo de syndicale strijd. Zeker, ook de strijd voor algemeen stemrecht heeft in verschillende landen een aanzienlijke rol gespeeld. Maar dat werd sinds lang bereikt. Sindsdien is de politieke strijd op het achterplan geraakt. Erger, naarmate op hoger aangehaalde thema’s resultaten geboekt werden, hebben zowel syndicaten als arbeiderspartijen zich meer en meer in het neokapitalisme laten integreren, heeft zich in de arbeidersorganisaties de bureaucratie dieper verworteld. Naarmate het neokapitalisme overheidsinstanties, parastatale lichamen, comités en raden van allerlei aard ontwikkelde, met daarin enige vertegenwoordiging van de arbeidersorganisaties, werd de bureaucratie van de arbeidersbeweging met vet betaalde posten gevoed. Dat alles heeft een stempel gedrukt op de arbeidersorganisatie, op de arbeidersbeweging, op de arbeidersmentaliteit. Zeker, er zijn in Europa grote verschillen van land tot land en globaal verschilt de toestand in Europa ook heel sterk van deze in de Verenigde Staten. Niettemin ontkomen we niet aan de conclusie dat de “arbeidersklasse” er politiek, ideologisch en revolutionair niet op vooruit gegaan is.

Ouvriërisme kan derhalve omschreven worden als:
1. — de neiging om de arbeidersklasse te herleiden tot de “arbeidersklasse”, zodat niet op het hele leger maar slechts op een divisie wordt beroep gedaan;
2. — de tendens om alle hoop te stellen in dit deel van de arbeidersklasse dat, krachtens zijn objectieve situatie, wel een enorme slagkracht in zich opgeborgen houdt, maar nog slechts weinig politiek initiatief voor de revolutie betoont.

Het dient daarom benadrukt te worden dat de arbeidersklasse veel meer dan de “arbeidersklasse” omvat. De bedienden, de technici, de ingenieurs en wetenschappelijke vorsers, het personeel van openbare diensten, de leerkrachten van het onderwijs, het personeel van allerlei culturele instellingen en nog vele andere groepen weddetrekkers behoren tot de arbeidersklasse in de volle zin van het woord.[11] Deze totale arbeidersklasse omvat 70 à 75 % van de bevolking, vormt een overweldigende meerderheid.

Ongetwijfeld zijn ook bedienden, kaders, ambtenaren, leerkrachten, cultuurwerkers onderhevig aan het allesomvattende integratieproces van het neokapitalisme. Het feit bijvoorbeeld dat de winkeljuffrouw, de bediende, de leraar... zich wellicht niet gaarne “arbeider” hoort noemen, zichzelf niet tot de arbeidersklasse rekent, wijst op het doordringen van de bourgeoisgeest in deze lagen.

Maar de hoofdzaak ligt niet daar. Het kapitale verschijnsel, in verband met de vraag die wij ons stellen, is de intellectualisatie van de activiteiten, het hogere onderwijsniveau, de uitbreiding, bestendig en in versneld tempo, van de intellectuele vorming die, in het globale arbeidsproces van de moderne maatschappij, van steeds ruimere groepen vereist wordt. Hoe meer de intellectuele vorming een massaverschijnsel wordt, hoe meer het probleem van de nijpende materiële noden op de achtergrond geraakt, hoe sterker de zin wordt voor onafhankelijkheid, voor menselijke waardigheid, voor intellectuele integriteit, hoe meer de ideële motieven gaan doorwerken, hoe meer de kritische houding een kans krijgt.[12] Hoe meer intellectueel gevormden er komen, hoe ondraaglijker de aliënaties van de kapitalistische maatschappij door ruimere groepen zullen aangevoeld worden.[13] Ten allen tijde en in vele landen vinden we intellectuelen aan de oorsprong van de revolutionaire bewegingen. Marx en Lenin hebben daarover zinvolle dingen geschreven!

Hoe minder onmondig men is, hoe moeilijker men verdraagt als onmondige behandeld te worden. Met de intellectuele vorming groeit het bewustzijn van de bekwaamheid om volwaardig deelachtig te zijn aan het maatschappelijke beheer, wordt de positie van de onderdaan, gelast met een deeltaak, volgens bevel van hogerhand, een onaanvaardbare situatie. Zolang de “sociale promotie”, langs de weg van de studies, een eerder beperkt verschijnsel was, hadden de “gepromoveerden” neiging om zich als knechten van de grote bazen aan te stellen. Anders wordt het met de massificatie van het verschijnsel “afgestudeerden”. Naarmate de laag van de intellectuelen groeit, moet de voogdij van het kapitaal meer in het gedrang komen.

Het duidelijkst is dit perspectief te erkennen in de houding van de studentenwereld. Het verschijnsel zelf kan niet geloochend worden; de studenten, die vroeger in de regel rechts stonden, evolueren naar links; van apolitisme of reactionaire georiënteerdheid schakelen zij over naar revolutionaire posities. Het is de bevestiging — voor een speciale sociale categorie — van wat hierboven omtrent de evolutie van de intellectuelen in het algemeen betoogd werd.[14]

De jeugdige dynamiek, die vroeger in “studentikoze esbattementen” uitgeleefd werd, wordt nu in functie van het maatschappelijke engagement gesteld. De student is des te meer disponibel voor de strijd tegen het “establishment”, daar hij in de regel nog niet of heel weinig deelachtig is aan de consumptiemaatschappij, nog niet ingeschakeld werd langs de weg van de broodwinning, nog niet gecorrumpeerd werd door het lokaas van de bevordering. De levenservaringen van de student — als daar zijn: de frustraties van de adolescentie, het conflict met de ouders, met de leraars en de professoren — vormen de gevoelsmatige achtergrond voor de revolte tegen het gezag, tegen de hiërarchie, tegen de gevestigde macht. Al deze factoren zijn niet nieuw; ook vroeger waren de studenten jong, gevoelig voor frustraties, nog niet ingeschakeld langs de broodwinning. Op grond van deze factoren is wel de dynamiek, is echter niet de linkse gerichtheid te verklaren. Een revolte kan evenzeer op een rechtse als op een linkse oriëntatie uitlopen.

Nieuw is dat de studenten nu — veel meer dan vroeger — een massa vormen. Nieuw is dat de studenten — juist doordat ze zo talrijk zijn — niet meer, zoals vroeger, het perspectief hebben een geprivilegieerde, een eerder uitzonderlijk bevoorrechte positie in de maatschappij te gaan bekleden. Aan die uitzonderlijke positie was het gevoelen van deelgenootschap aan de macht verbonden. Wanneer er honderdduizenden intellectueel gekwalificeerden in het maatschappelijk proces opgenomen worden, verzwindt dat gevoelen; dan staat de student voor het perspectief van mogelijke werkloosheid, voor het perspectief van het solliciteren met honderden voor dezelfde betrekking, voor het vooruitzicht — in het beste geval — als competente knecht en “vakidioot” ingeschakeld te worden.

Ideologische beroering ontstaat maar, wanneer zich de vraag van de persoonlijke of groepspositie tegenover de maatschappij opdringt. Intellectuele vorming bevordert daarbij “het theoretisch begrip van het geheel der historische beweging.” (Marx, Communistisch Manifest, 1848)

Deze omstandigheden maken de student rijp voor de kritische studie van de maatschappij en voor de ontmoeting met de kritische gedachtestromingen van de oudere generatie. Dat onder deze kritische gedachtestromingen speciaal de marxistische als vruchtbaar erkend wordt, is geen toeval.

Daarmee werd geenszins betoogd dat alle studenten politiek actief, noch dat ze allen revolutionair zouden geworden zijn. Er werd alleen gewezen op een tendens die groeiend is en op de mogelijkheden daaraan verbonden.

Men besluite overigens niet dat het door de studenten, en door hen alleen, gaat gebeuren. Enkel in bondgenootschap met het geheel van de beweging der arbeidersklasse kunnen intellectuelen en studenten de omverwerping van het bourgeoisregime en de instelling van het socialisme als perspectief stellen.

Het zou van kinderlijk romantisme getuigen zich die omverwerping voor te stellen als één historische act, als één “grote avond”, als de beslissing rond één barricade. Het neokapitalisme een structuur zijnde, die onmogelijk met één slag kan vernietigd worden, gaat de weg naar het socialisme over een hele historische periode van heftige conflicten en die telkens slechts tot gedeeltelijke antikapitalistische structuurhervormingen kunnen leiden. De revolutionaire strijd onderscheidt zich van het reformisme geenszins door het verwerpen van hervormingen. Revolutionaire strijd onderscheidt zich van reformisme, ten eerste door de actieve en bewuste deelneming van brede massa’s, ten tweede door de geest waarin de hervormingen opgevat worden, nl. niet als een op zichzelf bevredigend doel, maar als een etappe naar onmiddellijke, dieper ingrijpende hervormingen, die voor doel hebben “partiële machtsposities,” voor de arbeidersbeweging te vestigen, machtsposities die ingenomen worden met het oog op de uiteindelijke verovering van de ganse macht.

Naschrift

We vleien ons met de gedachte dat we met bovenstaande een min of meer geslaagde poging leverden om enkele fundamentele visies van Marx aan de huidige maatschappij te toetsen.

Onze lectuur van Marx is niet structuralistisch, niet antihumanistisch. Marx heeft veel nadruk gelegd op de structuren die de maatschappij en de mens conditioneren. Maar zijn analyse van wat de mens in de maatschappij buiten zijn weten om determineert is bedoeld als een techniek om de mens te helpen bij het overschrijden van die onbewuste gedetermineerdheid. Het overschrijden van die gedetermineerdheid is wat de grondleggers van het wetenschappelijk socialisme “de sprong in de vrijheid, het einde van de prehistorie en de aanvang van de historie” noemden.

_______________
[1] De afzwakking van de invloed van het parlement is een algemeen verschijnsel, zeer goed door A. GORZ (Le socialisme difficile, pp. 13-14) beschreven. Zijn mening luidt: “Il serait totalement vain de vouloir inverser ce processus par des amendements constitutionnels restituant au Parlement les pouvoirs qu’il a perdu dans les faits. Une tentative réelle pour reconquérir la démocratie doit plutôt commencer par la constatation que la démocratie représentative a toujours été et est nécessairement une démocratie mystifiée. Nous aurons une première idée approximative de ses limites et de ses restrictions si nous énumérons ce sur quoi elle ne peut pas porter, selon les idéologues du capitalisme lui-même: elle ne peut pas porter sur la nature et l’orientation des productions selon les besoins de la masse; elle ne peut pas porter sur la division technique et sociale du travail; elle ne peut pas porter sur les décisions d’investissement des monopoles privés et de l’Etat; elle ne peut pas porter sur l’emploi qui sera fait du surplus économique... Que reste-t-il alors? Ce que l’on appelle les libertés individuelles ou formelles.”
[2] Cfr. The Statusseekers, The Wastemakers, The Hidden Persuaders, Naked Society.
[3] R. Braem, België het lelijkste land ter wereld, 1968.
[4] Congres over het probleem van de bedreigde biosfeer in sept. 1968 te Parijs onder de auspiciën van de UNESCO.
[5] De aanwezigheid van vreemde arbeiders biedt een enige gelegenheid die, bv. bij Citroën in Frankrijk, niet onbenut bleef; men plaatste naast mekaar aan de lijn: een Fransman, een Marokkaan, een Griek, een Spanjaard, een Algerijn...
[6] In het kapitalisme verschijnen de sociale behoeften als de som van de individuele, door aankoop van consumptiegoederen bevredigde, behoeften, zodat de werkelijke sociale behoeften (urbanisme, sociale geneeskunde, opvoeding, culturele infrastructuur, enz.) slechts heel onvoldoende tot hun recht komen. In een socialistische planeconomie liggen de prioriteiten anders, zodat ook de reële sociale behoeften kunnen behartigd worden.
[7] Welke mentaliteit overigens de huidige socialistische regimes van uit het Westen binnensijpelt; het “demonstration effect” speelt en zal blijven spelen zolang het welvaartspeil in de socialistische landen onvoldoende hoog is.
[8] Fourastié ziet die toekomst in kapitalistisch perspectief. Naarmate het consumptiepatroon zich uitbreidt, zullen steeds meer mensen belangstelling vertonen voor het unieke, voor de speciaal ontworpen zetel waarvan slechts een paar modellen vervaardigd worden, voor de met de hand vervaardigde schotel, enz. M.a.w. naast de machinale massaproductie, gaat zich opnieuw een artisanale, weinig arbeidsproductieve voortbrengst ontwikkelen. Dat betekent dat in de kapitalistische verhoudingen de globale hoeveelheid gedwongen arbeid (d.i. arbeid voor de broodwinning) nooit kan verminderen!
[9] De hiernavolgende passage is een ruwe en schetsmatige samenvatting van de grondideeën uit een zeer rijk boek: R. Richta, La civilisation au carrefour, 466 blz. Het betreft hier een uitvoerige studie in Tsjecho-Slowakije door een groep geleerden (economisten, sociologen, filosofen, historici, ingenieurs, fysici...) onder leiding van Richta verwezenlijkt.
[10] Er is in de socialistische maatschappij geen enkele principiële reden om kleine, zelfstandige bedrijven met hun nuttige functies uit te schakelen. Wanneer dat tot hiertoe toch gebeurd is, dan hangt dat samen met het enorme tekort aan consumptiegoederen in de aanvangsperiode. We mogen nooit vergeten dat, tot op heden, socialistische opbouw steeds vanuit een situatie van onderontwikkeling en armoe aangevat werd. In die omstandigheden leidden tekort aan consumptie en vrije kleinhandel onvermijdelijk tot woeker.
[11] Vanzelfsprekend, zoals reeds hoger opgemerkt werd, ligt aan de bovenkant een grens die moeilijk precies te bepalen is. Zo bv. de hogere kaders van het grote bedrijf: in de regel behoren zij ideologisch, maar ook economisch tot de bourgeoisie. Hetzelfde geldt voor de staatsambtenaren; van op een zeker niveau kan men hen moeilijk tot de arbeidersklasse rekenen. Idem voor zekere professoren van het universitair onderwijs: niet alleen hun professorenwedde, ook hun mentaliteit, en zeer dikwijls hun functies buiten het onderwijs, maken het onmogelijk deze mensen bij de arbeidersklasse te rekenen. Maar het is niet omdat geen klare afgrenzing tussen sociale groepen aan te wijzen is, dat het concept klasse of sociale groep zou ophouden operationeel te zijn.
[12] Er stelt zich hier een verschil van generatie. In de vorige generatie voelde de intellectuele bovenlaag van de arbeidersklasse zich nog heel sterk als “sociaal gepromoveerd opgestegen uit de handwerkersstand, nog een kleine minderheid vormend, was die generatie vooral gevoelig aan de verwezenlijkte promotie in vergelijking met de ouders en aan de verruiming van het consumptiepakket. De nieuwe generatie, die massa vormt, staat niet langer verbluft over haar verworvenheden.
[13] Precies hetzelfde geldt voor de aliënaties, de onvrijheid, de bureaucratische misvormingen in de socialistische landen. Ook daar moet het verzet van de intellectueel gevormden uitgaan. De eerste tekenen zijn overigens duidelijk waarneembaar.
[14] Het heeft geen belang dat de student nog geen “voltooide” intellectueel is, zich slechts in het vormingsstadium bevindt. Zijn typische activiteit is van intellectuele aard.