Emile Vandervelde

Geschiedenis van de Tweede Internationale

(1889-1914)


Bron: brochure uitgegeven door het comité van de eeuwfeesttentoonstelling 2-20 september 1964. Paleis voor Schone Kunsten Brussel 1
Oorspronkelijke titel: L’ Histoire de la deuxième internationale (1889-1914)
Vertaling: onbekend
Transcriptie: Valeer Vantyghem
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 17 december 2009


Verwant:
Marxisme en revisionisme
Marxisme en revisionisme
De Eerste en Tweede Internationale

Tussen het ogenblik waarop Marx zelf tot de ontbinding van de Internationale besloot (1872) en dat, waarop zijn onder nieuwe vormen herleefde, ligt een tijdperk van zeventien jaar.

Het tijdperk is niet verloren geweest voor het socialisme.

De eerste Internationale was van bovenaf en niet van onderaf gevormd. Haar oprichting, door een kleine groep cosmopolieten, was aan de vorming van talrijke maar tijdelijke arbeidersorganisaties voorafgegaan, maar er niet op gevolgd. Na haar ontbinding ontstaan, integendeel, nationale socialistische partijen, meer of minder vlug in de meeste landen. Eerst in Duitsland, daarna in Oostenrijk, Nederland, België, Denemarken en Zweden. In ditzelfde tijdvak beginnen de Engelse trade-unions hun activiteit op politiek en parlementair gebied uit te breiden. Het Franse socialisme, vernietigd door de nederlaag van de Commune, richt in 1880 de Arbeiderspartij op.

Van dit tijdstip af poogden de veteranen van de Internationale en hun onmiddellijke opvolgers, zoals Bebel, Jules Guesde, Paul Lafargue, Anseele, de banden tussen deze verschillende politieke en syndicale organisaties aan te knopen of te herstellen. Franse en Engelse socialistische strijders houden gemeenschappelijke besprekingen.

Op een congres, dat in 1887 te St. Gallen in Zwitserland werd gehouden, treffen de Duitse sociaaldemocraten op voorstel van Bebel de voorbereidende maatregelen tot het bijeenroepen van een internationaal congres, met op de agenda een bespreking over de vorming van een internationale wetgeving van de arbeid.

De 14de juli 1889, de honderdste verjaardag van de verovering van de Bastille, kwamen de socialisten uit de verschillende landen eindelijk in een internationaal congres bijeen te Parijs.

Dit betekende echter nog geenszins, dat van dat ogenblik af, de eenheid van alle krachten van de arbeid tot stand was gekomen.

Terwijl de 400 afgevaardigden van de belangrijkste socialistische partijen in de rue Pétrelle bijeenkwamen, zetelden de Franse ‘possibilisten’ met de Engelse trade-unionisten in de rue Lancry. Maar dit ‘possibilistisch’ congres was een eenmalige verschijning. Uit het andere congres is nieuwe internationale voortgekomen.

Hij die deze regels schrijft zat in de rue Pétrelle, verloren in de menigte der afgevaardigden.

De meeste mannen, die in de internationale beweging der komende jaren een rol zouden spelen, zetelden in het Congresbureau of kwamen op het spreekgestoelte het woord voeren: Liebknecht, Vollmar, Bernstein en de dochter van Marx, Eleanor Max-Aveling (Tussy) voor Duitsland; William Morris en Keir Hardie voor Engeland; Jules Guesde en Paul Lafargue voor Frankrijk; César de Paepe, Volders, Anseele voor België; en voorts nog de Spanjaard Iglesias, de Russen Lavroff en Plechanov, de Italianen Andrea Costa en Amilcar Capriani, de Nederlanders Domelea Nieuwenhuis en, bij de Oostenrijkse delegatie, de jonge Victor Adler.

Bebel ontbrak echter en Jaurès was er toen nog niet!

Dit eerste enigszins verwarrende congres, waar antiparlementairen, zelfs erkende anarchisten, naast sociaaldemocraten zaten, werd vrijwel geheel in beslag genomen door rapporten over de toestand in de verschillende landen, in het bijzonder aangaande de sociale wetgeving. Maar met regelmatige tussenposen volgden nu andere congressen. Tot 1914 zijn er negen gehouden: Parijs (1889), Brussel (1891), Zürich (1893), Londen (1896), Parijs (1900), Amsterdam (1904), Stuttgart (1907), Kopenhagen (1910) en een buitengewoon congres te Bazel (1912).

Te Londen in 1896, werd besloten een studiecommissie te benoemen, die de mogelijkheid van de oprichting van een internationaal secretariaat zou onderzoeken. Dit secretariaat, met een Bureau, waarin de afgevaardigden van de diverse nationale partijen zitting hadden, werd definitief te Parijs in 1900 opgericht. Het kreeg zijn zetel te Brussel met Vandervelde als voorzitter en, vanaf 1905, met C. Huysmans als secretaris. En zo werd geleidelijk een overkoepelende partij gevormd; de socialistische Internationale der arbeiders, die herhaaldelijk een belangrijke invloed heeft uitgeoefend op de socialistische politiek van de aangesloten nationaliteiten.

Dit was o.m. het geval voor drie fundamentele vraagstukken: de wetgeving van de arbeid, de bundeling van de socialistische krachten, het vraagstuk van oorlog en vrede.

1. Internationale wetgeving van de arbeid

De kwestie van de internationale wetgeving van de arbeid heeft vooral de eerste congressen beziggehouden.

Te Parijs, in 1889, werd als voornaamste doel van de samenwerking van het proletariaat de verovering van de achturige werkdag gesteld.

Gedurende de 25 nu volgende jaren heeft de bourgeoisie onafgebroken de gedachte, een gelijke arbeidstijd, althans een begrensde duur van de arbeid in alle industriële staten te bepalen, als een gevaarlijk en onuitvoerbaar plan bestempeld.

In de arbeidsgelederen heeft de voorgestelde internationalisatie der arbeidsvoorwaarden laaiende geestdrift verwekt.

Op het einde van het congres te Parijs had een Franse syndicalist, Lavigne, voorgesteld de 1ste mei 1890 een internationale betoging voor de achturige werkdag te houden. De motie werd zonder debat aanvaard, maar had verder geen uitwerking.

Het volgende jaar echter werd die dag in de gehele wereld door de arbeiders gemanifesteerd en sindsdien is de Eerste Mei voor alle arbeiders van Parijs tot Moskou, van Berlijn tot Rome, de dag geworden, waarop zij, ondanks alle verdeeldheid, het gemeenschappelijke van hun verwachtingen en de volkomen overeenstemming van hun streven verkondigen.

Anderzijds heeft het politieke en syndicale streven van het proletariaat in elk land de wetgeving van de arbeid, in de richting van de achturige werkdag, bevorderd.

Het programma van het congres van 1889 werd, dertig jaar later, vastgelegd in het Pact van de Arbeid, dat aan het Verdrag van Versailles, werd toegevoegd. De conferentie van Washington heeft het, op haar beurt, geratificeerd. In deze kwestie heeft de Internationale ten minste na de oorlog zonder inspanning de overwinning kunnen behalen.

2. De bundeling der socialistische krachten

Op het in 1896 te Londen gehouden congres heeft de Internationale voor het eerst uiting gegeven aan haar verlangen haar eigen grenzen te bepalen. De anarchisten en de tegenstanders van het parlementarisme werden uitgesloten, zulks na stormachtige tonelen, en vier jaar later, op het congres van 1900 werden de toelatingsvoorwaarden aldus vastgelegd:

Toegelaten konden worden:
1. Alle (politieke) groeperingen, die de fundamentele beginselen van het socialisme aanvaarden: socialisatie van de productiemiddelen, internationale actie en organisatie van de arbeiders, verovering van de politieke macht door het als klassenpartij georganiseerde proletariaat.
2. Alle syndicale organisaties, die de klassenstrijd aanvaard hebben en de noodzaak van de politieke, dus wetgevende en parlementaire actie erkennen, ook wanneer zij zelf niet rechtstreeks aan de politieke actie deelnemen.

Aldus opende men de poorten voor de trade-unions en sloot men ze voor goed voor de anarchisten en de antiparlementairen, zoals Domelea Nieuwenhuis en zijn vrienden.

Maar van dat ogenblik af waren reeds andere vraagstukken aan de orde en verhinderden andere conflicten de bundeling van alle arbeiders en socialisten.

In Duitsland was die bundeling echter een feit.

In Engeland waren de Independant Labour Party en de Socialist Democratic Federation nog slechts zwakke kernen in het duister, dat de Trade Unions omgaf. Maar in Frankrijk scheen het socialisme zich meer op te lossen in een vloed van partijen: de possibilisten, de blanquisten, de guesdisten, de Arbeiderspartij, en later, met Jaurès, de ‘onafhankelijke socialisten’.

Omstreeks 1898 ondernamen de diverse groepen pogingen tot het bereiken van overeenstemming en gedurende een zekere tijd bestond er zelfs een Centraal Comité.

De 23 juni 1899 aanvaardde de heer Alexander Millerand een portefeuille in het kabinet Waldeck-Rousseau, samen met generaal Gallifet. De ‘Onafhankelijke socialisten’ steunden hem; de overige groepen veroordeelden hem; het Centraal Comité werd ontbonden en, voor de eerste maal, komt de kwestie aan de orde op het Internationaal Congres (Parijs 1900).

Na lange debatten, waarin de houding van Millerand maar weinig verdedigers vond, nam het Congres de befaamde motie Kautsky aan. Deze veroordeelde in beginsel het aanvaarden van ministerzetels, behalve dan in uitzonderlijke gevallen.

De tekst van deze motie was – bewust overigens – te rekbaar om een oplossing te bieden voor het conflict dat het Franse socialisme splitste in twee elkaar vijandig gezinde groeperingen.

Gedurende de nu volgende jaren duurde die splitsing voort en werden de theoretische ruzies onder andere vormen voortgezet.

Millerand was niet langer minister. Maar het ministerie Combes had het ministerie Waldeck-Rousseau opgevolgd. De ‘Onafhankelijke socialisten’ behoorden tot de mandatarissen van links. Jaurès was vice-president van de Kamer. Sedert de liquidatie van de zaak Dreyfus was hij de werkelijke leider van de republikeinse meerderheid.

Daartegen versterkten de socialisten, die aan de zijde van Guesde en Vaillant streden, hun oppositionele houding.

In Duitsland ontketende de strijd tussen Bernstein en Kautsky over het revisionisme vraagstukken van gelijke aard.

Aan de vooravond van het congres van Amsterdam (1904) bereikte de crisis der stromingen haar hoogtepunt. Reeds voor het congres hadden de Duitse sociaaldemocraten, die te Dresden waren bijeengekomen, een motie aanvaard, die het revisionisme, het reformisme en de samenwerking met burgerlijke partijen veroordeelde.

De motie van Dresden, die zowel tegen Bernstein als tegen Jaurès was gericht, werd aan het Internationaal Congres voorgelegd.

Jaurès ging terstond tot de aanval over en verdedigde zich krachtig.

Adler en Vandervelde dienden een amendement in, dat, zonder het beginsel van de resolutie van Dresden aan te tasten, zich ervan onthield tegen het jaurèsisme ‘een veroordeling uit te spreken, die eerst drie jaar later kon worden herzien’.

Met gelijkheid van stemmen werd hun amendement echter verworpen. De resolutie van Dresden werd zonder amendementen aanvaard.

Voor Jaurès en zijn vrienden bleef er dan niets anders over dan zich te buigen of de Internationale te verlaten. Jaurès aarzelde niet. Hij gaf terstond de politiek van het blok van links prijs. Hij zette zich in voor de socialistische eenheid en tien jaar lang wijdde hij zich geheel, samen met Guesde, Vaillant en Sembat, aan de propaganda, aan de opvoeding, aan de revolutionaire oppositie, die hem naar de dood en de onsterfelijkheid zou leiden.

Op het ogenblik waarop de oorlog uitbrak was de socialistische eenheid werkelijkheid in heel West-Europa. Tot dit resultaat heeft het congres van Amsterdam zonder twijfel bijgedragen.

3. Oorlog en vrede

Te Londen, te Parijs en te Amsterdam had men vooral aandacht besteed aan de bundeling der socialistische krachten en aan de uitschakeling van de rechtse of linkse elementen, die weigerden de grondbeginselen van de Internationale te aanvaarden.

Op de volgende congressen kreeg een ander vraagstuk steeds groeiende betekenis: dat van oorlog en vrede.

Men had er reeds te Amsterdam over gesproken en hier ontstond bij Jaurès de bezorgdheid, die hem bewoog tot het schrijven van zijn boek ‘L’Armée Nouvelle’, het nieuwe leger.

Aan het vraagstuk werd meer aandacht besteed op het congres van Stuttgart, waar de buitensporigheden van Hervé, Bebel en Vollmar bewogen te verklaren, dat de dag, waarop Duitsland zou worden aangevallen, de sociaaldemocratie als één man zou opstaan om het te verdedigen.

Tevergeefs poogden Keir Hardie en Vaillant het Congres te toen besluiten, dat de arbeiders toevlucht tot de algemene werkstaking als strijdmiddel tegen de oorlog dienden te nemen.

Aan beide kanten bleef het bij in algemene termen opgestelde resoluties, die de oorlog en militarisme veroordeelden.

Naarmate inmiddels de politieke horizon somberder werd, spanden ook de socialistische partijen zich steeds meer in om het gevaar te bezweren. Dit streven bereikte een hoogtepunt op het in 1912 te Bazel gehouden buitengewoon Congres.

Bebel was nog aanwezig en van de Kansel der Waarheid in de kathedraal van de stad richtten Haase, Victor Adler, Keir Hardie, Daszynski en Jaurès de oproep ‘Tegen de oorlog’ tot de arbeiders.

Hetzelfde vraagstuk, dat als het ware het enige vraagstuk was geworden, want hiervan hing immers als het overige af, zou twee jaar later, in augustus 1914, op het Internationaal Congres te Wenen worden behandeld.

Alles was gereed om op waardige wijze de vijftigste verjaardag van de Internationale te vieren.

Onze Oostenrijkse vrienden hadden voor de gelegenheid een herdenkingsalbum laten drukken. Het was rijk geïllustreerd. Kautsky, Adler en anderen schetsten er de geschiedenis van een halve eeuw socialistische beweging in. Men heeft ons dit album aangeboden toen, tien jaar later, het Uitvoerende Comité van de Internationale te Wenen vergaderde (1924).

Het ligt voor mij, terwijl ik deze regels schrijf. Ik vind er o.m. een foto in van de leden van het Internationaal Socialistisch Bureau, opgenomen in juni 1914. Zij waren 66 in aantal.

Velen hunner zij overleden, vermoord of gebroken door de smart van de oorlog: Jaurès, Haase, Rosa Luxemburg, en voorts Keir Hardie, Victor Adler, Edouard Vaillant, Jules Guesde, Marcel Sombat.

Anderen zijn minister-president of staatshoofd geweest of zijn dit nog: Ramsay Mac Donald, Stauning, Branting, Ebert.

Twee zijn er slechts overgelopen naar het bolsjewisme: Angelina Balabanoff, die onlangs uit de communistische partij werd uitgesloten, en Rakovski, de leider van de Sovjet-delegatie te Londen, die Roemenië vertegenwoordigde bij het Internationaal Socialistisch Bureau in 1914.

Lenin staat niet op de foto alhoewel hij jarenlang in onze leiding heeft gezeteld. Maar men ziet Axelrod en bij de andere veteranen de Nederlanders Toelstra en Van Kol, de Spanjaard Iglesias, de Zwitser Greulich, de Pool Diamand; de Duitsers Kautsky en Molkenbuhr, de Tsjechen Nemec en Soukup, de Bulgaar Sakasoff en vele anderen.

Dit gezelschap, waarin alle levende krachten van het socialisme waren vertegenwoordigd, kwam voor het laatst bijeen in het Volkshuis te Brussel op 29 en 30 juli 1914.

Zelfs op dat ogenblik had het optimisme nog de bovenhand, alhoewel wij ons reeds in de schaduw van de oorlog bevonden.

Adler beschouwde een oorlog tussen Duitsland en Frankrijk als een morele onmogelijkheid. Haase rekende in het laatste uur niet op de menselijkheid maar op de lafheid van de keizer. Jaurès, die op de avond van de 30ste juli voor het laatst het woord voerde, verkondigde zijn vertrouwen in een vredelievende oplossing, maar rekening houdend met de mogelijkheid, dat, ondanks alles, de heersers van de wereld de oorlog zouden ontketenen, toonde hij in een profetische opwelling, hoe elk volk zich na afloop van het conflict tot de verantwoordelijke voor de geleden ellende zou wenden met de woorden: ‘Ga en vraag vergiffenis aan God en de mensen! ’

Deze voorspelling is uitgekomen.

Uit de oorlog is de revolutie geboren.

De keizers zijn verdwenen. Jaurès is in het Panthéon. De autocraten zijn dood. De Internationale heeft de storm overleefd.


Zoek knop