Jenny Walry

Het geld van de toekomst


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 1, 37ste jrg., maart 2003
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 22 januari 2010


Verwant:
Beginselen en toepassing van de marxistische economie
Wie buit wie uit?
Geld

Bernard Lietaer, hoogleraar aan de universiteit van Berkeley, is een gelddeskundige die onder andere werkte voor de Nationale Bank van België en ook algemene manager was voor het valutafonds Gaia Hedge II. Hij kent bijgevolg de geldstelsels en valutamarkten van binnenuit. Maar in tegenstelling tot de meeste monetaire specialisten, klaagt hij de catastrofale gevolgen van het geldstelsel en de afgeleide markten van de Westerse maatschappijen aan, waarin geld dikwijls belangrijker is dan de kwaliteit van het leven. Hij zoekt naar alternatieven om een maatschappij van “duurzame voldoening” dichterbij te kunnen brengen.

Het boek bestaat uit drie grote delen. “Epiloog en Voorspel” (dat achterin het boek staat), legt op een bevattelijke manier het officieel bestaand geldstelsel uit en kan worden overgeslagen als dit gekende materie is. Het eerste deel dat uit vier hoofdstukken bestaat, beantwoordt de vraag “Wat is geld?”. In hoofdstuk 1 geeft Lietaer zijn visie op onze huidige maatschappij. Hij ziet vier grote tendensen die onze wereld steeds meer beheersen: monetaire instabiliteit, klimaatverandering, informatierevolutie en een verouderingsgolf. De onderlinge verbanden tussen deze vier factoren zijn ervoor verantwoordelijk dat ons leven verloopt als in een “hogedrukketel” (23) waarin geld de kern uitmaakt (35). Hoofdstuk 2 geeft een korte geschiedenis van het geld en een inzicht in de werking ervan tot op vandaag. Lietaers werkdefinitie zegt dat geld “een overeenkomst is, binnen een gemeenschap, om iets te gebruiken als betaalmiddel”. Belangrijk is dat hij de gevolgen van rente zoals ingebouwd in het klassiek geldstelsel aangeeft. Bovendien schat hij de negatieve gevolgen ervan exact in: “Interest bevordert indirect de systematische concurrentie, voedt voortdurend de noodzaak van eindeloze economische groei, en concentreert welvaart” in de handen van een kleine minderheid. Uitgerekend drie basiskenmerken van het kapitalisme sinds de Industriële Revolutie. In hoofdstuk 3 geeft Lietaer aan wat er zoal is veranderd in het “Postindustriële Kennis Tijdperk” (83) waarin cybereconomie en elektronisch geld hun intrede doen. Hij geeft voor- en nadelen van deze ontwikkeling aan. Ook verduidelijkt hij een belangrijk punt, namelijk dat informatie een heel speciaal soort bezit/eigendom is: “Na een ruil (aankoop) van informatie beschikken we allebei over die informatie.” Dit is grondig verschillend van een “gewone” ruil: als ik een hoed van jou koop of inruil, dan ben jij die hoed kwijt. Lietaer benadrukt ook dat het “niet de technologie is die er echt toe doet, maar de manier waarop we die gebruiken.” Deze visie vind ik heel correct, en gaat in tegen de verspreide idee dat wetenschap en techniek de directe oorzaken zouden zijn voor alles wat verkeerd gaat in onze maatschappij. In hoofdstuk 4 bespreekt Lietaer vijf mogelijke toekomstige scenario’s: De “officiële toekomst” (“meer van hetzelfde”) is een zuivere extrapolatie van wat de laatste decennia plaatsgreep. Vermits de toekomst zich nooit op een uniforme manier voortzet, wordt die mogelijkheid verworpen. Het “Corporate Millennium” bespreekt op welke manier de toekomst zou kunnen verlopen als de macht, ook de macht om geld te scheppen zou verschuiven van nationale staten naar de belangrijkste internationale ondernemingen. De risico’s die de autonome macht van de ondernemingen met zich meebrengt, zijn onder andere het verlies van de geloofwaardigheid van de media, de inkrimping van de openbare ruimte, de aftakeling van alles wat tot de privé-sfeer behoort. In het scenario van de “zorgzame samenleving” geeft Lietaer aan wat er kan gebeuren na een internationale monetaire instorting. De centrale overheden zullen niet in staat zijn met de lokale verstoringen om te gaan. Mensen reorganiseren zich dan terug op het lokaal niveau en zoeken naar zelfverzorgende alternatieven. “Het scenario van de zorgzame samenleving wordt gedreven door een collectieve reactie om zich op veilige basis terug te trekken.” (143). “Hel op aarde” is het scenario waarin er ongeveer dezelfde verstoringen zouden plaatsgrijpen als in de “zorgzame samenleving”, maar in plaats dat mensen zich terugtrekken in een eigen gemeenschap, is het “ieder voor zich”. Het laatste “script” is “duurzame voldoening” waarin een samenleving “haar behoeften bevredigt zonder de vooruitzichten van toekomstige generaties te verminderen” (157). Daarin zal een “kapitalisme met een menselijk gezicht” zich realiseren waarin het klassieke geldstelsel (dat noodzakelijk blijft voor de industriële productie), zal aangevuld worden met bijkomende, alternatieve geldstelsels die vooral voor dienstverlening hun nut zullen tonen. Ecologische en sociaal-politieke duurzaamheid zal in degelijk systeem meer mogelijkheden krijgen.

In welk scenario we zullen terechtkomen, zal afhangen van de gezamenlijke inzet van mensen, want “de echte middelen voor verandering zijn mensen.” (159). Het was voorspelbaar dat Lietaers voorkeur naar het laatste scenario zou gaan. In deel II “Kies uw toekomst van het geld” bespreekt Lietaer manieren om duurzame voldoening dichterbij te brengen. Hij bepleit de invoering van wat hij “complementaire munteenheden” noemt. Dit zijn munteenheden “die ontworpen zijn om sociale functies te vervullen die de nationale munteenheid niet vervult of niet kan vervullen” en die de negatieve gevolgen van de vier pijlers van onze “hogedrukketel-samenleving”, gedeeltelijk kunnen verzachten. De ideeën die aan dit scenario ten grondslag liggen zijn niet nieuw. Moderne versies bestaan al enkele decennia, maar er zijn ook voorbeelden van veel vroeger. Lietaer verwijst onder andere naar de Orde der Benedictijnen gesticht in de 5e eeuw, naar de crisisperiode van 1930 ..., stuk voor stuk voorbeelden waarin lokaal ontworpen complementaire munteenheden goed functioneerden. Dergelijke muntstelsels bestaan niet alleen al zeer lang, maar ze zijn ook verspreid over de hele wereld. Lietaer geeft voorbeelden uit Canada, Verenigd Koninkrijk, Nieuw-Zeeland, Australië, Japan, Zuid-Afrika, USA, Thailand, Brazilië, Mexico, Frankrijk, België. Complementaire munteenheden zijn niet traditionele, niet nationale munteenheden die binnen een bepaalde gemeenschap worden aanvaard als ruilmiddel. Ze worden “complementair genoemd omdat het niet hun bedoeling is de conventionele nationale munteenheid te vervangen, maar sociale functies te vervullen waarvoor de nationale munteenheid niet ontworpen was ... Het (systeem) is ook complementair omdat de meeste deelnemers de normale nationale munteenheid en een complementaire munteenheid tegelijkertijd gebruiken.” (210). Zoals het traditionele geld is ook het non-conformistisch geld het resultaat van een overeenkomst tussen mensen, maar met het belangrijk verschil dat de aansluiting bij zo’n gemeenschap vrijwillig is.

De basisprincipes van alle soorten complementaire munteenheden zijn gelijklopend, hoewel ze om uiteenlopende redenen werden ingevoerd. Hoofdstuk 5 gaat in op de alternatieve munteenheden die werden en worden gecreëerd als er zich een tekort aan officiële werkgelegenheid voordoet. Eerst verduidelijkt Lietaer verschillende redenen waarom werkloosheid ontstaat en voortduurt, wat de gevolgen ervan zijn voor de mensen en welke oplossingen er door rechts en links aan worden gegeven. Werkloosheid komt voor uit een sneeuwbaleffect dat optreedt in de hele Westerse wereld: “Werklozen verdienen geen geld. Als voldoende klanten van u werkloos zijn, zal uw onderneming ook failliet gaan, waardoor het aantal werklozen weer toeneemt, waardoor nog grotere ondernemingen omvallen, enz... Plotseling beseffen mensen dat geld uiteindelijk alleen maar ‘een overeenkomst is binnen een gemeenschap om iets – bijna alles – als betaalmiddel te gebruiken.’ Dus vonden ze elkaar in het accepteren van plaatselijk uitgegeven stukjes papier, metalen dingetjes of wat dan ook waar ze het maar over eens konden worden” (193). Die “dingetjes” zijn complementaire munteenheden. Ik geef slechts één voorbeeld van de concrete werking van alternatieve munteenheden: “Laten we Amy eens volgen, die besloten heeft deel te nemen aan haar plaatselijke LETS-Happyville-systeem nadat ze haar entreegeld en haar lidmaatschapsbijdrage betaald heeft. Amy’s rekening begint met een stand van nul. Op het (elektronisch of fysieke) mededelingsbord ziet ze dat Sarah autoaccessoires aanbiedt en dat John de plaatselijke tandarts is die in dat systeem meedoet. Ze ziet ook dat Harold versgebakken volgranenbrood wil hebben. Amy ziet in al deze dingen potentiële handel. Ze onderhandelt met Sarah om haar auto op te knappen voor 30 “groene dollars” en 20 dollar kasgeld (dit is officieel geld, JW) voor nieuwe bougies. Ze krijgt haar behandeling van tandarts John voor 50 ‘groene dollars’ en 10 dollar kasgeld. Zij komt met Harold overeen dat zij hem deze week twee broden levert voor 10 ‘groene dollars’ en merkt dat hij ook nog wat groente uit haar tuin wil hebben voor nog eens 30 ‘groene dollars’... Het kasgedeelte wordt door alle deelnemers afgehandeld, net als bij een gewone handelstransactie, en alleen de ‘groene dollars’ worden per telefoon of met een briefje aan het LETS-systeem gemeld. Uiteindelijk krijgt Amy wat ze nodig heeft voor slechts 30 dollar aan kasgeld, terwijl de totale waarde van de goederen en diensten 110 dollar bedraagt. Zij is ook nog eens 40 ‘groene dollars’ aan de gemeenschap schuldig.” (211-2). We kunnen dus spreken van twee verschillende “geldcircuits”. In het eerste (officiële) circuit is het noodzakelijk het geld schaars te houden omdat, indien iedereen vrije toegang zou hebben tot geld, de prijzen steeds verder zouden stijgen en geld geen enkele ruilwaarde meer zou hebben. In het tweede alternatieve circuit kan geen geldschaarste voorkomen omdat daar het ruilmiddel wordt gecreëerd op het moment van de geleverde arbeid. Complementaire munteenheden “zijn wederzijdse kredietmunten door de deelnemers zelf geschapen door middel van gelijktijdige debet- en credithandeling.” (210). Complementaire munteenheden kunnen de gewone nationale munten aanvullen als er niet voldoende “gewoon geld” in omloop is of als een bepaalde groep (werklozen en ouderen zijn voorbeelden) niet genoeg “gewoon geld” heeft voor hun behoeften. Complementaire munteenheden zijn alternatieve vormen van ruilmiddel.

In België is LETS (Local Exchange Trading System) het meest gekende en vrij goed functionerend voorbeeld. Lietaer bespreekt (447) de eerste Belgische LETS-groep uit Leuven, gestart in 1994. Het LETS-systeem werkt al verschillende decennia in andere landen. Iedere gemeenschap die LETS of een ander systeem (eerder een andere benaming voor een zeer gelijkaardig systeem) zoals “tijddollars”, “grains de sel”, “Bia Kud Chum” enzovoort wil installeren, zal dat enigszins anders organiseren.

Vermits onze wereld waarschijnlijk (en spijtig genoeg) zal evolueren naar steeds meer groei zonder toenemende werkgelegenheid, kunnen deze complementaire munteenheden de kwaliteit van het dagelijks leven verbeteren, zeker voor werklozen en minderbedeelden. (Lietaer merkt ook terecht op dat de economische groei onvermijdelijk zal botsen op de grenzen van de grondstoffen en dat het milieu ook geen oneindige groei aankan.)

De complementaire munteenheden hebben nog andere positieve gevolgen: “... in het bijzonder die van wederzijdse kredieten, die spontaan leiden tot een wedergeboorte van een traditie van spontane hulp tussen buren.”

In een economie waar beide geldcircuits van kracht zijn ontwikkelt zich een “integrale economie met complementaire muntstelsels” (zie hoofdstuk 9).

De experimenten met complementaire munteenheden werden en worden dikwijls door de overheid gedwarsboomd, niet omdat ze niet werken maar omdat ze te goed werken. Omdat ze, met andere woorden, werken zonder de bemoeienis van de centrale overheid. Niettegenstaande die obstructies kennen de complementaire munteenheden die nu operationeel zijn een grote uitbreiding. In Frankrijk bijvoorbeeld handelt 2 % van de bevolking meestal met complementaire munteenheden, 10 % doet dat regelmatig en 13 % zo nu en dan.

Lietaer wijst op enkele feiten die in de praktijk zijn aangetoond: Complementaire munteenheden maken ruilhandelingen mogelijk die anders niet zouden hebben plaatsgegrepen en dit leidt tot meer werk en meer welvaart. Deze welvaart komt niet in de plaats van andere welvaart maar wordt er aan toegevoegd. Complementaire munteenheden zijn geen nieuwe vorm van sociale voorzieningen. “Sociale voorzieningen vormen een verplichte overdracht van middelen van de rijken aan de armen door middel van belastingen. Het gebruik van complementaire munteenheden daarentegen is voor iedereen vrijwillig; het schept nieuwe welvaart ... en wordt een volledig zichzelf financierend mechanisme om veel sociale problemen aan te pakken, zonder voortdurend subsidies of nieuwe belastingheffing te vereisen.” (232). En, belangrijk “ze kunnen een bescheiden maar gezond tegenwicht vormen tegen de meedogenloze globalisering van de economie”. Lietaer pleit niet voor een systeem waarin er enkel complementaire munteenheden als betaalmiddel zouden functioneren, maar voor een gemengd stelsel waarin de gewone nationale munten worden aangevuld met complementaire munteenheden. “Meer in het bijzonder zeg ik niet dat de meer traditionele vormen van het bevorderen van werkgelegenheid niet zouden moeten worden ingevoerd. Mijn punt is eenvoudigweg dat complementaire munteenheden potentieel een belangrijk gereedschap zijn ... en dat zij meer aandacht verdienen dan tot nu toe het geval is geweest.”

Hoofdstuk 6 bespreekt uiteenlopende manieren waarop alternatieve munteenheden “het verval van gemeenschappen” hebben tegengegaan en nog zouden kunnen tegengaan. Hoofdstuk 7 neemt verschillende praktische zaken door die opduiken hij het introduceren van complementaire munteenheden. In hoofdstuk 8 bespreekt Lietaer hoe de toepassing van gediversifieerde complementaire munteenheden de economische besluitvorming kan ombuigen zodat de economie in overeenstemming gebracht wordt met duurzaamheid (milieu, grondstoffen) en sociaal welzijn. In het laatste hoofdstuk wordt met nog meer voorbeelden de voordelen én de moeilijkheden van complementaire munteenheden aangegeven.

Lietaers voorstellen zijn vanuit een antikapitalistische overtuiging vatbaar voor kritiek. Zijn voorstel zal niet leiden tot een rechtvaardiger herverdeling van goederen en diensten tussen armen en rijken. Integendeel ruikt het naar een vrijbrief voor kapitalistische ondernemers om zich nog minder te bekommeren om de sociale puinhoop die ze vaak achterlaten. In het model van Lietaer zijn het de minstbedeelden die hun lot zullen verbeteren op eigen krachten en de problemen zullen aanpakken die grotendeels door het kapitalistisch systeem zijn gecreëerd. Vermits het einde van het kapitalisme absoluut niet in zicht is, maar integendeel zich alsmaar verder verspreidt over de wereld, heeft Lietaers model toch een bijzondere waarde. Het bevordert samenwerking tussen mensen en niet zoals in het kapitalisme, concurrentie. Coöperatie is een noodzakelijke voorwaarde voor ieder socialistisch project en op dat punt moeten we nog veel leren.

Ik heb getracht het werk van Lietaer naar voor te brengen omdat zijn denkpiste althans mij heeft kunnen overtuigen van de noodzaak in deze richting verder te denken. Ik ben geen econoom, maar ik meen dat economen die het tij van armoede, milieuvervuiling en chronisch tijdgebrek willen keren, zeker inspiratie kunnen vinden in Lietaers ideeën en voorstellen. Maar ook voor iedereen die zich betrokken voelt bij het welzijn van mensen, is dit boek een “must”. Een maatschappelijke en politieke discussie over dit onderwerp lijkt me nodig en nuttig.

Bernard Lietaer: Het geld van de toekomst. Een nieuwe visie op welzijn, werk en een humanere wereld, Forum, Amsterdam, 2001.