Emiel Willekens

Sociale tendensen in de Vlaamse literatuur 1885-1914


Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 19 juni 2009


Verwant:
Michel Oukhow-archief
Literatuur en revolutie
Socialisme en literatuur
Sociale tendensen in de Franstalige Belgische literatuur
Toespraken op het Congres van Jenan over literatuur en kunst

Met de ontwikkelingsgang van de Vlaamse Beweging en de groeiende politieke macht van de arbeidersbeweging neemt de aandacht voor het maatschappelijk vraagstuk in de literatuur geleidelijk toe. Een systematisch onderzoek is tot dusver uitgebleven zodat volstaan moet worden met een losse afperking van het gebied dat door het vage woord “sociaal” in verband met letterkunde wordt bestreken: de belangstelling voor de psyche en de levensvoorwaarden van het proletariaat, individueel en als klasse, de zg. tendensliteratuur die politieke of maatschappelijke thesissen uiteenzet en wat men genoemd heeft de stedelijke en landelijke “zedenroman”. Heel precies klinkt dit niet, vermits elke literatuur, ook degene die zich principieel blindstaart op de “aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie”, welbepaald op een sociale structuur is gebaseerd. Het is duidelijk dat hier, in brede zin, niet de sociale achtergronden van de literatuur kunnen worden behandeld[1], wel de thema’s.

Er valt alvast moeilijk te spreken van een “socialistische” letterkunde, want het gaat niet op literatuur geschiedkundig in te delen volgens de rasters van politieke begrippen, evenmin als een scheiding van wat men thans “links” en “rechts” heet er zin heeft. De term “katholieke letterkunde” is daarentegen gerechtvaardigd in zoverre het de geloofsbelijdenis betreft. Alhoewel dit boek de socialistische arbeidersbeweging behandelt, zou het uitsluiten van de christendemocratische, liberale en communistische uitingen in de sociale letteren dus gelijkstaan met een verminking van het ondeelbare geheel dat literatuurgeschiedenis heet.

Hoe groot, hoe onoverkomelijk inderdaad, scheen eertijds de afstand tussen proletariaat en kunst; kunstenaar en arbeidersstand: twee elkaar vreemde werelden. Met uitzondering van het aankomende realisme geldt dit ook voor de kunstenaar zelf, die zich bewoog in een romantisch gekleurde gevoelswereld of in een besloten individualisme. Slechts bij uitzondering heeft hij oog gehad voor de ware achtergronden van het maatschappelijk probleem: Kats, Van Kerckhoven, Zetternam, Moyson, De Geyter, De Vos, Ceulemans... Een bedenkelijk symptoom voor de kloof tussen literatuur en sociale werkelijkheid bleef het inzicht van Hendrik Conscience die voor de leniging van arbeidersnoden geen andere oplossing vond dan liefdadigheid, paternalisme en naïef vooruitgangsoptimisme. Guido Gezelle, “de zere loper” van Brugge, scheen het klassenonderscheid als een soort natuurwet te aanvaarden en beval de armen duldzame armoede in godsvertrouwen aan en de rijken daadwerkelijke christelijke hulp in liefdadigheid.[2]

In de jaren 1890 begon in Nederland Henriette Roland Holst, onder de invloed van de Engelse socialist William Morris (daarin voorgegaan door Elisabeth Barret-Browning en anderen) te beseffen hoe het kapitalisme de wereld lelijk had gemaakt en mee schuld droeg aan de haast principiële vereenzaming van de artiest. Aan de andere kant hebben socialistische leiders hier en elders, maar al te goed beseft dat een in vreugdeloos gezwoeg en onwetendheid verzonken massa onmogelijk deel kon nemen aan hoger leven. De uitlatingen van Jean Jaurès, Paul Boncour, Emile Vandervelde, Jules Destrée, Louis Pierard, Jules Vallès... getuigen het en bewijzen dat het socialisme de mens ook uit zijn gééstelijke nood bevrijden wil. Arbeidersopvoeding werd een onderdeel van de arbeidersbeweging. Of, na zoveel jaren onderwijs en strijd, de kloof minder wijd is geworden, blijft discutabel. Andere factoren waaronder het freudiaanse “Unbehagen in der Kultur”, de massificatie en wat Karel Jonckheere eens noemde de “saxofonisatie van de geest” doen hun nadelige werking gevoelen. In elk geval stond de zaak nog aan de dagorde van het Eerste Congres der Socialistische Schrijvers in 1956, toen wijlen Prof. Dr. Herman Bouchery er een referaat over hield. Ook Jozef Versou heeft gewezen op de ietwat paradoxale toestand: de rijke stof die de arbeidersbeweging biedt komt in de literatuur niet tot haar recht vermits de beste kenners van die stof geen literaire ontwikkeling hebben en slechts zelden tot schrijven komen. Men zou er nog kunnen bijvoegen dat de arbeider trouwens — wegens een sociologisch te onderzoeken complex van oorzaken — geen of weinig belangstelling heeft voor literatuur; dus ook niet voor de literatuur over hemzelf. Niemand vleie zich met de illusie dat een proletarische evocatie als Achilles Mussches onvolprezen Aan de voet van het belfort arbeiderslectuur is.

Het is niet waar, al is het niet prettig zoiets te moeten vaststellen. De meerderheid brengt het niet verder dan de feuilletonproducten van een Abraham Hans; de colportageroman is niet dood! Toen Louis Paul Boon het bestond om een feuilletoneske stof als de geschiedenis van de bendeleider Jan De Lichte nog eens tot volkslectuur om te werken, maar dan met de nodige nadruk op de sociale achtergronden, bereikte hij ook het beoogde publiek niet. Hiermee is de oude kwestie van de verhouding tussen literatuur en publiek weer eventjes gesteld. Een moeilijk op te lossen geval, maar het valt niet te betwisten dat de achterlijke bibliotheekpolitiek van de Belgische staat hier alvast een sterk remmende factor is: reeds meer dan een kwart eeuw pleiten vakmensen voor een gezonde bibliotheekstructuur in ons land. Zolang die er niet is zal het moeilijk zijn goede leesgewoonten in te burgeren, niet alleen bij de arbeider, niet alleen wat de literatuur betreft. Met onze gebrekkige distributieapparaten is het ook niet mogelijk de non-fiction, de vakboeken aan de man te brengen, waar nochtans de behoefte aan belezen krachten, aan vakkennis en specialisatie zo enorm groot is. Daar betalen wij het fatsoen van, eer vroeg dan laat, het is reeds zo dikwijls, tot vervelens toe betoogd... In de negentiger jaren waren al die kansen nog niet verkeken en had men het gevoel vóór een glorieus begin te staan.

De opkomst van het socialisme gaat dan samen met een algemeen streven om de kunst in de gemeenschap te integreren.

Dat is de leuze geweest en het is ook in zekere doch eer kleine mate gebeurd. De oogst aan proletarische of sociaalgerichte literatuur is sinds ongeveer 1885 niet bepaald overvloedig, maar in elk geval groter dan Jozef Versou in 1947 in zijn Stemmen der Vrijheid kon binnenhalen aan getuigenissen.[3]

1885-1914

Rond 1885 kregen de lang ingeburgerde landelijke novelle en de zedenroman hun realistisch-naturalistische kleur. Precies in dat jaar gaven Isidoor Teirlinck (Zegelsem 1851 — Sint-Gillis 1934) en Reimond Stijns (Mullem 1850 — Sint-Jans-Molenbeek 1905) hun Arm Vlaanderen uit, een schrijnend geschiedverhaal, doortrokken van liefde tot volk en land, een episode uit de onzalige schoolstrijd 1879-84, gecombineerd met een moordgeschiedenis. Van toen af maken beide schoonbroers-onderwijzers een einde aan hun nochtans vruchtbaar co-auteurschap. Hun dorpsverhalen staan, gelijk die van de gezusters Loveling, ver van elke vertedering om het mooie, idyllische landleven. Ze zien in de boer niet enkel de vrome, brave werker, maar tonen onomwonden aan hoe verdorvenheid, drankzucht, haat en nijd, in het schijnbaar gemoedelijke dorpsleven drama’s ontketenen en hoe dit samenhangt met de economische en intellectuele achterstand. In zijn latere novellen betoont Stijns zich een ietwat sentimenteel verteller en brengt hij typen op het karikaturale af. Hard Labeur (1905), zijn laatste werk dat in den beginne ijverig genegeerd werd, herneemt nog eens de wantoestanden. Hard Labeur wordt ook nu nog onderschat: in zijn tijd gezien moet het opvallen als een oerkrachtig werk met sterke greep op de stof, met een oprechtheid van zegging en een levenskennis die bv. enkel bij Streuvels — dus in de volgende generatie — haar weerga vindt.

Nog veel minder uitgesproken blijven de realistische trekken bij de Kempenaars Gustaaf Segers en Lodewijk Smits, bij Omer Wattez die als heimatschrijvers hun volkje toch terdege kenden.

De degelijke onderwijsman Lodewijk Smits (Itegem, 1852 — Antwerpen 1911) bepleitte met overtuiging de noodzakelijkheid van tendentieverhalen als wapens ter bestrijding van vooroordeel en bijgeloof en ter mildering van maatschappelijke noden. Als beheerder van een ondersteuningsfonds reikte hij de slachtoffers van de schoolstrijd van 1879 de helpende hand. Als Kempenaar leed hij onder de achterlijkheid en de onderdrukking van zijn streekgenoten. In zijn eerste bundel, Uit het leven (1891) neemt hij de schoolstrijd, de kwezelachtigheid, het fanatisme op de korrel.

Bij Honoré Staes (Reningelst 1857 — Zele 1923) blijft het realisme nog erg zoeterig. Deze onderwijzer en volkse auteur verzette heel wat werk. Verhalen als Wat een werkman lijden kan, De plaag der werklieden (1888), Een edel werkmanskind e.a. hebben een opgeschroefde stijl, een onnatuurlijke zegging en dito personenuitbeelding. Die zedenschilderingen, waarin dronkenschap en armoede hoofdelementen vormen, brengen voor onbedorven gebleven naturen het verzachtende happy end en spreken van paternalisme en christelijke naastenliefde.

In de poëzie blijft het realisme uit; wel valt er een eerder bescheiden nabloei van het romantisme te bespeuren, waaruit blijkt dat Jan Van Beers’ aandoenlijke poëtische schetsen niet zonder navolging zijn gebleven. Leonard Buyst (Lokeren 1857 — Koekelberg 1918) klaagt bv. een enkele keer de “bloedwet” aan, het systeem der loting voor de militaire dienst; bij Fons Christiaens vinden we andermaal een protest tegen de kinderarbeid:

’t Is wintermorgen... ’t schemert nog
en vele kinders ziet men toch
reeds naar de werkplaats trekken...
Gansch slaaprig zijn ze en slecht gevoed
de koude wind verstijft hun bloed...

In beide gevallen gaat het slechts om van deernis doortrokken genrestukjes: ook deze auteurs slaan niet met de vuist op tafel, authentieke poëzie leveren zij al evenmin. In poëzie zowel als in proza was toentertijd de werkelijkheidsuitbeelding verzacht en getemperd om, zoals Conscience het voorhield, geen maagd ooit te doen blozen en niemand te ergeren.

In 1885 eveneens, tien jaar na de ontijdige dood van haar zuster Rosalie, gaat Virginie Loveling haar grote romans schrijven. Reeds In onze Vlaamsche Gewesten (1877), verschenen onder het pseudoniem W.E.G. Walter had zij de dwingelandij van de clerus op het dorp op aangrijpende wijze afgeschilderd. Nu volgt met Sophie (1855) een beeld van de schoolstrijd, met de fanatieke boycot van de “scholen zonder God” te lande, gepaard met laster en broodroof, gewetensconflicten. In het middelpunt staat de onvergetelijke figuur van Meester Ottevaere, die zijn leerlingen verliest en sterft van verdriet, maar een opvolger vindt in de resolute “geuzenmeester” Angelman die het huwelijkssacrament weigert en de kerk verlaat. Dat was de ontstellende werkelijkheid, die ook een katholiek schrijver, Alfons Sevens (De Schoolmeester, 1908) niet zocht te vergoelijken.

Sevens’ Schoolmeester bevat meest al de elementen die men in dit soort tendensroman aantreffen kan: de armoede van de West-Vlaamse “pap- en patatteneters” van de fabrieksarbeiders met een werkdag van 4,30 uur tot 21 uur, de verschopte “Fransmans” (de seizoenarbeiders), de brave christen schoolmeester die de Nederlandse Mgr. Schaepman aanhaalt om tegen baron en pastoor het verplicht onderwijs te verdedigen (“Uw regeringsvorm, baron, is: hoe dommer de mensen zijn, hoe gemakkelijker om er meester over te blijven. Laat de onwetendheid verdwijnen en de Vlamingen zullen algauw het besef krijgen, dat zij te goed zijn om uitgezogen te worden door rijke niets doende schijnheiligaards en dat somtijds in naam van den godsdienst”). De schoolmeester stelt een heel sociaal programma op, van arbeidstoezicht, pachtregelingen, onderwijshervorming; maar de tijd is niet rijp en hij zal sterven, geschandvlekt en uitgejouwd. Het is het thema dat ook de vorige generatie al aangeheven had! De Schoolmeester is aangrijpend genoeg, maar nog ietwat stuntelig van taal en bouw: de liefdesgeschiedenis en het strijdschrift zitten elkaar dwars. De nieuwe meester die zulke tekortkomingen minder zou kennen, was toen reeds aan het woord gekomen: Cyriel Buysse. Hoezeer de schoolstrijd de gemoederen heeft bewogen blijkt — méér dan een halve eeuw later — uit De schoolvrede (1923) van de Mechelse dichter en liberale volksvertegenwoordiger Victor Van De Walle (1849-1927): een lang niet slecht geschreven pleidooi voor verdraagzaamheid en samenwerking. Ook Filip De Pillecijn’s Menschen achter den dijk (1949) brengt het dramatisch verhaal van de teleurgang van een belasterd onderwijsman, geportretteerd naar een bestaand personage, de onderwijzer-dichter Juliaan Anthoon uit Hamme. De Pillecijn geeft hier de antiklerikale noot.

Loveling’s later werk, breed van opzet, kloek van factuur, fris van taal en met open blik en warm gemoed geschreven steekt nog steeds vol sociale problematiek, al is er van geen openlijke tendens meer sprake (Een dure Eed, 1890; Een Revolverschot, 1911): huwelijksmoraal, erfelijkheid, geldbejag... Maar het gaat om individuele gevallen, niet om klassen. De belangstelling van Loveling’s neef, de Nevelse fabrikantenzoon Cyriel Buysse ging dezelfde richting uit (debuut: De Biezenstekker, 1890) en de jonge man werd opgenomen in het getij van een volgende generatie die rond het tijdschrift “Van Nu en Straks” (1893) verzamelen zou blazen: een mijlpaal, een keerpunt zonder weerga. De titel, gekopieerd op Charles Morice’s opstel “La littérature de tout à l’heure” was al een programma op zichzelf.

De betekenis van de evolutie waarvan “Van Nu en Straks” in een nochtans kortstondig bestaan (1893-1894, 1896-1901) de spil was, is genoegzaam bekend. Het oude Europa begeeft, Vlaanderen haalt zijn provincialistische geestelijke achterstand bij de intellectuelen in, een frisse, hoogstaande literatuur ontstaat. Nieuwe persoonlijkheden ontpoppen zich en zoeken hun weg doorheen een baaierd van vele en vaak tegensprekelijke theorieën op sociologisch, filosofisch en artistiek gebied. De politieke woelingen (anarchisme van Kropotkin en Bakoenin, het Groot Complot), de stichting van de BWP, de afschaffing van de kiescijns, dat alles beroert rechtstreeks de literatuur; een nieuw, uiterst zelfbewust maar “volksverbonden” individualisme ontstaat, naast de gedachte van een opgang van de kunst in het volle maatschappelijke leven. Lodewijk De Raet, theoreticus van de sociaaleconomische gedachte als grondslag van een hernieuwde Vlaamse Beweging, is medeoprichter van het tijdschrift “Jong Vlaanderen” (1889), discrete voorganger van “Van Nu en Straks”; in de redactie zit ook Huibert Langerock, die een studie zal wijden aan het probleem der arbeiderswoningen. In dezelfde boekenreeks, uitgave van het “Willemsfonds”, parafraseert trouwens nog voor de eeuwwisseling de novellist en dramaturg Pieter Geiregat ijverig het werk van Bellamy, de Laveleye, Bebel, Richter... Langerock is ook opsteller van Le Peuple, schrijft een paar novellen en een nogal lichtzinnig romannetje Suzanne de Linières. De dritte im Bande is August Vermeylen.

Deze onwaardeerbare geleerde, spreker, voorman, modulator en kunstenaar zocht de synthese tussen het Ik en de maatschappij en de plaats van De kunst in de vrije gemeenschap (1894) te bepalen in een aantal beroemd gebleven opstellen; ook in zijn roman De wandelende Jood (1906); Ahasverus, de zoekende en trachtende onverloste mens, paste als symbool volkomen in de tijd, Vermeylen laat hem ook onder arbeiders, dijkwerkers, deelhebben aan de strijd voor opstanding. Jaren later zal hij in Twee Vrienden (194 ) heel die tijd herdenken in het licht van zijn vriendschap voor de anarchist Jacques Dwelshauwers (Jacques Mesnil) en diens teleurgang. Of er van deze mooie, idealistische verzuchtingen in de praktijk veel is terechtgekomen lijkt twijfelachtig. In ieder geval is met “Van Nu en Straks” de opgang van een hele literatuur begonnen, waarin het sociale element als besef niet ontbreekt.

Vergeten we ook niet een tweede voorlopertje van “Van Nu en Straks”, het nu onvindbare tijdschrift “Ons Tooneel”, opgesteld door Emmanuel de Bom en door de toneelkenner Lodewijk Krinkels, later hoofdopsteller van “De Werker”, naar aanleiding van wie de vraag destijds gesteld werd aan wie de voorkeur moest gegeven worden: aan een goed redacteur die nauwelijks socialist was, dan wel aan een overtuigd socialist die nauwelijks redacteur was.

Cyriel Buysse (1859-1932) vruchtbaar romancier en verteller, liet door zijn krachtige stijl en zijn greep op de stof het nog ietwat roze getinte realisme van Stijns ver achter zich. Rijk rentenier, naderhand getrouwd met een Hollandse freule, adellijk toerist, kende hij nochtans zijn Oost-Vlaamse boeren door en door, dat achterlijk in stoffelijke, zedelijke en geestelijke armoede ploeterend volk van blauwers, stropers, fielten, landarbeiders, en fabriekwerkers, geknecht door landeigenaars, captains of industry, gepaaid door pastoors. Met Buysse’s monumentaal en uitgebreid oeuvre drong de situatie van dit onterfde bevolkingsdeel brutaal in de algemene aandacht: een literair beeld met scherpe omtrekken, verbijsterend en door het naturalistische stijlprocédé op de manier van Zola en de Maupassant, meteen brutaal in al zijn waarheidsgetrouwheid: er wordt gevochten, gezopen, verkracht en geïntrigeerd. Toch zit Buysse vol tederheid, hij is dierenvriend, zijn vrouwenfiguren zijn onvergetelijk, ontroerd beluistert hij de avondklokken. Maar bovenal treft bij deze onwaardeerbare schrijver het gekneusde mensbeeld van de proleet; maar hij ontwerpt dat beeld zonder enige politieke tendens in zijn geschriften te leggen. Hij zegt hoe het er toegaat maar manifesteert niet. En toch, wanneer de zoon Edward, de werkstaker uit het drama Het Gezin van Paemel (1903) zijn broer, die soldaat is, bezweert: “’n schiet op de wirkmenschen niet, want ge zoedt op ouw eigen broere keunne schieten!” dan is dat een echo van Anseele’s oproep tot de troepen tijdens de grote staking van 1886. Dit stuk werd trouwens het grote succesnummer van de liefhebberstoneelspelers uit de onvolprezen Gentse Multatulikring (1874 — stilt going strong); Dr. Jan Oskar De Gruyter maakte eveneens van boer Van Paemel een glansrol.

Buysse heeft een flink gelijkend portret getekend van Edward Anseele in de roman ’n Leeuw van Vlaanderen, roman waarin hij, met een zeer scherp oog voor de politieke gemoedsbeweging van het gewone volk, de opkomst en de verspreiding van zowel de christendemocratie als de sociaaldemocratie uitbeeldt. De trekken van dat portret en de wijze waarop Anseele is gekarakteriseerd als onnavolgbaar spreker op vergaderingen, bewijst dat Buysse zijn man uitstekend kende, maar hij laat meteen voelen dat vader Anseele hem niet onverdeeld sympathiek was. ’n Leeuw van Vlaanderen bevat in elk geval een weergave van de befaamde toespraak over de biefstukkenpolitiek, toen Anseele betoogde, recht op de man af, dat de werkende klasse op dat moment beter gediend was met de bevrediging van de materiële behoeften, met biefstukken, dan met de festoenen en versiersels van de literatuur, zelfs van goede literatuur.

In latere jaren schreef Buysse een hele mozaïek van verhalenbundels bij elkaar, stilistisch en constructief volmaakt, tintelend van leven, ontroerend en waarheidsgetrouw. Samen met zijn sociale romans vormt dit gedeelte van zijn werk veruit het beste van dit op onze dagen reeds te veel verzuimd oeuvre. Toen “Volksgazet” voor het eerst verscheen, in 1914, nam het als feuilleton een werk van Buysse op: Het Leven van Rozeke Van Dalen, epos van de arbeid.

Uit dezelfde school als Buysse’s toneel, zijn de toneelstukken van Lodewijk Scheltjens (1862-1946) zoals “De Leemkruier” en “De Wildstrooper”, die menig volks type en menige brok leven uit zijn Scheldeland op de planken brachten. Dat alles verdween vrij vlug van het repertorium. De socialistische toneelkringen hielden het liever met Herman Heijermans. Uit de naturalistische school stamt ook het zwaarmoedige proza van de Gentse gemeenteontvanger Gustaaf D’hondt (1865-1938). Van simpele mensen (1906) levert genrestukjes uit de werkmanswijken van Gent; in een laatkomer, de roman De erfenis van Pier Cies (1914) treffen we eveneens scherpe waarnemingen aan, al de enge geniepigheid van het kleurloze leven, de tragiek van teleurgestelde erfenisjagers en een wat al te verstelselmatigde harteloosheid — volgens Sabbe al even onecht als de deugdzame romantiek van Conscience.

Zonder tendens blijft ook het oeuvre van Frank Lateur, de bakkersgast uit Avelgem, die als Stijn Streuvels (1871)[4] de grootste auteur van zijn generatie zou worden. Met haast geen andere vorming dan degene die hij zich uit eigen overdadige lectuur wist te verschaffen. De anarchisten uit de kring van de Antwerpse “Kapel” nodigden hem als spreker uit en Emmanuel de Bom bracht hem in de redactie van “Van Nu en Straks” en zo in de openbaarheid. Het werk van Stijn Streuvels is allereerst een impressionistische hymne aan de glorie en de doem van de natuur, aan de heerlijkheid en de tragiek van het bestaan dat voor ieder een eigen noodlottigheid inhoudt. Voor landarbeider en boer zijn het de gang der seizoenen en het eendere ritme van het werk met het koren, het vlas en het vee, die de levensgang van de mens onveranderlijk determineren. Zij houden van hun arbeid, maar die arbeid voelen ze toch minder aan als een zegen dan als een ijzeren wet, een donkere en uitzichtloze slavernij om het naakte leven, waar men zich naar te plooien heeft, van kindsbeen af, zonder hoop op verbetering of vooruitgang, naar een onzekere oude dag toe. Men leeft in afstomping en eindeloos zwoegen als volgens een natuurwet en zonder zich af te vragen of het wel anders en beter zou kunnen. Het is Streuvels’ onschatbare verdienste geweest dat hij de volle dramatiek van het Vlaamse levenslot heeft voelbaar gemaakt. Hij laat nooit een toon van opstandigheid horen maar bereikt een groter effect dan een als dusdanig bedoelde tendens het nooit zou kunnen. De beschrijving alleen was reeds voldoende om vele ogen te openen voor de ontstellende realiteit, voor de armoede, de geestloosheid en de miserie waartoe het beste deel van de Vlaamse volkskracht was gedoemd. Het proletarische thema loopt als een rode draad door heel het werk, maar het werd nooit beter geconcentreerd dan bv. in het verhaal De werkman, uit 1913, dat in 1926 samen met Kerstmis in niemandsland en Het leven en de dood in den ast werd samengesmolten tot de bundel Werkmensen. Niets kan schrijnender zijn dan bv. de thuisreis van de fabrieksarbeiders op kerstavond. De besten onder hen zijn degenen die nog hunkeren kunnen naar wat gemoedswarmte, naar een fatsoenlijk gezinsleven, maar samengenomen zijn zij niets dan een bende werkvee, primitief en bijna bestiaal, met weinig andere betrachtingen dan eens behoorlijk te kunnen uitslapen na een braspartij in het dorpscafé:

“Samengehokt in hun trein vormen zij de bende... onwetend en ongevoelig voor al ’t geen buiten hun kringloop van gelijke werkbezigheid roert en bestaat, meegesleurd in den wentel der dagen, met den eenbaarlijken tocht van en naar het werk, in ’t donker der vroege morgenuren en laten avond, zonder ooit te verpozen, tenzij om moe en afgebeuld neer te vallen en in de schaarse stonden van den slaap, zichzelf en heel den verdoemelijken boel van ’t ellendig bestaan te vergeten — juist zolang en niet genoeg om krachten op te halen en weer te herbeginnen.” Emile Vandervelde heeft later, in 1932 in het meinummer van L’avenir social zijn oprechte en geestdriftige bewondering voor De Werkman uitgesproken.

Zelfs een hyperindividualistisch en eenzelvig dichter als Karel Van de Woestijne was op zijn manier doordrongen van de ernst van de sociale strijd en wist wat er te Gent was omgegaan en nog omging, getuige zijn kroniekachtig aandeel in de sleutelroman-in-brieven De Leemen Torens, in samenwerking met Herman Teirlinck geschreven. De beweging van “Vooruit” had nochtans zijn sympathie niet.

Dat er uit de stand van het stedelijk en landelijk proletariaat zelf niet dan bij uitzondering kunstenaars van het woord zijn voortgekomen, hoeft niet te verbazen. Immers, de materiële nood ging daar hand in hand met de meest ontstellende geestelijke achterstand en begrippen als kunst en literatuur voelde de arbeider aan als behorende tot de burgerij, tot een levenssfeer die hem vreemd en zelfs vijandig was. En toch, terwijl de strijd werd aangevat voor de verovering van de meest elementaire mensenrechten en de wachtwoorden werden doorgegeven is er in de arbeidersbeweging vanzelf een soort poëzie ontstaan. Veel daarvan komt uit de Gentse of uit de Antwerpse hoek, waar liedteksten gemaakt werden op populaire, meestal Franse melodieën en waar menig vers spreekt van opstandigheid, van klassenstrijd en heilsverwachting. Driekwart ervan is uit het repertorium en uit het geheugen verdwenen en men kan rustig glimlachen over het naïeve karakter en de sukkelachtigheid van teksten die wel gloeien van inspiratie en goede wil, maar ver van de poëzie af staan. En toch, welke schone gloed, welke nobele drang spreekt er uit! Geen vals pathos![5] De Werker stond als steeds open voor de gelegenheidsdichters, in 1900 werd Arm Vlaanderen van August De Winne nog als feuilleton opgenomen. De aartsdichters der beweging Jef De Gratie, Rik Van Offel en Piet Chauliac waren reeds in de nevelen der tijden verzwonden. Van Offel, dichter van het populair gebleven lied Het Canaille (schimpwoord dat zoals in de 16e eeuw geus een erenaam werd!), maakte voor de grote werkstaking van 1885 een zegelied Aan het volk van Gent. De volksdichter Karel Waeri, de “Gentse Béranger”, trok mee op voor de verovering van het algemeen stemrecht:

Om aan het stemrecht te geraken
zullen wij staken
En gij, tyrannen, schudt en beeft,
als gij aan ’t volk geen stemrecht geeft !

Ter herinnering aan de Commune voerde Lassalle’s Kring te Antwerpen op 17 maart 1889 het toneelstuk Demos en Libertas van Karel Germer op: behalve de twee titelfiguren treden er op als symbolische personages nog Scientia, de wetenschap, en Parasitus, het kapitalisme op. Jef Groesser deed zich als niet onaardig gelegenheidsdichter gelden en ook Jan Welters liet zich niet onbetuigd: spontane leveraars van ietwat naïeve en gezwollen lyriek waaraan vooral bij feestgelegenheden behoefte was, Lodewijk Lievevrouw-Coopman, de fijne kenner van het Gentse volksleven waagde zich ook aan het drama en schreef een onvindbaar geworden stuk, Helden van den Arbeid. Aimé Bogaerts (Gent, 1879-1915), onderwijzer en later hoofdredacteur van “Vooruit” leverde een drietal feestcantaten (De Commune, Meifeest, Arbeid) waar Jef Van der Meulen de muziek voor leverde; gezwollen en retorische gevallen in de stijl van Hiel en De Geyter, die toch hun effect niet misten. Hij dichtte bovendien een menigte liedteksten waarvan sommige blijvend tot het repertorium bleven behoren, zoals ’t Is mei in ’t land, met het welbekende refrein

Als eene zon begloor onz’ dichte scharen
en breng geluk een stond op ’t werkers pad
O lieve Mei, o Feest der Proletaren,
U zij ons groet uit land, uit dorp en stad.

Jef De Graeve (Gent, 1891-1934) knap werkerskind dat wegens geldgebrek in het ouderhuis niet verder studeren kon, kwam via de Gentse Volksdrukkerij in de redactie van Vooruit, werd ook senator. In zijn jeugd, schreef hij proletarische rijmen. Zijn bescheiden toneelwerkjes kenden succes: Ouwe dag (1911) op het thema van het afgesloofd werkerspaar dat gescheiden naar het ouderlingengesticht moet (cfr. Gaston Martens’ Paus van Hagendonck). Jonge dag (1918); Revolutie. Hij vertaalde Jack London en schreef talloze schetsen in het “Zondagsblad” van Vooruit, soms zelfs in De Gids en Groot Nederland. Zijn oorlogsboek De hel en hoe ze op aarde kwam draagt terecht als ondertitel “dagboek eener menigte”. In 1920 had hij, voor het jubeljaar van zijn blad een jubelzang geschreven. Ook R.M. [Richard Minne?] liet zich niet onbetuigd.

Maar de sociale werkelijkheid vinden we toch in haar zuiverste gedaante bij de auteurs uit de naturalistisch getinte school. In hun drang om het weerzinwekkende, de totale nachtzijde van het bestaan in de meest ontstellende kleuren weer te geven komen ze terecht bij de materieel en daardoor intellectueel en vaak moreel verzonken klasse, bij de kleine man. Reeds in 1905 had Jef Van Overloop (1880-1949) in Wintertijd knappe schetsen geleverd. Van Overloop behoorde tot de Antwerpse anarchistische groepering die in de jaren 1900 in “De Kapel” een vruchtbare activiteit ontplooide. Zijn idealen van vrijzinnigheid en van menslievendheid voerden hem tot het individueel socialisme.

Het Antwerpse havenproletariaat vond pas in Emmanuel de Bom een gedegen en in Lode Baekelmans (1879) een superieur, veelal vertederd uitbeelder, die in talloze kleinere verhalen en in enkele grotere romans op onvergetelijke wijze het hele bonte wereldje van verschoppelingen, dokwerkers, zeelieden, middenstanders, klerkjes, werkvrouwen en “venusdierkens” uit het Schipperskwartier oproept. Zijn Tille (1912), het stille meisje dat aan een te ruwe omgeving, aan heimwee en drank ten onder gaat, blijft onvergetelijk. Het rad van avontuur (1933) schetst het familiedrama van een gezin van zeven kinderen die zeer verschillende richtingen uitgaan. Eén wordt socialistisch mandataris, één zelfs katholiek minister; de ouders wier liefde geen voorkeur kent, kunnen geen partij kiezen. Dat wordt een soort sleutelroman, zeker een illustratie van het parallellisme sociaaldemocratie-christendemocratie. Typisch voor Baekelmans is dan de tegenstelling-als-slot: het zielige Gustje wordt overreden terwijl hij een hondje wil redden, op het ogenblik dat ergens elders zijn broer-de-minister schitterend gevierd wordt; een verkapt vermaan tot het slechten van scheidsmuren, waar het leven op zichzelf al zwaar en veelvormig genoeg is.

Het sterkst van al spreekt die sociale gerichtheid uit De doolaar in de weidse stad (1904): de boerenjongen Lieven leert te Antwerpen, het hommelnest, de verwording van de grootstad kennen, met haar hang naar overdadige geneugten, haar verleidingen, tot het misdadige toe. Het werkmansbestaan is er een poel van miserie waarin zo menigeen “zijn ziel verliest”. Als dokwerker maakt Lieven de hongerwinter 1890-1891 mee, toen de Schelde dichtvroor en het werk stillag: hij ziet het heilsleger aan het werk, de Christus der werklieden, de optocht der werklozen. De bedoeling was dat De Doolaar een cyclus zou worden eindigend met de fusillade te Borgerhout, het neerknallen van de betogers voor het algemeen stemrecht. Auteurs als Victor De Meyere, Lode Monteyne, Piet Van Assche volgen Baekelmans op de voet.

Nog enkele andere uitzonderingen bevestigen in de jaren vóór de eerste wereldoorlog de algemene regel. Vooreerst het tiental, in hun tijd onopgemerkt gebleven (en hun tijd wel twintig jaar voorbijstrevende) verzen van een jonge Antwerpse handelsbediende, thuis in Rotterdam en Parijs: Alfons De Ridder (1882-1960) die toen nog niet Willem Elsschot heette. Weinige, maar doorslaggevende gedichten, waarin de schrijver zijn op het innerlijke gerichte solidariteit uitspreekt met de verstotenen, typen als de dompelaar, de bedelaar, de baggerman. In 1920 zou de auteur in zijn roman De Verlossing — zeker het minst bekende van al zijn schrifturen — nog een beeld geven van een overigens kritisch bekeken socialistische dorpspolitieker in strijd met de pastoor.

Ten tweede: het oeuvre van de volbloed-naturalist Gustaaf Vermeersch (1877-1924). Deze treinwachter, die in het syndicaat van het spoorwegpersoneel een rol heeft gespeeld, debuteerde met De Last (1904) de roman van een gedegenereerd zwakkeling, seksueel bezeten, die eindigt met de hand aan zichzelf te slaan: lang en somber maar stoer geschrift dat in Mannenwetten (1905) een al even tragisch en uitgesponnen vervolg kreeg. In een tweetal bundels treffen we nog een aantal andere verziekte en ontaarde typen aan, bezeten door geslachtsdrift, piekerend in godsdienstwaanzin, spiritisme... Het tweedelige Het Rollende Leven (1910) is een halfbiografisch strijdschrift (geschreven in denderende treinen) waar Vermeersch de spoorwegmannen in de verdediging neemt tegen de bureaucratie en de al te harde werkvoorwaarden. Ook hier doorleven ettelijke typen mislukkelingen een hel van morele ontaarding en materiële nood. Geen vonk van hoop, geen zonnestraal komt Vermeersch’ sombere fresco’s kleur geven; een moedig verbeten schrijver, vol elementaire kracht, maar net iets te weinig artistiek verfijnd en beheerst, net iets te eenzijdig om als een meester te kunnen doorgaan.

Ten derde, een boeiende figuur, ofschoon geen hoogvlieger, blijft de West-Vlaming Edward Vermeulen, beter bekend onder zijn volkse naam Warden Oom (1861-1934). Tot zijn vijftigste jaar werkzaam als landbouwer te Hooglede werd hij er gemeenteontvanger en toen liet hij in snel tempo een aantal romans verschijnen die zoveel succes kenden dat men van “de nieuwe Conscience” sprak. De tendens tot edele volksverheffing en goedbedoelde moralisatie ligt er duimendik op, wat niet belet dat het werk uitblinkt door bouw en forse tekening. Met pastoor Achiel Denijs (over wie Filip de Pillecijn een boek schreef, in 1927) werd Vermeulen de raadgever en beschermer van de Vlaamse seizoenarbeiders in Noord-Frankrijk. Zijn bekendste werk, Trimards (1912) verhaalt de geschiedenis van Remi, die in Frankrijk ten gronde gaat aan drank, geloofstwijfel en vrouwvolk; door toedoen van welmenende patroons en van pastoor Denijs kan hij terug naar Vlaanderen en in het rechte spoor keren. Eenvoud, trouw, godsdienstzin en een talrijk kroost: dat zijn de ongecompliceerde idealen die Vermeulen als betrachting voorhoudt. Ook in De dieperik (1913) en De vracht (1928) blijft de terugkeer naar het pad der deugd zijn hoofdthema. In later werk weeft hij een soort streuveliaanse noodlotstragiek in maar het sterke gevoel voor sociale verhoudingen overheerst steeds, bv. in Pee Vlaminck (1924): roman van boerenarbeiders die slechts armoede en werken kennen en leven met een eenvoudig ethos van goedheid en vroomheid. Een dergelijk beeld zal voor West-Vlaanderen weldra ontkracht en voorbijgestreefd worden door de radicale rauwheid van Norbert Edgard Fonteyne’s Polder (1937) en zijn ongezouten afrekening Kinderjaren (1939). In latere jaren werd de kleermaker-schrijver Minus Van Looi (Benjamin Vandervoort, 1892-1952) een soort Limburgse evenknie van Warden Oom.

Er is over de seizoenarbeiders, de steenbakkers, de pikkers, de bietenbrakers, de aardewerkers, heel dat Vlaamse reservoir van goede en goedkope werkkrachten, die op eigen bodem geen bestaan mochten vinden, nog heel wat geschreven. Het thema komt aan bod in de Trekvogels van Pieter Magerman, de Trimards van Paul Kenis en, in latere jaren, bij Felix Dalle (Bieten) en in het prachtige boek van Dries Janssen, Het seizoen, waar meteen ook het vraagstuk van de priesterarbeiders is opgeworpen. Vergeten we ook Hugo Claus’ drama Suiker niet.

In 1910 is een merkwaardig en lijvig boek verschenen dat minder om de literaire waarde dan wel om de documentaire waarde uit de vergeethoek dient gehaald, nl. de roman Jan Vleminx door Hector Planqaert (Wortegem 1863 — Outer 1953). Als auteur van historische drama’s en romans behoort Planqaert zelfs tot een oudere generatie; met zijn geweldige strijdersnatuur had hij zich in de dienst gesteld van de christendemocratische beweging, op gang gebracht door priester Adolf Daens. Aan die politieke carrière kwam een einde na 1918, want Planqaert was ook activist. Evenals de novellist Edgard Patijn (Bert van Mettenijen) en de fabeldichter Edmond De Geest (De werkstaking) heeft hij zich met klem tegen het opkomende socialisme gekeerd en Jan Vleminx is een boeiende tijdsgetuige van de opkomende christendemocratie. Buysse heeft Planqaerts bewogen leven tot onderwerp van zijn roman ’n Leeuw van Vlaanderen gemaakt.

Nog één naam moet in dit tijdsverband tevoorschijn worden gehaald, die van de productieve liberale journalist Piet Van Assche die hier minder door zijn toneelwerk dan door zijn romans van belang is, zoals Marcus en Theus en Het doode land. Stilistisch onzuiver en weinig origineel van opzet zijn deze verhalen uit polder en Kempen meteen ook zeer zwartgallig: het leven van de arme klassen is er verkleind tot een dierlijk bestaan waarin de zeven hoofdzonden de grote rol spelen. Het is geen prettige lectuur, maar het is wel duidelijk dat dit weinig aanlokkelijk mensenbeeld is ingegeven door commiseratie en eerlijke verontwaardiging. Wat kan men anders verwachten dan dode zielen in een dood land, wanneer de besten zijn verwezen tot de “eeuwige vermaledijding” van slafelijke arbeid, knechtschap, drank, onwetendheid en zedenbedervend intrigantendom temidden van het veelgeprezen, lieflijk natuurschoon? Af en toe neemt Piet van Assche een epische aanloop en wordt zijn inspiratie visionair.

Spijts al deze namen en werken kan men met recht staande houden dat het maatschappelijk vraagstuk in de Vlaamse literatuur van de vooroorlogse jaren slechts voor een gering deel tot zijn recht komt; de hoofdaccenten vallen elders en Anseele (abonnee op “Van Nu en Straks"!) had geen ongelijk toen hij in 1913 in een reeks artikelen in Le Peuple ietwat apodictisch schreef dat literatuur en kunst in het algemeen, met de arbeidersbeweging niets te maken hadden. Hij verweet het een dynamische Albrecht Rodenbach, en dichterbij, een fijne stilist als Maurits Sabbe, dat zij, die de gemoedsbewegingen van het volk nochtans zo goed kenden, geen oog hadden voor de klassenstrijd en de volksbevrijding, voor de verzuchtingen van de werkende stand. Uitzondering op de regel is voor Anseele de dichter René de Clercq: die schreef dan ook menig vers van proletarisch allooi in het Gentse socialistische weekblad “Ontwikkeling”. Veel dichter staat de arbeidersbeweging bij historici als Pirenne, Fris, Des Marez, die het verleden ontdaan hebben van alle romantisme, die er de waarachtige beweeggronden van doorzien hebben en dus veel beter dan de literatoren het heden laten begrijpen en de toekomst onder ogen zien... De artikelen werden gebundeld in een brochure "Vooruit” en de Vlaamsche beweging (1913) waaruit nog het volgend veelzeggend citaat: “(de dichters) hadden maar één oor, dat gekeerd was naar de Vlaamsche taalgrieven, maar de strijdzangen van duizenden stakers, de jammerkreten van tienduizenden vrouwen en kinderen der gelockouteerde arbeiders drong tot hun kunstenaarsoor niet door. Het gekerm der moeders onzer vlasspinnerijen bij het baren, en haar snikken bij het vroegtijdig sterven harer kinderen, dat hoorden zij nog minder! En zij hoorden niets van den slaap, zoo zwaar als een doodslaap, onzer doodarme boerenknechten” (p. 28).

Het gebrek aan werkelijkheidsbesef bij de meest vooraanstaande schrijvers is de leiders van de arbeidersbeweging inderdaad niet ontgaan. In het hoofdstuk gewijd aan “de ondergang der cultuur” (uit: Honderd jaar burgerlijke democratie, 1930), stelt Lode Craeybeckx de zedelijke teloorgang van de onterfden vast, zoals ook pater Stracke dat gedaan had (en Stijn Streuvels: “De Vlamingen staan bekend als zuipers en dronkaards, ruziemakers, voorvechters, sluipmoordenaars, beestig van aanleg...”). Craeybeckx geeft toe dat er sociale klachten in de literatuur tot uiting komen, maar er is in die jaren een essentieel element afwezig: “Maar waarom bleven zij stilstaan, Streuvels en al die anderen, bij flamingantische oppervlakkigheid? Waarom hebben zij [...] ’t volk niet den weg der redding gewezen? Waarom hebben zij niet gezegd, waarom hebben zij zelf niet begrepen dat voor Vlaanderen’s lijdend volk, zooals voor dat der Walen, voor ’t Belgische, zooals voor dat van alle landen, organisatie en strijd de redding zouden brengen?”

Ook Camille Huysmans had zich terdege rekenschap van het verschijnsel gegeven. In zijn dankwoord uitgesproken ter gelegenheid van zijn uitroeping tot doctor honoris causa van de Universiteit te Amsterdam, in 1947, herinnert hij eraan hoe hij in zijn jeugdjaren getroffen was door “... het povere sociaal gevoel in onze literatuur, haar stelselmatige ophemeling van de gelatenheid en haar verdoezeling van de ergste sociale toestanden. In die schriften verscheen het Vlaamse volk als een uitverkoren gemeenschap van overgelukkige mensen. De arbeiders spanden hun broekriem en kromden hun rug met welgevallen. Zij beoefenden alle mogelijke deugden met zalige tevredenheid; en het was die leugen welke mij ergerde.”

Socialisme en Vlaamse literatuur
1914-1940

Terwijl het humanitaire expressionisme, vlak na de oorlog, volop de boventoon voert, verschijnt in 1920 Alfons Van Tichel’s (1887) “sociale roman” Edele daling. Van Tichel, te zijner tijd burgemeester van Merksem, waagt zich aan een oprechte, maar literair niet zeer geslaagde apologie van de Rerum Novarum gedachte, aan een tendensroman in de oude stijl. De milieuschildering, het mondaine leven van de Antwerpse fabrikant Van der Wegen en zijn soortgenoten is wel goed bekeken, maar de taal is te onnatuurlijk, de psychologie te rudimentair: te veel stijfhoofdigheid en kortzichtigheid in het ene, te veel naïef idealisme in het andere kamp. Ook blijft de voorstelling van zaken simplistisch. De kinderen worden gewaar hoe weinig hun christelijke beginselen in hun omgeving tellen, wanneer zij de standsverzoening tussen katholieke kapitalisten en katholieke werklieden willen bewerkstelligen. Een werkleider, Leo Wagemans, de ziel van het Werkersverbond, die Ernst Hello en Louis Veuillot leest, wil weg uit de “dogmatische gevangenissen van eeuwenoude gewelven”. Niet de strijd tegen het kapitalisme waar het “socialistenleger” om “huilt”, noch de “ik-zuchtige” formule der liberalen, “Help u zelf”, brengt de oplossing, wel de geest van de “Paus der werklieden” Leo XIII... Een boek als Edele daling doet qua bouw en taalbehandeling vreselijk ouderwets aan te midden van de expressionistische kunstbeweging welke in die jaren als een revolutionaire lawine baan breekt.

Na “Van Nu en Straks”, na de zogezegde decadenten van “De Boomgaard” en “Het Roode Zeil” is het expressionisme de mooiste en hevigste opwelling van vernieuwingsdrang in onze eeuw. Die hartstochtelijke beweging breekt in Vlaanderen met enkele jaren vertraging op Duitsland en Frankrijk door en valt ongeveer samen met de ramp van de Eerste Wereldoorlog waarvan zij natuurlijk het onuitwisbaar merkteken draagt. De titel van Geert Grub en Mark Tralbaut’s eendagsvlieg “Staatsgevaarlijk” spreekt al boekdelen, maar bovenal was het expressionisme vervuld van de langs Walt Whitman, Charles Péguy, Franz Werfel, enz. geïntroduceerde gedachte der universele mensenliefde. In een heerlijke, maar helaas kortstondig gebleven elan schijnt de mensheid zich na de “laatste” der oorlogen te willen aaneensluiten in een broederschap waar de scheidsmuren van ras, stand, taal, enz. wegvallen. Een man als Wies Moens gaat daar hartstochtelijk in op, Frank Van den Wijngaert — groot geworden in Roger Avermaetes “Lumière"-kring — schrijft “humanistische verzen” (1920) en het leidende tijdschrift “Ruimte”, nog tijdens de oorlog voorbereid, programmeert bij monde van V (Herman Vos) de ethische grondslag van het kunstwerk, te verwezenlijken in het gemeenschapsideaal. Typisch voor dit humanitaire idealisme is o.m. ook de programmaverklaring van het tijdschrift “Ter Waarheid”; de anonieme hoofdredacteur (Joris Van Severen) komt op voor een waarachtige menselijke grootheid, voor waarheid in de kunst, in het teken van Christus’ leer, voor opruiming van al wat waarheid en zelfrealisatie in de weg staat; maar dit manifest gaat nog verder: “De ganse menschengemeenschap moet heropgebouwd op grondvesten van rechtvaardigheid voor iederen mensch. Klassen mogen niet bestaan: menschen alleen met eendere grondrechten...”. Weldra was die golf uitgeëbd in de bewapeningswedloop, de crisis en velerlei teleurstellingen... Het programma van “Ruimte” was een deksel dat op vele potjes (activistische, religieuze...) paste, lyriek en toneel kregen een vlucht, maar dit betekent nog niet dat de artiesten het maatschappelijk drama nu gingen uitbeelden; de contacten met de arbeidersbeweging bleven gering, al kan het geen toeval heten dat Herman Vos een loopbaan in de politiek koos en een jong dichter, Maurits Van de Moortel, in latere jaren vakbondsleider werd; hij bleef ook de enige die, literair, de aandacht vroeg voor het lot der vrouw, met de roman Vrouwen treden uit de schaduw (1934), vol zielige figuren, in troosteloze hospitaalsfeer.

Toch is er meer: terwijl de Ruimtegeneratie, van Ostaijen, De Bock en cs., voorgoed de grote stad als inspiratiebron ontdekken, debuteert een jong Gentenaar in “Ter Waarheid” waar hij de twee-eenheid van zijn wezen, de twee “hongers” van zijn hart belijdt: de onderwijsman Achilles Mussche (Gent 1896). Bij hem overheerst de hymnische, oratorisch breed gedragen en hartstochtelijk galmende hunker naar God, maar

“er is nog een ander vaderland van dorre rotsen en steile paden,
van stinkende stallen en kleumende menschen, waar ik voor sterven wil.
Ik ben maar een straatkind van een dag en nacht ronkende fabriekstad
en ik heb als kind gesjouwd in ’t orkaan van donderende dokken...”

Het humanitaire expressionisme heeft met Mussches De twee vaderlanden (1927) een overtuigend document geleverd. De pacifistische inslag die een hele generatie deed opkijken naar het grafisch werk van Frans Masereel, Albert Daenens, had in de literatuur niet zo’n directe weerslag tenzij in een enkel strijdschrift van Walschap of tenzij men de hele oorlogsliteratuur (vooral die van J.G. Schoup, Armand Stils, Fritz Francken, F. Smits en Aug. van Cauwelaert) als aanklacht wil beschouwen. En wie liep er toen niet op met het antimilitaristische werk van Barbusse, Rolland, Latzko?

Jan Schepens heeft eens geschreven dat de Vlaamse literatuur te weinig geprofiteerd heeft van de ontzaglijke stof en de vele aspecten van het leven, de spanningen allerhande die op eigen bodem zo maar voor het grijpen liggen. De meest voor de hand liggende onderwerpen uit het eigen leven, wat het meest en het diepst beroert, dat alles is in de Vlaamse literatuur niet te vinden... Achilles Mussche, op zijn beurt, heeft gesproken van een kleinburgerlijke, egocentrische literatuur en noemt het paradoxaal dat de schrijvers zo weinig oog hebben gehad voor de ontzaglijke sociale miserie van het volk, dat er nauwelijks een echo te vinden is van het grievende proletarische drama dat zich generaties lang, als een dantesk inferno van leed, heeft afgespeeld in krotten en barakken, fabrieken en werkhallen. Laten zulke uitspraken ietwat op de spits gedreven zijn, het blijft waar dat de sociale belangstelling in enge zin eerder beperkt is gebleven in haar greep en ook in haar beste uitingen slechts een klein stukje laat zien van de woelingen, laat staan van het werkersleed, de groei van onze beweging, haar episodes, haar militanten, haar voormannen. Toch zijn de zaken in die jaren grondig veranderd, vooral wat het besef betreft. Gerard Walschap heeft duidelijk gezegd (zie Voorpostgevechten, 1943) hoe zijn generatie in wezen democratisch wilde zijn. Voor mooidoenerij had zij geen belangstelling, maar des te meer voor het volle leven. Opvallend is de dienende liefde voor zwakken en onterfden: Marnix Gijsen maakte een vers over een krantenvrouw, een mislezer, Karel Van den Oever beleed zijn medelijden met een Poolse emigrante (Dinska Bronska, zijn veel bewonderd vers), Wies Moens wilde knielen tussen de “simpele luiden”. In het volle besef van de sociale functie der kunst werd alle individualisme zoveel als mogelijk afgelegd, in de lyriek ging men het woordje ik liefst uit de weg. Met van Ostaijens “Sienjaal” verdween voorgoed het beeld van de dromende, ijle dichter, de ivorentorenmandarijn. De lyriek werd anekdotisch en alledaags van inhoud en zij droeg een humanitaire boodschap. Het knusse en de kleine emoties maakten plaats voor in rijmloze verzen gestelde, vaak psalmodiërende tijdsgetuigenissen.

Het eigenaardigste voortbrengsel van het expressionistisch idealisme is wel de even verwarde als verwarrende roman De monnik in het Westen (1929) van de dichter Victor J. Brunclair (Antwerpen 1899 — Lagelund 1944). Het boek is niet te best gebouwd en ook te fantastisch om als betoog doel te treffen, te buitenissig van taal om vlot leesbaar te zijn. Alleszins wordt de droom van de wereldrevolutie en van de socialistische heilstaat, de vestiging van de “internationale van de geest”, gepredikt door de twee broers Gospodar, een deerlijke mislukking... Verliezen we ook de politieke angels in Paul van Ostaijens Bende van de stronk (postuum, 1932) niet uit het oog.

Toen Edward Anseele in 1925 een voorwoord schreef voor Emmanuel de Bonis essaybundel Nieuw Vlaanderen, sloeg hij al een andere, hooggestemde toon aan. Hij bepleitte het noodzakelijke verbond tussen drie grootmachten die tot dusver nieuw Vlaanderen waarachtig groot zouden kunnen maken: de arbeid, de wetenschap en de kunst. In die jaren is er stellig iets op til en krijgt het zg. “populisme” nu zijn eerste kansen, d.w.z. een romankunst die het proletariaat als groots thema opneemt en het meteen in een vlotte, zakelijke, algemeen verstaanbare vorm behandelt.

Een boek als Dompelaars (1924) van Frans Verschoren (St.-Katelijne-Waver 1874 — Westmalle 1951) voldeed nog nauwelijks aan die formule. Met zijn veelbelovend, maar beperkt gebleven talent herneemt de directeur van de Rijksmiddelbare jongensschool te Boom het thema der sociale deernis, door het uittekenen van een Turnhouts arbeidersgezin uit de vóóroorlogse jaren: haast dierlijk zwoegen, analfabeten die met “werken, werken en beulen hunnen kost verdienen,... dat hadden vroeger hun ouders gedaan, dat deden zij nu ook, week in week uit. Dat zouden later hun kinderen ook wel moeten doen, slaven en zwoegen, zoo waren ze geboren, zoo zouden ze sterven, arme fabrieksmenschen ondereen”. In kroeg en kermis vinden ze hun enige verpozing; promiscuïteit, mislukt huwelijk e.d. verschijnen als normaal aanvaarde fataliteiten. Het was Verschorens beschermeling die de ware populist zou worden: Lode Zielens (Antwerpen 1901-1944). Hij vormde met Gerard Walschap en Maurice Roelants het driemanschap dat vóór de dertiger jaren de Vlaamse roman ging vernieuwen. Intellectueel de mindere, kreeg Zielens nochtans dadelijk een uitgebreide lezerskring. Proletarisch ingesteld schrijver door afkomst en inspiratie, teerhartig en vol communicatieve gevoelswarmte, werd hij een beminnelijke figuur. Voor de eerste maal kreeg de arbeider, de militant uit vakbeweging en partij, het gevoel een “eigen” auteur te bezitten, iemand die zijn taal sprak, een strijdgenoot die niet van buitenaf gekomen was. De invloed van Zielens op die generatie-tussen-twee-oorlogen valt dan ook niet te onderschatten. Zielens’ vormingsjaren vallen in de oorlog, hij was handarbeider in zijn geboortestad Antwerpen, markeur aan de haven, bediende, tot de novellenwedstrijd van “Volksgazet” zijn talent aan het licht bracht en hij weldra als journalist op de redactie zat. Zijn liefde voor de muziek had Zielens meegekregen van zijn vader, een niet onbegaafd muzikant. Onbewust voortbouwend aan de lijn Van Kerckhoven — Zetternam — Simillion — Stijns — Vermeersch legde hij in zijn werk de nadruk op de schaduwkanten van het leven: de miserie van de arbeider, de klassenstrijd, de seksuele obsessie, de ontstentenis van elke levensvreugde.

Zijn stijl en zijn grammatica waren, begrijpelijk, niet steeds feilloos en het verwijt van systematische zwartgalligheid dat hem vaak is toegestuurd, zou verdiend zijn, indien zijn boeken niet meteen waren doortrokken van een warme liefde, een zuivere emotie en een oneindig medelijden om zoveel onverdiende ellende. Het woord van Maurice Gilliams blijft nog steeds de meest treffende samenvatting van dit schrijverschap: “In Lode Zielens is de mensch van goeden wil zóó overstelpend aan het woord, dat men vergeet wat hem als kunstenaar ontbreekt”. Door de zwoelte, de mistroostigheid en de armoe die het lot van de “underdog” uitmaken, breekt telkens de hoop op de dag van morgen, de bevrijding uit het “duistere bloed” heen. En zijn boeken eindigen op een schallende, onweerstaanbare wekroep.

Moeder, waarom leven wij? de titel van zijn meest ophefmakende roman (1934) lijkt een kreet van vertwijfeling over de zinloosheid van een bestaan zonder één zonnestraal, maar het is a.h.w. geschreven, steeds intenser naar het machtige meeslepende sloteffect toe: “Wij mensen, wij leven en wij sterven. Wij lijden om te leven. De vreugde straalt slechts voor ons open, als wij ze met smart kunnen betalen. In de ruimte stijgt dan onze kreet naar geluk. Maar onze broeders en zusters, — vooral onze kinderen — de mijne en de uwe, kameraad, nemen den roep over, en sterker aan kracht schalt hij weldra over de eeuwigheid heen. Misschien zullen wij hem dan hooren, waar wij ook zijn”. Ander werk van Zielens is meer doorwrocht en fijner van bouw. Hij gaat het lot van de terugkerende frontsoldaat na (Nu begint het Leven, 1935), hij schildert de jonge mensen wier leven zin en glans krijgt door het opgaan in de socialistische jeugdbeweging. Een boek bevat ook een reminiscentie aan de aanslag op de militanten Pot en Grijp, tijdens de verkiezingsactie van 1936 in volle straat door een fascistisch tegenstrever neergeschoten: De Dag van Morgen, 1938.

Onvergetelijk zijn Zielens’ vrouwenfiguren: Netje, Antoinette, Elisabeth..., doorlopend dweept hij met het schone, met de muziek, met elke vorm van hoger leven. Op het ogenblik dat zijn talent rijp was om én in breedte én in diepte nog te winnen, viel de 43-jarige als slachtoffer van de V-bommen, op de dag toen het eerste Liberty-schip de bevrijde haven van Antwerpen binnenvoer, 18 november 1944. “Geen slag kon ons dieper treffen” schreef Huysmans. Roelants had Zielens gekarakteriseerd als de “populist met het warme hart”.

Hoezeer de economische crisis van de jaren 1929 e.v. de gemoederen pijnlijk beroert, blijkt eveneens uit het romanwerk van Marcel Matthijs (Oedelem, 1899-1964). Zelf handwerksman uit een geslacht van gareelmakers en vervolgens mijnwerker, bediende, enz. kon Matthijs uit ervaring en observatie spreken. Typisch voor hem zijn de zwakkelingen met een hoge dunk van zichzelf en de sociaal ontgoochelden. Het grauwvuur (1929) met zijn ruwe kracht en zijn bonte rij mijnwerkers, is één beeld van zoekende en lijdende proleten voor wie geen andere ontknoping is weggelegd dan de dood in de mijn. Het sociaal conflict krijgt zijn volle scherpte in Doppen (1936): de werkloze mijnarbeider Leo Vercruysse, strijdbaar man en heldere kop, voelt zich geen nuttig lid van de samenleving meer. De werkloosheid dwingt hem en zijn kornuiten steeds verder de ladder af, tot zij ten slotte elke degradatie accepteren. Aanklacht tegen de maatschappij, die de mens zedelijk knakken mag. De ruitentikker (1937) stelt hetzelfde probleem, maar dan met literaire middelen, die intussen heel wat krachtiger geworden zijn. De hoofdpersoon, die heel wat doormaakt, is nergens tegen het leven opgewassen. Uiteindelijk loopt ook zijn socialistisch revolutionair ideaal uit op een ontgoocheling, waarbij de dronkemansscène van een leidsman de druppel is die de maat doet overlopen. Ook met de liefde loopt het mis, wegens standsverschil. De man houdt slechts de walg over en eindigt in rancuneuze vernielzucht, hij gaat de ruiten van de burgerhuizen stukslaan. Zo toont zich, ook later, het sociale en religieuze idealisme van Matthijs wel van een zeer pessimistische kant.

De Limburger Paul Kenis (Bocholt 1885 — Brussel 1934) schreef een heel boeiend romanoeuvre, wars van elke heimatliteratuur, waar trouwens de hele “Boomgaardgeneratie”, waartoe hij behoorde, in gesloten gelid tegen opkwam. Tussen Parijse en Brusselse stadsmotieven in, naast historische romans, zette hij zich ook aan de “volksroman” met de kluchtige perikelen van de Gentse koetsier Cies Slameur (1919). Gewichtiger is De apostels van het nieuwe rijk dat de opbouw en de mislukking van een maatschappelijk experiment tekent, een soort communistische kolonie in de Ardennen, naar de trant van Frederik Van Eedens “Walden”. Kenis is tevens auteur van een biografie over Eduard Anseele (tot 1926), het boek was klaar in 1930 maar verscheen postuum, in 1949. Vol fanatiek-strijdbaar idealisme zitten de werken van Jozef Versou (St.-Jans-Molenbeek 1904), maar hun betekenis ligt meer in de documentaire sfeer, vermits de geestdrift van de schrijver iets groter is dan zijn literaire kwaliteit. De gloedvolle, stilistisch onrijpe roman Proletariaat (1939) begint met een visioen en brengt het relaas van een staking die mislukt wegens onderkruiperswerk, uiteengejaagd door de charges van de rijkswacht. De nieuwe reis naar Utopia (1946) brengt in het raam van een droom het beeld van een ideale maatschappij maar lijdt aan een ietsje te veel theorie. De twee kleinere verhalen uit die bundel zijn veel gaver: de dood van een arbeider en de stille tragedie van een knaap die werk moet gaan zoeken in een harde, vijandige wereld en die de arbeid als een vloek ervaart. In 1961 verscheen van Versou De paradijsgang, politieke roman over socialisten en communisten in de jaren dertig.

De goedmoedige sympathie van Baekelmans voor de zelfkant der maatschappij en haar schilderachtige typen. Walschaps visie op de totale mens, zijn pathologie van het dorpsleven, zijn zedelijke moed en zijn stijlvernieuwing bleven niet zonder invloed: Frans Carolina Ridwit (= Frans De Ridder Antwerpen 1908) ging schrijven over de krotbewoners van de Antwerpse linkeroever (Landrotten, 1937) en over de landloper (De man aan de weg, 1939). In het eerste gedeelte van zijn breed opgezette oorlogsroman De wereld lacht om tranen (1952) stelt hij nog eenmaal de ganse miserie van de werkloosheid en haar verwoestende zedelijke nasleep ten toon. G. Engelberg (= Gerard Vercammen, Antwerpen 1912) gaf in Lotsschakering (1937) een beeld van de vlucht van de landbouwer naar de stad waar hij moeilijk en langzaam aardt. De Oostendse novellist Ary Sleeks (= Karel Seys, 1889) had zich losgewrikt uit het traditionele particularisme in zijn vissersverhalen; in 1935 pakte hij uit met een zakelijke roman Heen en weer, een typeverhaal over een Vlaamse klompenmaker die zich als mijnwerker te La Louvière vestigt omdat er op de geboortegrond geen bestaan meer te vinden is. Gelijkmatig, lichtjes eentonig verhaal, waar naast de verschrikking van de mijn ook de veel subtieler strijd tegen een onuitgesproken heimwee naar de eigen streek doorheen speelt. Er, is ook een optocht van stakers, de oorlogstragedie, het onwennige gevoel der “flaminds” in Wallonië. Dat mettertijd de stijl en het zogezegde cynisme van Elsschot school hadden gemaakt, bewees in 1941 de roman Huwelijk zonder kinderen van John Hendriks. Niet bepaald een meesterwerk maar zeker een tijdsdocument: terwille van wat materiële welstand verzaken twee jonge echtelingen opzettelijk het kind... om te ervaren dat daarmee de grondpijler van het huwelijk wegvalt en zij hun idylle in egoïsme zien verzanden. Een moreel probleem, maar gevolg van een sociale structuur! Uit het Limburgse industriegebied kwam weldra ook een gunstig geluid: Lambert Swerts (1907) maakte zich een kort gevatte zakelijke stijl eigen en bleek de internationale arbeiderswereld uit het nieuwe koolmijnengebied grondig te kennen. Zijn novelle Matthias (1933) was nog erg geforceerd als uitwerking en tendens: de arbeider die het communisme zoekt en Christus vindt. Ook de roman Baltus (1938) heeft die opzettelijke tendens maar is heel wat aangrijpender en inhoudsrijker.

Swerts was niet de eerste om werk te maken van de industrializering van het Kempisch bekken. Leo Steppenbach (Wind van opstanding, 1909) en Lambrecht Lambrechts (Het wingewest, 1964) gingen hem vóór, en tussen de twee oorlogen kwamen nog verscheidene medestanders zich bij hen voegen: Hilarion Thans (Heide, 1936), Hubert Leynen (Onder de walm, 1935).

In het voorbijgaan mag ook nog de naam van de toneelschrijver Ernest W. Schmidt (Antwerpen 1886-1937) genoteerd worden; dit oeuvre staat onder invloed van Heijermans en Shaw. In één van zijn vroege stukken, De Antichrist, tekent Schmidt een zonderling, een wereldhervormer met anarchistische en socialistische ideeën, die zijn omgeving in het Antwerpse havenkwartier aan het nadenken brengt over de maatschappelijke orde. Technisch eigenaardig is het feit dat dit hoofdpersonage zelf niet op het toneel verschijnt. De gemeentesecretaris van Sint-Jans-Molenbeek, Jef Mennekens (Herentals 1877 — Jette 1943), schreef in 1937 een toneelwerk, Trots, waarin op het stramien van een liefdesgeschiedenis de democratie in de verdediging wordt genomen tegen communistische dictatuur. Sommigen hebben daarbij gedacht, mutatis mutandis, aan het conflict Van Zeeland-Degrelle, maar het staat wel vast dat Mennekens zijn stuk niet in verband met de actualiteit heeft willen stellen.

De oogst aan poëzie ziet er toch een ietsje beter uit dan het toneel. Zo had de Gentse onderwijzer Richard De Cneudt (1877-1959) in 1926 een bundel De stille bloei voor een deel in het teken gezet van zijn meevoelen met “het arme volk”; daar komt zelfs een hele sonnettencyclus in voor, “Arme-menschen-tragedie”, het lichtloze bestaan van wieg tot graf. Sentimenteel-gevoelerig van inslag en laatromantisch van conceptie kregen deze verzen echter geen gloed mee. Arbeiders zelf kwamen er nog minder aan toe hun ervaringen om te zetten in aanvaardbare poëzie; ondanks veel stunteligs in de vorm is het door Raymond Herreman uit inzendingen vergaarde bundeltje Arbeiders dichten (1937) documentair belangwekkend. De enige meldenswaardige figuur is wel Alfons Van De Maele (1874-1938) de “werkman-dichter”, mandenmaker en fabriekwerker uit Erembodegem, die in vele opeenvolgende bundeltjes zachtzinnig zijn vroomheid, natuurbeleving en eenvoudige levenswijsheid neerlegde. De “kleine Gezelle” trad ook als voordrachtgever op. Bij gelegenheid laten diverse dichters ook al een sociaal thema horen: Marcel Coole, Bert Decorte, Berte Verhoeyen, Luc van Brabant, Albe (Morgengebed van de mijnwerker), Hilarion Thans... Herman de Cats niet onaardig kort vers De steenlossers krijgt een symbolisch slot mee:

Pak aan, o mensch! En werp uw broer
den bouwsteen over

(Echo’s, 1933). Marcel Cooles Kreet (uit Hartstocht, 1934) draagt al de geestelijke en materiële nood van een in volle crisisperiode opgroeiende jeugd:

we zijn de mode kinderen van
een werkeloos geslacht.

Zelfs dringt iets van het wereldgebeuren door in de lyriek: L. Van Daele wijdde bv. een bundel aan de Abessijnse aanvalsoorlog van Mussolini (Addis-Abeba, 1936). Walschap schreef een pacifistisch drama, geïnspireerd op de Spaanse burgeroorlog: De Spaanse gebroeders (1937). Maar voor het overige grijpen onze jeugdverenigingen voor hun spreekkoren toch altijd terug naar het ondertussen aftands geworden Nederlands repertoire: C.S. Adama van Scheltema, S. Bonn, Marie Vos, c.s. Wel had een Armand Suls een gelegenheidsvers gemaakt voor Rik de Man’s Plan van de Arbeid, een Herman De Cat maakte arbeidersgedichten en Daan Boens zong het Lied van de Proleet:

Het huis is ’t portaal van fabrieken-nood,
de sterren dansen in ’t water der goot waar
’t kind naar vuile broodkorst reikt.
’t Geluk is een ster, die niemand bereikt.

Vergeten we niet dat Boens in 1925 voor het jubileum van het syndicaat der Gentse vlasbewerkers (leider: Jan Samijn) een grootse cantate had gemaakt, weerom door Jef Van der Meulen op muziek gezet en met grote bijval in het Gentse Feestpaleis uitgevoerd. Meer indruk maakte toen, vóór 1940, wat van buiten kwam: de komst van het nationaalsocialistische barbarendom, uitgetekend in de Veensoldaten van W. Langhoff, in de liederen van Ernst Busch, de dood van Karl Ossietzki, Erich Mühsam, de waarschuwingen van A. Den Doolaard, Hermann Rauschning, een documentenverzameling als het Bruinboek van de Hitlerterreur (vanuit Parijs verspreid door de onzichtbare communist Willy Münzenberg), het woord van Léon Blum, Clement Attlee, Ernst Toller, de aanwezigheid, te Deurne, van een Duits dichter-emigrant, Hans Henner, iemand die de martelgang van het concentratiekamp, toen al, had doorgemaakt... tot voor de tweede maal de “lichten in Europa uitgingen” en de bruine vloedgolf ook ons overspoelde.

1940-1960

In de algemene beroering na de bevrijding in september 1944, het zoeken naar een nieuw houvast, het tellen van de verliezen na zoveel en zo grondige ontwaarding van de geest en de menselijke persoon, werd de vraag naar de taak van de kunstenaar weer gesteld, dringender dan ooit. Hoezeer ook de kunst uiteraard een individuele act blijft, bedreven in besloten eenzaamheid van de scheppende verbeelding en met een min of meer relatieve macht over de taal, men vroeg aan de artiest niet alleen verscherpte aandacht, maar actief deelnemen, inzicht verstrekken in de ontzaglijke en “naar constructie schreeuwende chaos” die de wereld geworden was. Het zal een eeuwig onoplosbare twistvraag blijven. Reeds in de tijd van “Ruimte”, dat de generatie van “Van Nu en Straks” en bloc afwees, werd de vraag gesteld of een volledige biecht, een zo ten top gedreven eenzelvigheid als die van Van de Woestijne dan geen belang had voor de gemeenschap; Hubert Lampo, zelf gebiologeerd door de neoromanticus Alain-Fournier, vroeg in de tijd van de Spaanse burgeroorlog, München, de Borinage, plaats voor een boek als Gilliams’ Elias of het gevecht met de nachtegalen, dat op een volkomen verdroomd en verinnerlijkt plan speelt. De kunstenaar schrijft nu eenmaal van binnen naar buiten en die weg is nooit omkeerbaar. Ook blijft het een gemakkelijk te bewijzen feit (zie onze weinig verheven “volksverbonden” kunst uit de bezettingstijd en de zelfmoord van de Duitse literatuur onder Hitler) dat programmakunst, dienstbaar aan welke idee ook, zelden grote kunst wordt. Hoe weinig populair de gedachte is aan een literatuur als uitgesproken propaganda-instrument, als politieke strijdmachine, werd nog uitgewezen in een door Marcel Coole in het “Nieuw Vlaams Tijdschrift” ingerichte enquête. Zulke dienstbaarheid doet te veel denken aan literair dirigisme in de aard van Zjdanovs “socialistisch realisme”, het richtsnoer der sovjetschrijvers, die trouwens na de dood van Stalin ook al enige malen voor een grotere mate van artistieke vrijheid zijn opgekomen.

De talloze Vlaamse eigentijdse auteurs die overtuigde vrijzinnigen en socialisten zijn, begrijpen hun “littérature engagée” allesbehalve als demonstratie- en propagandawerk. Zij weten dat een levensopvatting tóch aan de oppervlakte komt, ook al spreekt de auteur praktisch nooit rechtstreeks over politiek (zie bv. Hubert Lampo in zijn Belofte aan Rachel). Wat weer niet wil zeggen dat de politiek als literair thema principieel te versmaden valt. Want wie zou Marcel Cooles heerlijk vers Socialisme willen missen, een vers dat voor onze beweging als een vlag geworden is sinds het in dec. 1946 onopvallend in het weekblad “Parool” verscheen. (Of zijn ABVV-mars, zijn Anseele-mars?) Uit diepe overtuiging opgeweld en in schone bezonnenheid neergeschreven is dit kleine gedicht als een persoonlijke bekentenis die toch een duizendvoudige echo wekt! En wie zou Het roode hoekje van Willem Eekelers, de gelegenheidsgedichten van Edgard Denhaene versmaden, of de jarenlang in Volksgazet geleverde Berijmde weekkroniek van de spirituele hoofdinspecteur Flor Mielants? Die enthousiaste en beslagen schoolman commentarieerde geestig en vaardig de politieke gebeurtenis van de week. Hij is trouwens de tekstdichter van het Lied der officiële school.

Het mag voor de Vlaamse letterkunde, sinds de jaren ’20 geen verwijt heten dat zij de politieke strijd niet heeft veruiterlijkt; het kwam erop aan een mensenbeeld volledig uit te tekenen dat in de nieuwe maatschappij — ook geconditioneerd door de arbeidersbeweging — leefde en dat is in grote mate gebeurd. Bij Fonteyne, bij Roelants, Brulez, Demedts, van Kerkhove, Jonckheere en zeker de felle Walschap (wiens Waldo toch een sociaal hervormer wilde zijn).

Door Wereldoorlog II was de wereld dermate op haar kop gezet dat het sociale bewustzijn nu als vanzelf op de voorgrond kwam, niet enkel als een actualiteit: auteurs raakten spontaan onder de indruk van het heroïsche geweld der arbeidersbeweging in haar vormingsjaren. Geen literatuur had dit beeld ooit kunnen vastleggen, nu was het moment gekomen. Als voorbode mocht in 1941 het nog zwakke boekje van Tony Heidekens (= Gaston Moorkens, Boom 1914) gelden, In de schaduw der schoorstenen, waarin hij de opgang van de Rupelstreek schetst in de figuren van vader Krele en zijn zoon Jan. Heerschappij der steenbakkersbazen, staking, bemoeizucht van de clerus, een werkmakker die de verzen van Freek van Leeuwen voorleest, de opkomst van de partij (die toen niet met name genoemd kon worden). Ietwat naïef populisme dat een Piet van Aken weldra ver zou voorbijstreven. Lode Vankrinkelen (1894) had sympathie verworven met zijn wrange weeshuisroman Jongens in ’t gesticht (1935) maar maakte met zijn proletarische Joppe de stouwer (1946) een minder goede noot. De bouw van het boek valt niet mee, met de chronologie van de historische feiten ligt de auteur nog al eens overhoop, de taal past niet steeds in de mond van de personages. Ook de amoraliteit, het liederlijke en verdierlijkte ligt er met ietwat overdreven kleuren op. Daartegenover staan dan een onmiskenbare gloed, een levensechte mensenuitbeelding en een geslaagde, lyrisch uitslaande lofzang op Antwerpen, leven en bedrijf in en om de haven. Joppe, de buildrager die zich tot stouwersbaas opwerkt, zijn moeder en nog andere personages houden de lezer aardig in de ban. Het ruwe leven spaart Joppe niet, hij is dan ook geen teergevoelig of scrupuleus man en toch primeert bij hem niet de vulgaire drang naar winst, wel de vreugde van de arbeid en de lust tot het leven. Middenin de oorlogsjaren publiceerde de Kempenaar Pol Heyns (Herentals 1906- ) een lang niet onaardige roman, Ons dorp floreert, een dwarse doorsnede van de dorpspolitiek, interessant wegens het conflict tussen een generatie kerkbedienaars die nog in het gareel van de landadel lopen en jongere priesters (Lejeune!), sociale hervormers in een dorp waar niet enkel de stroperij maar ook de diamantindustrie floreert. In Armoede maakt een gezin zich los uit zijn horigheid en trekt naar Frankrijk.

Van een andere aard en ook van een ander formaat is het sociale fresco Donderkoppen (1945) van Julien Kuypers (Pepingen 1892), de roman van de mentaliteit, de persoonlijke en politieke bekommernis van de vooroorlogse bourgeoisie, getypeerd in enkele bijzondere figuren; wel een inhoudrijk, breed opgezet tijdsbeeld. Dat geschiedwerk door stijlkwaliteit ook literatuur kan worden bewees de biograaf van Jakob Kats glanzend met het even rijk gestoffeerde als met geestdrift uitgeborstelde Bergop (1957), eigenlijk de eerste breedvoerige en algemene geschiedenis van het socialisme in België.

Sociale thema’s zijn op te halen uit het werk van Emiel Van Hemeldonck, Eugeen Winters, André Demedts, Paul De Mont, Fred Germonprez...; ze treden op de voorgrond bij Valère Depauw (Ronse 1912) die in de trilogie De geschiedenis van Mathias Wieringer (1947-49) een familiekroniek van een weversgeslacht tegen de sociale achtergrond contrasteert. Bij allen gaat het meer om het boeiende verhaal en wanneer het op “littérature engagée” aankomt, haalt niemand het bij de fabuleuze figuur van Louis Paul Boon (1912). Nog tijdens de bezetting verwekte deze Aalstenaar, thans redacteur van “Vooruit”, consternatie met zijn lijvige romans De voorstad groeit (1943) en Abel Gholaerts (1944) en sindsdien heeft hij niet opgehouden de literaire wereld te verbluffen, tot hartstochtelijke bijval of tot scherpe discussie te dwingen. Allereerst door zijn onophoudelijke productie en zijn eruptieve schrijftrant: een niet te stelpen stroom. Boon schrijft veel, vlug en goed. Zowel de conventionele schrijftaal als de overjaarse romanopzet gooide hij overboord. Gerard Walschap had dit te zijner tijd ook gedaan, met zijn dooreenmengen van directe en indirecte rede. Anders dan een man als Lode Zielens, stond Boon voor een ontluisterde, geschonden wereld. “Schop de mensen een geweten” werd de leuze van de rebel die nochtans vanwege de oorlog, het fascisme dat het beest in de mens losliet, en door een verburgerlijkte democratie niet veel illusies meer overhoudt en voor zichzelf besluiten moet: de moeilijkste strijd is de strijd om niet bitter te worden. Meer nog dan op Zielens heeft men op hem de laatdunkende term van Jean Schlumberger toegepast: miserabilisme. Hij legt inderdaad de nadruk op de laagheid, de miserie die hij in de somberste kleuren afschildert, niet om het plezier maar omdat de wereld beter gediend is met de waarheid dan met stilzwijgen of met een folkloristische kleurenbril. Het is meteen duidelijk dat het afbreken, en het tot in den treure opstapelen van scatologische en erotische uitweidingen het teken van verzet is van een tot het uiterste gekrenkte menselijkheid. En dat geldt evenzeer voor zijn zucht om de menselijke staat geheel zonder sluier te kijk te stellen, waardoor vanzelf een heel stuk barbarendom aan het licht komt. Boon is niet de eerste auteur die ondervinden moest dat kritiek, publiek en maatschappij wel het gereglementeerde voortbestaan van zekere sociale kankers en levensgewoonten dulden, maar niet verdragen dat men er in de literatuur onomwonden over spreekt... In De voorstad groeit treedt de massa, de collectiviteit als romanfiguur op, er is nauwelijks een verhaal, geen begin of einde. Ook Vergeten straat (1946) schildert een kleine, in de ellende kapot gemalen gemeenschap uit het oerwoud Brussel: een boek vol barbaarse, afgrijselijke schoonheid. Het verhaalt de ondergang van een Brussels slop, door de aan de gang zijnde werken der Noord-Zuidverbinding in de verdrukking gekomen. De bewoners vormen een soort communistische clan, vol verbittering in de pletmolen van de sociale achterstand: opstandelingen, verschoppelingen, mopperaars, sadisten... een miniatuurhel zonder uitkomst, soms ook bekeken door de bril van een argeloze kinderfiguur. Toch geen negatief boek, al gaat de idealist de gevangenis in: men merkt te duidelijk dat wat voor negativisme zou kunnen doorgaan slechts een verkapt en oneindig mededogen is. In de flitsen van Mijn kleine oorlog (1946) overtrof Boon zichzelf. Het kleine boek werd ons beste oorlogsdocument, vol spot, aanklachten en scatologische geestigheden; in de inleiding zegt Willem Elsschot: “Het is of hij bang is dood te gaan vooraleer hij al zijn gal heeft uitgespuwd”. Schijnbaar houdt geen enkele waarde stand, maar het boekje zit vol verholen liefde, wanhopig zoekt het de menselijke waardigheid te vrijwaren. Hetzelfde geldt voor Boons meesterwerk De Kapellekensbaan (1953) met het nog lijviger vervolg Zomer te Ter Muren (1951) dat onder de leuze “Ook de Afbreker bouwt op” als dubbelroman het ontstaan van de arbeidersbeweging in “1800- en zoveel” met het hedendaags tijdsgebeuren dooreenwerkt. Instinctief tracht het meisje Ondine te ontkomen aan de miserie uit de werkmansbuurt der “eerste vuile huizen”. Zij wordt een speeltuig voor fabrieksbazen en zal uiteindelijk trouwen met het zielige Oskarke. Chaotisch, bitterschoon en uit gekneusde liefde ontworpen beeld, dat recht zoekt te blijven want alle mooie beginselen zijn in de bureaucratisering van het partijleven vertroebeld en besmeurd, “de Arbeider en de nieuwe Gemeenschap en de rechtvaardiger wereld, o god godomme, dat het ook al holle slagzinnen zijn geworden die men nog gebruikt maar waarin niemand meer gelooft...” en ook het woord van Koestler, wie de arbeider beschermt in de arbeidersstaat, komt eraan te pas. In zijn verdere, kleinere geschriften (waaronder het onvergetelijke poëem De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat (1956), behoudt Boon zijn moed om onaangename waarheden te zeggen en zich tegelijkertijd de morele ergernis van de burger-met-de-clubfauteuil op de hals te blijven halen. Dat maakt hem tot de “voedstervader” — het woord is van Piet van Aken — van een nieuwe, ontluisterende literatuur, wars van compromis en in een volstrekte eerlijkheid beleden.

Een zelfde verbittering om verloren kansen spreekt uit De zoveelste illusie (1959) van Jan Ceuleers (Antwerpen 1911); verzetsstrijder van het eerste uur in de Witte Brigade Fidelio geeft Ceuleers in dit kaleidoscopisch boek, licht gecamoufleerde sleutelroman, het lot weer van zijn overlevende kameraden (commandant Marcel Louette) en vooral geeft hij stem aan hun verregaande ontgoocheling omdat de politiek na de bevrijding blijft voortlopen in het spoor der compromissen tussen ideaal en praktijk: onaanvaardbaar voor iemand die in het gevaar der illegaliteit droomde van een herbeginnen met een zuivere lei... Tevoren reeds had Albert Van Hoogenbemt (Mechelen 1900-1964) in Winst en verlies (1946) de morele schadeposten van de oorlog samengeteld, wat hij later nog uitwerkte: het ideaal mag nog zo besmeurd worden, de slagzinnen tot aanfluiting gemaakt door wie ze verkondigen maar niet toepassen, het komt erop aan het essentiële te beveiligen en meteen het eigen gemoed door zoveel verbittering en teleurstelling heen ongeschonden te houden. Zich in géén opzicht gewonnen geven: dat is het positieve dat Van Hoogenbemt de lezer voorhoudt in zijn inhoudrijke en literair zo geslaagde Vertrouwen in Ree (1953), trouwhartig en sterkend boek, belijdenis van een moedige levenshouding. Op zijn manier ging Marcel Coole de oorlogsnasleep na in het drama Dit moeilijk leven (1955). Na 14-18 had de toenmalige jonge generatie in nog grotere mate diezelfde hoop gekoesterd en... verloren.

Bij Piet Van Aken (Terhagen 1920) is het historiserende beeld van het zwoegende proletariaat bepaald groots geworden. Krachtig prozaïst, werkte hij de kroniek van zijn geboortestreek, de Rupelboorden, uit. Het hart en de klok (1944) is een visionair en stilistisch reeds rijp werk over de strijd van de familie Steenklamp om het gezag over het steenbakkersbedrijf en over heel de streek te behouden. In Het begeren (1952), buitengewoon concieze en kortgevatte roman, zal de primitieve Balten Reussens zijn tweevoudig begeren vervullen: de zinnelijke bevrediging en de drang naar sociale rechtvaardigheid. Hartstochtelijk-ruw van taal tekent het boek een maatschappij als een jungle waar de wet van de sterkste overheerst. Met Klinkaart (1954) schreef Van Aken een klein maar aangrijpend en in alle opzichten superieur boek. Uit de tijd van de kinderarbeid in de kleigroeven en steenbakkersbedrijven van de Rupel roept hij in niet méér dan zestig blz. de eerste werkdag van een twaalfjarig meisje in het gelaag op. Hoe kariger de aangewende middelen, des te zieliger en deerniswekkender valt het beeld uit van die vele vernederingen, aanvaard zonder klacht omdat het nu eenmaal zo hoort. Het is meteen gemilderd omdat het bekeken is uit de emoties van het meisje zelf zodat het alledaagse en het hardste nog omgeven is met een halo van zachte poëzie. Dat doet niemand Piet van Aken na.

Geert Grub, medestander van het expressionisme, die in “Staatsgevaarlijk” was gedebuteerd en met Michel Seuphor het merkwaardige tijdschrift “Het Overzicht” oprichtte, dichter en seksueel wereldhervormer, publiceerde in 1946 zijn proletarische roman Lode Tendelle. Het is een als trilogie opgevat levensdrama van een verminkte, vóór, tijdens en na Wereldoorlog I. De reconstructie van een heel maatschappelijk bestel is wel gestoffeerd met veel marxistische wijsheid maar is al te bespiegelend om er als roman mee door te kunnen. Ongetwijfeld kent Grub die sfeer en die tijd door en door, zijn bedoelingen zijn jammer genoeg beter geweest dan zijn technisch kunnen, zodat Lode Tendelle toch geen winstpost werd. De grote verrassing, de meester worp, kwam in het weekblad van het ABVV “De Werker”, dat in 1948 een feuilleton afdrukte dat van week tot week met stijgende bewondering werd gelezen: Aan de voet van het Belfort door Achilles Mussche (sindsdien in boekvorm reeds twee drukken). Geen roman, wel een “sociaal fresco” op basis van een nauwkeurige, universele documentatie en doortrokken met een visionaire kracht van een dichter die in staat blijkt de sombere grootheid van een heel verleden op te roepen: huiveringwekkend, meeslepend, piëteitsvol en verbeten. Het maakt het verleden levend, zoals geen enkel geschiedenisboek dat klaar kan spelen. Zo een werk is voor de arbeidersbeweging een heerlijk bezit! “Als reuzenwaterbloemen drijven de steden van Vlaanderen op hun kalme rivieren en stromen": deze glansvolle prozalyriek bloeit open in pakkende eenvoud tot een beeldenreeks.

De gang van de tijd, de eeuwenlange worsteling van de naamloze massa textielarbeiders uit het Gentse komt tot leven: het ontstaan van het middeleeuwse ambachtswezen, de groei van het harteloze kapitalisme, met zijn uitbuiters, de industrialisatie in Manchester, Lyon, Silezië, de “Vlaamse Hel” met haar eindeloze werkdagen, kinderarbeid, hongerjaren en tenslotte de figuur Marx en het langzame ontwaken, het verzet, het klassenbewustzijn, de boodschap van Het Communistisch Manifest, met als slotvisioen een beeld van de geestdriftig manifesterende Gentenaars, toegesproken door Anseele “een klein, ineengedrongen man, maar zoals hij daar letterlijk overeind rijst, wordt hij ineens heel groot en staat hij daar, breedgeschouderd, fors gehouwen, als een blok graniet, uit één stuk”. Zo ook heeft Frits Van den Berghe Anseele geschilderd! De vernedering van de enkeling en het collectieve leed, individuele en collectieve bewustwording, dat is het thema van dit aangrijpende, in dynamische kracht voortschrijdende boek met zijn enorme gevoelsuitstraling. Dat het als genre volstrekt niet te rangschikken valt is wel volmaakt onbelangrijk; Mussche is zeker in de leer geweest bij Jules Romains’ unanimisme. Gewichtig is, dat bij alle tendens- en gevoelskracht, het historische beeld nergens geforceerd is en nooit uit een al te opzettelijke hoek bekeken, het weerstaat aan de toets der historische kritiek; ook taal en bouw zijn bewonderenswaardig, zodat Aan de voet van het Belfort in alle opzichten een hoogstaand werk is. En Mussche gaat op de ingeslagen weg voort; zijn geromanceerde biografie van Rosa Luxemburg is al even groots geworden.

Emmanuel Laureys (= K.E. Ruys; Antwerpen, 1902) die reeds in 1922 symbolisch de Dood van Ego had aangekondigd, schreef een geromanceerde biografie van Jef Van Extergem: De Witte Kaproenen keren terug; het boek bleef zwak qua uitbeelding maar is met vaart geschreven en geeft een documentair volledig en boeiend levensverhaal van de innige, idealistische persoonlijkheid die Van Extergem was, vooreerst als activist 1914-18, later als overtuigd communist, die in het concentratiekamp van Oranienburg van uitputting sterven zou. De caleidoscoop der gebeurtenissen is levendig genoeg doordat Vandervelde, Huysmans, etc. als romanfiguren optreden. Van een zelfde gehalte als bv. Theun De Vries’ De Vrijheid gaat in ’t rood gekleed is het lang niet geworden. Het boek verscheen vooreerst als feuilleton in “De Rode Vaan” en werd wel te weinig opgemerkt. Laureys was ook leider van het tijdschrift “Voorpost” (1948) waar jongere communistische dichters aan het woord kwamen: Georges Van Acker, Vic Van Saarloos, Staf Rummens... die strijdbare en retorische verzen leveren, uit idealisme dikwijls, maar vaker uit verbittering geboren en poëtisch jammer genoeg van geringer gehalte. De meest talentvolle van de groep is stellig de Bruggeling Marc Braet die een strijdbaar, ongekamd, mannelijk vers schrijft en in 1957 een groot deel van onze letterkundige wereld samenriep voor een actie tegen de atoombom.

Uit Limburg kwam nog verder nieuws wat de koolputters betreft: namen als Albert Dusar, Reimond Philips, Jan Das, dienen vermeld; een collectieve novellenbundel als Mensen strijden elke dag (1953), een toneelwerk als Ik verkoos de mijn, van Frans Keyers, eisen de aandacht; Jos Ghijsen stelde in Requiem voor Christine (1958) het probleem van de buitenlandse arbeiders.

Noteren we nog de naam van de idealistische kineast en literator Frans Buyens, die tot de stichters van “Voorpost” behoort. Een dichter als Fritz Francken (Frederik Clijmans, Antwerpen, 1893), die tot de oorlogsgeneratie 14-18 behoort, en uit wiens dicht- en novellenbundels goud op te delven is, toont in een onverzoenlijk vers als Wij (uit Alibi, 158) aan hoe bestendig en diep maatschappelijke verworpenheid als kwetsuur schrijnen blijft.

De jongere dichters, die enkele jaren na de bevrijding op het voorplan kwamen, hadden het gevoel alsof de overgeleverde “spreekbiecht- en moralisatiepoëzie” niet langer bij machte was tot adequate uitdrukking, en dat zij evenmin overeenstemde met modern levensgevoel. Voorgelicht door hun koorleider Jan Walravens zochten zij opnieuw de “eerste morgen” der naakte poëtische verbeelding en sloegen zij de experimentele weg in. Niet bepaald de gemakkelijkste weg, maar ook voor wie in hun “samenscholingen van beelden”, hun alogische zinsconstructies verloren loopt, moet het duidelijk zijn dat zij gedragen worden door een weer eens overstelpende ethische bekommernis en een even zo humanistisch verantwoordelijkheidsgevoel. Zo bij Marcel Wauters, Erik van Ruysbeek; Albert Bontridder droeg een hele bundel op aan een terechtgestelde neger, slachtoffer van de rassenhaat. Het duidelijkst uitgesproken is die trek bij de betreurde laat-expressionist Remy C. Van De Kerckhove (1921-1958), medestichter van het avant-garde tijdschrift “Tijd en Mens”, programmator van het Instituut Vandervelde voor de tv-uitzendingen De socialistische Idee. Wanhoop en moedeloosheid kenmerken de verzen van de jongeman wiens vormingsjaren in een wereld van ruïnen en concentratiekampen vielen. Slechts met afschuw en zonder verwachting trad hij het leven tegemoet maar zijn wezen was te gezond en te minzaam, zijn geest te vol verantwoordelijkheid om het daarbij te laten. En in zijn laatste bundel Gedichten voor een Karyatide (1957) komt hij in verzet tegen verharde bourgeoisie zowel als tegen een cynische jeugd. Zijn “Brief aan Niels” spreekt nog van walg maar is meteen een vlam van opstand en vertrouwen. Voor al te korte tijd, helaas, is Van de Kerckhove in de poëzie het humanitaire geweten geweest.

Afgezien van een paar vlekjes is het boek van Luc Vilsen (Blanmont 1921), De cité (1956), een réussite te noemen. Als lid van het armencomité leert een jong advocaat een werkmansbuurt uit een textielcentrum kennen: een buurt vol verwording en permanente nood (infecte bodem waar het communisme op tieren kan!), kapitalistisch geknoei tot in de instelling van de Openbare Onderstand toe: er wordt opruiming gehouden in een geest van christelijke naastenliefde. De Gentse journalist Prosper Desmet (1919) gaf met De ontploffing (1957) het typische Gentse buurtleven weer, kleurrijk en eerder langs de humoristische kant bekeken.

Eugenie Boeye (Antwerpen 1903) verraste in 1956 prettig met de warme en innemende roman Het kind en de ster, de kleine Mientje Helmers, kind uit een arm en onharmonisch gezin, weet in een al te ruwe omgeving haar hunker naar een mooiere en lieflijker wereld trouw te bewaren. Een van de meest geslaagde kinderfiguren uit onze jongere letteren! Twee jaar later verscheen een dubbel vervolg De vierde wijk; Achter de frontlijn dat Mientjes meisjesjaren uittekent, meteen een beeld van het Antwerpse buurtleven vóór 1914 met zijn gore straten, uiteengeslagen gezinsleven en tobbend werkmansbestaan. Episodisch werk met zuivere psyche, onvervalste, lokale kleur en vol langzaam rijpend politiek besef: “Háár zaak” besluit moeder, “is de zaak van de socialisten”. De vierde wijk te Antwerpen: dat is ook de Parochie van miserie van John Wilms (1893) — die er als Conscience, Sleeckx, Zielens, geboren en getogen is — een meermaals herdrukt boekje dat het buurtleven, volkstypen, volkslied enz. met kennis van zaken en met volle sympathie behandelt. Een verdiend succes, tevens mooi stokpaardje van talloze voordrachten met muziek.

Wij zeiden hoger reeds dat menig Vlaams auteur in zijn greep op het leven veel meer omvat dan een in enge cirkel bekeken sociaal probleem. Zonder dat zoiets er speciaal als thema de nadruk krijgt, kan men heel wat sociale facetten lichten uit het oeuvre van auteurs als Hubert Lampo, André Demedts, Libera Carlier, Bert Van Aerschot, Ivo Michiels, Leo Meert, Fred Germonprez, Medard Verleye... Zo zit bv. in de tegenstelling tussen de Jeroens en de Caloens uit Herman Teirlincks Het gevecht met de engel (1952) een element van sociale wrok, geënt op de tegenstelling der temperamenten: het ruige, primitieve, natuurlijke leven der boskanters uit het Zoniënwoud tegenover de verfijning en lichtelijk decadente overbeschaving van de geldadel. Hubert Lampo’s De belofte aan Rachel (1952) uitsluitend voorstellen als de belijdenis van een vrijzinnige, humanistische en socialistische levenshouding, zou deze roman te kort doen. Dit element is er overduidelijk aanwezig, doch evenals de hooggestemde, rustige stijl en het decor (in het boek zijn eigentijdse toestanden getransposeerd op een Bijbelse stof) volledig onderworpen aan de eenheid van artistieke noodzaak en visie. Geen tendens, maar idee, geen constructie, maar levend verhaal, geen maakwerk maar kunstwerk! Het verhaal van Jozef en zijn broeders is hier verwerkt tot een nieuwe, boeiende fictie. De superieure Jozef wordt demagoog en werkt zich op tot dictator van Egypte; een duidelijke afrekening met Hitler-Duitsland en een verdediging van de sociaaldemocratie, verpersoonlijkt in Benjamin. Walschaps fabuleuze Tilman Armenaas (1960), de geschiedenis van een Vlaamse jongen, die het imaginaire, onderontwikkelde land van Schiras tot bloei gaat brengen, is een goedmoedig, maar dodelijk ernstig lesje in praktische democratie. Nog een ander voorbeeld: Marnix Gijsens De man van overmorgen (1949) houdt nog een spoor over van de negentiende eeuwse psychologie van de arbeider om zijn zaak op te lossen door te trachten zich uit en boven zijn stand te verheffen om een kleine burger te worden. De hoofdpersoon, de Streber Philip Meeuwissen, krijgt van zijn stervende moeder een laatste vermaning mee: Zorg, dat je het ver brengt in de wereld. Maar er is meer. Zijn opvoeders, de paters Celestijnen (= jezuïeten) prentten hem terdege het begrip van het standenonderscheid in en het misprijzen voor de proleten (“De paters die wel wisten dat geld geen geluk brengt aan hen die er niet aan gewoon zijn, deden ons inzien dat de werklieden de speeltuigen waren van gewetenloze en goddeloze opruiers die den handel en den voorspoed der stad de grootste schade berokkenden door hun woeste en brutale stakingen en door hun gedurig vragen naar loonsverhoging. Het was echter duidelijk dat de havenarbeiders vooral dikwijls onverantwoordelijke verkwisters waren; zij besteedden hun goed loon meestal aan jenever waarin zij hun zwart roggebrood sopten terwijl zij hun vrouw lieten honger lijden en hun kinderen naar de scholen zonder God zonden”). Zo bevat ook de sociologie van Blaren (= Brasschaat) in zijn Telemachus in het dorp (1948) menig sarcastisch en vernietigend oordeel. Het werk van Matthijs, Lebeau, De Pillecijn, Delbeke, Walschap... vertoont menige kritische trek en menig heilig huisje wordt er omgeworpen. Het kan kwalijk anders in een land waar zovele ideologieën en belangen tegen elkaar opbotsen en elkaar meteen in evenwicht houden. Soms geeft dit op het literaire plan aanleiding tot incidenten; naar aanleiding van het niet-toekennen van een interprovinciale prijs (spijts het oordeel der jury) aan Gijsens Joachim van Babylon (1946) bleek het nodig een zo vanzelfsprekend principe als de vrijheid van artistieke meningsuiting veilig te stellen. Een tentoonstelling te Mechelen werd in dit teken gesteld en het Nieuw Vlaams Tijdschrift wijdde zijn Ark van het Vrije Woord in.

Glorie en doem van arbeid en arbeider hebben als thema altijd gefascineerd. Het waarheidsgetrouwe beeld van het werkersleed is in de roman steeds hand in hand gegaan met het beeld van de overeenkomstige morele en geestelijke verworpenheid: dat slaat om in een protest en in een betoog voor de menselijke waardigheid die men een hele bevolkingsklasse ter wille van de particuliere belangen van het kapitaal heeft ontzegd. Eerst langzaam, dan sneller en nadrukkelijker is de Vlaamse literatuur dit beeld gaan fixeren. Een bescheiden (niet te volledige!) bloemlezing als Denijs Peeters’ De werkman in de poëzie (1952) — lang voorafgegaan door Ger Schmooks Slaat ze dood met de stembus — getuigt ten slotte mee hoe de platonische verheerlijking van de arbeid steeds als een rode draad door heel onze literatuur is gelopen. Thema’s die wij doorgaans slechts laattijdig gekomen achtten, blijken vroeg te zijn opgedoken, en continu aanwezig gebleven. Vaak niet als grote literatuur maar des te beter als besef bij een menigte te zeer verwaarloosde auteurs uit een verleden dat wij zo maar in de mist laten hangen.

Dit verleden is ons schoonste erfstuk. Een erfstuk dat waard is grondig gekend te zijn. Het is ook dringend nodig: wie zei ook weer dat zij die het verleden vergeten, gedoemd zijn het verleden te herhalen?

Tot de opmerkelijkste debuten uit de jongste tijd moet men het werk van wijlen Georges Hebbelinck rekenen. Deze oud-Spanjestrijder, hoofdredacteur van “Vooruit” publiceerde (na enkele goede sprookjes) in 1958 Het meisje in de kelder. Het boek zit technisch verrassend goed in elkaar en getuigt van een al even opvallende levensrijpheid.

Een jongeman leert tijdens de mobilisatie van 1939 een meisje kennen dat hij trouw zweert. Na de bevrijding zoekt hij haar op en moet vernemen dat zij tijdens het von Rundstedt offensief door de SS is doodgetrapt. Zijn levensdroom is vernield en zijn grenzeloze verbittering loopt uit op de moord op een werkgever (ex-oorlogswoekeraar) die een hond mishandelde. Afrekening met de maatschappij, in een prachtig doorwrochte biecht.

Hebbelincks volgende boek, De rozen van Kazanlik (1959), getuigt desnoods nog meer van een sociaal bewustzijn en verantwoordelijkheidszin. De socialist Girgon verschaft ten koste van zijn leven zijn stakende makkers toegang tot een fabriek. Die arbeiders wilden geen deel hebben in de fabricage van atoomwapens. Dit gebaar is voor Girgon tevens een zoenoffer: als verdediger van de Spaanse Republiek in de Internationale Brigade had hij zich destijds schuldig aan de dood van een medestrijder geacht.

In de laatste jaren neemt het sociale bewustzijn in de literatuur ook nog een andere plooi. Het stapt buiten de beperking van de zo onbeduidend geworden landsgrenzen. Reeds Mussche zag de “Vlaamse hel” der wevers in haar universeel verband. Auteurs gaan zich nu inlaten met de dreigementen die niet slechts de arbeidersklasse, maar de hele mensheid omringen. Een der scherpste analyses van het gewetensconflict dat atoomgeleerden doormaken is Jozef Van Hoecks (1922) drama Voorlopig vonnis (1956) dat terecht grote weerklank vond. Origineel van bouw en boeiend van stof beeldt dit prachtige werk de vervolgde mens uit die zich voor het conflict van het al dan niet doorgeven van atoomgeheimen geplaatst ziet. Het begrip “verraad” is zeer relatief geworden zodat het vonnis dat over Stefan Oster geveld wordt slechts voorlopig kan zijn. Ongetwijfeld een van de grootste hedendaagse toneelwerken. Op zijn beurt stelde de betreurde jonge advocaat Roger Fieuw (1922-1960) in de wat overladen roman De Japanse vissers (1959) de vraag naar de individuele verantwoordelijkheid der atoomgeleerden. Valère Depauw gaf zijn talent een gunstige wending met Een handvol aarde (1959), een aangrijpende korte roman over het probleem der “displaced persons”, door de oorlog op drift geslagen vluchtelingen, in casu een Russisch paar.

Nog een laatste aspect verdient vermelding. Grotelijks door officieel aangewakkerde belangstelling ontstond in de jaren vijftig een hele koloniale literatuur. Vrijwel op het ogenblik dat Congo zijn onafhankelijkheid ging verwerven (voor Nederland was dit net hetzelfde, wat Indonesië betreft!). Namen als Fr. Delbeke, J.M. Elsing, F. Goddemaer, Cor Ria Leeman, K. Jonckheere, M. Coole, P. Buckinx, M. Trippas, Ange Clooster enz. dringen zich hier op. Slechts een paar werken houden zich bezig met de politiek-sociale aspecten van het Belgische bewind in de voormalige kolonie en met de emancipatie van de negerbevolking: Gerard Walschap (die intussen ook in China met open ogen rondkeek) verraste met zijn Oproer in Congo dat een objectief beeld der toestanden zocht te ontwerpen. De welbekende toneelschrijver Jos Janssen toonde aan hoe dun het vliesje Europese beschaving is, dat over de primitieve zwarte bevolking ligt (Terug naar de bron, 1957): een lesje voor blank en zwart, dat achteraf bekeken een waarschuwing (of een voorteken?) is gebleken. Dat geldt ook voor Piet Van Akens ophefmakend boek De nikkers (1959): het gegeven draait rond een duister gebleven staking van zwarte arbeiders tijdens de oorlog. De tendens is duidelijk antikolonialistisch en er wordt onbarmhartige kritiek op het blanke beheer uitgeoefend. De weerzinwekkende realiteit van sommige tonelen geeft dit literair zeer geslaagde protestbetoog een beklemming zonder weerga.

***

Hiermede komen we aan het einde van wat bezwaarlijk iets anders dan een geannoteerde inventaris kon en mocht zijn. De conclusies kunnen kort zijn.

Voor de opvatting van de moderne schrijver moge het mooie woord van André Demedts gelden, die daarmee stellig een algemeen aanvaarde gedachte uitspreekt: “Ik kan de wereld niet bekijken als een schouwspel waarvoor ik geen verantwoordelijkheid draag. Ik moet spreken voor diegenen die arm en verdrukt zijn, voor de misdeelden en verontrechten. Maar meteen moet ik opkomen voor de plicht tot arbeid en gemeenschapszin, voor eerlijkheid en adel van gemoed, wilskracht en drang naar grootheid”

_______________
[1] Cfr. P. De Vree, Schets der sociale achtergronden van de hedendaagsche Vlaamsche roman. Antwerpen, 1951. Een preciezer bepaling en een verhouding van “het volk” en “het publiek” tot “het boek” zocht Jan Veulemans in zijn bijdrage Sociale letterkunde, De gids op maatschappelijk gebied, 47e j., 11, nov. 1956, 1088-97.
[2] Conclusief lijkt wel het oordeel van K. De Busschere: “Gezelle was in het leven t.o.v. de sociale veranderingen een conservatief conformist, gericht op de oude tijd. De maatschappelijke toestanden en moeilijkheden evenwel is hij niet uit vrees of eigendunk voorbijgegaan. Hij heeft ze in zijn poëzie en in zijn totale visie op mens en leven betrokken en er een poëtische oplossing voor gevonden. Deze haakte in zijn priesterlijke caritas en zijn Vlaamse gemoedspedagogie. Aan de sociale strijd qua strijd — nam hij niet deel.” (Gezelles sociale visie en zijn dichtkunst. Gezelle kroniek, 1, feb. 1963, 41-71).
[3] J. Versou, Stemmen der Vrijheid. Brussel, 1947.
[4] Cfr. R. Van de Linde [J. Van Hecke], Het oeuvre van Streuvels, sociaal document. Leuven, 1958.
[5] Het oude socialistische lied. Germinal, 14e j., 1, mei 1947. 100 zangen voor het volk. Gent, S.M. Het Licht, z.j.


Zoek knop