Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

4) Het marxisme en de Europese arbeidersbeweging: Inleiding

Alain Meynen

De laatste tijd hebben zich een aantal aanzetten afgetekend tot het overzien van de ontwikkeling van de marxistische theorie. Hierbij is doorgaans het accent komen te liggen op de thematische verschuivingen binnen, of de formele structuren van de marxistische theorie-productie. Een bredere analyse van de receptie van de marxistische theorie binnen de arbeidersbeweging werd, daarentegen, tot nu toe niet ondernomen, of tenminste, niet als een afzonderlijke problematiek aan een systematische reflexie onderworpen. De vraag naar de inplanting van het marxisme binnen de arbeidersbeweging, naar het omslaan van de marxistische theorie in revolutionaire praktijk, heeft nochtans verregaande implicaties voor een juiste beoordeling van het statuut van de marxistische theorie, gezien in haar historische ontwikkeling. De marxistische wetenschappelijke analyse heeft een bepaalde autonomie t.o.v. de proletarische beweging, maar kan haar bestaansrecht echter pas bewijzen als zij verbonden wordt met de werkelijke klassenstrijd. Enkel wanneer de marxistische theorie “zich meester maakt van de massa’s”, kan zij een materiële kracht worden en zich waarmaken t.o.v. haar eigen project om een revolutionaire praxis op gang te brengen tegen het Kapitaal. Het onderzoek naar de vorm en fasen van het inplantingsproces van het marxisme binnen de arbeidersbeweging, kan dan ook niet verwezen worden naar een specialistische “histoire des idées”, maar bestrijkt een complex geheel dat zowel de ontwikkeling van het proletarisch klassenbewustzijn, de natuur van de klassenstrijdorganisaties, de specifieke rol en functie van de intellectuelen in de klassenstrijd, als het historische groei- en ontwikkelingsproces van het marxisme omvat.

Al deze problemen, die in hun onderlinge samenhang dienen begrepen te worden, worden in de hier samengebrachte teksten niet steeds even systematisch uitgewerkt. In het bijzonder de problemen verbonden met de structurele verschillen tussen een “intellectueel” en een “proletarisch leerproces” en het hierbij aansluitend vraagstuk van de disposities aanwezig bij de arbeidersklasse tot assimilatie van het marxisme, worden in de verschillende uiteenzettingen onvoldoende aangeraakt, laat staan uitgediept. Ondanks deze tekortkomingen, kunnen de hier gepresenteerde teksten niettemin gezien worden als een belangrijke bijdrage tot een verdere uittekening van de problematiek.

Wat het belangwekkend vraagstuk van de “intellectuelen” – in de betekenis van theoretische producenten die zich bezig houden met de kritiek van de burgerlijke verhoudingen – betreft, kan in de eerste plaats verwezen worden naar de tekst van Roland Lew en Yannis Thanassekos. Deze tekst dient gezien te worden als een soort werkdocument dat een reeks algemene beschouwingen omvat die, mits verdere problematisering, tegelijkertijd kunnen gelezen worden als een inleiding in een aantal vraagstukken die in de volgende teksten impliciet aanwezig zijn. De kern van het betoog van beide auteurs luidt dat het werk van Marx, dat initieel werd opgevat als een intellectuele bijdrage tot de proletarische “zelfbevrijding” en hier onafscheidelijk was mee verbonden, werd getransformeerd in een intellectueel/cultureel product voor intellectuelen. Bijgevolg werd het marxisme gereduceerd tot een savante cultuur die zich op een zelfgenoegzame wijze heeft verzelfstandigd t.o.v. de reële beweging van de onderdrukten. Karakteristiek voor deze ontwikkeling zijn bv. de theoretische activiteiten van de “Frankfurter Schule” en haar fascinering voor de klassieke figuur van de “grote intellectueel” als producent van “waarheid”. Deze beschouwingen, die een aantal aanknopingspunten vertonen met het ondertussen vrij bekend geworden essay van Perry Anderson over het “Westerse marxisme” (Considerations en Western Marxism – 1976), brengen de auteurs er vervolgens toe een reeks vragen op te werpen over zowel de complexiteit van het werk van Marx zelf, de verschillende types aan “marxismen”, het “substitutie”-vraagstuk, als de problematiek van de vorming van het revolutionair bewustzijn. Enigszins in de marge van deze thematiek, kunnen de “Tien stellingen over Marx” van de gekende Joegoslavische communistische filosoof Predrag Vranicki gesitueerd worden. De stellingen van Vranicki dienen in de eerste plaats begrepen te worden als een “tussenkomst” in de discussie over de verschillende mogelijke interpretaties van de genese van Marx’ filosofische-theoretische ontwikkeling, maar vertonen, zij het eerder onrechtstreeks, niettemin een aantal verbindingslijnen met het hier weerhouden onderwerp. De discussie over de “inplanting” van het marxisme binnen de arbeidersbeweging, impliceert immers ook steeds een nadere standpuntsbepaling t.o.v. de “essentie” van de marxistische theorie. In dit verband vertoont de tekst van Vranicki ontegensprekelijk de sterke invloed van de specifieke Joegoslavische theoretische ontwikkeling van het marxisme en dient dan ook met dit gegeven in het achterhoofd gelezen te worden.

Anderzijds, kan de scherpe klemtoon die Vranicki legt op de dialectiek als “praxis”, de “filosofie van de daad” als één van de essentiële bestanddelen van het marxisme en op de opvatting van de mensen “als wezens” van de praxis en van de “vrijheid”, tot een verhoogd bewustzijn leiden van de betekenis van het klassiek leerstuk over de eenheid tussen “theorie” en “praktijk”, en de discussie hierover stimuleren.

Dat een bredere – historische – analyse van de voorwaarden voor de opkomst en ontwikkeling van een levenskrachtig marxisme binnen een bepaalde nationale maatschappijformatie, niet kan voorbijgaan aan de studie van de specifieke (burgerlijke) ideologische bovenbouw, van de “nationale intellectuele cultuur”, wordt nog eens aangetoond in de tekst van André Lange over de verdringing/verwerping van het “hegelianisme” door de Belgische burgerlijke intellectuelen in de 19e eeuw.[1] Enigszins geïnspireerd door de aantekeningen gemaakt door L. Althusser in de inleiding van Pour Marx, verplaatst de auteur de vraagstelling rond het inplantingsproces van het marxisme in België in de 19e eeuw, naar de gedetailleerde studie toe van het theoretisch reflexieniveau van de Belgische burgerlijke intellectuelen. Eén van de centrale conclusies – of beter: hypothesen – die uit deze lezing kan afgeleid worden, is dat; na een officiële poging tot inplanting ervan, de verwerping van de Duitse filosofie, i.h.b. van de filosofie van Hegel, door de Belgische maatschappij enkele maanden vóór de revolutie van 1830, van beslissend belang is voor het begrijpen van de afwezigheid van een ontwikkelde marxistische cultuur binnen de Belgische intellectuele kringen. In aansluiting bij deze nog nauwelijks ontgonnen en bijgevolg ook “open” vraagstelling, kan de tekst van Yannis Thanassekos en Guy Desolre over het verblijf van Marx in Brussel (1845-1848) gelezen worden. Vertrekkend van de betekenis van de “Brusselse periode” voor de politiek-theoretische ontwikkeling van Marx, formuleren de auteurs een reeks vragen over de verhouding van het marxisme tot de 19e eeuwse Belgische maatschappij. Het verblijf in Brussel kenmerkt zich voor Marx door een intense intellectuele activiteit waardoor zowel de centrale concepten van het historisch materialisme als het politiek-organisatorisch project van de “revolutionaire partij” steeds duidelijker omlijnde vormen kregen. Deze activiteit voltrok zich echter volledig afgesneden van de Belgische maatschappij. Vanuit deze laatste gingen geen stimuli uit op Marx’ intellectuele en politieke ontwikkeling, terwijl de Belgische radicalen geen enkele belangstelling toonden voor het wetenschappelijk socialisme. Ter oriëntering van de uitwerking van deze probleemstelling, stellen de auteurs een reeks pertinente vragen die de specificiteit van het Belgisch kapitalisme betreffen en de afwezigheid van een ontwikkelde Belgische theoretische cultuur.

Naast de problemen verbonden met de betekenis en het statuut van de “marxistische intelligentsia” en het gewicht van de verschillende “culturele erfdelen” voor de ontwikkeling van het historisch materialisme als een theorie, vormt de vraag naar de concrete vormen die het inplantingsproces van het marxisme in de arbeidersbeweging heeft aangenomen, een ander belangrijk onderdeel van het hieraan gegeven thema. Deze vraag wordt, voor wat de Europese arbeidersbeweging aangaat, uitgewerkt in een reeks teksten, doorgaans afkomstig van historici, waarin achtereenvolgens aan de Belgische, Nederlandse, Duitse, Oostenrijkse en Italiaanse arbeidersbeweging aandacht wordt besteed. Het valt te betreuren dat er geen lezingen konden genoteerd worden over de inplanting van het marxisme in de Engelse, Franse en Spaanse arbeidersbeweging, terwijl, wat de onderzochte periodes betreft, de meer recente, naoorlogse ontwikkeling duidelijk onderbelicht is gebleven. Ten gevolge van deze ernstige lacunes, stellen zich een reeks problemen om, gezien vanuit een breed vergelijkend perspectief, een aantal algemene conclusies te trekken i.v.m. de hier geformuleerde vraagstelling. Niettemin is het mogelijk om op basis van de gehouden lezingen een aantal algemene tendenties aan te geven. Mits verdere uitwerking, kunnen deze op hun beurt het uitgangspunt vormen van een nadere formulering van een reeks werkhypothesen voor een onderzoek naar de historische band tussen het marxisme en de Europese arbeidersbeweging.

Wat de periodisering van de relatie marxisme-arbeidersbeweging betreft, kunnen twee grote perioden onderscheiden worden. Een eerste periode (ca. 1890-95 tot 1914), die in economisch opzicht kan geïdentificeerd worden als een lange golf met expansieve grondtoon, valt samen met de uitbouw van de socialistische massaorganisaties. In deze periode werd in een aantal landen, doorgaans gekenmerkt door een laattijdige maar snelle en zelfs stormachtige ontwikkeling van het industrieel kapitalisme en bijgevolg door een geringe “last” aan traditie inzake arbeidersorganisaties, het marxisme als een integrerende component opgenomen in het politiek-theoretisch discours van de arbeidersbeweging. Het meest exemplarisch kwam deze ontwikkeling tot uiting in Duitsland waar de SPD, gepercipieerd als de “model”partij voor de Europese arbeidersbeweging, zichzelf opvatte als het “centrum” van de marxistische theorie. Vrij snel echter promoveerden de door de SPD ontwikkelde strijdpraktijk en de verbetering van de materiële levensomstandigheden van de arbeidersklasse die hier uit voortvloeide, twee andere theoretische stromingen, nl. het reformisme en het revisionisme, die, zonder volledig samen te vallen, leidden tot een herziening en vervolgens een feitelijke verwerping van zowel de strategische en tactische opvattingen, als van de filosofische uitgangspunten van Marx/Engels. De verschillende conflictpunten (regeringsdeelname versus totale oppositie, de algemene politieke massastaking, de rol van de vakbonden, de agrarische kwestie...) die de revolutionaire en de reformistische/revisionistische stromingen tegenover mekaar stelden om in 1914 – het uur van de waarheid – te culmineren in een duurzame breuk binnen de Duitse arbeidersbeweging, worden nagetrokken in de tekst van Theodor Bergmann. Meer diepgaand wordt het proces van receptie van de marxistische theorie binnen de Duitse arbeidersbeweging behandeld en nader geproblematiseerd in de tekst van Dieter Groh. Een belangrijke conclusie die uit de tekst van Groh volgt, is dat, ondanks het feit dat het in de Duitse arbeidersbeweging omstreeks de eeuwwisseling dominerende discours werd beheerst door bepaalde marxistische begrippen (“Kapitaal”, “Klassenstrijd”, “Verelendung”, “Uitbuiting”, “Sociale Revolutie”, ...) het recipiëringsproces van het marxisme op een bijzonder selectieve en fragmentarische wijze gebeurde. Dit recipiëringsproces dient dan ook tegelijkertijd begrepen te worden als een transformatieproces (van het marxisme), waardoor het revolutionaire potentieel van Marx’ Kritiek van de Politieke Economie en Engels’ politieke strategie steeds meer en meer verloren ging. De Duitse arbeidersbeweging wist dan ook geen revolutiestrategie te ontwikkelen, maar helde daarentegen over naar een optimistische opvatting van een “natuurlijke ontwikkeling” naar het socialisme met scherpe klemtoon hierbij op de verdiensten van de wetenschappelijk-technologsiche ontwikkeling en van de “moderne industrie”. Deze “economistische” opvatting van de maatschappelijke ontwikkeling, heeft overigens verregaande implicaties gehad voor de latere ontwikkeling van de (Duitse) sociaaldemocratie, en i.h.b. de wijze waarop zij eerder “niet-klassieke” problemen benaderde. In zijn bijdrage over de receptie van het marxistisch concept van de “productiekrachten” binnen de Duitse sociaaldemocratie, stelt Lothar Peter dat het “industrialistisch-productivistisch” grondpatroon van de SPD als één van de voornaamste bronnen kan aanzien worden van de huidige desoriëntatie en passiviteit van de W.-Duitse arbeidersbeweging tegenover de actuele problemen die op de agenda geplaatst worden door de ecologische problematiek. In de strijd rond de contradicties gegenereerd door de naoorlogse “explosie” van de (laat)kapitalistische productiekrachten en de uitwerkingen hiervan op het ecosysteem, bevindt de (W.-Duitse) arbeidersbeweging zich immers niet in de eerste linies. Dit ondanks het feit dat Marx/Engels hiervoor weliswaar geen systematische theorie hebben ontwikkeld, maar ons toch geenszins geheel ontwapend hebben gelaten.

Naast de Duitse arbeidersbeweging, wist het marxisme in de periode vóór 1914 een zekere inplanting te verwerven in de Nederlandse en Oostenrijkse arbeidersbeweging. De Nederlandse ontwikkeling wordt gedeeltelijk nagetrokken door Th. van Tijn in zijn bijdrage over de inplanting in en verwijdering uit de Nederlandse socialistisch georiënteerde vakbeweging van elementen van het marxisme. Ook hier kunnen wij vaststellen dat de receptie van het marxisme binnen de ANDB (Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond) en later binnen het NVV (Nederlands Verbond van Vakverenigingen) uiteindelijk zeer fragmentarisch gebeurde. Vooral die elementen uit het marxisme werden ontleend die een rechtvaardiging inhielden voor de vakbondsstrijd voor hogere lonen en betere arbeidsvoorwaarden.

Een bijzondere vermelding binnen dit overzicht verdient de Oostenrijkse arbeidersbeweging die een specifieke afzonderlijke stroming binnen het marxisme – het zgn. “austromarxisme” – wist voort te brengen. Alhoewel men, zoals Raimund Loew in zijn bijdrage betoogt, van het “austromarxisme” als een specifieke linkse sociaaldemocratische stroming die zich beweegt tussen het reformisme en het centrisme in, pas kan spreken vanaf de eerste wereldoorlog, klimt de oorsprong ervan op tot de periode ervoor. In het Oostenrijks-Hongaarse rijk waren de Oostenrijkse sociaaldemocraten geconfronteerd met het “nationaliteitenvraagstuk”, wat met zich meebracht dat, alhoewel de praktijk van de Oostenrijkse sociaaldemocratie niet grondig verschilde van de praktijk van andere sociaaldemocratische partijen, een aantal specifieke klemtonen werden gelegd en een eigensoortig theoretische ontwikkeling ontstond.

Voor wat deze eerste periode” betreft, dient benadrukt te worden dat de inplanting van het marxisme binnen de arbeidersbeweging een sterke ongelijke ontwikkeling vertoonde. In tegenstelling tot de hierboven vernoemde landen, onderging in landen als Groot-Brittannië en België, die aan de wieg stonden van de ontwikkeling van het moderne industrieel kapitalisme, de arbeidersbeweging zeer weinig en oppervlakkig de invloed van het marxisme. Aan de hand van een schets van de politieke ideeënconstellatie van de intelligentsia verbonden met de BWP, wordt, in de tekst van André Mommen, dit gegeven uitvoerig geïllustreerd voor wat de Belgische arbeidersbeweging aangaat. De leidende ideologen van de BWP waren pragmatisch ingesteld en, ondanks de aanroeping ervan (zie verder), bovendien weinig vertrouwd met het marxisme, dit in tegenstelling tot met bv. de geschriften van Proudhon die een sterke voedingsbodem hadden bij de kleinburgerlijke krachten van de Brusselse arbeidersklasse.

In een tweede in de verhouding “marxisme” – “arbeidersbeweging” te onderscheiden periode, werd het marxisme, dat reeds in de periode vóór 1914 allerminst een eenduidig corpus vormde, onderhevig aan een reeks ingrijpende veranderingen waardoor het verder uiteenviel en functies ging vervullen op een steeds groter wordende afstand van zijn eigen initieel project. Aan de basis van deze mutaties liggen twee grote historische ontwikkelingen die de evolutie van de arbeidersbeweging in het interbellum door en door tekenden: het fascisme en het stalinisme, leiden grotendeels het product van het mislukken van de proletarische opstanden die zich in de nasleep van de eerste wereldbrand hadden ontwikkeld. De (tijdelijke) teruggang van de revolutionaire beweging in de Europese landen en de isolering van de Russische Revolutie, sorteerden onvermijdelijk een negatief effect op de ontwikkeling van het marxisme en i.h.b. op zijn relatie met de massapraktijk van de Westerse arbeidersklasse. In deze periode kwam het marxisme marginaal te staan tegenover de proletarische beweging (cf. supra), of werd het omgevormd in een dogmatisch besloten wereldbeschouwing, of vervulde het, o.a. in de sociaaldemocratische partijen, tijdelijk een conservatieve functie. Een aantal facetten van deze complexe evolutie worden belicht in een aantal van de samengebrachte teksten. Het proces van verwijdering van het marxisme uit de socialistische beweging, wordt uitdrukkelijk onderzocht in de bijdrage van van Tijn over de Nederlandse vakbeweging. Na de eerste wereldoorlog zette zich in het NVV een aanvalsbeweging in tegen het marxisme die in de jaren dertig culmineerde in een eindaanval tegen wat aan marxistische referentiepunten was behouden gebleven binnen de strategische opvattingen van de syndicale beweging. Een soortgelijke ontwikkeling wordt vastgesteld door André Mommen die, wat de BWP betreft, de aanvaarding van het “Plan van de Arbeid” (1933) als de nederlaag ziet van het marxisme als een component van de officiële ideologie van de BWP. Bovendien was binnen de BWP, op het eerste zicht paradoksaal genoeg, de ontwikkeling van een “orthodox” marxistisch discours (cfr. Emile Vandervelde) gepaard gegaan met een verdere uitdieping van de reformistische lijn van de Partij en contrasteerde bijgevolg dan ook sterk met de handelingsnorm, d.w.z. de werkelijke activiteit, van de socialistische beweging.

De conservatieve functie die een verbaal radicale opstelling van de sociaaldemocratie binnen een bepaalde context van de klassenstrijd kan vervullen, wordt aangestipt in de balans die R. Loew maakt van het “austromarxisme”. Het radicaal “marxistisch” discours van de Oostenrijkse sociaaldemocratie had een precieze – integratieve – functie er op gericht om de dynamiek van de opgang van de arbeidersstrijd na de eerste wereldoorlog op te vangen en de feitelijke reformistische opstelling van de partij niet in het gedrang te laten brengen. Op een andere wijze, en gegroeid vanuit een totaal verschillende achtergrond, heeft een “marxistisch” discours een conservatieve functie vervuld binnen de Europese communistische partijen. Onder de verbale aanroeping ervan, werd het marxisme hier van zijn revolutionaire essentie geledigd en omgevormd in een ideologisch instrumentarium dat de ondergeschiktheid van de Europese communistische beweging aan het stalinistisch “centrum” moest organiseren. De communistische partijen werden het diplomatiek verlengstuk van de stalinistische tegen-revolutionaire politiek, wat een volledige stilstand in de marxistische theorieontwikkeling met zich meebracht. Deze ontwikkeling wordt in slechts één bijdrage aangeraakt, nl. deze van Antonio Moscato over het Italiaans communisme. In tegenstelling tot de communistische partijen in de andere Europese landen, kende de PCI echter een zeer specifieke ontwikkeling wat haar dan ook, ondanks het gewicht van het stalinisme, deed uitgroeien tot een “atypische” communistische partij. Binnen de Italiaanse communistische beweging bleef een zekere ruimte bestaan voor een creatief en onafhankelijk marxisme. In de kerkers van Mussolini wist Antonio Gramsci de fascistische censor te verschalken en liet een weliswaar tegenstrijdig, maar toch indrukwekkend en origineel oeuvre na dat op menig punt de centrale strategische problemen van de Europese arbeidersbeweging wist te formuleren. Het was Gramsci die, naast een andere banneling, met name Leo Trotski, één van de enige marxistische theoretici uit deze periode was die doorheen een concrete analyse van een concrete situatie de centrale vraagstukken van de proletarische revolutie in de 20ste eeuw wist te reconstrueren.

Tot slot, wensen wij nogmaals te onderstrepen dat de hier gegeven schets geenszins als volledig kan worden aanzien. De komst van een nieuwe periode in de klassenstrijd, vanaf ongeveer 1968, maakt dat de problematische verhouding tussen de marxistische theorie en de Europese arbeidersbeweging ingetreden met de lange pauze in de klassenstrijd vanaf de jaren twintig, “in potentie” terug kan overwonnen worden. De kans dat er opnieuw een stroomkring tot stand gebracht wordt tussen marxistische theorie en massapraktijk is, zonder dat zich tot op heden een nieuwe explosieve ontwikkeling heeft afgetekend, hierdoor groter geworden en brengt geleidelijk aan een vernieuwing van het marxisme met zich mee. Om deze vernieuwing door te voeren, om de coïncidentie van theorie en praktijk terug te herstellen, is echter een grondige kennis van de ontwikkeling voorheen noodzakelijk. In de mate dat de hier samengebrachte teksten daartoe een bijdrage kunnen vormen, kunnen zij van belang zijn voor de oplossing van een reeks dringende punten die op de agenda staan van het marxistisch project.

_______________
[1] Over de diepgaande ideologische invloed yen het specifiek “model” van de Belgische burgerlijke revolutie op het latere intellectuele ontwikkelingsproces van de Belgische arbeidersbeweging, zie ook het “woord vooraf” van deze acta.