Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

De receptie van het marxisme in
de Belgische arbeidersbeweging

André Mommen

“... l’opportunisme socialiste n’ose pas
prendre la direction de la transformation
de la réalité historique. Il en est
l’esclave l’eternel suiveur. Il se méfie
de la force de l’idéal – du “but fjnal” -
qu’il réduit d’ailleurs à un minimum dérisoire.
Il ne croit pas à sa propre force.”
Charles Rappoport

De Belgische arbeidersbeweging onderging slechts oppervlakkig de invloed van het marxisme. De Belgische Werkliedenpartij (BWP) bekommerde zich nauwelijks om vraagstukken van de theorie maar wel veel meer om het afdwingen van praktische hervormingen. De in 1885 gevormde BWP was pragmatisch en zelfs uitgesproken theorie-vijandig. Daarbij waren de leidende ideologen in de partij slechts oppervlakkig vertrouwd met het marxisme. Het marxisme bleef één van de vele bronnen waaruit zij konden putten.

1. Proudhon en de politieke actie

De naam van Karl Marx was uiteraard bekend in de Belgische socialistische beweging, maar zijn geschriften genoten slechts een matige verspreiding. De Franse anarchist Pierre-Joseph Proudhon daarentegen genoot een grotere bekendheid. Proudhons boeken waren o.a. in links-liberale kringen in Brussel ruimschoots aanwezig. Vooral het antiklerikale karakter van het proudhonisme kon deze liberale intellectuelen charmeren. Daarbij kwam nog dat het kleinburgerlijke karakter van de Brusselse arbeidersklasse een vruchtbare voedingsbodem was voor de denkbeelden van Proudhon.

De eerste Belgische socialisten waren dus proudhonisten in de ruimste betekenis van het woord, want hun woordvoerder César De Paepe was zo handig om het anarchisme van Proudhon te vertalen voor het eigen klein-ambachtelijke milieu waarin hij verkeerde. De Brusselse professoren Hector Denis en Guillaume De Greef droegen op hun wijze bij aan de bevestiging van de invloed van Proudhon. Zij zouden altijd antimarxisten blijven en zich in de socialistische beweging van een ruime belangstelling verzekeren. Hun invloed op De Paepe was groot. Hun uitstraling als intellectuelen was nog groter. Daarbij kwam dan nog dat zij tot de grondleggers van de sociale wetenschappen in België gerekend werden en als dusdanig hun positivistische opvattingen ook bij het jonge intellectuele kader van de nog prille BWP konden opleggen. De nieuwe generatie van socialistische politici die na 1890 op het toneel verscheen was onmiskenbaar beïnvloed door zowel De Paepe als door de positivistische maatschappijvisie van Comte én het materialisme van Ernst Haeckel. Via Haeckel was tevens de denkwereld van Charles Darwin en zelfs van Herbert Spencer in deze socialistische en links-liberale kringen populair geworden.

De Paepe verstond de kunst om alle socialistische en utopische denkbeelden met elkaar te verzoenen, zodat naast Proudhon ook het collectivisme van Bakoenin aanvaard werd. Zelfs voor de politieke actie was De Paepe gewonnen, hoewel hij zelf nooit de architect werd van een politieke partij die de arbeidersklasse autonoom zou vertegenwoordigen. Daarvoor liet hij liever de meer praktisch gerichte arbeidersmilitanten voorgaan.

De oorsprong van de politieke actie – en daarmee ook de eerste werkelijke kans voor het marxisme om door te dringen in de Belgische arbeidersbeweging – moeten we zoeken in het Gentse milieu, dat veel minder besmet was door het proudhonisme. Het waren inderdaad de Gentse socialisten die in 1877 de aanzet gaven voor de vorming van de Vlaamse Socialistische Arbeiderspartij (VSAP).[1]

De Gentse socialist Edm. Van Beveren had in het begin van de zeventiger jaren Duitse lessen gevolgd. Zo kon hij kennis nemen van socialistische geschriften uit Duitsland. De Gentenaars abonneerden zich op de Volksstaat uit Leipzig en geraakten hierdoor onder invloed van de Duitse sociaaldemocratie die in 1875 haar eenheid had gevonden rond het programma van Gotha. Vooral de stellingen van Ferd. Lassalle dat de staat veroverd moest worden om de arbeiderscoöperaties te bevorderen en de arbeidersklasse te emanciperen, vielen in Gent in goede aarde. Bij de oprichting van de VSAP in 1877 namen de Gentenaars dan ook letterlijk het Duitse programma van Gotha over. Hier en daar voegde men nog wat toe, blijkbaar uit zorg om de strekking van het programma meer in overeenstemming te brengen met de vrijzinnige traditie.

De Brusselse socialisten konden zich niet vinden in het Vlaamse programma en stichtten hun eigen Parti Socialiste Brabançon. César De Paepe verklaarde dienaangaande dat voor hem een samenwerking met de linkervleugel van de liberale partij uiterst welkom zou zijn. Het programma van de Brabantse Partij mocht niet de uitdrukking zijn van “une guerre de classe, le Klassenkampf de certains socialistes allemands”, maar moest streven naar “une civilisation supérieure, dans laquelle plus de bien-être et plus de culture intellectuelle et morale seraient dispenmés à tous.”[2]

De Paepe bleef de grote verzoener van alle vooruitstrevende tendensen.[3] Deze verzoenende houding was ook ingegeven door de zorg om een gewelddadige revolutie te beletten. Het socialisme zou naderbij komen door pure propaganda. De oude maatschappij zou geleidelijk afsterven en vervangen worden door nieuwe structuren. Het was voldoende om als socialisten deze evolutie te bevorderen.[4] Collectivisme en liberalisme waren voor De Paepe loten aan dezelfde stam, omdat de maatschappij vanzelf naar een soort collectivisme zou groeien.[5] De evolutionaire weg garandeerde tevens “une sorte de transition entre le communisme et l’individualisme”.[6] Proudhon verzoende hij met Bakoenin, want uiteindelijk zou het gemeenschappelijk bezit van de grond zich als het beste systeem opdringen en zouden de vruchten van de arbeid, na aftrek van de kosten, vrij aan de producenten toevallen. Wat niet volgens het collectivistisch schema kon functioneren, kreeg van De Paepe het etiket van collectieve dienst mee. Het stedelijk openbaar vervoer, gas- en watermaatschappijen, de spoorwegen, de schouwburgen en de begrafenisondernemingen zouden een collectieve dienst worden. Maar naar het recept van Proudhon behield de kleine zelfstandige ambachtsman de volle eigendom over zijn productiemiddelen.[7]

In de geschriften van De Paepe zijn dus collectivistische ideeën voorhanden, maar deze vormden geen bruggenhoofd voor het binnendringen van het marxisme. De collectivistische grondtoon bij De Paepe zorgde slechts voor verwarring. Daarbij kwam dan nog dat De Paepe met veel meer interesse naar het reformistisch socialisme van Benoît Malon in Frankrijk keek. Malon formuleerde het “socialisme intégral” en hij stond aan de wieg van het opportunisme op politiek en sociaal vlak. Malon was tevens voorstander van geleidelijke hervormingen via de weg van de minste weerstand (“possiblisme”), iets wat de warme sympathie kreeg van De Paepe. De in 1885 opgerichte BWP was op haar eigen wijze dan ook “possibilistisch”. Het nastreven van concrete hervormingen via de verovering van het algemeen stemrecht was een programmapunt dat erg possibilistisch was, te meer daar De Paepe de “klassenstrijd” afwees. Het verschil tussen de Brusselse socialisten enerzijds en de Gentenaars anderzijds was ook bij de oprichting van de BWP aanwezig. Hadden de Gentenaars er niet voor gepleit om geen concessies te doen aan het “possibilisme” van de Brusselse ambachtelijke arbeidersgroepen?

De BWP was zeker in Brussel sterk beïnvloed door het liberalisme en de vrijdenkerij. Maar toen in 1886 de Waalse arbeidersmassa overging tot gewelddadige acties en de BWP zich voor het vraagstuk gesteld zag om deze massa te organiseren, moest men het feit van de klassenstrijd erkennen. Tevens slaagden vooral de Gentse en Brusselse militanten erin om de leiding van de beweging te behouden en de actie te richten op de verovering van het stemrecht.

Internationaal gezien reorganiseerde de arbeidersbeweging zich in socialistische partijen. Het internationale arbeiderscongres van 1889 te Parijs legde tevens de basis voor een internationale organisatie waarin de Duitse socialisten een grote invloed zouden verwerven. Gedragen door het prestige van de Duitse sociaaldemocratie steeg ook de ster van Marx. Zijn boeken werden na 1890 in vele talen vertaald en opnieuw uitgegeven. Door F. Engels en door Karl Kautsky kreeg het “marxisme” groot aanzien in Europa. Marx werd vanaf 1890 erkend als inspirator van het wetenschappelijk socialisme.

2. Het Charter van Quaregnon

In 1891 nam de Duitse sociaaldemocratie het programma van Erfurt aan, dit ter vervanging van het programma van Gotha. Het programma van Erfurt was het werk van Kautsky. Dit nieuwe programma zou weldra model staan voor gelijkaardige socialistische programma’s elders in de wereld. In België geraakte men ook onder de indruk van het programma van Erfurt. Te meer daar de BWP inmiddels een echte politieke machtsfactor was geworden moest er nu gedacht worden aan het actualiseren van het eigen programma. De stakingen van 1891 en 1893 hadden geleid tot het afdwingen van het algemeen meervoudig stemrecht. Hierdoor kon de BWP hopen met enig succes mee te doen aan de parlementsverkiezingen. Een nieuw socialistisch programma was wenselijk om zich ook beter te doen onderscheiden van de linkse liberalen die in hun propaganda uiteraard mikten op de arbeidersklasse en de verarmde lagen van de kleine burgerij. Een studiecommissie schoot aan het werk. Het belangrijkste lid van deze studiecommissie was Vandervelde, want een concepttekst van zijn hand werd op het partijcongres van Kerstmis 1893 te Brussel aan de militanten voorgelegd.

Op het Kerstcongres van 1893 kreeg Vandervelde heel wat kritiek te verduren van een nieuwe linkervleugel die zich nu rond een aantal marxistische actiepunten had gevormd. Feitelijk was Vandervelde de ideologische erfgenaam van de in 1890 overleden De Paepe en bleef hij “le socialisme intégral” zoals Benoît Malon dit had geformuleerd verdedigen, ook toen hij later meer naar de kant van het marxisme zou opschuiven. Vandervelde verwierp op basis van het “socialisme intégral” het vulgair-marxisme zoals dat in Frankrijk via Jules Guesde had wortel geschoten. De debatten op het Kerstcongres van 1893 zouden ook rond dit thema draaien.

Op het Kerstcongres van 1893 werd de oppositie tegen het “socialisme intégral” van Vandervelde aangevoerd door Edw. Anseele. Zijn kritiek concentreerde zich vooral op de economische concepten van Vandervelde. Anseele wilde voorrang geven aan de “economie”, wat aan de zijde van Vandervelde een boze reactie uitlokte. Vandervelde distancieerde zich van Anseele en de “marxisten”: “Je ne suis pas parmi eux”[9] Vandervelde stelde dat men het socialisme niet mocht reduceren tot “une question de ventre” iets wat zijn marxistische critici volgens hem deden. Zich beroepend op De Paepe definieerde Vandervelde het socialisme als een morele hervormingsbeweging. “Nous voulons devenir meilleurs et nous le voulons par la pratique de l’association et is solidarité. Le collectivisme est un régime de liberté et de fraternité.”[10]

Maar Anseele had vooral bezwaar tegen de moraliserende toon in de ontwerptekst van Vandervelde. In de stijl van het Duitse marxisme stelde Anseele dat “l’évolution capitaliste amènera la dictature populaire.[11] Anseele: “Suivons le mouvement marxiste qui entraînera tout le mouvement socialiste.”[12] Vandervelde wist inmiddels ook wel dat de Gentenaars achter de schermen druk hadden uitgeoefend om het programma van Erfurt integraal over te nemen.[13] Daarom verplaatste Vandervelde, handig als hij was, het debat naar het domein van de abstracties. Vandervelde: “Nous sommes des socialistes intégraux. Nous voulons que la société socialiste soit faite d’hommes libres.”[14] Vandervelde verweet de marxisten geen oog te hebben voor het opvoeden van de massa en uit te zijn op een “coup de force”, Vandervelde kreeg uiteindelijk een grote meerderheid achter zich voor de tekst die later de geschiedenis is ingegaan als het Charter van Quaregnon.

Ook voor wat betreft het hervormingsprogramma, het tweede luik in de discussie, bleef er onenigheid bestaan tussen Vandervelde en Anseele over de te nemen opties. Anseele maakte als marxist bezwaar tegen het anarchistisch collectivisme dat in het programma dreigde te worden opgenomen. Anseele verwierp het economisch decentralisme en beschuldigde openlijk de Brusselse socialisten van kleinburgerlijke afwijkingen.[15]

Concrete kritiek had Anseele op de inhoud van de agrarische paragraaf van het eisenprogramma. Moest de BWP het bezit van de kleine boeren verdedigen? Anseele wilde een eisenprogramma “... qui aille droit au coeur et à l’esprit de l’ouvrier agricol.”[16] Maar het was niet alleen de agrarische paragraaf die vol stond van kleinburgerlijke voorstellen. Ook elders was de onduidelijkheid groot. Om de kleine burgerij niet af te schrikken werd niet al te zeer de nadruk gelegd op het collectivisme. In de geest van De Paepe gewaagde men slechts van een “extension progressive du domaine public” door het inperken van het erfrecht. De linkse liberalen hadden hierover dezelfde opvattingen.

Het debat over het hervormingsprogramma werd uiteindelijk voortgezet op het Paascongres van 1894 te Quaregnon. Hierdoor kreeg de marxistische oppositie de tijd om meer steun te verwerven in de lokale afdelingen van de BWP. De bekende reformistische woordvoerder uit Brussel Louis Bertrand trok daarom in Le Peuple van leer tegen de “materialisten” en tegen de socialistische studenten die een kiesakkoord met de liberalen afwezen. Léon Meysmans, die de studenten vertegenwoordigde, had zich op grond van een materialistische analyse van de economische positie van de kleine burgerij, negatief uitgelaten over een mogelijke alliantie met de linkse liberalen. Was de kleine burgerij als middenklasse niet gedoemd om te verdwijnen? Moest men daarom niet kiezen voor het liquideren van deze ten dode opgeschreven sociale klasse? Meysmans beriep zich hierbij uitdrukkelijk op “la plume du maître Karl Marx” en de theorie van de centralisatie van het kapitaal. In naam van August Bebel betoogde Meysmans dat het burgerlijk radicalisme geen historische toekomst meer had. Beter was daarom te breken met deze partij.[17]

Meysmans kreeg evenwel van de reformist Louis Bertrand te horen dat men de liberalen niet in de armen van de katholieke reactie mocht drijven. Bertrand: “Le matérialisme économique ne doit pas être le fatalisme économique, sinon il suffirait de se croiser les bras et d’attendre l’aboutissement fatal du régime capitaliste.”[18]

3. De agrarische kwestie

Tot dan toe hadden de leiders van de BWP niet al te veel consequenties verbonden aan de gevolgen van de concentratiebeweging van het kapitaal. Had De Paepe niet al te idealistisch de invoering van het collectivisme en federalisme, ook ten aanzien van het platteland geschetst aan de hand van bij elkaar gezochte citaten van utopisten? Maar nu de BWP de boeren daadwerkelijk moest veroveren én zich moest afzetten tegen de liberale partij als electorale concurrent deden er zich problemen voor.

Bij de geschriften van De Paepe kon men niet te rade gaan om die problemen op te lossen. Alleen het marxisme leek de theoretische instrumenten te bezitten om deze problemen te analyseren en op te lossen.

Vanaf 1892 voerde de BWP actie onder de boerenbevolking. Dat gebeurde aanvankelijk op een nogal geïmproviseerde wijze.[19] Ook meenden de Brusselse socialisten dat het voorbeeld kwam uit Duitsland waar de Zuid-Duitse socialist Georg von Vollmar nogal opportunistisch te werk ging.[20] Vooral de kiessuccessen van de Beierse sociaaldemocraten imponeerden Louis Bertrand en overtuigden hem van de juistheid van de reformistische lijn.[21]

In deze sfeer moest de marxistische oppositie in de Brusselse federatie van de BWP een meer principiële koers bepleiten. Men kreeg onverhoopte steun van de zijde van de Internationale, want op het Internationale Congres van de sociaaldemocratie in 1893 te Zürich werd aangedrongen op de wetenschappelijke studie van het probleem. De Brusselse student Louis de Brouckère had in Zürich deelgenomen aan de debatten in de agrarische commissie en ontdekt dat hij met zijn proudhonistische vorming deze ingewikkelde kwestie niet de baas kon worden. De Brouckère werd marxist en betoogde bij zijn terugkeer uit Zürich dat men vanuit socialistisch oogpunt geen enkele houvast meer kon hebben aan de collectivistische theorieën van De Paepe. Een concrete analyse van de agrarische kwestie was nodig.

Op het Paascongres van 1894 te Quaregnon werd de agrarische paragraaf in het eisenprogramma zonder al te veel discussie aangenomen. De agrarische commissie had zich moeten buigen over de opmerkingen gemaakt door Anseele en de socialistische studenten. Doch het agrarisch programma van de BWP bleef toch nog uiterst ambivalent. Een indrukwekkende reeks van beschermende maatregelen ten aanzien van de boeren en de pachters vulde het eisenprogramma. In de praktijk was evenwel niet veel te merken van de door Anseele gemaakte kanttekeningen ten aanzien van het uitgesproken opportunistisch karakter van de propaganda op het platteland. Anseele drong daarom andermaal aan op duidelijkheid: waarom moest men de boeren verzwijgen dat de BWP naar collectivisme in de landbouw streefde?[22]

De marxiserende studenten bleven ontevreden en kregen vanuit Duitsland argumenten toegespeeld om hun onvrede politiek te vertalen. Op de socialistische partijdagen van de SPD in 1895 te Breslau hadden de opportunisten het moeten afleggen tegen de aanhangers van Kautsky. Vooral Léon Meysmans zou nu in de BWP wijzen op het belang van deze theoretische uiteenzettingen op het congres te Breslau en nu vond hij de persoon van Vandervelde wél een belangrijk steunpunt in zijn actie tegen het opportunisme. Vandervelde: “En d’autres termes, la concentration capitaliste s’opère, sans que les socialistes y soient pour quelque chose (...). La petite propriété tend à disparaître. Le faire valoir fait place au bali à ferme, et nous ne pouvons rien contre cette évolution nécessaire, sinon empêcher, par des réformes palliatives, qu’elle se fasse avec trop de frictions et de douleur. Seulement, nous sommes entièrement d’accord avec la majorité du Congrès de Breslau, pour reconnaître que ces réformes doivent ne pas être en contradiction avec nos principes collectivistes.”[23]

Vandervelde was vanaf 1894 de onbetwiste leider van de socialisten in het Parlement geworden en zijn steun betekende een versterking voor de marxistische oppositie. De socialistische studenten documenteerden zich uitvoerig over de agrarische kwestie en lazen de boeken van Marx en Kautsky over de concentratie van het kapitaal. Zij keurden het feit af dat heel wat socialisten het voortbestaan van de kleine eigendom wilden bestendigen door middel van allerlei wettelijke maatregelen.[24] Ook de Socialistische Jonge Wachten deelden dat standpunt.[25] Hun gezamenlijke schietschijf werd uiteraard Louis Bertrand die inmiddels fel de resoluties van het congres van Breslau had bestreden met het argument dat dààr “les théoriciens purs” het hadden gehaald op de practici. Volgens Bertrand moest men van de boeren kleine bezitters maken.[26]

Onder druk van de studenten werden niettemin in de Brusselse federatie van de BWP de stellingen van het Congres van Breslau aanvaard. Er werd zelfs besloten, dit zeer tegen de zin van Bertrand in, om op het Internationale Congres te Londen in 1896 Kautsky’s thesis te ondersteunen. Van de zijde van Anseele kregen de studenten inmiddels heel wat steun. Want op het Paascongres van de BWP op 5-6 april 1896 te Charleroi drong Anseele andermaal aan op een principiële stellingname ten aanzien van de agrarische kwestie. Anseele wilde dat de BWP zich duidelijk uitsprak voor de marxistische analyse en ook op het congres te Londen klare taal zou laten horen. Maar toen uiteindelijk het BWP-congres aan Louis Bertrand de opdracht toevertrouwde om een rapport te schrijven ten behoeve van het Internationale Congres te Londen, was het duidelijk dat de meeste congresgangers er anders over dachten. Om het verzet van Anseele af te zwakken trad Vandervelde verzoenend op. Hij meende dat het hoog houden van de socialistische principes niet impliceerde dat men moest afzien van praktische hervormingen ten gunste van de boeren.[27]

Op het Internationale Congres van 1896 te Londen was Vandervelde, die zelf een specialist in deze materie aan het worden was, rapporteur voor de agrarische commissie. Blijkbaar had de agrarische commissie geen eensluidend advies te verstrekken, want men besloot om door middel van een enquête in de diverse landen beter inzicht te verkrijgen in de agrarische kwestie. Pas daarna kon men dan overgaan tot gerichte propaganda[28] onder de boeren.

Voor België zou Vandervelde de wetenschappelijke opdracht aanvaarden om de agrarische problematiek empirisch te onderzoeken. Hij meende dat de resultaten van dit onderzoek ondubbelzinnig in het nadeel van het opportunisme zouden uitvallen.[29] Vandervelde had evenwel enkele jaren nodig om zijn onderzoek af te ronden. Evenals Kautsky kwam hij tot de conclusie dat het kapitalisme in de landbouw vorderingen maakte, doch dat de vorm van dit agrarische kapitalisme anders was dan in de industrie. De socialisten moesten zich uiteraard verzetten tegen de uitwassen van het kapitalisme in de landbouw en pogen door middel van coöperatieve organisaties de boeren in contact te brengen met de consumenten (de arbeiders) in de steden. Maar veel succes kende deze strategie niet. De katholieken hadden inmiddels met hun boerenbonden de plattelanders al grotendeels georganiseerd en gedisciplineerd.

4. De intellectuelen

Het waren de socialistische studenten die rond 1893 het marxisme als een superieure sociale theorie hadden begroet. Mensen als Louis de Brouckère en E. Vandervelde braken met het proudhonisme en werden marxist. Ook de sterk evolutionaire theorie van De Paepe raakte hierdoor op de achtergrond. Deze populariteit van het marxisme leek misschien een modegril, maar was ook te verklaren vanuit sociaal oogpunt. De studenten kwamen uit een burgerlijk milieu en meenden nu in de geschriften van Marx en Engels een aanknopingspunt voor de oplossing van hun eigen probleem te vinden. Moesten de jonge intellectuelen niet de zijde kiezen van de arbeidersbeweging?

Ook maakten zij zich zorgen over hun eigen toekomst als intellectuelen in een wereld die in verandering was. De intellectuele middenklasse was aan proletarisering onderhevig, net zoals de oude zelfstandige ambachten. Vandaar dat de intellectuelen vanuit hun economische positie moesten kiezen vóór de arbeidersbeweging en tegen het kapitaal. Daarom sprak Vandervelde over “les futurs prolétaires intellectuels”.[30] Léon Meysmans verbond hieraan tevens de conclusie dat de intellectuelen met het liberalisme moesten breken. Deze partij had namelijk geen toekomst meer, dit gezien de concentratie van het kapitaal in de handen van een oligarchie.[31]

Normaal zou zijn geweest dat de marxiserende socialistische studenten een vooraanstaande rol zouden spelen in de BWP en dat zij hun invloed via een theoretisch orgaan zouden vestigen. Niets was minder waar. De BWP bleef in grote meerderheid theorie-vijandig. De opgeklommen arbeidersmilitanten wantrouwden de welbespraakte intellectuelen. Voor een theoretisch tijdschrift was eigenlijk geen plaats in de partij. De gewone militant las weinig of niets. Zelfs niet eens het socialistisch dagblad. Cultureel gezien was België sterk aangewezen op wat in Parijs gebeurde. Intellectuelen zoals Vandervelde moesten hun boeken in Parijs laten uitgeven. Voor de Vlamingen was de situatie nog beroerder. Niet alleen was de Franse taal als klassetaal dominant, maar na verloop van tijd werden zij voor wat betreft hun intellectuele bagage steeds meer afhankelijk van Nederland.

Van deze nieuwe generatie intellectuelen in de BWP zou Vandervelde intellectueel én politiek de belangrijkste woordvoerder worden. Zelf verklaarde Vandervelde dat hij in 1889 op het Internationaal Congres te Parijs voor het eerst in aanraking kwam met het oeuvre van Marx.[32] Hij zou in elk geval grondig Das Kapital bestuderen. De eerste creatieve marxist uit de groep socialistische studenten was echter Léon Meysmans die door middel van lezingen en publicaties het marxisme ook praktisch wilde toepassen.[33]

Van de marxistische geschriften was uiteraard het Communistisch Manifest uitzonderlijk populair geworden. Voorts kon men in studentenkringen beroep doen op vulgariserende werkjes, zoals die van Gabriël Deville (een Franse “marxist” en medestander van Jules Guesde). Deville schreef o.a. een samenvatting van Das Kapital en een veel gebruikte inleiding bij het Communistisch Manifest (vertaling van Laura Lafargue). Het was deze versie die in 1896 als Aperçu sur le socialisme scientifique door de Bibliothèque socialiste van Le Peuple uit Brussel werd uitgegeven. Het was de eerste maal dat de BWP een boek van Marx en Engels uitgaf.[34]

De socialistische studenten verzorgden naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van het verschijnen van het Communistisch Manifest in 1898 een feestelijke manifestatie in het Brusselse Volkshuis. Vandervelde hield de feestrede. Met dezelfde tekst trad hij ook in Parijs op. Deze feestrede zou een ruime verspreiding krijgen via de pers.[35] Het is ook een belangrijke tekst omdat Vandervelde nu de balans van het marxisme opmaakt en duidelijk laat zien in welke mate hij het marxisme wil zien als een theorie voor de politieke actie.

Zo vernemen we dat Vandervelde in 1898 niet onvoorwaardelijk achter de inhoud van het Communistisch Manifest kon staan. Verwijzend naar recente empirische studies over de concentratie van het kapitaal en de agrarische kwestie constateerde hij “Le Manifeste n’est pas un catéchisme”.[36] Vandervelde deelde de mening van Ed. Bernstein dat men de marxistische dogma’s kritisch hoorde te onderzoeken “dans quelle mesure le développement réel des choses” de maatschappelijke ontwikkeling “s’est écarté des prévisions”.[37] Wel vond Vandervelde dat het socialisme zich op het standpunt van de klassenstrijd moest stellen “et non pas rechercher une impossible harmonie entre les intérêts contradictoires”.[38] Doch volgens Vandervelde mocht men ook weer niet uit het oog verliezen dat de tijd van 1848, toen het Communistisch Manifest was geschreven, definitief voorbij was. De democratische socialisatie van de productiemiddelen kon niet het resultaat zijn van “une révolution sociale substituant la dictature du prolétariat à la domination de la bourgeoisie”.[39]

De weg naar de macht lag voor de arbeidersklasse open. Vandervelde: “A mesure que la classe ouvrière devient plus puissante, son organisation complète, son action politique efficace, elle constate – et c’est en cela que consiste réellement ‘la mue du socialisme’ – que, d’une part, il n’est pas impossible d’améliorer sa condition matérielle, morale et intellectuelle, dans le cadre même du régime capitaliste et, d’autre part, que la transformation radicale de celui-ci sera d’autant plus rapide que ces améliorations partielles, ces concessions arrachées à la classe dominante, seront plus considérables. Le triomphe du socialisme ne sera pas le fait d’un prolétariat dégradé par une croissante misère, mais bien au contraire, de travailleurs qui auront su conquérir, au préalable, un niveau d’existence relativement élevé”.[40]

Deze inleiding van Vandervelde bij het Communistisch Manifest vond vooral in Russische kringen enige weerklank. De Russische marxist G. Plechanov, die zelf een lijvige introductie bij het Communistisch Manifest schreef, voelde zich genoopt scherp te reageren. Hij verweet Vandervelde geen marxist te zijn.[41] Ook Georges Sorel, die inmiddels al de breuk met het “dogmatisch marxisme” had geconsumeerd, gebruikte de “idealistische” componenten in de redevoering van Vandervelde voor zijn kritieken op de “ijzerenloonwet” van Lassalle en de theorie van de Verelendung. Sorel vroeg zich af waarom de marxisten de arbeidersklasse konden motiveren om nog demonstraties op touw te zetten. Waren volgens de marxisten binnen het kader van het kapitalisme geen hervormingen mogelijk? Sorel meende dat Bernstein veel openlijker het economisch fatalisme had aangeklaagd. Vandervelde was halfweg blijven steken in zijn kritiek op Marx. Doch Sorel merkte blijkbaar niet op dat Vandervelde in feite Bernstein op vele punten gelijk gaf en dat hij Bernstein zelfs met instemming citeerde.[42] Sorel trok evenwel een duidelijker conclusie dan Vandervelde: de revolutie kan niet meer het gevolg zijn van een grote economische crisis.[43]

Vandervelde was zeker geen Belgische Bernstein. Hij stond veel dichter bij het Franse socialisme van Jean Jaurès. Die bewondering voor en verwantschap met Jaurès werd vanaf 1904 manifest. Ook publiceerde Vandervelde in 1904 een artikel, dat een bewerking was van een redevoering, over het miskende idealisme in het marxisme. Vandervelde verwierp het “sombre fatalisme, déniant toute efficace à l’idéal”.[44] Zich beroepend op zowel Marx en Engels als Masaryk kwam Vandervelde tot de conclusie dat de grondleggers van het historisch materialisme “ont sous-évalué l’importance des facteurs idéologiques. Mais, à notre avis, il est plus exact de dire qu’ils l’ont sous-entendue, car, nonobstant les apparences, leur oeuvre entière est animée d’un souffle puissant d’idéalisme.”[45] Volgens Vandervelde school achter de abstracte economische leer van Marx “un postulat d’ordre moral: la justice veut que chaque travailleur reçoive, intégralement, les fruits de son travail.”[46] Vandervelde viel hier weer terug op het socialisme van De Paepe of zelfs van een burgerlijk hervormer zoals Anton Menger.

Vandervelde zou deze tekst uit 1904 later nog beschouwen als de rijpste synthese van zijn denken. Herhaaldelijk gebruikte hij passages uit deze publicatie om boeken in te leiden of het werk van anderen te commentariëren. Vandervelde was tot de slotsom gekomen dat het marxisme vooral een economische theorie was. Die economische theorie wilde hij verzoenen met het idealisme en het moralisme. Alleen de solidariteit erkende hij als de wezenlijke drijfveer van het socialisme. Vandervelde: “Les idéologies sont le produit, non pas du milieu économique, mais des rapports qui s’établissent entre l’esprit humain et le milieu économique”. Vandaar dat “les conceptions philosophique ou religieuse du monde sont-elles des relfets, ou plutôt des représentations, des idéalisations de la réalité tout entière, et non seulement de la réalité économique.”[47]

Gezien de vaagheid die Vandervelde bewust onderhield in zijn beschouwingen over het marxisme en de fundamentele theorie-vijandigheid van de meeste BWP-leiders was het te verklaren dat de Bernstein-discussie nauwelijks enige weerklank vond in de BWP. Pas in 1898 werd er in het “theoretisch orgaan van de BWP L’Avenir social gewag gemaakt van de tegenstellingen in de Duitse sociaaldemocratie. Maar dat gebeurde dan hoofdzakelijk om de gemoederen te bedaren na het verschijnen van onvriendelijke commentaren in de burgerlijke pers.[48] De redactie van het blad droeg Camille Huysmans op om de kwestie te bestuderen en de lezers te documenteren. Huysmans begreep zelf niet de achtergrond van de Bernstein-discussie en concludeerde verkeerdelijk dat het hier blijkbaar om de herleving van de oude strijd tussen anarchisten en socialisten ging. Volgens Huysmans moesten de Duitsers ophouden met hun steriele discussies. Had de BWP zelf niet in volkomen harmonie de politieke actie verzoend met de praktische hervormingsarbeid?[49]

Ook Jules Destrée kwam tot een analoge bevinding. Waarom konden de hervormingen niet gepaard gaan met “la conquête des pouvoirs publics”?[50] Destrée verrijkte de socialistische theorie zelfs met de opmerking: “Agitation, politique et tentatives de réformes sont deux termes inséparables.”[51] Daarbij vroeg hij nog aandacht voor “cette autre hitte qui remplit l’histoire, celle des races.”[52]

Veel meer dan Bernstein kreeg de Franse onafhankelijke socialist A. Millerand de nodige publiciteit in België. Millerand had door het aanvaarden van een ministerportefeuille in een antiklerikale regering duidelijk aangetoond dat de socialisten weldra als partij de macht zouden overnemen. Op het internationale congres van 1900 in Parijs verdedigde Anseele uitbundig het ministerialisme als een logisch uitvloeisel van de actie van een socialistische partij. Wel had Millerand eerst overleg moeten plegen alvorens te accepteren. Doch dat was slechts een vormfout in de gevolgde procedure. Anseele riep zelfs op om in de toekomst ook bedrijfsleiders aan de grote ondernemingen te leveren.[53]

Na de verloren algemene staking van 1902 voor het algemeen stemrecht zonk de BWP diep weg in een crisis die de zwakte van haar interne structuren aan het licht bracht. Ook de vakbonden liepen leeg of aarzelden nog langer lid te blijven van de BWP. Het anarchisme kreeg weer vaste voet in de arbeidersklasse. Het parlementarisme werd zelfs gewantrouwd door de arbeiders. Ook intellectueel gezien was de partij niet in staat om te schakelen en een fundamentele kritiek op de eigen werking te formuleren. Vandervelde verzocht daarom zijn vriend Louis de Brouckère om in 1907 de leiding van het zieltogend dagbad Le Peuple over te nemen.

Louis de Brouckère begreep veel beter dan Vandervelde waar de zwakte van de BWP wortelde. De Brouckère wilde de opvoeding van de massa verbeteren én daarbij de vakbeweging beter organiseren. Maar via Le Peuple was dit alles natuurlijk niet te realiseren. Daarom trad hij toe tot de in 1910 gevormde Brusselse Groupe socialiste révolutionnaire die zich weldra op Kautsky zou beroepen en die van de popularisering van het marxisme haar voornaamste propagandapunt zou maken. In 1911 gaf deze groep het tijdschrift La Lutte des Classes uit. Een eerste marxistische tendens had zich in de BWP georganiseerd op doctrinaire grondslag.

De groep kreeg de versterking van de inmiddels uit Duitsland teruggekeerde linkse marxist Hendrik de Man. De Man werd vanaf 1911 belast met de leiding van de Centrale voor Arbeidersopvoeding. De Centrale werd spoedig een belangrijke schakel in de vorming van de militanten in de marxistische leer. Vooraanstaande buitenlandse marxisten werden uitgenodigd om er lezingen te verzorgen.

Blijkbaar op uitnodiging van Kautsky schreven De Man en de Brouckère twee omvangrijke artikelen over het karakter van de Belgische arbeidersbeweging in het prestigieuze orgaan Die Neue Zeit. Deze analyse van het reformisme in de Belgische arbeidersbeweging wordt vandaag nog altijd beschouwd als zeer grondig.[54]

De artikelen die in bijlage van Die Neue Zeit in 1911 waren verschenen moesten vooral het Duitse publiek voorlichten, want tot ergernis van Kautsky had het revisionistisch orgaan van Bernstein Sozialistische Monatshefte de gewoonte het Belgisch reformisme te loven. Zo had in 1910 de reformist Louis Bertrand hier nog de kans gekregen zijn visie te publiceren.[55]

De publicatie van de twee artikelen veroorzaakte in de BWP geen opschudding. Maar dat veranderde toen een katholiek parlementslid deze documentatie gebruikte om Anseele openlijk te betichten van oneerlijke praktijken met al zijn ondernemingen gegroepeerd rond de Vooruit. Nu vroeg Anseele disciplinaire maatregelen tegen de veronderstelde auteur die De Man zou zijn. Slechts met moeite kon Vandervelde het incident doen afsluiten, maar van een open discussie over de grond der zaak kwam uiteindelijk niets terecht. De BWP was dermate reformistisch geworden dat er over de eigen reformistische praktijk geen discussie meer mogelijk was. Die praktijk was boven elke discussie verheven.

Met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog viel ook het doek over het marxisme als georganiseerde tendens in de BWP. De twee belangrijkste leiders van de marxistische stroming Louis de Brouckère en Hendrik de Man bekeerden zich onmiddellijk tot het chauvinisme. Hendrik de Man trok het uniform aan. In 1917 zullen we beide “marxisten” aan de zijde van Vandervelde in Rusland aantreffen waar zij het regime van Kerenski gingen ondersteunen.

5. De Russische Revolutie en het neomarxisme

Door het uitbreken van de Russische Revolutie en de algemene verschuiving naar links in de internationale arbeidersbeweging, moesten de Belgische socialisten zich uitspreken over het verschijnsel van het bolsjewisme. Maar de erkende leiders hadden in de oorlog de union sacré omhelsd en zij zagen in de Russische Revolutie niets anders dan een criminele wanhoopspoging die de zegekansen van de geallieerde legers tegen de Duitse en Oostenrijkse verbondenen compromitteerde. Voor de Russische bolsjewieken hadden zij geen goed woord over. Ook na het afsluiten van de vrede in 1919 bleef men de bolsjewieken fundamenteel wantrouwen en poogden de Belgische socialisten de uit elkaar gevallen Tweede Internationale nieuw leven in te blazen, dit in de hoop dat de inmiddels gevormde Derde Internationale in het Westen niet zou doorbreken.

In België was het marxisme tijdens de Eerste Wereldoorlog verdwenen als politieke tendens. De kleine kernen van linkse en pacifistische socialisten die zich tegen de oorlog hadden gekeerd zouden de aanzet leveren voor de vorming van een kleine communistische partij zonder aanhang in de arbeidersklasse. In 1921 kregen zij versterking van de linkervleugel in de BWP die onder aanvoering van J. Jacquemotte de reformisten de rug had toegekeerd. Maar deze linkervleugel rond het blad L’Exploité was veel meer revolutionair-syndicalistisch dan marxistisch.[56]

De in 1921 gevormde Communistische Partij van België zou geen eigen bijdrage aan het marxisme leveren. Daarvoor was deze partij te klein en ook te zeer afhankelijk van hetgeen in Moskou aan boeken geproduceerd werd.

Na 1918 merken we dat de oude leiders van de BWP verkrampte pogingen ondernamen om hun geschonden prestige op te vijzelen. Vandervelde bij voorbeeld zou niet nalaten om zeer uitvoerig uit het oeuvre van Marx, Engels en Kautsky te citeren ten einde zich als een echte marxist te affirmeren. De concurrentie met de Russische communisten voelde hij als een uitdaging aan. Daarom stond hij er steeds op “marxist” genoemd te worden en hij dacht van het oeuvre van Marx een juiste interpretatie te bezitten. Vandervelde verdedigde de acties van zijn partij op grond van citaten van Marx en Engels.

Deze geplogenheid om zich vooral orthodox op te stellen begon reeds in 1918 met de publicatie door Vandervelde van Le socialisme contre l’état. Dit boek zou later beschouwd worden als het doctrinair meesterwerk.

Zich baserend op citaten van Marx en Engels keerde Vandervelde zich tegen het etatisme. De machtsovername van de arbeidersklasse zou het resultaat zijn van een langdurig proces. Het socialisme zou het werk zijn van de autonoom georganiseerde arbeidersklasse. Vandervelde: “Or, avec un prolétariat puissamment organisé on peut admettre qu’il s’agirait bien moins d’utiliser à d’autres fins l’Etat bourgeois, que de substituer à lui l’Etat nouveau qui est, dès à présent, en formation dans les vastes fédérations syndicales, coopératives et politiques de la classe ouvrière.”[57].

Hoewel Vandervelde in zijn boek geen afkeuring van het bolsjewisme had opgenomen, reageerde Lenin zeer furieus en stelde hij Vandervelde op één lijn met Kautsky. Lenin: Vandervelde, de même que Kautsky, comme s’ils s’étaient entendus, passe sous un silence absolu ce qu’il y a justement de plus essentiel dans l’expérience de la révolution prolétarienne, ce qui distingue justement la révolution prolétarienne des formes bourgeoises.”[58] Lenin doelde op de vernietiging van de burgerlijke staatsmachine en het invoeren van nieuwe vormen van politieke machtsuitoefening: de dictatuur van het proletariaat.

In de BWP dacht men dat na de invoering van het zuiver algemeen stemrecht de weg naar nog meer sociale hervormingen open lag. Vandaar dat de partij haar programma wilde herzien. Vandervelde kreeg de opdracht om deze operatie tot een goed einde te brengen. Hij zette zich nu aan het werk om een zeer uitvoerige theoretische analyse van de naoorlogse problemen te maken. In navolging van het nieuwe Duitse programma van Görlitz, dat hij ook citeerde, stond Vandervelde langdurig stil bij de proletarisering van de oude middenklasse en de concentratie van het kapitaal in handen van enkele financiers. Uitvoerige citaten uit de marxistische klassieken ondersteunden die analyse.

Vandervelde meende dat de versterking van de arbeidersorganisaties zou leiden tot het doen afsterven van de burgerlijke staat en het invoeren van een socialistische democratie. De arbeiderscontrole, zoals die inmiddels door de socialistische vakbonden was aanvaard als een instrument van economische machtsvorming, zou natuurlijk de actie van de arbeidersklasse in de fabrieken een nieuwe impuls geven.[59] Vandervelde kwam evenwel óók tot de conclusie dat de tekst van het Charter van Quaregnon integraal behouden kon blijven.[60]

De zorg waarmee Vandervelde zich voortdurend presenteerde als marxist kreeg iets dwangmatigs. Ook zijn naaste omgeving begon hem nu als neomarxist te fêteren. Dat was het geval mat een omvangrijke bundel artikelen die zijn vrienden publiceerden om de “patron” van het Belgisch socialisme in de ogen van de partijgenoten op een voetstuk te zetten. Het artikel van Arthur Wauters in deze bundel werd onder de titel Vandervelde et la doctrine socialiste als separate druk uitgegeven. Hierin schreef A. Wauters: “Ce qui frappe dans l’oeuvre doctrinale de Vandervelde, c’est son étonnant dynamisme. Il partage avec Lénine, parmi les grands théoriciens du socialisme, le périlleux privilège d’avoir à confronter ses doctrines avec ses actes d’homme de Gouvernement.”[61] Volgens Wauters was Vandervelde een neomarxist. Volgens Wauters hadden de neomarxisten “subi l’influence de Marx” en zij hadden tevens “fait à sa doctrine des apports tellement considérables qu’on ne peut raisonnablement les considérer comme des disciples dociles et soumis du Maître.”[62] Volgens Wauters had Vandervelde de drie banden van Das Kapital grondig bestudeerd, maar dat had hem niet verhinderd om naderhand de theorie van de meerwaarde in zijn eigen werk achterwege te laten. “Car s’il défend avec vigueur ce qu’il admet comme vrai dans l’oeuvre de Marx, il passe sous un déférent silence ce qu’il considère comme caduc.”[63]

Dat Vandervelde inderdaad steeds zorgvuldig zijn verwantschap met de marxistische orthodoxie koesterde bleek uit een brief die hij tijdens zijn ministerschap in januari 1926 aan Karl Kautsky schreef. Hij noemde Kautsky “cher Maître et Ami” en hij sprak zich lovend uit over de invloed die hij had ondergaan van zowel Marx en Engels als van Kautsky.[64] Deze opmerking van Vandervelde was geen zuivere beleefdheid, maar een subjectieve waarneming van zijn eigen rol in de arbeidersbeweging. Arthur Wauters had in een overzichtswerk over de invloed van het marxisme Vandervelde in één adem geroemd als de orthodoxe verdediger van het marxisme tegen het revisionisme van Bernstein.[65] Wél tekende Wauters aan dat inmiddels het marxisme als filosofisch systeem “haast volkomen verlaten” was. Maar als opzoekingsmethode heeft het historisch materialisme talrijke aanhangers veroverd.”[66]

6. Hendrik de Man

De marxistische “orthodoxie” van Vandervelde kreeg alsnog in de BWP geen kritieken te verduren. Zolang de economische conjunctuur in de twintiger jaren gunstig bleef, had men trouwens geen behoefte aan het in vraag stellen van theoretische geschriften die immers geen praktisch nut hadden. Toch was er inmiddels één persoon die zich zorgen maakte over de grote kloof tussen theorie en praktijk van het officiële marxisme en dat was Hendrik de Man. Reeds in 1920 had De Man kritische geluiden laten horen. Het enige belang dat De Man toen nog wilde toekennen aan het marxisme was “qu’il constitue une méthode de recherche scientifique plutôt qu’un système de résultats définitifs”. Als autokritiek stelde hij “Nous avons trop souvent, en envisageant des faits particuliers, utilisé des catégories abstraites comme si elles étaient par elles-mêmes des faits, comme un chimiste qui confrondait le corps à étudier avec la formule qui représente des propriétés générales.”[67]

De Man meende dat het belang van de arbeidersklasse niet langer meer de gids van het socialisme mocht zijn. “Le prolétariat n’a pas le monopole de la sagesse et du désintéressement. Il n’est pas même parvenu à arracher à la bourgeoisie celui de le haute culture scientifique et critique.”[68] Volgens De Man was de arbeidersklasse beperkt tot de klasse der producenten en bevatte zij niet de klasse der leidinggevenden. In zijn memoires zou De Men achteraf stellen dat hij reeds toen (in 1920) overtuigd was van het feit dat het marxisme, maar dan op een andere wijze dan Bernstein dit had gedaan, aan revisie toe was. Hij wilde “de oerimpulsen van de hele beweging nieuw leven inblazen.”[69] De Man: “Het socialisme moet zich van het marxisme losmaken.”[70] Maar van dat marxisme had De Man inmiddels wel een karikatuur gemaakt. Hij dacht dat het marxisme niets anders was dan het leerstellig schema dat hij van Kautsky had overgenomen.[71]

In 1925 publiceerde hij uiteindelijk zijn theoretisch hoofdwerk Zur Psychologie des Sozialismus. De Franse vertaling kreeg de veelzeggende titel van Au-delà du marxisme. Dit boek moest, aldus De Man, het socialisme bevrijden van “een dwaling, namelijk de dwaling van het marxisme.”[72] Maar zijn theoretische kritiek op het marxisme beperkte zich uiteindelijk tot een psychologisme, dat het marxisme zelf niet raakte. Niet Marx, maar het “marxisme” van de sociaaldemocratie nam De Man onder vuur.

De Man nam de psychologie van de arbeider in het kapitalisme tot richtsnoer om de doelstellingen van het socialisme opnieuw te definiëren. De Man geloofde dat de mens naar een toestand van geluk streefde, iets waarover in het marxisme zelf niets te vinden is. De Man: “Der Sozialismus beteutet Gegenwartsglück levendiger Gegenwartsmenschen, oder er bedeutet gar nichts.”[73]

Met zijn psychologie van het socialisme kwam De Man weldra op glad ijs terecht, iets wat hij blijkbaar zelf niet merkte. Zo kwam er onmiskenbaar een toenadering tot stand tussen De Man en de reactionaire en christelijke ideologen. Zijn theorie werd tevens gunstig onthaald door een aantal theologen (o.a. Paul Tillich) die in De Mans opvattingen een brug naar de arbeidersklasse zagen. In de socialistische beweging werd het nieuwe boek van De Man met enige tegenzin ontvangen. Vandervelde zag er een frontale aanval op de socialistische principes in. In een uitvoerige bespreking stelde Vandervelde dat hij niets wilde weten van de elitaire opvattingen van De Man. “Je n’aime pas ce supersocialisme. Je me méfie de cette hiërarchie des taches qui aboutit, en somma à crëer des socialistes de première et de seconde classe.”[74] Deze aanval op De Man had betrekking op diens stelling dat de intellectuelen geroepen waren om leiding te geven aan de beweging. Meer dan ooit stelde Vandervelde zich nu op een marxistisch standpunt, al kon hij aanvaarden dat De Man zich had laten verleiden door het idealisme. Zelf had Vandervelde in een vroegere periode zich aangetrokken gevoeld door Bergson.[76]

De Man had met zijn kritieken op het marxisme ook zeer praktische doeleinden op het oog. Reeds jaren vóór het verschijnen van de Psychologie van het socialisme had hij opgemerkt dat de situatie van de arbeidersklasse veranderde door reorganisaties in het productieproces. Op het einde van de Eerste Wereldoorlog was De Man met een regeringsmissie naar de USA geweest om er de bruikbaarheid van het taylorisme te bestuderen.

Bij zijn terugkeer uit de USA in 1919 maakte hij ook een verslag voor de BWP. Hierin wees hij op de negatieve kanten van het taylorisme. Veel arbeidsplaatsen zouden verloren gaan. Er zou een nieuwe arbeidersklasse van vooral ongeschoolden groeien. Dit zou tevens gepaard gaan met een strike arbeidsdeling en een strenge discipline.

Maar in dit rapport wees De Man het taylorisme niet op alle punten af. Integendeel. Hij relativeerde zelfs het verzet tegen het taylorisme. “Pour les ouvriers, comme classe, il est certain qu’aucune amélioration n’est possible, ni nationalement, ni internationalement, si elle ne se base pas sur une augmentation constante de la productivité du travail. – Si l’ouvrier désire, et je crois que ce désir est légitime, une part plus grande de bien être que celle dont il jouit jusqu’à présent, il faut qu’il donne son appui à toutes les tentatives qui peuvent amener à augmenter la quantité de biens matériels dont l’humanité dans son ensemble dispose.”[77]

Vandervelde, die het taylorisme had afgekeurd, was uiteraard niet zo ver gegaan als De Man. Bij De Man was het in elk geval duidelijk dat hij een samenwerking tussen het industriële kapitaal en de vakbonden nuttig vond. Men moest de koek groter maken om voor de arbeiders meer welvaart te kunnen scheppen.

Na 1929 moest men ook in de leiding van de BWP erkennen dat het reformistische pad naar het socialisme was doodgelopen. Het kapitalisme verkeerde in crisis en de BWP had geen werkbaar alternatief om die crisis te lijf te gaan. Deze impasse verontrustte de leiding en stimuleerde tot het zoeken naar nieuwe ideeën over staatsingrijpen in de economie. De Man leek ook voor de BWP-leiding de geschikte figuur om ook politiek de nieuwe koers van de partij te vertolken. Vandaar dat in 1933 De Man uit Duitsland werd teruggeroepen. De bedoeling was dat De Man de leiding zou nemen van een Bureau d’études sociales dat een hervormingsplan voor de partij zou opstellen. Dat plan werd tenslotte op het Kerstcongres van 1933 aan de partij voorgelegd en aanvaard.

Het Plan van de Arbeid betekende ook de triomf van De Man als de nieuwe partijideoloog. Door zijn terugkeer was het marxisme als officiële theorie van de BWP plechtig begraven. In het Bureau d’Etudes sociales verscheen een nieuwe generatie van technocraten die door De Man waren aangetrokken om vooral de praktische en technische aspecten van de hervormingsarbeid te bestuderen. De oude garde van het marxisme met Vandervelde, L. de Brouckère en A. Wauters waren wel in een adviserend “comité scientifique” vertegenwoordigd, doch hun invloed was zeer beperkt.

Door de komst van De Man was het snel gedaan met het geloof in de theorie van de klassenstrijd. Belangrijk was dat de arbeider weer “arbeidsvreugde” zou krijgen en dat er een nieuwe wilsgemeenschap zou ontstaan op basis van medebeschikkingsrecht. De Man: “Geen werklust zonder werkgemeenschap, geen wilsgemeenschap zonder medezeggenschap, geen belangengemeenschap zonder medebeschikkingsrecht.”[79]

De ideologie van het planisme maakte het mogelijk om het corporatisme aan de partij op te leggen als een logisch gevolg van een verhoogd staatsingrijpen én van de noodzaak om arbeid en kapitaal functioneel te laten samenwerken. De nieuwe socialistische ethiek stond deze verzoening tussen kaptaal en arbeid niet in de weg. De nationalisatie van de grote banken en de basisnijverheid impliceerde niet dat de groep rond De Man het kapitalisme als systeem totaal verwierp. De Man dacht daar zelf zeer genuanceerd positief over. De Man geloofde ook dat met de opkomst van de nieuwe industriële imperia het mogelijk was om het “parasitaire” kapitalisme uit te schakelen en een belangenfusie tussen managers en arbeiders tot stand te brengen.

De Man was er zich van bewust dat dit proces niet rimpelloos zou verlopen. “Il suffit de citer le nom de Ford pour faire apparaître combien il y a loin encore, de cette idéologie du capitalisme producteur et antiparasitaire à la critique socialiste du capitalisme. Toutefois, cette distance se rapetisse plus aisément chez les chefs d’industrie qui sont en même temps détenteurs des moyen de production.”[80]

7. Besluit

Het aannemen van het Plan van de Arbeid in 1933 bezegelde de nederlaag van het marxisme als officiële ideologie in de BWP. Het gemak waanree de BWP tenslotte het Plan van de Arbeid overnam illustreerde tevens het gebrek aan diepgang van het marxisme in de partij. Het marxisme was het exclusieve domein gebleven van enkele partijleiders en het revisionisme van De Man behoefde eigenlijk geen theoretische hinderpalen te overwinnen om te zegevieren. Dat De Man uiteindelijk toch nog veel weerstand opriep in de BWP had veel meer te maken met zijn persoon dan met zijn opvattingen. Die weerstand werd alleen maar groter toen hij uiteindelijk antidemocratische denkbeelden ging propageren en de Spaanse Republiek in de steek liet. Vandervelde zelf was niet bij machte het tij te doen keren, want tenslotte was het de “patron” zelf geweest die De Man voortdurend de hand boven het hoofd had gehouden.

Na de oorlog was De Man door zijn politieke keuze in 1940 uiteraard als figuur én theoreticus lange tijd taboe in de nieuw opgerichte Belgische Socialistische Partij. Doch voor een aantal ex-demanisten bleef hij de grondlegger van het neoreformisme dat een samenwerking zocht met de dynamische fracties van het industriële kapitaal. Het marxisme werd nog wel erkend als één van de officiële socialistische inspiratiebronnen, maar verloor elke autoriteit. Zelfs de marxistische klassentheorie werd in het socialistisch museum bijgezet. Of zoals de ex-demanist Henri Fayat in 1960 verklaarde: The problem of the transformation of our contemporary society into a socialist one is, indeed, much less simple, and the force to be mobelised to perform this task will not line up by a continued appeal to the Marxist class theory (...). In yet another important respect has the evolution of society rendered our task more difficult. The pauperization of the masses (die Verelendung), which, according to Karl Marx was to indite to resistance and revolution, had not come about: the contrary is true.”[81]

Het marxisme verloor terrein in de arbeidersbeweging ook omdat het keynesianisme als economische hervormingstheorie minder controversieel was voor de socialistische leiders. Marxisme werd geïdentificeerd met academische debatten die geen praktische consequentie voor de politiek konden hebben.[82] Daarbij kwam dan dat in België de KPB zwak bleef en zich niet kon verzekeren van de steun van een groep briljante intellectuelen. Ook hier bleef men afhankelijk van het buitenland. Pas in de zestiger jaren zou het marxisme weer in de belangstelling komen, maar dan hoofdzakelijk als inspiratiebron van de wetenschappelijke kritiek op het kapitalisme. De scheiding tussen marxisme als theorie en de beweging als levende praktijk bleef groot, ook al poogden de marxisten die eenheid tussen theorie en praktijk te herstellen.

_______________
[1] Algemene beschrijving bij De Weerdt, De Belgische socialistische arbeidersbeweging op zoek naar een eigen vorm. 1872-1890, Ontwikkeling, Antwerpen, 1972.
[2] C. De Paepe, in: Le Socialisme progressif, nr. 7, januari 1878, gecit. door L. Bertrand, Histoire de la dmocratie et du socialisme en Belgique, A. Dechenne, Brussel-Parijs, 1907, deel 2 : 312.
[3] De Paepe: “... au sein du mouvement contemporain, le syncdicalisme ou trade-unionisme, le coopératisme, le mutuellisme, le communisme, au lieu de nous apparaître comme autant de mouvements ou de concepts antagoniques ou même seulement divers d’essence, sont à nos yeux des réalisations ou des tentatives de réalisation de plus en plus complètes d’une même idée, d’un même principe: l’association, la solidarité, la socialisation”. Le Voix de l’Ouvrier, jg. 1, ar. 1, 5 mei 1878.
[4] De Paepe: “Et comme des organisations du moyen âge (les ghildes) furent les germes de la civilisation bourgeoise d’aujourd’hui, nous considérons les organisations ouvrières du présent comme les germes de la civilisation socialiste de l’avenir”. C. De Paepe, “La lutte des classes et l’organisation ouvrière”, in: L’Avenir social, jg. 2, 1897 : 87.
[5] In een polemiek met de aanhangers van le socialisme rationnel van baron de Colins stelde De Paepe: “Nous acceptons donc le collectivisme même dans ses formes les plus élémentaires, depuis celui de Wallace et Henry George Colins, comme des traditions successives ou comme des cheminements progressif vers un idéal plus élevé encore (...) Le collectivisme (...) C’est la réalisation progressive de la dose de communisme compatible avec chaque époque, d’est-à-dire avec chaque degré de l’état économique et mental des hommes; c’est le communisme progressif.” C. De Paepe, “Le communisme relatif”, in: La Revue socialiste, 1890 : 552.
[6] idem: 384.
[7] C. De Paepe, “Silhouette d’une société collectiviste”, in: La Revue socialiste, 1888 : 383-391; ook in: Etudes économiques et sociologiques, abonnement Germinal, jg. 8, nr. 11, 1912, Volksdrukkerij, Gent : 129-146.
[8] Vandervelde herhaalde haast letterlijk het door De Paepe geformuleerde evolutionair socialisme en collectivisme. E. Vandervelde, “Le collectivisme”, in: La Revue socialiste, 1894 : 129-146.
[9] Congrès extraordinaire tenu à la Maison du Peuple de Bruxelles le 25 et 26 décembre 1893, Brussel, 1894 : 9.
[10] idem, : 9.
[11] idem, : 9-10.
[12] idem.
[13] L. Delsinne, Le Parti Ouvrier Belge. Des origines à 1894, La Renaissance du Livre, Brussel : 9.
[14] Congrès extraordinaire... 1893 : 4.
[15] Le Peuple, nr. 38, 7.2.1894: 1-2.
[16] Congrès extraordinaire 1893 : 15.
[17] Le Peuple, nr. 38, 7.2.1894 : 1-2.
[18] Le Peuple, nr. 40, 9.2.1694 : 1.
[19] De Brusselse propagandist en journalist Fr. Fischer: “Pas n’est besoin d’être grand orateur pour convaincre les travailleurs des champs de is néccesité de marcher avec nous. Peu de phrases, beaucoup de faits!”, Le Peuple, nr. 131, 10.5.1892 : 1. Voor de agrarische kwestie zie in extenso: J. Craeybeckx, “De agrarische depressie van het einde der XIXe eeuw en de politieke strijd om de boeren”, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, jg. 4, 1973, nr. 1-2 : 191-230, jg. 5, nr. 1-2 : 181-226.
[20] Le Peuple, nr. 164, 13.6.1893 : 1.
[21] Le Peuple, nr. 170, 19.6.1893 : 1.
[22] Le Peuple, nr. 335, 1.12.1894 : 1.
[23] Le Peuple, nr. 305, 1.11. 1895 : 1.
[24] L’Avant-Garde, jg. 1, nr. 1, 1.7.1896 : 6.
[25] Victor Ernest in: L’Etoile socialiste, jg. 2, nr. 50, 14-21.11.1895 : 1.
[26] L’Avenir social, jg. 1, 1896 : 82.
[27] Compte rendu du XXIIe congrès annuel tenu à la Maison du Peuple, Charleroi-Nord le 5 et 6 avril 1896, Impr. Vve. De. Brismée, 1896 : 36-37.
[28] Verhandlungen und Beschlüsse des internationalen Sozialistischen Arbeiter- und Gewerkschafts-Kongresses zu London vom 27. Juli bis 1. August 1896, Vorwärts Verlag, Berlijn, 1896 : 14.
[29] Le Peuple, nr. 322, 17.11.1896 : 1.
[30] L’Etudiant socialiste, jg. 5, nr. 4, 20 jan. – 5 feb. 1895 : 36-37.
[31] Uitvoerig bij A. Mommen, “Een eerste marxistische stroming in de Belgische Werkliedenpartij”, in: Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel, jg. 16, nr. 1-2, 1973-1974 : 32-48.
[32] E. Vandervelde, Souvenirs d’un militant socialiste, Denoël, Parijs, 1939 : 31 e.v.
[33] L. Meysmans schreef een marxistische brochure La conjoncture capitaliste ou la fin d’un régime et d’une doctrine, Maison du Peuple, Brussel, 1894, 24 pp.
[34] Deze uitgave trok de aandacht van Cyr. Van Overbergh die aan de Leuvense Universiteit een lezing hield over het Communistisch Manifest. Zie: La Revue neo-scolastique, 1 aug. 1896, nr. 3 : 272-315 en 1 sept. 1896 : 396-427. Van Overbergh werd een specialist van de Belgische arbeidersbeweging én het werk van Marx.
[35] Teksten van de lezing in het Brusselse Volkshuis verschenen in L’Etoile socialiste, jg. 5, nr. 14, 10.4.1898: 213-217 en in Le Peuple, van 28.3.898. De tekst van de lezing gehouden in Parijs verscheen in extenso in La Revue socialiste onder de titel “A propos du Manifeste du Parti Communiste”, 1898 : 327-341.
[36] E. Vandervelde, “A propos...” o. c. : 329.
[37] idem : 328.
[38] idem : 341.
[39] idem : 328.
[40] idem : 341. Vandervelde stond dichter bij Bernstein dan hij wilde erkennen. Vooral in het eerste hoofdstuk van Die voraussetzungen und die Aufgaben der Sozialdemokratie liet Bernstein zich eveneens kritisch uit over het Communistisch Manifest en de daar geschilderde wijze waarop het proletariaat de macht zou overnemen.
[41] G. Plekhanov, “Les premières phases d’une théorie : la lutte des classes. Préface pour la deuxième édition russe du Manifeste du Parti Communiste”, in: Oeuvres Philosophiques, Editions du Progrès, Moskou, deel 2, z.d. 481-538.
[42] Over Sorel : G. Goriely, Le pluralisme dramatique de Georges Sorel, Marcel Rivière, Parijs, 1962; J. Stanley, The Sociology of Virtue; the political and social Theories of George Sorel, University of California Press, 1981.
[43] G. Sorel in La Riforma sociala, Milaan, 1898, opgenomen in: From Georges Sorel, Essays in Socialism and Philosophy, Edited with an Introduction by John L. Stanley, Oxford L’University Press, New York, 1976 : 111-129.
[44] E. Vandervelde, “L’idéalisme marxiste”, in: La Revue socialiste, 1904 : 163. In gewijzigde vorm werd dit artikel opgenomen als inleiding bij Essais socalistes. L’Alcoholisme, la Religion, l’Art, F. Alcan, Parijs, 1906.
[45] idem, : 169.
[46] idem.
[47] idem : 172.
[48] L’Avenir social, 1898 : 78.
[49] C. Huysmans, “La tactique et le programme de Stuttgart”, in: L’Avenir social, 1899 : 441-454; 1900 : 13-18, 60-69, 396-404.
[50] J. Destrée, “Socialisme”, in: L’Avenir social, 1899 : 81-94 en 133-143, citaat op p. 92.
[51] idem : 92.
[52] idem : 87.
[53] Compte rendu sténographique non officiel de la version française du cinquième congrès international tenu à Paris du 23 au 27 septembre 1900, Parijs, 1901 : 157.
[54] H. de Man, L. de Brouckère, Le mouvement ouvrier en Belgique. 1911. Un aspect de la lutte des tendances socialistes, presentatie M. Steinberg, vertaling R. Deprez, Ed. de la Fondation J. Jacquemotte, Brussel, 1965.
[55] L. Bertrand, “Die reformistische Tätigkeit der belgischen Arbeiterpartei”, in: Sozialistische Monatshefte, 1910 : 1044-1047.
[56] Over de stichting van de KPB zie o.a. Le Parti Communiste de Belgique (1921-1944). Actes de la journée d’étude de Bruxelles – 28 avril 1979, CHEMA, Cahiers Marxiste, numéro hors série, Fondation Joseph Jacquemotte, hierin M. Liebman, “Origine et fondation du P.C.B.” : 17-27.
Ook L. Reyntjens, “De eerste kommunistische groepen in België en hun fusie tot de kommunistische eenheidspartij” in: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jg. 6, nr. 4, 1971 171-218.
[57] E. Vandervelde, Le socialisme contre l’état, Institut Emile Vandervelde, Brussel, 1949 : 75.
[58] Lénine, La révolution prolétarienne et le renégat Kautsky. Textes présentée par Patrick Kessel, Union Générale d’Editions, Parijs, 1972 : 158.
[59] E. Vandervelde, Faut-il changer notre programma? Avant-projet de revision, L’Eglantine, Brussel, 1923. Vandervelde wees ook de gewelddadige revolutie voor de zoveelste keer af.
[60] Het voorstel van Vandervelde kwam erop neer dat hij naast het Charter een algemeen hervormingsprogramma plaatste waaruit dan een actieprogramma kon worden afgeleid. Het behoud van het Charter gaf tevens aan dat Vandervelde aarzelde om een marxistische basistekst voor te stellen die preciezer zou aangeven hoe de machtsovername door de arbeidersklasse zou gebeuren.
[61] A. Wauters, Vandervelde et la doctrine socialiste, L’Eglantine. Brussel, 1928 : 12.
[62] idem, : 19.
[63] idem, : 23.
[64] Vandervelde in zijn brief aan Kautsky d.d. 20.1.1926; “Les témoignages d’amitié qui me sont venus de toutes parts, ces jours derniers, m’ont été profondément au coeur; mais il n’en est aucun qui m’ait été plus sensible que l’expression des sentiments d’un homme tel que vous, de l’un des derniers et des plus illustres survivants de la génération qui a connu Marx et Engels. Ce que j’ai pu faire de bien, depuis quarante ans, dans l’ordre intellectuel, je le dois avant tous à ceux qui ont été mes maîtres, et je ne puis songer, sans émotion et sans gratitude, à l’influence qu’ont eue sur moi, lorsque j’étais encore presqu’un étudiant, des livres tels que les vôtres.” Correspondentie Kautsky-Vandervelde, Instituut Emile Vandervelde, Brussel. Vandervelde afficheerde zich steeds openlijker als marxist. Na zijn reis doorheen Israël (hij verdedigde het socialistisch zionisme) publiceerde hij zijn indrukken onder de veelzeggende titel La Pays d’Israël. Un marxiste en Israël, E. Rieder, Parijs, 1929.
[65] A. Wauters, De evolutie van het marxisme, De Wilde Roos, Brussel, 1925 : 76. Is vertaling van L’Evolution du Marxisme, L’Eglantine, Brussel, 1924.
[66] idem 197.
[67] H. de Man, La leçon de la guerre, Le Peuple, Brussel, 1920 : 13 en 15.
[68] idem 37.
[69] Geciteerd naar M. Claeys-Van Haegendoren, Hendrik de Man. Persoon en ideeën, deel 1, Autobiografie, Standaard, Antwerpen-Amsterdam, 1974 : 235.
[70] H. de Man, Herinneringen, De Sikkel, Antwerpen. 1941 : 161.
[71] G. Desolre, “Henri de Man et le marxisme critique. Critique de la critique”, in: Revue européenne des sciences sociales, jg. 12, 1974, nr. 11 35-62.
[72] H. de Man, Herinneringen, o.c. : 161.
[73] H. de Man, Zur Psychologie des Sozialismus, Hohwacht, Bonn-Bad Godesberg, 1974 : 384.
[74] E. Vandervelde, La psychologie du socialisme. A propos de trois livres récents. Karl Kautsky, N. Boukhanine, Henri de Man, Marcel Hayez, Brussel, 1928, in: Mémoires publiés par l’Académie royale de Belgique (Classe des Lettres etc.), 2e reeks, deel XXIII, 48 blz. : 31. Tekst werd tevens opgenomen in de bundel E. Vandervelde, La marxisme a-t-il fait faillite, L’Eglantine, Brussel, 1928 : 45-130.
Blijkens de correspondentie tussen Vandervelde en de Man had Vandervelde gereageerd met een bespreking in La Dépêche de Toulouse (brief van De Man aan Vandervelde, d.d. 20.2.1928, geschreven in Flims-Walöhaus, Zwitserland. Collectie Instituut Emile Vandervelde, Brussel). De Man: “Vous sembles d’ailleurs avoir maintenant saisi beaucoup mieux l’essentiel de ma pensée que lors de vos premières critiques, l’an dernier. Je regrette seulement que notre controverse se fasse à si longue portée, dans des articles épars et par des conférences éloignées.”
Vandervelde wees de door De Man verdedigde theorie af, maar bleef zeer tolerant. Zo zat Vandervelde samen met professoren van andere universiteiten in de jury die de “prix quinquennal de Sciences Sociales” voor de periode 1927-1931 moest toekennen. De prijs werd toen toegekend voor het oeuvre van De Man. De Man bedankte in een brief d.d. 29.10.1932 Vandervelde (brief: Collectie Instituut Emile Vandervelde, Brussel).
[75] Wat niet wilde zeggen dat Vandervelde zich bekeerde tot een orthodox geloof in de publicaties van Marx. Brieven van Franse socialisten (Charles Andler en Bracke) aan Vandervelde uit deze periode getuigen ervan (Collectie Instituut Emile Vandervelde, Brussel). Vandervelde identificeerde zich overigens met Jean Jaurès. Zo schreef hij in navolging van Jaurès regelmatig opiniërende artikelen in La Dépêche de Toulouse en verzorgde hij een inleiding bij een bloemlezing uit het oeuvre van de grote Franse socialist. Zie E. Vandervelde, Jaurès, F. Alcan, Parijs, 1929.
[76] E. Vandervelde, La psychologie du socialisme, o.c. : 36.
[77] H. de Man, Le taylorisme aux Etats-Unis. Conferentie, 1919, gestencild: 5 (Collectie Instituut Emile Vandervelde, Brussel)
[78] E. Vandervelde, Faut-il changer... o.c.: 54.
[79] H. de Man, Arbeidsvreugde, Van Loghem, Arnhem, 1928 : 5. De Mans theorie over de “gemeenschapszin” was niet strijdig met de katholieke corporatieve theorie. De uit een socialistisch arbeidersmilieu afkomstige A. Vranckx studeerde te Leuven en maakte er een proefschrift dat perfect aansloot zowel bij het katholiek corporatisme als het psychologisme van De Man. Vranckx concludeerde dat de klassenstrijd vooral de solidariteit tussen de arbeiders bevorderde, doch op zich geen fundamentele veranderingen teweeg bracht. De klassenstrijd opheffen was evenwel ongewenst, omdat dit leidde tot de “diep-gevoelde levensgemeenschap.” “...wij moeten deze strijd (klassenstrijd, A.M.) waarin iedereen betrokken wordt, medevoeren. En als wij hem willen laten steunen op zedelijke drijfveren, dan is het niet om hem te verzwakken, maar om hem een nieuwe bron van daadkracht te geven.” A. Vranckx, Gemeenschap en klassenstrijd, Standaard, Brussel, 1932 : 165.
[80] H. de Man, Réflexions sur l’économie dirigée, L’Eglantine, Parijs-Brussel, 1932 : 9.
[81] Preadvies van prof. dr. H. Fayat voor de conferentie van de Dr. Wiardi Beckman Stichting op 8 en 9 januari 1960 : 5 (gestencild). Tekst ook opgenomen in Orientation. Socialism today and tomorrow, Dr. K. Czernetz et al. Wiardi Beckman Stichting en De Arbeiderspers, Amsterdam 1959 51-59.
[82] Wat niet wil zeggen dat er regelmatig in de Belgische socialistische beweging een “verdediging” van het marxisme als werkstuk werd gepubliceerd. Zie P. Vermeylen, Het marxisme, Studie- en Documentatiecentrum Instituut Emile Vandervelde, documentatienota nr. 2, 1977, 40 pp.