Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

[Ontstaan en aard van het geld]

Waren a = 1 sh. (d.w.z. = 1/x zilver); waren b = 2 sh. (d.w.z. 2/x zilver). Daarom is de waar b = tweemaal de waarde van waar a. De waardeverhouding tussen a en b wordt uitgedrukt door de verhouding waarin beide zich ruilen tegen de hoeveelheid van een derde waar, tegen zilver; niet tegen een waardeverhouding.

Elke waar (product of productiemiddel) is = de objectivering van een bepaalde arbeidstijd. Hun waarde, de verhouding waarin zij worden geruild tegen andere waren, of andere waren tegen hen, is = aan de hoeveelheid arbeidstijd die erin is gerealiseerd. Als een waar bv. = 1 uur arbeidstijd, dan ruilt het met alle andere waren die het product zijn van 1 uur arbeidstijd. (Deze hele redenering gaat ervan uit dat de ruilwaarde = de marktwaarde; de werkelijke waarde = de prijs.) De waarde van de waar is te onderscheiden van de waar zelf. De waar is slechts een waarde (ruilwaarde) binnen een (reële of ingebeelde) ruil: waarde is niet alleen de ruilbaarheid van de waar in het algemeen, maar ook zijn specifieke ruilbaarheid. Het is tegelijkertijd de exponent van de verhouding waarin het wordt geruild met andere waren, en de exponent van de verhouding waarin het zichzelf reeds heeft geruild in de productie met andere waren (gematerialiseerde arbeidstijd); het is kwantitatief bepaalde ruilbaarheid. De waren, bv. een el katoen en een maat olie, beschouwd als katoen en olie, zijn van nature verschillend, bezitten verschillende kwaliteiten, worden gemeten met verschillende maten, zijn niet met elkaar te vergelijken. Als waarden zijn alle waren kwalitatief gelijk en slechts kwantitatief verschillend, dus meten zij elkaar wederzijds en vervangen zij elkaar (ruilbaar, zijn convertibel tegenover elkaar) in bepaalde kwantitatieve verhoudingen. De waarde is hun maatschappelijke verhouding, hun economische kwaliteit. Een boek dat een bepaalde waarde bezit en een brood dat dezelfde waarde bezit, worden tegen elkaar geruild, hebben dezelfde waarde maar in een ander materiaal. Als waarde is een waar een equivalent voor alle andere waren in een gegeven verhouding. Als waarde is de waar equivalent; als equivalent zijn al zijn natuurlijke eigenschappen erin gedoofd; het staat niet langer in een bijzondere kwalitatieve verhouding tot de andere waren; maar het is zowel de algemene maat en de algemene vertegenwoordiger, als het algemene ruilmiddel van alle andere waren. Als waarde is het geld.

Maar omdat de waar, of liever het product of het productie-instrument, verschilt van zijn waarde, is zijn bestaan als waarde verschillend van zijn bestaan als product. Haar kwaliteit als waarde kan niet alleen, maar moet tegelijkertijd een ander bestaan krijgen dan haar natuurlijke bestaan. Waarom? Omdat waren als waarden slechts kwantitatief van elkaar verschillen, moet elke waar kwalitatief verschillend zijn van zijn eigen waarde. Zijn waarde moet dus ook een bestaan hebben dat er kwalitatief van verschilt, en in de echte ruil moet deze scheidbaarheid een echte scheiding worden, omdat het natuurlijke verschil van de waren in tegenspraak moet komen met hun economische equivalentie en beide slechts naast elkaar kunnen bestaan, in die zin dat de waar een dubbel bestaan krijgt, naast het natuurlijke zuiver economisch bestaan, waarin het louter een symbool is, een letter voor een productieverhouding, een louter symbool voor zijn eigen waarde. Als waarde is elke waar gelijkelijk deelbaar; in zijn natuurlijk bestaan is het dat niet. Als waarde blijft zij dezelfde, hoeveel gedaanteverwisselingen en bestaansvormen zij ook doorloopt; in werkelijkheid worden waren slechts geruild omdat zij ongelijk zijn en beantwoorden aan verschillende systemen van behoeften. Als waarde is zij algemeen, als een echte waar een bijzonderheid. Als waarde is zij altijd ruilbaar; in de werkelijke ruil is zij dat alleen wanneer zij aan bijzondere voorwaarden voldoet. Als waarde wordt de maat van haar ruilbaarheid door haarzelf bepaald; de ruilwaarde drukt juist de verhouding uit waarin zij andere waren vervangt; in de werkelijke ruil is zij slechts ruilbaar in hoeveelheden die verband houden met haar natuurlijke eigenschappen en die overeenkomen met de behoeften van de ruilers. (Kortom, alle eigenschappen die als bijzondere eigenschappen van geld worden opgesomd, zijn eigenschappen van de waar als ruilwaarde; van het product als waarde, onderscheiden van de waarde als product.) (De ruilwaarde van de waar, als een bijzonder bestaan naast de waar zelf, is geld; de vorm waarin alle waren op elkaar lijken, elkaar vergelijken, elkaar meten; waarin alle waren opgaan, wat opgaat in alle waren; het algemene equivalent.)

Op elk moment, in rekenen, boekhouden, enz., veranderen wij waren in waardetekens, we stellen ze vast als louter ruilwaarden, abstraheren ze van hun substantie en al hun natuurlijke eigenschappen. Op papier, in het hoofd, verloopt deze metamorfose door loutere abstractie; maar in de echte ruil is een echte bemiddeling nodig, een middel om deze abstractie te verwezenlijken. In zijn natuurlijk bestaan, met zijn natuurlijke eigenschappen, in zijn natuurlijke identiteit met zichzelf, is de waar noch voortdurend ruilbaar, noch ruilbaar tegen elke andere waar; dit is zij alleen als iets anders dan zichzelf, iets dat van zichzelf onderscheiden is, als ruilwaarde. Wij moeten de waar eerst in zichzelf als ruilwaarde omzetten om vervolgens deze ruilwaarde met andere ruilwaarden te kunnen vergelijken en te kunnen ruilen. In de primitiefste ruilhandel, wanneer twee waren tegen elkaar worden geruild, wordt elke waar eerst gelijkgesteld met een symbool dat zijn ruilwaarde uitdrukt, bv. bij bepaalde zwarten aan de West-Afrikaanse kust = x staven. De ene waar = 1 staaf, de andere = 2 staven. In deze verhouding worden ze geruild. De waren worden eerst omgezet in staven in het hoofd en in de spraak voordat zij tegen elkaar worden geruild. Zij worden beoordeeld voordat zij worden geruild, en om ze te kunnen beoordelen moeten zij in een bepaalde numerieke verhouding tot elkaar worden gebracht. Om ze in een dergelijke getalsverhouding te brengen, om ze vergelijkbaar te maken, moeten ze dezelfde benaming (eenheid) krijgen. (De staaf heeft een louter denkbeeldig bestaan, zoals in het algemeen een verhouding slechts door middel van abstractie een bepaalde belichaming kan krijgen en geïndividualiseerd kan worden.) Om het overschot van de ene waarde ten opzichte van de andere in de ruil te dekken, om de balans te vereffenen, is in de ruigste ruil betaling in geld noodzakelijk, zoals nu in de internationale handel.

De producten (of arbeid) ruilen zichzelf slechts als waren; de geruilde waren bestaan zelf slechts als waarden; slechts als zodanig zijn zij onderling vergelijkbaar. Om het gewicht van het brood te bepalen dat ik ruil tegen een el linnen, moet ik eerst het el linnen = zijn ruilwaarde, d.w.z. = 1/x = arbeidstijd. Evenzo stel ik het pond brood = zijn ruilwaarde = 1/x of 2/x enz. arbeidstijd. Ik stel elk van de waren = een derde, d.w.z. ongelijk aan zichzelf. Deze derde, die verschillend is van beide, omdat zij een verhouding uitdrukt, bestaat eerst in het hoofd, een denkbeeld, zoals verhoudingen in het algemeen alleen gedacht kunnen worden als ze gedefinieerd moeten worden, in tegenstelling tot de subjecten die zich verhouden. Wanneer een product (of arbeid) ruilwaarde wordt, wordt het niet alleen omgezet in een bepaalde kwantitatieve verhouding, een getalsverhouding – namelijk in een getal dat uitdrukt welke hoeveelheid van de andere waren er gelijk aan is, zijn equivalent, of in welke verhouding het, het equivalent is van andere waren – maar moet het tegelijkertijd kwalitatief worden omgezet, omgezet in een ander element, zodat beide waren benoembare hoeveelheden worden, met dezelfde eenheid, dat wil zeggen, commensurabel worden. De waar moet eerst worden omgezet in arbeidstijd, dat wil zeggen in iets dat kwalitatief anders is (kwalitatief anders, 1. omdat het niet arbeidstijd als arbeidstijd is, maar gematerialiseerde arbeidstijd; arbeidstijd niet in de vorm van beweging, maar van rust; niet van proces, maar van resultaat; 2. omdat het niet de gematerialiseerde arbeidstijd in het algemeen weergeeft, dat alleen in de verbeelding bestaat (arbeid gescheiden van zijn kwaliteit, arbeid die kwantitatief verschillend is), maar veeleer het specifieke resultaat van een specifiek, van nature gespecificeerd, soort arbeid dat kwalitatief verschilt van andere arbeid), om vervolgens als een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd, als een bepaalde omvang van arbeid, te worden vergeleken met andere hoeveelheden arbeidstijd, andere grootheden van arbeid.

Voor de loutere vergelijking – het schatten van de producten – voor hun ideale waardebepaling, is het voldoende deze transformatie in het hoofd uit te voeren (een transformatie waarbij het product slechts bestaat als een weergave van kwantitatieve productieverhoudingen). Bij het vergelijken van waren is deze abstractie voldoende; bij een echte ruil moet de abstractie opnieuw worden geobjectiveerd, gesymboliseerd, gerealiseerd door een teken. Deze noodzaak doet zich voor: 1. Zoals wij reeds hebben gezegd, worden de te ruilen waren beide in het hoofd omgezet in gemeenschappelijke grootteverhoudingen, ruilwaarden, en aldus ten opzichte van elkaar geschat. Maar als zij werkelijk moeten worden geruild, komen hun natuurlijke eigenschappen in conflict met hun bepaling als ruilwaarden en loutere getallen. Ze zijn niet willekeurig deelbaar, enz. 2. Bij een echte ruil worden bepaalde waren altijd geruild tegen bepaalde waren, en de ruilbaarheid van elke waar, alsmede de verhouding waarin het ruilbaar is, hangt af van omstandigheden van plaats en tijd, enz. De verandering van de waar in ruilwaarde stelt haar echter niet gelijk aan een bepaalde andere waar, maar drukt haar uit als een equivalent, haar ruilbaarheidsverhouding tot alle andere waren. Deze vergelijking, die in het hoofd in één klap wordt gemaakt, wordt in werkelijkheid slechts in een bepaalde omvang, door de behoefte bepaalt, slechts successief, gerealiseerd. (Bv.: ik ruil op mijn beurt een inkomen van 100 talers, in functie van mijn behoeften, tegen een hele reeks van waren waarvan de som = de ruilwaarde van 100 talers.) Om de waar in één keer als ruilwaarde te realiseren en het de algemene impact van ruilwaarde te geven, is de ruil met een bepaalde waar onvoldoende. Het moet worden geruild met een derde ding, dat zelf geen speciale waar is, maar het symbool van de waar als waar, van de ruilwaarde van de waar zelf; dat dus de arbeidstijd als zodanig vertegenwoordigt, zeg een stuk papier of leer, dat een aliquot deel van de arbeidstijd vertegenwoordigt. (Een dergelijk symbool veronderstelt een algemene erkenning; het kan alleen een maatschappelijk symbool zijn; het drukt in feite alleen een maatschappelijke verhouding uit.) Dit symbool vertegenwoordigt de aliquote delen van de arbeidstijd; de ruilwaarde in zulke aliquote delen zijn in staat om door eenvoudige rekenkundige combinaties alle relaties van ruilwaarden onder elkaar uit te drukken. Dit symbool, dit materiële ruilwaardeteken, is een product van de ruil zelf, niet de uitvoering van een a priori idee. (In feite wordt de waar, dat als ruilmiddel wordt gebruikt, slechts geleidelijk in geld, in een symbool veranderd; zodra dit is gebeurd, kan een symbool ervan het weer vervangen. Het wordt nu een bewust teken van ruilwaarde.)

Het proces is dus gewoon: het product wordt een waar, d.w.z. een moment in de ruil. De waar wordt veranderd in ruilwaarde. Om het als ruilwaarde aan zichzelf gelijk te stellen, wordt het geruild met een teken dat de ruilwaarde als zodanig voorstelt. Als zodanig gesymboliseerde ruilwaarde kan zij vervolgens in bepaalde verhoudingen weer worden geruild met elke andere waar. Doordat het product een waar wordt en de waar ruilwaarde, krijgt het in het hoofd een dubbel bestaan. Deze abstracte verdubbeling gaat zo (en moet gaan) dat de waar tweemaal in de reële ruil verschijnt: als een natuurlijk product aan de ene kant, als ruilwaarde aan de andere. Dat wil zeggen dat zijn ruilwaarde een bestaan verwerft dat er materieel van gescheiden is.

De definitie van het product als ruilwaarde brengt dus noodzakelijkerwijs met zich mee dat de ruilwaarde een afzonderlijk bestaan verwerft, los van het product. De ruilwaarde, losgemaakt van de waren en zelf een waar zijnde die er naast staat, is – geld. In de vorm van geld verschijnen alle eigenschappen van de waar als ruilwaarde, als een van haar verschillend object, als een vorm van maatschappelijk bestaan gescheiden van het natuurlijk bestaan van de waar. (Dit is verder te bewijzen door de gebruikelijke eigenschappen van geld op te sommen.) (Het materiaal waarin dit symbool wordt uitgedrukt is geenszins om het even, hoe verscheiden het historisch ook verschijnt. In de ontwikkeling van de maatschappij wordt niet alleen het symbool uitgewerkt, maar ook het materiaal dat met het symbool overeenkomt, en waaraan het zich nadien weer tracht te onttrekken; een symbool, als het niet willekeurig is, stelt bepaalde eisen aan het materiaal waarin het wordt voorgesteld. Zo hebben bv. de tekens voor woorden een geschiedenis. Het alfabet, enz.) De ruilwaarde van het product genereert dus het geld naast het product. Welnu, zoals het onmogelijk is de verwikkelingen en tegenstellingen die voortvloeien uit het bestaan van geld naast bepaalde waren op te heffen door de vorm van het geld te veranderen (hoewel moeilijkheden die voortvloeien uit zijn lagere vorm kunnen worden vermeden door zijn hogere), zo is het evenzeer onmogelijk het geld zelf op te heffen zolang de ruilwaarde de maatschappelijke vorm van de producten blijft. Het is noodzakelijk dit goed te begrijpen om zich geen onmogelijke taken op te leggen en de grenzen te kennen waarbinnen geldhervormingen en wijzigingen in de circulatie, de productieverhoudingen en de daarop berustende maatschappelijke verhoudingen kunnen veranderen.

De eigenschappen van het geld als 1. graadmeter voor de ruil van waren; 2. ruilmiddel; 3. vertegenwoordiger van waren (dus voorwerp van overeenkomsten); 4. algemene waar naast de specifieke waren, dat volgt allemaal eenvoudigweg uit zijn karakter als ruilwaarde, gescheiden van de waren zelf en geobjectiveerd. (De eigenschap van het geld als algemene waar tegenover alle andere, als de belichaming van hun ruilwaarde, maakt het tegelijkertijd tot de gerealiseerde en altijd realiseerbare vorm van het kapitaal; de altijd geldige verschijningsvorm van het kapitaal, een eigenschap die in het wegvloeien van het edelmetaal naar voren komt; die het kapitaal historisch gezien aanvankelijk alleen in de vorm van geld doet verschijnen; die tenslotte het verband van het geld met de rentevoet en zijn invloed daarop verklaart.)

Hoe meer de productie zo wordt vormgegeven dat iedere producent afhankelijk wordt van de ruilwaarde van zijn waar, d.w.z. hoe meer het product werkelijk ruilwaarde wordt en de ruilwaarde het onmiddellijke object van de productie, des te meer moeten de geldverhoudingen zich ontwikkelen en de tegenstellingen die inherent zijn aan de geldverhouding, de verhouding van het product tot zichzelf als geld. De behoefte aan ruil en de verandering van het product in zuivere ruilwaarde evolueert in dezelfde mate als de arbeidsdeling, d.w.z. met het maatschappelijke karakter van de productie. Maar in dezelfde mate dat dit toeneemt, groeit de macht van het geld, d.w.z. de ruilverhouding stelt zich op als een externe en onafhankelijke macht tegenover de producenten. Wat oorspronkelijk een middel leek om de productie te bevorderen, wordt een verhouding die vreemd is aan de producenten. In dezelfde mate waarin de producenten afhankelijk worden van de ruil, lijkt de ruil onafhankelijk van hen te worden en groeit de kloof tussen het product als product en het product als ruilwaarde. Geld produceert deze tegenstellingen en tegenstrijdigheden niet; de ontwikkeling van deze tegenstellingen en tegenstrijdigheden produceert de schijnbaar transcendente macht van het geld. (Verder te ontwikkelen, de invloed van de transformatie van alle verhoudingen in geldverhoudingen: belastingen in natura in geldbelastingen, huur in natura in geldhuur, militaire dienst in huurlingen, alle persoonlijke diensten in het algemeen in gelddiensten, van patriarchale arbeid, slavenarbeid, horige arbeid en gildearbeid in zuivere loonarbeid.)

Het product wordt een waar; de waar wordt ruilwaarde; de ruilwaarde van de waar is haar immanente geldeigenschap; deze geldeigenschap maakt zich los van haar als geld, verwerft een algemeen maatschappelijk bestaan los van alle bijzondere waren en hun natuurlijke bestaanswijze; de verhouding van het product tot zichzelf als ruilwaarde wordt haar verhouding tot het geld dat naast haar bestaat, of van alle producten tot het geld dat los van hen alle bestaat. Zoals de werkelijke ruil van producten hun ruilwaarde genereert, zo genereert hun ruilwaarde geld.

De volgende vraag die ons nu bezighoudt is deze: het bestaan van geld naast de waren, houdt dat niet van meet af aan de tegenstellingen in, die met deze verhouding zelf gegeven zijn?

Ten eerste: het simpele feit dat de waar een dubbel bestaan heeft, eenmaal als een bepaald product dat idealiter zijn ruilwaarde bevat (latent bevat) in zijn natuurlijke bestaansvorm, vervolgens als gemanifesteerde ruilwaarde (geld), die alle samenhang met de natuurlijke bestaansvorm van het product wegneemt. Dit dubbele, verschillende bestaan moet voortgaan in verscheidenheid, verscheidenheid in tegenstelling en tegenspraak. Dezelfde tegenstelling tussen de bijzondere aard van de waar als product en de algemene aard ervan als ruilwaarde, die de noodzaak schiep het dubbel op te vatten, als deze bijzondere waar enerzijds en anderzijds als geld – deze tegenstelling tussen de bijzondere natuurlijke eigenschappen van de waar en de algemene maatschappelijke eigenschappen ervan, dat bevat van meet af aan de mogelijkheid dat deze twee gescheiden vormen waarin de waar bestaat, niet met elkaar uitwisselbaar zijn. De ruilbaarheid van de waar bestaat als een ding ernaast, als geld, als iets verschillend, niet meer direct identiek. Zodra het geld een extern ding is naast de waar, is de ruilbaarheid van de waar tegen geld onmiddellijk gebonden aan externe voorwaarden die zich al dan niet kunnen voordoen; blootgesteld aan externe voorwaarden. De waar wordt geruild omwille van de natuurlijke kwaliteiten, omwille van de behoeften waarvan het het voorwerp is. Geld daarentegen, alleen vanwege de ruilwaarde, als ruilwaarde. Of de waar dus in geld kan worden omgezet, of ervoor kan worden geruild, of de ruilwaarde ervoor kan worden vastgesteld, dat hangt af van de omstandigheden die er als ruilwaarde aanvankelijk niets mee te maken hebben en er onafhankelijk van zijn. De converteerbaarheid van de waar hangt af van de natuurlijke eigenschappen van het product; die van het geld valt samen met zijn bestaan als gesymboliseerde ruilwaarde. Zo is het mogelijk dat de waar in zijn specifieke productvorm, niet langer geruild, gelijkgesteld kan worden aan zijn algemene vorm als geld [geldvorm].

Door als geld buiten de waar te bestaan, is de ruilbaarheid van de waar iets anders geworden dan en vreemd aan de waar, waarmee zij eerst moet worden gelijkgesteld, en waaraan zij dus in het begin ongelijk is; terwijl de gelijkstelling zelf afhankelijk wordt van externe voorwaarden, dus een kwestie van toeval.

Ten tweede: net zoals de ruilwaarde van de waar een dubbel bestaan heeft, als de specifieke waar en als geld, zo valt de handeling van de ruil uiteen in twee onafhankelijke handelingen: ruil van de waar tegen geld, ruil van geld tegen een waar; kopen en verkopen. Aangezien deze nu een ruimtelijk en temporeel gescheiden en onderling indifferente vorm van bestaan hebben bereikt, houdt hun onmiddellijke identiteit op. Zij kunnen corresponderen en niet corresponderen; in balans zijn of niet; zij kunnen in een wanverhouding tot elkaar staan. Zij zullen natuurlijk altijd trachten elkaar gelijk te stellen; maar in de plaats van de vroegere onmiddellijke gelijkheid is er nu de voortdurende beweging van gelijkstelling, die klaarblijkelijk een voortdurende niet-gelijkwaardigheid veronderstelt. Consonantie kan nu mogelijk enkel volledig gerealiseerd worden door de extreme dissonanten te doorlopen.

Ten derde: ontstaat er met de scheiding van kopen en verkopen – de splitsing van de ruil in twee ruimtelijk en temporeel onafhankelijke acties – een andere nieuwe verhouding.

Zoals de ruil zelf zich opsplitst in twee onafhankelijke acties, zo scheidt de algemene ruilbeweging zich af van de ruilers, de producenten van de waren. Ruil omwille van de ruil scheidt zich van ruil omwille van de waar. Tussen de producenten staat een koopmansstand, een stand die louter koopt om te verkopen en louter verkoopt om weer te kopen, en die bij deze operatie niet uit is op het bezit van de waren als producten, maar louter op het verkrijgen van ruilwaarden als zodanig, van geld. (Bij louter ruilhandel kan zich een koopmansstand vormen. Maar aangezien zij slechts beschikt over het teveel van de productie aan beide zijden, blijft haar invloed op de productie zelf vrij secundair, evenals haar gehele belang.) De verzelfstandiging van de ruilwaarde in geld, losgerukt van de producten, komt overeen met de verzelfstandiging van de ruil (handel) als functie losgerukt van de ruilers. De ruilwaarde was de maat voor de ruil van waren; maar het doel ervan was het directe bezit van de geruilde waar, de consumptie ervan (of deze consumptie nu inhoudt dat het rechtstreeks dient voor de bevrediging van behoeften, als product, of zelf weer als productiemiddel). Het doel van de handel is niet rechtstreeks de consumptie, maar het verwerven van geld, van ruilwaarden. Door deze verdubbeling van de ruil – ruil omwille van de consumptie en ruil omwille van de ruil – ontstaat een nieuwe wanverhouding. De koopman wordt in zijn ruil slechts bepaald door het verschil tussen de aan- en verkoop van waren; maar de consument moet de ruilwaarde van de gekochte waar definitief vergoeden. De circulatie, de ruil binnen de koopmansstand, en het einde van de circulatie, de ruil tussen de koopmansstand en de consumenten, hoezeer zij uiteindelijk ook van elkaar afhankelijk zijn, worden door geheel verschillende wetten en motieven bepaald en kunnen met elkaar in de grootste tegenspraak komen. Alleen al in deze scheiding schuilt de mogelijkheid van handelscrisissen. Maar aangezien de productie rechtstreeks voor de handel werkt en slechts onrechtstreeks voor de consumptie, moet zij evenzeer de gevolgen ondervinden van deze ongerijmdheid tussen de handel en de ruil voor consumptie, als dat zij die verwekt. (De verhoudingen van vraag en aanbod zijn volledig omgekeerd.) (De geldhandel scheidt zich dan weer van de eigenlijke handel.)

Aforismen. (Alle waren zijn vergankelijk geld; geld is de onvergankelijke waar. Hoe verder de arbeidsdeling zich ontwikkelt, hoe meer het onmiddellijke product ophoudt een ruilmiddel te zijn. De noodzaak van een algemeen ruilmiddel treedt in, d.w.z. een ruilmiddel dat onafhankelijk is van elke specifieke productie. In geld wordt de waarde van dingen gescheiden van hun substantie. Geld is oorspronkelijk de vertegenwoordiger van alle waarden; in de praktijk draait de zaak zich om en worden alle reële producten en de arbeid de representanten van het geld. Bij directe ruilhandel kan niet elk artikel tegen elk artikel worden geruild en kan een bepaalde activiteit alleen tegen bepaalde producten worden geruild. Geld kan de moeilijkheden die inherent zijn aan de ruilhandel, alleen opheffen door ze te veralgemenen, universeel te maken. Het is absoluut essentieel dat de met geweld gescheiden elementen, die in wezen bij elkaar horen, zich door middel van een gewelddadige uitbarsting, zich tonen als een scheiding van de dingen die in wezen bij elkaar horen. Eenheid vestigt zich met geweld. Zodra de vijandige verdeeldheid tot uitbarstingen leidt, wijzen de economen op de wezenlijke eenheid en abstraheren zij de vervreemding. Hun apologetische wijsheid bestaat hierin, dat zij op elk beslissend moment hun eigen definities vergeten. Het product als direct ruilmiddel is 1. nog steeds direct gebonden aan zijn natuurlijke kwaliteit, dus in alle opzichten beperkt door deze laatste; het kan bijvoorbeeld bederven enz.; 2. verbonden met de onmiddellijke behoefte die een ander op dat moment al dan niet heeft, of die hij voor zijn eigen product kan hebben. Door het product van de arbeid en de arbeid zelf aan de ruil te onderwerpen, komt er een moment waarop zij van hun eigenaar worden gescheiden. Of zij na deze scheiding in een andere vorm naar hem terugkeren, wordt een toeval. Wanneer geld in de ruil komt, word ik gedwongen mijn product in te ruilen tegen ruilwaarde in het algemeen of tegen de algemene ruilbaarheid; daardoor wordt mijn product afhankelijk van de toestand van de algemene handel en wordt het losgerukt uit zijn plaatselijke, natuurlijke en individuele grenzen. Juist daarom kan het ophouden een product te zijn.)

Ten vierde: Zoals de ruilwaarde in geld, als een algemene waar, naast alle specifieke waren existeert, zo bestaat tegelijkertijd de ruilwaarde, als een bijzondere waar in het geld [in de vorm van geld, in de geldvorm] (omdat het een bijzonder bestaan heeft) naast alle andere waren. Niet alleen leidt dit tot een ongerijmdheid, omdat geld, omdat het slechts in de ruil bestaat, de bijzondere ruilbaarheid van de waren confronteert met de algemene ruilbaarheid en deze onmiddellijk tenietdoet, en toch moeten beide voortdurend tegen elkaar convertibel blijven; geld komt daardoor in tegenspraak met zichzelf en zijn eigenschap, omdat het zelf een bijzondere waar is (ook al is het slechts een merkteken) en daarom in zijn ruil tegen andere waren weer onderworpen is aan bijzondere ruilvoorwaarden, die in tegenspraak zijn met zijn algemene onvoorwaardelijke ruilbaarheid. (Hier spreken we helemaal nog niet over het geld gefixeerd in het warenkapitaal van een bepaald product, enz.) Naast haar bestaan in de waar, verwierf de ruilwaarde een eigen bestaan in het geld, gescheiden van haar substantie precies omdat de natuurlijke eigenschap van deze substantie in tegenspraak was met haar algemene eigenschap als ruilwaarde. Elke waar is gelijk (en vergelijkbaar) aan elke andere als ruilwaarde (kwalitatief: elk vertegenwoordigt nu slechts een kwantitatieve plus of min van de ruilwaarde). Daarom is hun gelijkwaardigheid, hun eenheid, te onderscheiden van hun natuurlijk verschil, en verschijnt daarom in het geld zowel als hun gemeenschappelijk element en als een derde ding dat hen beide confronteert. Maar enerzijds blijft de ruilwaarde natuurlijk een inherente eigenschap van de waren, terwijl zij er tegelijkertijd extern aan is; anderzijds wordt het geld, als dat niet langer bestaat als een eigenschap van de waren, als een gemeenschappelijk element, maar geïndividualiseerd, zelf een bijzondere waar naast de andere waren (Bepaalbaar door vraag en aanbod; splitst zich op in verschillende soorten geld, enz.) Het wordt een waar zoals de andere waren en is tegelijkertijd geen waar zoals de andere waren. Ondanks zijn algemeenheid is het ruilbaar naast andere ruilbaren. Het is niet alleen de algemene ruilwaarde, maar tegelijkertijd een bijzondere ruilwaarde naast andere bijzondere ruilwaarden. Hier is een nieuwe bron van tegenstellingen die zich in de praktijk doen gelden. (Bij de scheiding van de geldhandel en de reële handel komt de bijzondere aard van het geld weer naar voren.)

We zien dus hoe het een inherente eigenschap van het geld is om zijn doeleinde te bereiken door het tegelijkertijd te ontkennen; zich te verzelfstandigen van de waren; van een middel wordt het een doel; realisatie van de ruilwaarde van de waren door ze ervan te scheiden; de ruil te vergemakkelijken door ze te splitsen; de moeilijkheden van de onmiddellijke warenruil te overwinnen door ze te veralgemenen; in dezelfde mate waarin de producenten afhankelijk worden van de ruil, de ruil te verzelfstandigen tegenover de producenten.

(Het zal later nodig zijn, alvorens deze vraag te laten vallen, de idealistische wijze van voorstelling te corrigeren, die de indruk wekt dat het alleen maar gaat om definities en de dialectiek van deze begrippen. Dus vooral de uitdrukking: het product (of de activiteit) wordt een waar; de waar wordt ruilwaarde; de ruilwaarde wordt geld.)

(Economist. 24 jan. 1857. De volgende zin moet in gedachten worden gehouden bij het onderwerp banken:

“Voor zover de commerciële klassen delen in de winsten van de banken, hetgeen thans vrij algemeen het geval is – en waarschijnlijk nog zal toenemen ten gevolge van de verdere verbreiding van de aandelenbanken, de afschaffing van alle vennootschappelijke voorrechten en de uitbreiding van de volledige vrijheid van het bankwezen – is hun rijkdom toegenomen ten gevolge van de stijging van de geldkoersen. In feite zijn de commerciële klassen, gezien het bedrag van hun deposito’s, in wezen hun eigen bankiers; en voor zover dit waar is, moet de discontovoet voor hen van weinig belang zijn. Alle bank- en andere reserves moeten uiteraard het resultaat zijn van volgehouden ijver en besparingen die opzij zijn gezet uit de winst; en als bijgevolg de commerciële of industriële klassen als geheel worden genomen, moeten zij hun eigen bankiers zijn en is het slechts nodig het beginsel van de vrije handel uit te breiden tot alle transacties, om voor hen de voor- en nadelen van alle schommelingen van de geldmarkt af te vlakken of te neutraliseren”.)

Alle tegenstrijdigheden van het geldwezen en van de ruil van producten onder het geldwezen, zijn ontwikkelingen uit de verhoudingen van de producten als ruilwaarden, gewoon van hun bepaling als ruilwaarde of waarde.

(Morning Star. 12 febr. 1857. “Het drukken van geld gedurende het afgelopen jaar en de hoge discontovoet die daarbij werd ingevoerd, zijn zeer gunstig geweest voor de winst van de Bank van Frankrijk. Het dividend is blijven stijgen: 118 frs in 1852, 154 frs in 1853, 194 frs in 1854, 200 frs in 1855, 272 frs in 1856”.)

Ook de volgende passage dient te worden genoteerd:

“Engelse zilveren munten werden uitgegeven tegen een prijs hoger dan de waarde van het zilver dat ze bevatten. Een pond zilver met een waarde van 60-62 sh. (gemiddeld £3 in goud) werd geslagen in munten met een waarde van 66 sh. De Munt betaalt de dagprijs van 5 sh. tot 5 sh. 2 d per ounce en geeft ze uit tegen een koerswaarde van 5 sh. 6 d per ounce. Twee oorzaken verhinderen dat deze regeling een praktisch ongemak geeft: (van zilveren munten, die geen werkelijke waarde hebben [tekengeld – fiduciair geld]) ten eerste kan de munt alleen bij de Munt tegen die prijs worden gekocht; want als circulatiemiddel in het land kan zij niet worden gedevalueerd, en ook niet naar het buitenland gezonden, omdat zij hier boven haar werkelijke waarde circuleert; ten tweede, omdat zij slechts een wettig betaalmiddel is tot 40 sh., komt zij nooit in conflict met de gouden munten, noch tast zij de waarde daarvan aan. Adviseert Frankrijk eveneens zilveren munten uit te geven van mindere waarde, niet de werkelijke waarde, en het bedrag te beperken waartegen zij wettig betaalmiddel is. Maar tegelijkertijd: wanneer zij de kwaliteit van de munt vastleggen, moeten zij een grotere marge toestaan tussen de werkelijke en de nominale waarde die wij in Engeland hebben, omdat de stijgende waarde van zilver ten opzichte van goud zeer waarschijnlijk binnenkort onze huidige muntprijs zal bereiken, en wij dan gedwongen zullen zijn deze opnieuw te veranderen. Onze zilveren munten liggen thans iets meer dan 5 % onder de eigenlijke waarde; korte tijd daarna was dat 10 %.” (Economist. 24 jan. 1857)

Men zou nu kunnen denken dat de uitgifte van arbeidstijdbonnen al deze moeilijkheden oplost. (Het bestaan van arbeidstijdbonnen veronderstelt natuurlijk reeds voorwaarden die niet onmiddellijk gegeven zijn bij het onderzoek naar de verhouding van ruilwaarde en geld, zonder dewelke beide kunnen bestaan: openbaar krediet; bank, enz.; maar dit alles wordt hier niet aangeroerd; want de mannen van de arbeidstijdbonnen beschouwen het natuurlijk als het laatste product van de “reeks” dat, daar zij het meest overeenkomt met het “zuivere” begrip geld, in werkelijkheid het laatst “verschijnt”.) Ten eerste: indien de voorwaarden, waaronder de prijs van de waren = hun ruilwaarde, vervuld en gegeven zijn: vraag en aanbod in evenwicht, productie en consumptie, in laatste instantie evenredige productie (de zg. distributieverhoudingen zijn zelf productieverhoudingen), dan wordt de kwestie van het geld secundair en vooral de vraag of er blauwe of groene biljetten, van papier of metaal, worden uitgegeven, of in welke andere vorm ook de maatschappelijke boekhouding wordt gevoerd. Het is dan zinloos om de schijn op te houden dat er onderzoek moet worden gedaan naar de werkelijke geldverhoudingen.

De bank (eender welke bank) geeft arbeidstijdbonnen uit. De waar a = de ruilwaarde x, d.w.z. = x arbeidstijd, ruilt zich tegen geld dat x arbeidstijd vertegenwoordigt. De bank zou net zo de waar moeten kopen, d.w.z. ruilen tegen haar geldvertegenwoordiger, zoals bv. nu de Bank of England biljetten moet geven voor goud. De waar, het substantiële en daarom bijkomstige bestaan van de ruilwaarde, wordt geruild tegen het symbolische bestaan van de ruilwaarde als ruilwaarde. Het is dus niet moeilijk om het van de vorm van waren [warenvorm] om te zetten in de vorm van geld [geldvorm]. De erin vervatte arbeidstijd behoeft slechts betrouwbaar te worden geverifieerd (wat overigens niet zo eenvoudig is als het bewijzen van zuiverheid en gewicht van het goud en het zilver) en genereert aldus onmiddellijk zijn tegenwaarde; een bestaan als geld. Hoe men de zaak ook draait of keert, uiteindelijk komt het hierop neer: de bank die de arbeidstijdbonnen uitgeeft, koopt de waar tegen de productiekost, koopt alle waren, en in feite kost de aankoop haar niets anders dan de productie van stukjes papier die, in plaats van de ruilwaarde die zij in een bepaalde substantiële vorm bezit, de verkoper de symbolische ruilwaarde van de waar verschaft, met andere woorden een voorbeeld voor alle andere waren om dezelfde ruilwaarde te betalen. De ruilwaarde als zodanig kan natuurlijk alleen symbolisch bestaan, hoewel dit symbool, om het als ding te kunnen toepassen – niet slechts als een vorm van verbeelding – een feitelijk bestaan bezit; het is niet louter ideële verbeelding, maar een werkelijke verbeelding op een objectieve manier. (Een maat kan in de hand worden gehouden; de ruilwaarde meet, maar ruilt alleen wanneer de maat van de ene hand in de andere overgaat.)

De bank geeft dus geld voor de waar; geld dat exact een indicatie is van de ruilwaarde van de waar, d.w.z. van alle waren van dezelfde waarde: de bank koopt. De bank is de algemene koper, de koper niet alleen van deze of gene handelswaar, maar van alle handelswaren. Want het is de omzetting van elke waar in zijn symbolisch bestaan als ruilwaarde. Maar als hij de algemene koper is, moet hij ook de algemene verkoper zijn; niet alleen de kade waar alle waren worden gedeponeerd, niet alleen het pakhuis, maar als de eigenaar van de waren, net als iedere koopman. Ik heb mijn waar a geruild tegen de arbeidstijdbon b, dat zijn ruilwaarde vertegenwoordigt; maar alleen opdat ik b nu naar believen opnieuw kan metamorfoseren in alle reële waren c, d, e, enz. Kan nu dit geld buiten de bank circuleren? Anders dan tussen de bezitter van de bonnen en de bank? Door wat is de converteerbaarheid van de bonnen gewaarborgd? Er zijn slechts twee gevallen mogelijk. Ofwel willen alle warenbezitters (producten of arbeid) hun waren tegen hun ruilwaarde verkopen, ofwel willen sommigen dat wel en anderen niet. Als zij allen tegen hun ruilwaarde willen verkopen, zullen zij niet het toeval afwachten of er al dan niet een koper wordt gevonden, maar zullen zij terstond naar de bank gaan, hun waren aan haar toevertrouwen en in ruil daarvoor hun ruilwaarde-teken, geld, ontvangen: inruilen tegen hun eigen geld. In dit geval is de bank zowel de algemene koper als de verkoper in één persoon. Of het tegenovergestelde gebeurt. In dit geval is het bankpapier louter papier, het beweert slechts het algemeen erkende symbool van ruilwaarde te zijn, maar heeft geen waarde. Want dit symbool heeft de eigenaardigheid dat het niet alleen de ruilwaarde vertegenwoordigt, maar dat het in de reële ruil hetzelfde is. In het laatste geval zou het bankpapier geen geld zijn, of slechts conventioneel geld tussen de bank en haar cliënten, niet op de algemene markt. Het zou hetzelfde zijn als een dozijn menu’s die ik per abonnement van een restaurant ontvang, of een dozijn theaterkaartjes, die beide geld voorstellen, maar het ene alleen bij dit specifieke restaurant, het andere bij het specifieke theater. Het bankpapier zou niet meer voldoen aan de eisen van geld, aangezien het niet circuleert onder het grote publiek, maar alleen tussen de bank en haar klanten. Daarom moeten wij deze laatste veronderstelling laten vallen.

De bank zou dus de algemene koper en verkoper zijn. In plaats van biljetten zou zij ook cheques kunnen uitschrijven en in plaats daarvan eenvoudige bankrekeningen bijhouden. Afhankelijk van de som van de waarden van de waren die X bij hem deponeert, zou hij dezelfde waardesom in andere waren aan hem moeten crediteren. Een tweede attribuut van de bank zou nodig zijn om de ruilwaarde van alle waren, d.w.z. de erin gematerialiseerde arbeidstijd, betrouwbaar vast te stellen. Maar haar functies konden hier niet stoppen. Zij zou de arbeidstijd moeten vaststellen waarin de waren met de gemiddelde industriële middelen kunnen worden geproduceerd, de tijd waarin zij moeten worden geproduceerd. Maar zelfs dit zou niet voldoende zijn. Zij zou niet alleen de tijd moeten bepalen waarin een bepaalde hoeveelheid producten moet worden voortgebracht, en de producenten in zodanige omstandigheden moeten brengen dat hun arbeid gelijkelijk productief is (en dus ook de verdeling van de arbeidsmiddelen evenwichtig ordenen), maar zij zou ook het kwantum arbeidstijd moeten bepalen dat aan de verschillende bedrijfstakken moeten worden besteed. Dit laatste zou noodzakelijk zijn, want om de ruilwaarde te realiseren, om haar geld werkelijk convertibel te maken, zou de algemene productie veilig gesteld moeten worden en wel in zodanige verhoudingen dat aan de behoeften van de ruilers zou worden voldaan. Dat is niet alles. De grootste ruil is niet die van waren, maar die van arbeid tegen waren. (Hierover dadelijk meer.) De arbeiders zouden hun arbeid niet aan de bank verkopen, maar zouden de ruilwaarde ontvangen voor het volledige product van hun arbeid, enz. Juist dan zou de bank niet alleen de algemene koper en verkoper zijn: maar ook de algemene producent. In feite zou het ofwel de despotische heerser van de productie en beheerder van de distributie zijn, of het zou inderdaad niets meer zijn dan een bestuur dat de boeken en rekeningen bijhoudt van een maatschappij die gemeenschappelijk produceert. De gemeenschappelijkheid van de productiemiddelen wordt verondersteld, enz., enz. De saint-simonisten maakten van hun bank het pausdom van de productie.

Het overgaan van alle producten en activiteiten in ruilwaarden veronderstelt zowel de ontbinding van alle vaste persoonlijke (historische) afhankelijkheidsrelaties in de productie als de algehele afhankelijkheid van de producenten van elkaar. De productie van ieder individu is afhankelijk van de productie van alle anderen; omdat de transformatie van zijn product in voedsel voor hemzelf afhankelijk is geworden van de consumptie van alle anderen. De prijzen zijn aloud; hetzelfde voor de ruil; maar zowel de bepaling van de ene, meer en meer door de productiekosten, als het binnendringen van de andere in alle productieverhoudingen, ontwikkelen zich pas ten volle, en ontwikkelen zich steeds meer en meer, in de burgerlijke maatschappij, de maatschappij van de vrije concurrentie. Dat wat Adam Smith, op ware 18e-eeuwse wijze, in de voorhistorische periode plaatst, de periode die voorafgaat aan de geschiedenis, dat is veeleer een product ervan.

Deze onderlinge afhankelijkheid komt tot uiting in de voortdurende noodzaak van de ruil en in de ruilwaarde als de wederzijdse bemiddelaar. Economen drukken het zo uit: ieder jaagt zijn particulier belang na en alleen zijn particulier belang en dient daarmee, zonder het te willen en zonder het te weten, het particulier belang van allen, het algemeen belang. Maar de grap is niet, dat door ieder zijn particulier belang na te jagen, het geheel van particuliere belangen, d.w.z. het algemeen belang, wordt bereikt. Uit die abstracte zin zou men evengoed kunnen afleiden dat ieder individu wederzijds de verdediging van de belangen van de anderen blokkeert, zodat deze oorlog van allen tegen allen, in plaats van een algemene bevestiging, een algemene ontkenning teweegbrengt. Het gaat er veeleer om dat het particulier belang zelf reeds een maatschappelijk bepaald belang is en alleen kan worden verwezenlijkt binnen de door de maatschappij gestelde voorwaarden en met de door haar gegeven middelen, d.w.z. dat het gebonden is aan de reproductie van deze voorwaarden en middelen. Het is het belang van particulieren; maar de inhoud ervan, evenals de vorm en de middelen om ze te verwezenlijken, worden gegeven door maatschappelijke omstandigheden, die onafhankelijk zijn van iedereen.

De wederzijdse en alomvattende afhankelijkheid van individuen die elkaar onverschillig zijn, dat vormt hun maatschappelijke verbondenheid. Deze maatschappelijke verbondenheid komt tot uiting in de ruilwaarde, waarin voor ieder individu zijn eigen activiteit of zijn product pas een activiteit en een product voor hem wordt; hij moet een algemeen product voortbrengen – de ruilwaarde of, dat voor zichzelf afgescheiden, geïndividualiseerd, geld. Anderzijds bestaat de macht die elk individu uitoefent over de activiteit van anderen of over de maatschappelijke rijkdom, erin dat hij de eigenaar is van ruilwaarden, van geld. Hij draagt zijn maatschappelijke macht, evenals zijn band met de maatschappij, in zijn portemonnee. De activiteit, die altijd een individuele manifestatie is, en het product van de activiteit, dat altijd een bijzondere hoedanigheid is, is de ruilwaarde, d.w.z. een algemeenheid, waarin alle individualiteit, eigenaardigheid, wordt ontkend en tenietgedaan. Dit is inderdaad een toestand die sterk verschilt van die waarin het individu of het individuele lid van een familie of clan (later de samenleving) zich rechtstreeks en op natuurlijke wijze voortplant, of waarin zijn productieve activiteit en zijn aandeel in de productie gebonden zijn aan een specifieke vorm van arbeid en van product, die zijn verhouding tot anderen juist op die specifieke manier bepalen.

Het maatschappelijke karakter van de activiteit, zoals de maatschappelijke vorm van de producten, zoals het aandeel van het individu in de productie, verschijnt hier als iets vreemds aan de individuen, zakelijk; niet als hun gedrag ten opzichte van elkaar, maar als hun ondergeschiktheid aan verhoudingen die onafhankelijk van hen bestaan en voortkomen uit de impuls van de onverschillige individuen ten opzichte van elkaar. De algemene ruil van activiteiten en producten, die voor elk individu de levensvoorwaarde is geworden, hun onderling verband, komt hen zelf vreemd voor, onafhankelijk, als een ding. In de ruilwaarde wordt de maatschappelijke relatie van personen omgevormd tot een maatschappelijk gedrag van dingen; de persoonlijke capaciteit in een maatschappelijke. Hoe minder maatschappelijke kracht het ruilmiddel bezit, hoe meer het verbonden is met de aard van het onmiddellijke arbeidsproduct en de onmiddellijke behoeften van de ruilers, en des te groter moet de kracht van de gemeenschap zijn, die de individuen verbindt, patriarchale verhouding, antieke gemeenschap, feodalisme en gildewezen. (Zie mijn cahier, XII, 34b [MEW 42])

Ieder individu bezit een maatschappelijke macht in de vorm van een ding. Beroof het ding van die maatschappelijke macht, dan moet u die geven aan personen over personen. Persoonlijke verhoudingen van afhankelijkheid (die aanvankelijk heel natuurlijk waren) zijn de eerste samenlevingsvormen waarin de menselijke productiviteit zich slechts op kleine schaal en op geïsoleerde punten ontwikkelt. Persoonlijke onafhankelijkheid, gebaseerd op zakelijke afhankelijkheid, is de tweede grote vorm, waarin alleen een systeem van algemene maatschappelijke stofwisseling, universele betrekkingen, universele behoeften en universele capaciteiten worden gevormd. De vrije individualiteit, gebaseerd op de universele ontwikkeling van de individuen en de ondergeschiktheid van hun gemeenschappelijke, maatschappelijke productiviteit als hun maatschappelijk vermogen, is de derde etappe. De tweede schept de voorwaarden voor de derde. De patriarchale, evenals de antieke (en feodale) omstandigheden, verdwijnen dus evenzeer met de ontwikkeling van de handel, de luxe, het geld en de ruilwaarde, als de moderne maatschappij in dezelfde mate opkomt en groeit.

Ruil en arbeidsdeling bedingen elkaar wederzijds. Aangezien iedereen voor zichzelf werkt en zijn product niet voor hemzelf is, moet hij natuurlijk ruilen, niet alleen om deel te hebben aan de algemene rijkdom van de productie, maar ook om zijn eigen product om te zetten in zijn eigen levensonderhoud (zie mijn Opmerkingen over economie, p. V (13, 14)). [In de Engelstalige editie: Deze aantekening verwijst naar een onbekend manuscript van Marx, dat ouder moet zijn dan zijn werk van 1851 over Het voltooide geldstelsel. Mogelijk verwijst het naar een van de ontbrekende delen van het manuscript van 1845-7 over de Kritiek van de politiek en de Politieke Economie, waarvan fragmenten zijn herdrukt in Marx-Engels Gesamtausgabe (MEGA) 1/3, pp. 33-172, 437-583 en 592-6. Het manuscript van 1851, Het voltooide geldstelsel, is niet in zijn geheel overgeleverd.] De ruil, bemiddeld door ruilwaarde en geld, veronderstelt de algehele afhankelijkheid van de producenten ten opzichte van elkaar, samen met de volledige afzondering van hun particuliere belangen ten opzichte van elkaar, alsmede een verdeling van de maatschappelijke arbeid waarvan de eenheid en de wederzijdse aanvulling bestaan in de vorm van een natuurlijke verhouding, als het ware buiten de individuen en onafhankelijk van hen. De druk van de algemene vraag en het algemene aanbod op elkaar bemiddelt de samenhang van wederzijds onverschillige personen.

De noodzaak om het product of de activiteit van individuen eerst om te zetten in de vorm van ruilwaarde, in geld, en dat zij pas in deze zakelijke vorm maatschappelijke macht hebben en tonen, bewijst twee dingen: 1. dat individuen nu alleen produceren voor en in de maatschappij; 2. dat hun productie niet onmiddellijk maatschappelijk is, niet het resultaat van associatie, die de arbeid onder elkaar verdeelt. De individuen zijn onderworpen aan de maatschappelijke productie; en die bestaat buiten hen om als hun noodlot; maar die maatschappelijke productie valt niet onder de individuen die haar als hun gemeenschappelijk vermogen hanteren. Niets kan dus meer fout en absurd zijn dan op basis van de ruil, het geld, een controle van de geassocieerde individuen over hun totale productie te veronderstellen, zoals hierboven is gedaan met de arbeidstijdbank. De particuliere ruil van alle arbeidsproducten, rijkdom en activiteiten staat in contrast met de verdeling, zowel deze die gebaseerd is op de (natuurlijke of politieke) suprematie en ondergeschiktheid van de individuen onderling (waarbij de eigenlijke ruil slechts parallel loopt of, in het algemeen, niet zozeer greep krijgt op het leven van hele gemeenschappen als wel zich tussen verschillende gemeenschappen invoegt; zij oefent geenszins een algemene heerschappij uit over alle productie- en distributieverhoudingen) (welk karakter deze suprematie en ondergeschiktheid aanneemt: patriarchaal, antiek of feodaal) als op de vrije ruil van individuen die met elkaar geassocieerd zijn op basis van de gemeenschappelijke toe-eigening en controle van de productiemiddelen. (Deze laatste vorm van associatie is niet willekeurig; zij veronderstelt de ontwikkeling van materiële en culturele voorwaarden, die hier niet verder moeten worden onderzocht.) Zoals de arbeidsdeling een samenklontering, combinatie, coöperatie, tegengestelde particuliere belangen, klassenbelangen, concurrentie, kapitaalconcentratie, monopolie en naamloze vennootschappen voortbrengt – regelrechte tegengestelde vormen van eenheid voortgebracht door de tegenstelling zelf – zo brengt particuliere ruil de wereldhandel voort, particuliere onafhankelijkheid een volledige afhankelijkheid van de zg. wereldmarkt, en de gefragmenteerde ruil brengt een bank- en kredietstelsel voort waarvan de boekhouding minstens de balans van de particuliere ruil weergeeft. In de wisselkoers – voor zover de particuliere belangen van elke natie haar in evenveel naties verdelen als zij volwassen individuen bezit en de belangen van de exporteurs en importeurs van dezelfde natie tegenstrijdig zijn – krijgt de nationale handel een schijn van bestaan, enz. enz. Niemand zal dus geloven dat hij door een hervorming van de beurs de basis van de binnenlandse of buitenlandse particuliere handel kan opheffen. Maar binnen de burgerlijke maatschappij, die gebaseerd is op ruilwaarde, ontstaan zowel circulatie- als productieverhoudingen die zeer explosief kunnen zijn. (Een massa tegenstrijdige vormen van maatschappelijke eenheid, waarvan het tegengestelde karakter nooit door een stilzwijgende metamorfose kan worden opgeheven. Aan de andere kant, als wij in de maatschappij zoals zij is niet de verborgen materiële productievoorwaarden en hun overeenkomstige circulatieverhoudingen voor een klasseloze maatschappij zouden vinden, zouden alle pogingen tot exploderen ervan, donquichotterie zijn.)

We hebben gezien dat, hoewel de ruilwaarde = de relatieve arbeidstijd gematerialiseerd in de producten, het geld van zijn kant = de ruilwaarde van de waren, losgemaakt van hun substantie; in deze ruilwaarde- of geldverhouding liggen tegenstellingen besloten tussen de waren en hun ruilwaarde, tussen de waren als ruilwaarden en het geld. Wij hebben gezien dat een bank die direct het tegenbeeld van de waar in arbeidsgeld creëert, een utopie is. Hoewel het geld slechts de ruilwaarde is, losgemaakt van de substantie van de waren en zijn oorsprong dankt aan de tendens van de ruilwaarde een zuivere vorm aan te nemen, kan de waar niet rechtstreeks in geld worden omgezet; d.w.z. het authentieke bewijs van de gerealiseerde hoeveelheid arbeidstijd kan niet dienen als een prijs in de wereld van de ruilwaarden. Hoe kan dat?

(In een vorm van geld, voor zover het een ruilmiddel is (niet een maat van ruilwaarde) – is het voor economen duidelijk dat het bestaan van geld een verzakelijking van de maatschappelijke samenhang veronderstelt; namelijk voor zover geld verschijnt als een onderpand om van iemand een waar te ontvangen. Hier zeggen de economen zelf dat de mensen hun vertrouwen, dat de mensen niet hebben in de mensen, in het ding (geld) stellen. Maar waarom hebben zij vertrouwen in dat ding? Ja, kennelijk alleen als een zakelijke verhouding van personen onder elkaar; als een zakelijke ruilwaarde, en de ruilwaarde is niets anders dan een relationele productieve activiteit van personen onder elkaar. Elk ander onderpand kan van direct nut zijn voor de bezitter als zodanig; geld is voor hem alleen van nut als het “vuistpand van de maatschappij”, maar een vuistpand is het maar vanwege zijn maatschappelijke (symbolische) eigenschap; en het kan alleen een maatschappelijke eigenschap hebben omdat de individuen hun eigen maatschappelijke betrekkingen van zichzelf vervreemd hebben, zodat het de vorm van een ding aanneemt.)

[In de Engelstalige editie is er een verwijzing naar Aristoteles’ Ethica, boek V, 8.
“Daarom moet de prijs van alle producten vastgesteld zijn. Op die manier zal er namelijk altijd uitwisseling van waren, en daarmee maatschappelijk verkeer, mogelijk zijn. Geld fungeert dus als een maat, het maakt de dingen onderling meetbaar en realiseert zo een gelijkheid. Er zou immers geen maatschappelijk verkeer zijn als er geen uitwisseling van waren was, geen uitwisseling van waren als er geen gelijkheid was, en geen gelijkheid als de dingen niet onderling meetbaar waren.” Historische Uitgeverij, Groningen, 1999]

In de prijscouranten, waarin alle waarden in geld worden gemeten, verschijnt de onafhankelijkheid van het maatschappelijke karakter van de dingen ten opzichte van de personen, tegelijkertijd als de handelsactiviteit op basis van deze vervreemding, waarin de totale productie- en circulatieverhoudingen verschijnen aan het individu, aan alle individuen, waardoor ze weer ondergeschikt worden aan het individu. Aangezien de onafhankelijkheid van de wereldmarkt, zo u wilt, (met daarin de activiteit van elk individu) toeneemt met de ontwikkeling van de geldverhoudingen (ruilwaarde), en omgekeerd de algemene samenhang en de algehele afhankelijkheid in productie en consumptie tegelijk met de onafhankelijkheid en onverschilligheid van de consumenten en producenten ten opzichte van elkaar; aangezien deze tegenstrijdigheid tot crisissen leidt, enz., wordt tegelijk met de ontwikkeling van deze vervreemding op dezelfde basis, getracht om haar op te heffen; prijscouranten, wisselkoersen, communicatie tussen handelaars via brieven, telegrammen, enz. (de communicatiemiddelen nemen uiteraard tegelijkertijd toe), waarin ieder individu informatie inwint over de activiteit van alle anderen en tracht zijn eigen activiteit dienovereenkomstig in evenwicht te brengen. (D.w.z., hoewel vraag en aanbod van allen onafhankelijk van elkaar verloopt, tracht ieder zich te informeren omtrent het peil van de algemene vraag en het algemene aanbod; en deze kennis heeft dan weer een praktisch effect op hen. Hoewel dit alles de vervreemding niet wegneemt, brengt het verhoudingen en verbindingen tot stand met de mogelijkheid om het oude standpunt te verlaten.) (De mogelijkheid van een algemene statistiek, enz.) (Dit moet overigens worden ontwikkeld onder de categorieën “prijzen, vraag en aanbod”. Overigens moet hier worden opgemerkt dat het overzicht van de totale handel en de totale productie, voor zover het daadwerkelijk beschikbaar is in de prijscouranten, inderdaad het beste bewijs levert van de wijze waarop de individuen worden geconfronteerd met hun eigen ruil en hun eigen productie als een onafhankelijke zakelijke verhouding. In het geval van de wereldmarkt heeft de verbondenheid van het individu met iedereen, maar tegelijkertijd ook de onafhankelijkheid van deze verbondenheid ten opzichte van het individu, zich tot zo’n hoog niveau ontwikkeld, dat de vorming van de wereldmarkt reeds tegelijkertijd de voorwaarden van de overgang uit zichzelf bevat.) Het vergelijken in plaats van echte gemeenschappelijkheid en algemeenheid.

(Er is gezegd en het mag gezegd zijn dat dit juist de schoonheid en de grootheid ervan is: deze spontane onderlinge verbondenheid, deze materiële en mentale stofwisseling die onafhankelijk is van het weten en willen van de individuen, en die hun wederzijdse onafhankelijkheid en onverschilligheid veronderstelt. En zeker, deze zakelijke band is te verkiezen boven het ontbreken van enige band, of boven een louter plaatselijke band die berust op bloedverwantschap, of op oeroude, natuurlijke of meester-knecht-verhoudingen. Het is even zeker dat individuen hun eigen maatschappelijke verbanden niet de baas kunnen worden voordat zij deze hebben gecreëerd. Maar het is smakeloos om dat louter zakelijke verband op te vatten als natuurlijk, onafscheidelijk van de aard van de individualiteit (in tegenstelling tot gereflecteerde kennis en wil) én immanent er aan is. Het is haar product. Het is een historisch product. Het behoort tot een bepaalde fase van haar ontwikkeling. Het vreemde en onafhankelijke karakter dat zij thans ten opzichte van de individuen heeft, bewijst slechts dat deze laatsten nog bezig zijn met het scheppen van de voorwaarden van hun maatschappelijk leven, en dat zij nog niet begonnen zijn, op grond van deze voorwaarden, dit leven te leven. Het is de band die de individuen van nature hebben binnen specifieke en bekrompen productieverhoudingen. De universeel ontwikkelde individuen, bij wie de maatschappelijke verhoudingen als hun eigen gemeenschappelijke betrekkingen, ook onderworpen zijn aan hun eigen gemeenschappelijke controle, zijn niet een product van de natuur maar van de geschiedenis. De mate en universaliteit van de ontwikkeling van de vermogens, waarin deze individualiteit mogelijk wordt, veronderstelt juist de productie op basis van ruilwaarden, die, met de algemeenheid van de vervreemding van het individu van zichzelf en van de anderen, ook de algemeenheid en universaliteit van zijn relaties en vermogens produceert. In het beginstadium van de ontwikkeling lijkt het afzonderlijke individu voller, omdat hij de volheid van zijn betrekkingen nog niet heeft uitgewerkt en geconfronteerd als onafhankelijke maatschappelijke machten en verhoudingen. Het is even belachelijk te verlangen naar een terugkeer tot die oorspronkelijke volheid, als te geloven dat met deze volledige leegte de geschiedenis tot stilstand is gekomen. Het burgerlijke besef is nooit verder gekomen dan deze tegenstelling tussen zichzelf en dit romantische standpunt, en daarom zal het laatste het vergezellen als legitieme tegenstelling tot aan het gezegende einde.)

(De relatie van het individu tot de wetenschap kan hier als voorbeeld worden genomen.)

(Geld met bloed vergelijken – het woord circulatie gaf hier aanleiding toe – is ongeveer even juist als Menenius Agrippa’s gelijkenis tussen de patriciërs en de maag.) (Geld met taal vergelijken is niet minder fout. De taal transformeert de ideeën niet, zodat de eigenheid van de ideeën wordt opgeheven en hun maatschappelijke karakter als een afzonderlijke entiteit naast hen komt te staan, zoals prijzen naast waren. Ideeën bestaan niet los van taal. Ideeën die eerst vanuit hun moedertaal in een vreemde taal moeten worden vertaald om te kunnen circuleren, om uitwisselbaar te worden, bieden al meer analogie; maar de analogie ligt dan niet in de taal, maar in haar vreemdheid.)

(De ruilbaarheid van alle producten, activiteiten, relaties tegen een derde, object, dat op zijn beurt zonder onderscheid tegen alles kan worden geruild – dat wil zeggen de ontwikkeling van ruilwaarden (en van geldverhoudingen) is identiek met algemene venaliteit [het te-koop-zijn], corruptie. Veralgemeende prostitutie verschijnt als een noodzakelijke fase in de ontwikkeling van het maatschappelijke karakter van persoonlijke talenten, capaciteiten, bekwaamheden, activiteiten. Om het beleefder uit te drukken: de algemene relatie tussen nut en bruikbaarheid. Het gelijkstellen van het ongelijke, zoals Shakespeare het geld mooi weet te verwoorden. De zucht naar verrijking als zodanig, is onmogelijk zonder geld; alle andere accumulatie en begeerte naar accumulatie lijkt natuurlijk, geborneerd, geconditioneerd door de behoeften enerzijds en de geborneerde aard van de producten anderzijds (sacra auri fames [vervloekte honger naar goud].)

(De ontwikkeling van het geldwezen veronderstelt uiteraard andere algemene ontwikkelingen.)

Wanneer men maatschappelijke verhoudingen beschouwt, dat een onontwikkeld systeem van ruil, van ruilwaarden en van geld genereren, of waarmee een onontwikkelde graad correspondeert, dan is het van meet af aan duidelijk dat de individuen, hoewel hun verhoudingen persoonlijker lijken, slechts een betrekking tot elkaar hebben als individuen in een keurslijf, als leenheer en vazal, landheer en horige, enz. of als leden van een kaste, enz. of als leden van een klasse, enz. In de geldverhoudingen, in het ontwikkelde systeem van ruilhandel (en deze schijn verleidt de democratie), worden de banden van persoonlijke afhankelijkheid inderdaad opgeblazen, beëindigd, verschillen in bloed, verschillen van opvoeding, enz. (de persoonlijke banden lijken minstens allemaal persoonlijke verhoudingen); en de individuen lijken onafhankelijk (deze onafhankelijkheid, die algemeen slechts een illusie is en beter afstandelijkheid genoemd zou worden – in de zin van indifferentie), vrijelijk met elkaar botsend en in deze vrijheid ruilen; maar zij lijken zo alleen voor iemand die abstraheert van de voorwaarden, de bestaansvoorwaarden waarbinnen deze individuen met elkaar in contact komen (en deze voorwaarden zijn op hun beurt onafhankelijk van de individuen en lijken, hoewel zij door de maatschappij zijn geschapen, alsof het natuurlijke voorwaarden zijn, niet beheersbaar door individuen).

De bepaaldheid, die in het eerste geval verschijnt als een persoonlijke beperking van het individu door een ander, verschijnt in het tweede geval als een objectieve beperking van het individu door en uit die verhoudingen onafhankelijk van hem. (Aangezien het afzonderlijke individu zijn persoonlijke determinatie niet kan afleggen, maar wel externe omstandigheden kan overwinnen en zichzelf ondergeschikt kan maken, lijkt zijn vrijheid groter in geval 2. Een nader onderzoek van die uiterlijke omstandigheden toont echter aan dat het voor de individuen van een klasse enz. onmogelijk is om ze massaal te overwinnen zonder ze af te schaffen. Het afzonderlijke individu kan er toevallig mee omgaan; maar de massa niet, omdat hun bestaan zelf de ondergeschiktheid en de noodzakelijke ondergeschiktheid van de individuen uitdrukt.) Deze externe verhoudingen zijn nauwelijks een ontbinding van de “afhankelijkheidsbetrekkingen”, zij zijn slechts de ontbinding ervan in een algemene vorm; zij zijn veeleer het gevolg van de algemene grond van de persoonlijke afhankelijkheidsbetrekkingen. Ook hier komen individuen slechts onder voorwaarden met elkaar in contact. Deze zakelijke afhankelijkheidsverhoudingen, in tegenstelling tot de persoonlijke, blijken ook zodanig te zijn (de zakelijke afhankelijkheidsverhouding is niets anders dan de maatschappelijke betrekkingen waarmee de schijnbaar onafhankelijke individuen onafhankelijk worden geconfronteerd, d.w.z. hun van zichzelf onafhankelijk gemaakte wederkerige productieverhoudingen) dat de individuen nu door abstracties worden gedomineerd, terwijl zij vroeger van elkaar afhankelijk waren. Maar de abstractie of het idee is niets anders dan de theoretische uitdrukking van die materiële verhoudingen die de baas zijn. De verhoudingen kunnen natuurlijk alleen worden uitgedrukt in ideeën, en daarom hebben de filosofen het als het kenmerk van de nieuwe tijd beschouwd dat zij wordt beheerst door ideeën en hebben zij met de val van deze heerschappij van de ideeën het ontstaan van de vrije individualiteit vereenzelvigd. De fout was des te gemakkelijker gemaakt vanuit ideologisch standpunt, omdat die macht der verhoudingen (die zakelijke afhankelijkheid, die overigens overgaat in bepaalde, maar ontdaan van alle illusies, persoonlijke afhankelijkheidsverhoudingen) in het bewustzijn van de individuen zelf verschijnt als de macht der ideeën, en het geloof in de eeuwigheid van die ideeën, d.w.z. van die zakelijke verhoudingen van afhankelijkheid, vanzelfsprekend door de heersende klassen versterkt, gevoed, op alle mogelijke manieren ingeprent.

(Natuurlijk mag men, met het oog op de illusie van de “zuiver persoonlijke verhoudingen” uit de feodale tijd enz., geen moment vergeten, 1. dat deze verhoudingen zelf, binnen hun sfeer, in een bepaald stadium een zakelijk karakter kregen, zoals bv. blijkt uit de ontwikkeling van de landeigendomsverhoudingen uit zuiver militaire verhoudingen van subordinatie; maar 2. dat de zakelijke verhouding waarin zij berusten zelf een bekrompen, primitief karakter heeft en daarom als persoonlijk verschijnt, terwijl in de moderne wereld de persoonlijke verhoudingen naar voren komen als een zuiver uitvloeisel van productie- en ruilverhoudingen.)

Het product wordt een waar. De waar wordt ruilwaarde. De ruilwaarde van de waar verwerft een bijzonder bestaan naast de waar; d.w.z. de waar, in de vorm waarin [het] 1. met alle andere waren ruilbaar is; waarin het 2. dus een algemene waar is en zijn natuurlijke bijzonderheid is opgeheven; 3. waarin de maat van zijn ruilbaarheid is vastgelegd, de bepaalde verhouding waarin het alle andere waren gelijkstelt, is het geld als waar, en niet als geld in het algemeen, maar als een bepaalde som geld, want om de ruilwaarde in al haar verschillen weer te geven, moet geld telbaar zijn, kwantitatief deelbaar.

Het geld, de gemeenschappelijke vorm waarin alle waren als een ruilwaarde worden omgezet, de algemene waar, moet zelf als een bijzondere waar naast de andere waren bestaan, omdat zij niet alleen in het hoofd moet gemeten worden, maar er ook in de werkelijke ruil tegen moet worden verhandeld en geruild. De tegenstelling die hieruit voortvloeit, wordt op een andere plaats uitgewerkt. Geld ontstaat niet door een conventie, evenmin als de staat. Zij komt op natuurlijke wijze voort uit en in de ruil, en is er een product van. Oorspronkelijk diende de waar als geld – d.w.z. inruilen, niet als een voorwerp van behoefte en consumptie, maar om weer te worden geruild tegen andere waren – die het meest verhandeld werd als een voorwerp van behoefte, circuleert; datgene wat het vaakst wordt verhandeld en dus met de grootste zekerheid opnieuw kan worden geruild tegen andere waren, d.w.z. datgene wat binnen de gegeven maatschappelijke organisatie rijkdom vertegenwoordigt, het voorwerp is van de meest algemene vraag en aanbod, en een speciale gebruikswaarde bezit. Dus zout, huiden, vee, slaven. Een dergelijke waar komt namelijk in zijn bijzondere vorm als waar op zichzelf meer overeen als ruilwaarde dan de andere waren (het is jammer dat in het Duits het verschil tussen denrée [eetwaar] en marchandise [handelswaar] niet op de juiste wijze kan worden weergegeven).

Het bijzondere nut van de waar, hetzij als een bijzonder consumptie-object (huiden), hetzij als een direct productiemiddel (slaven), ijkt het hier tot geld. In de verdere evolutie zal juist het omgekeerde gebeuren, d.w.z., de waar die direct het minst voorwerp van consumptie of gereedschap is, juist het best zal dienen om de behoefte aan ruil als zodanig te voldoen. In het eerste geval wordt de waar geld wegens de bijzondere gebruikswaarde; in het tweede geval ontleent het zijn bijzondere gebruikswaarde aan het feit dat het als geld dient. Duurzaamheid, onveranderlijkheid, deelbaarheid en opnieuw samen te stellen, betrekkelijk gemakkelijk te vervoeren, omdat een grote ruilwaarde in een kleine ruimte kan, dit alles maakt het edelmetaal bijzonder geschikt voor de laatste fase. Tegelijkertijd vormen zij een natuurlijke overgang naar de eerste vorm van geld. In een iets hoger stadium van productie en ruil krijgt het productiemiddel voorrang boven de producten; maar metalen (eerst stenen) zijn de eerste en meest onmisbare werktuigen van de productie. In koper, dat zo’n grote rol speelde als geld bij de antieken, komen beide nog samen voor, de bijzondere gebruikswaarde als productiemiddel en de andere eigenschappen, die niet voortvloeien uit de gebruikswaarde van de waar, maar overeenkomen met de functie als ruilwaarde (waarin het ruilmiddel is begrepen). Van de andere metalen scheiden de edele zich, doordat zij niet oxideren, enz., van uniforme kwaliteit zijn, enz., en dan beter overeenkomen met het hogere stadium, omdat hun onmiddellijke nut voor consumptie en productie afneemt, maar door hun zeldzaamheid louter berustend op de ruil, meer de waarde vertegenwoordigen. Vanaf het begin vertegenwoordigen zij overvloed, de vorm waarin rijkdom oorspronkelijk verschijnt. Ook metalen worden liever geruild tegen metalen dan tegen andere waren.

De eerste vorm van geld komt overeen met een laag stadium van ruil en ruilhandel, waarin geld meer in zijn functie als maat verschijnt dan als een echt ruilmiddel. In dit stadium kan de maat nog zuiver denkbeeldig zijn (maar de staaf van de zwarten bevat ijzer) (schelpen enz. komen echter meer overeen met de reeks waarvan goud en zilver het hoogtepunt vormen).

Uit het feit dat een waar evolueert tot een algemene ruilwaarde, volgt dat de ruilwaarde een speciale waar wordt: dit kan alleen door een bepaalde waar het voorrecht te geven boven alle andere om de ruilwaarde te vertegenwoordigen en te symboliseren, d.w.z. om geld te worden. Het feit dat een bepaalde waar verschijnt als drager van geld – vloeit voort uit het wezen van de ruilwaarde zelf. In de loop van de ontwikkeling kan de ruilwaarde van het geld weer een bestaan hebben los van zijn materie, zijn substantie, zoals bij papiergeld, zonder echter het privilege van deze bijzondere waar op te heffen, in die zin dat het bijzondere bestaan zijn denominatie moet blijven hebben van deze specifieke waar.

Omdat de waar ruilwaarde is, is het ruilbaar tegen geld, wordt er gesteld = geld [= Geld gesetzt]. De verhouding waarin zij aan geld wordt gelijkgesteld, d.w.z. de bepaling van haar ruilwaarde, is de veronderstelling van haar omzetting in geld. De verhouding waarin een bepaalde waar tegen geld wordt geruild, d.w.z. de hoeveelheid geld waarin een bepaalde hoeveelheid handelswaar kan worden omgezet, wordt bepaald door de arbeidstijd die in de waar is geobjectiveerd. Als de verwezenlijking van een bepaalde arbeidstijd is de waar de ruilwaarde; in geld is dat het kwantum arbeidstijd, dat het vertegenwoordigt, zowel de gemeten, als in zijn algemene vorm, overeenstemmende met het concept van de ruilbare vorm. Geld is het materiële medium waarin ruilwaarden, verdoken, een vorm krijgen die overeenkomt met hun algemene bepaling. Adam Smith zegt dat arbeid (arbeidstijd) het oorspronkelijke geld is waarmee alle waren worden gekocht. Wat de productiehandeling betreft, blijft dit altijd juist (evenals bij de bepaling van de relatieve waarden). Bij de productie wordt elke waar voortdurend geruild tegen arbeidstijd. De noodzaak van geld dat losstaat van de arbeidstijd ontstaat juist omdat het kwantum arbeidstijd niet moet worden uitgedrukt in zijn onmiddellijke en bijzondere product, maar in een bemiddeld en algemeen product, als apart product gelijk aan en ruilbaar tegen alle andere producten van dezelfde arbeidstijd; arbeidstijd niet in één waar, maar in alle waren tegelijk, en dus in een bijzondere waar dat alle andere vertegenwoordigt. De arbeidstijd kan zelf niet direct geld zijn (een claim die met andere woorden samenvalt met het feit dat elke waar direct zijn eigen geld moet zijn), precies omdat zij feitelijk altijd alleen in aparte producten bestaat (als object): als algemeen object kan zij alleen symbolisch bestaan, juist weer in een bijzondere waar, dat als geld is gesteld. Arbeidstijd bestaat niet in de vorm van een algemeen ruilobject dat onafhankelijk is van en los staat (in isolement) van de bijzondere aard van de waren. Maar zo zou het moeten bestaan om onmiddellijk aan de voorwaarden van geld te voldoen. De objectivering van het algemene, maatschappelijke karakter van de arbeid (dus van de arbeidstijd in de ruilwaarde) is precies datgene wat het product van de arbeidstijd tot ruilwaarde maakt; dit is wat de waar de eigenschap van geld geeft, dat echter op zijn beurt het bestaan van een onafhankelijk en extern geld-subject impliceert.

Een bepaalde arbeidstijd wordt geobjectiveerd in een welbepaalde waar met bepaalde kwaliteiten en een bepaalde verhouding tot de behoeften; maar als ruilwaarde moet zij worden geobjectiveerd in een waar dat alleen zijn kwaliteit of kwantiteit uitdrukt, onverschillig is t.o.v. zijn natuurlijke eigenschappen en daarom kan worden gemetamorfoseerd, d.w.z. geruild, in elke andere waar dat dezelfde arbeidstijd objectiveert. Als object moet het dit algemene karakter bezitten, dat in tegenspraak is met zijn natuurlijke bijzonderheid. Deze tegenstrijdigheid kan alleen worden overwonnen door haar te objectiveren: d.w.z. door de waar in een dubbele vorm te plaatsen, eerst in zijn natuurlijke, onmiddellijke vorm, vervolgens in zijn bemiddelde vorm, als geld. Dit laatste is alleen mogelijk wanneer een bepaalde waar als het ware de algemene substantie van de ruilwaarde wordt, of wanneer de ruilwaarde van de waren wordt vereenzelvigd met een bepaalde substantie, een bepaalde waar die zich onderscheidt van alle andere. D.w.z. dat de waar eerst moet worden geruild met deze algemene waar, het symbolische algemene product of objectivering van arbeidstijd, om vervolgens als ruilwaarde indifferent ruilbaar te zijn tegen alle andere waren, om metamorfoseerbaar te zijn. Het geld is arbeidstijd als een algemeen object of de objectivering van algemene arbeidstijd, arbeidstijd als een algemene waar. Zo kan het een zeer eenvoudige zaak lijken dat de arbeidstijd rechtstreeks als geld kan dienen (d.w.z. het element kan leveren waarin ruilwaarden als zodanig worden gerealiseerd), omdat zij ruilwaarden regelt en inderdaad niet alleen de inherente maat van ruilwaarden is, maar ook hun substantie (want als ruilwaarden hebben waren geen andere substantie, geen natuurlijke attributen). Integendeel, de verhouding van de ruilwaarden van de waren als wederzijds gelijke en billijke representaties van de arbeidstijd bevat tegenstellingen die hun objectieve uitdrukking krijgen in een geld dat verschilt van de arbeidstijd.

Bij Adam Smith verschijnt deze tegenstelling nog steeds als een naast elkaar plaatsen. Naast het specifieke arbeidsproduct (arbeidstijd als een specifiek object) moet de arbeider ook een aantal algemene waren produceren (arbeidstijd als een algemeen object). De twee doelen van de ruilwaarde verschijnen hem als extern naast elkaar. Het interne van de gehele waar lijkt nog niet gevat en doortrokken van de tegenstelling. Dit komt overeen met het productiestadium dat hij toen zag, waar de arbeider nog direct een deel bezat van zijn levensonderhoud; noch zijn gehele activiteit, noch zijn gehele product waren toen afhankelijk van de ruil; d.w.z. de zelfvoorzienende agricultuur (of iets dergelijks, zoals Steuart het noemt) domineerde nog in ruime mate, en evenzo de patriarchale nijverheid (handweven, spinnen binnenshuis en verbonden met de landbouw). Alleen het overschot wordt verhandeld in een groot deel van de natie. Ruilwaarde en een bepaling door de arbeidstijd zijn nog niet volledig ontwikkeld op nationale schaal.

(Terloops: Voor goud en zilver is het minder zo dan voor een andere waar, dat de consumptie ervan slechts kan toenemen naarmate de productiekosten dalen. Het neemt eerder toe naarmate de algemene rijkdom toeneemt, omdat het gebruik ervan specifiek staat voor rijkdom, overvloed, luxe, omdat het zelf de algemene rijkdom vertegenwoordigt. Afgezien van het gebruik als geld, worden zilver en goud meer geconsumeerd naarmate de algemene rijkdom toeneemt. Indien dus het aanbod plotseling toeneemt, zelfs zonder evenredige vermindering van de productiekosten of van hun waarde, is er snel een groeiende markt om de waardevermindering te stoppen. Een aantal problemen die onverklaarbaar lijken voor de economen – die over het algemeen de consumptie van goud en zilver uitsluitend laten afhangen van de daling van de productiekosten – met betrekking tot het Australisch-Californische geval en waar zij in cirkels ronddraaien, worden hierdoor opgehelderd. En dit is zo, omdat zij rijkdom vertegenwoordigen, d.w.z. omdat zij geld zijn.)

(De tegenstelling van goud en zilver als de eeuwige waar tegenover de andere, die wij bij Petty aantreffen, vinden wij reeds bij Xenophon, de Vectigalibus, c. 1, in verband met marmer en zilver.

“De aarde bezit echter niet alleen wat elk jaar bloeit en rijpt, maar zij heeft ook waren die blijven. Want er is een overvloed aan steen enz. (namelijk marmer) ... Maar er is ook land dat, wanneer het als landbouwgrond wordt gebruikt, niets oplevert, maar dat, wanneer het wordt ontgonnen [(bovengrondse) mijnbouw - vert.], vele malen meer mensen voedt dan wanneer het graan zou dragen.”)

(Het is belangrijk op te merken dat de ruil tussen verschillende stammen of volkeren – en dit, niet de particuliere ruil, is de eerste vorm ervan – begint wanneer een onontwikkelde stam een overschot verkoopt (of zich laat bedriegen) dat niet het product is van zijn arbeid, maar een natuurproduct van het gebied dat hij bewoont.)

(Uit het feit dat geld gesymboliseerd moet worden in een bepaalde waar, dan die waar zelf (goud enz.), om de gewone economische tegenstellingen te ontwikkelen die daaruit voortkomen. Dit [is] nr. II. Vervolgens, aangezien alle waren tegen geld moeten worden geruild om als prijzen te worden bepaald, of deze ruil nu werkelijk plaatsvindt of alleen in het hoofd, om de verhouding van de hoeveelheid goud of zilver tot de warenprijzen te bepalen. Dit [is] nr. III. Het is duidelijk dat, louter gemeten in goud of zilver, hun hoeveelheid geen invloed uitoefent op de warenprijs; door de reële ruil, voor zover deze werkelijk als een circulatiemiddel dient, is er de moeilijkheid: de verhouding van vraag en aanbod, enz. Maar wat de waarde als circulatiemiddel beïnvloedt, beïnvloedt het uiteraard ook als maat.)

Arbeidstijd zelf bestaat als zodanig alleen subjectief, alleen in de vorm van activiteit. Voor zover het als zodanig ruilbaar is (zelf een waar), is het niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief bepaald en verschillend, geenszins algemeen, gelijk aan de arbeidstijd; maar als subject komt het even weinig overeen met de algemene arbeidstijd die de ruilwaarde bepaalt, als de bijzondere waren en producten met haar als object overeenkomen.

A. Smiths’ stelling dat de arbeider naast zijn bijzondere waar ook een algemene waar moet produceren, met andere woorden dat hij een deel van zijn producten in de vorm van geld moet verstrekken, voor zover het voor hem niet als gebruikswaarde, maar als ruilwaarde dient – betekent, subjectief uitgedrukt, niets meer, dan dat zijn specifieke arbeidstijd niet rechtstreeks kan worden geruild tegen een andere specifieke arbeidstijd, maar dat zijn algemene ruilbaarheid eerst moet worden bemiddeld, dat zij een objectieve vorm moet aannemen die verschilt van zichzelf, om deze algemene ruilbaarheid te realiseren.

De arbeid van een enkeling in een productiedaad is het geld waarmee hij meteen het product koopt, het voorwerp van zijn specifieke activiteit; maar het is een specifiek geld dat alleen dit specifieke product koopt. Om direct het algemene geld te zijn, zou het van meet af aan geen specifieke arbeid moeten zijn, maar algemeen, d.w.z. van meet af aan gesteld als onderdeel van de algemene productie. In deze veronderstelling zou het echter niet de ruil zijn die er het algemene karakter aan geeft, maar is het gemeenschappelijke karakter bepalend voor de deelneming aan de producten. Het gemeenschappelijke karakter van de productie zou het product van meet af aan tot een gemeenschappelijk, algemeen product maken. De oorspronkelijk in de productie plaatsvindende ruil – en die geen ruil van ruilwaarden zou zijn, maar van activiteiten die bepaald worden door gemeenschappelijke behoeften, door gemeenschappelijke doeleinden – zou van meet af aan de deelneming van het individu aan de gemeenschappelijke wereld van producten omvatten. Enkel op basis van ruilwaarden werd arbeid door de ruil als gemeenschappelijk vastgelegd. Op deze basis zou het als zodanig vóór de ruil worden gesteld; d.w.z. de ruil van producten zou in het geheel niet het medium zijn waardoor de deelneming van het individu aan de algemene productie wordt bemiddeld. Bemiddeling moet er uiteraard zijn.

In het eerste geval, dat voortvloeit uit de zelfstandige productie van de individuen – hoezeer deze zelfstandige producties zich ook post festum bepalen door hun onderlinge betrekkingen – vindt de bemiddeling plaats via de ruil van waren, de ruilwaarde, het geld, die alle uitdrukking zijn van een en dezelfde verhouding. In het tweede geval wordt de voorwaarde zelf bemiddeld; d.w.z. een gemeenschappelijke productie, gemeenschappelijkheid als basis van de productie, wordt verondersteld. De arbeid van de enkeling wordt van meet af aan als maatschappelijke arbeid beschouwd. Wat ook de materiële vorm moge zijn van het product dat hij schept of helpt scheppen, wat hij met zijn arbeid heeft gekocht, is niet een bepaald product, maar een bepaald aandeel in de gemeenschappelijke productie. Hij heeft daarom geen specifiek product om te ruilen. Zijn product is geen ruilwaarde. Het product behoeft niet eerst in een bijzondere vorm te worden omgezet om voor het individu een algemeen karakter te krijgen. In plaats van een opdeling van de arbeid, die noodzakelijkerwijs tot stand komt in de ruil van ruilwaarden, zou er een organisatie van de arbeid zijn, die zou resulteren in het aandeel van het individu in de gemeenschappelijke consumptie. In het eerste geval komt het maatschappelijke karakter van de productie pas post festum tot stand door het verheffen van de producten tot ruilwaarden en de ruil van deze ruilwaarden. In het tweede geval wordt het maatschappelijke karakter van de productie verondersteld en wordt de deelname aan de wereld van de producten, aan de consumptie, niet bemiddeld door de ruil van onderling onafhankelijke arbeid of arbeidsproducten. Zij wordt bemiddeld door de maatschappelijke productievoorwaarden waarbinnen het individu actief is. De arbeid van de enkeling rechtstreeks in geld (d.w.z. ook in zijn product), in gerealiseerde ruilwaarde omzetten, is deze onmiddellijk als algemene arbeid bepalen, d.w.z. de voorwaarden zelf ontkennen, waaronder zij in geld en ruilwaarden moet worden omgezet en van de particuliere ruil afhankelijk is. Aan die claim kan alleen worden voldaan onder omstandigheden die nu niet kunnen. Arbeid op basis van ruilwaarden veronderstelt juist dat noch de arbeid van het individu, noch zijn product onmiddellijk algemeen is; dat zij deze vorm slechts verkrijgt door een objectieve bemiddeling, door geld dat ervan verschilt.

Uitgaande van een gemeenschappelijke productie, blijft de tijdsduur natuurlijk essentieel. Hoe minder tijd de maatschappij nodig heeft om graan, vee, enz. te produceren, hoe meer tijd zij wint voor andere producties, materiële of geestelijke. Net als bij een afzonderlijk individu hangt de veelzijdigheid van de ontwikkeling, het genot en de activiteit af van tijdwinst. Tijdsbesparing, daartoe herleidt alle economie zich uiteindelijk. Zo moet ook de maatschappij haar tijd juist indelen om een productie te krijgen die aan haar totale behoeften beantwoordt; zoals ook het individu zijn tijd juist moet indelen om in de juiste verhouding kennis te verwerven of om te voldoen aan de verschillende eisen die aan zijn activiteit worden gesteld. Zo blijft de tijdseconomie, samen met de geplande verdeling van de arbeidstijd over de verschillende bedrijfstakken, de eerste economische wet op basis van de gemeenschappelijke productie. Het wordt zelfs een wet op een hogere trap. Dit is echter wezenlijk anders dan het meten van ruilwaarden (arbeid of arbeidsproducten) aan de hand van de arbeidstijd. De arbeid van individuen in dezelfde bedrijfstak en de verschillende soorten arbeid zijn niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief verschillend. Wat veronderstelt het louter kwantitatieve verschil der dingen? De gelijkheid van hun kwaliteit. De kwantitatieve meting van arbeid veronderstelt dus de gelijkwaardigheid, de identiteit van hun kwaliteit.

(Strabo, liber XI. Over de Albanoi in de Kaukasus:

“Het volk onderscheidt zich ook door schoonheid en grote gestalte; het is eenvoudig en openhartig in hun handel; want zij gebruiken over het algemeen geen gemunt geld en kennen geen getal dat groter is dan honderd, zij doen zaken door middel van ruilhandel in natura... Zij zijn ook niet bekend met nauwkeurige maten en gewichten.”)

Geld, verscheen eerst als maatstaf (bv. ossen bij Homerus), en dan als ruilmiddel, omdat in de ruilhandel elke waar zelf nog zijn ruilmiddel is. Maar het kan niet zijn eigen maatstaf of zijn eigen vergelijkingsstandaard zijn.