Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

[De edele metalen als dragers van de geldverhoudingen]

Uit 2. volgt wat tot dusver is ontwikkeld: een bepaald product (waren) (materiaal) moet het subject worden van geld, dat bestaat als een eigenschap van elke ruilwaarde. Het subject waarin dit symbool wordt gerepresenteerd is niet onverschillig, want de eisen aan wat wordt gerepresenteerd liggen in de voorwaarden – conceptuele definities, bepaalde verhoudingen van wat moet worden gerepresenteerd. De studie van de edele metalen als onderwerp van de geldverhouding, de incarnaties ervan, valt dus geenszins, zoals Proudhon denkt, buiten het domein van de politieke economie, evenmin als de fysieke aard van kleuren en marmer buiten het domein van de schilder- en beeldhouwkunst valt. De eigenschappen die de waar als ruilwaarde heeft, en waarmee zijn natuurlijke eigenschappen niet overeenkomen, formuleren de aanspraken op de waren, bij voorkeur in het materiaal van het geld. Deze aanspraken, op het niveau waartoe wij ons tot nu toe hebben beperkt, daaraan wordt het meest voldaan door de edele metalen. De metalen hebben als productie-instrument de voorkeur boven de andere waren, en van de metalen wordt dat genomen wat fysiek volmaakt en zuiver te vinden is - eerst goud, dan koper, dan zilver en ijzer. De edele metalen verwerkelijken opnieuw het metaal dat de voorkeur krijgt boven de andere, zoals Hegel zou zeggen.

De edele metalen vallen samen in hun fysische eigenschappen, zodat ze in gelijke hoeveelheden identiek aan elkaar zouden moeten zijn in zoverre dat er geen reden is om de ene boven de andere te verkiezen. Dit geldt bijvoorbeeld niet bij gelijke aantallen runderen en gelijke hoeveelheden graan.

a) Goud en zilver in verhouding tot de andere metalen

Onedele metalen oxideren door invloed van lucht; edele metalen niet (kwik, zilver, goud, platina).

Aurum (Au). Dichtheid = 19,5; smeltpunt: 1200 C. “Glinsterend goud is het schitterendste van alle metalen en werd daarom door de ouden de zon of de koning der metalen genoemd. Komt vrij veel voor, nooit in grote massa’s, en is daarom kostbaarder dan de andere metalen. In de regel wordt het in vaste vorm gevonden, soms in grote brokken, soms als kleine korrels in andere gesteenten. De erosie van deze rotsen levert goudhoudend zand op dat door vele rivieren wordt meegevoerd en waaruit het goud dankzij zijn grote dichtheid kan worden uitgespoeld. Buitengewoon smeedbaar: een korrel kan tot een lange draad van 500 voet worden getrokken, en tot platen worden geslagen waarvan de dikte nauwelijks 1/200.000 [duim] bedraagt. Goud wordt door geen enkel zuur aangetast, het wordt alleen opgelost door vrij chloor (koningswater, een mengsel van salpeterzuur en zoutzuur). Vergulden.”

Argentum (Ag). Dichtheid = 10. Smeltpunt = 1000 °C. Helder uiterlijk; het vriendelijkste metaal, zeer wit en smeedbaar; kan prachtig worden bewerkt en in zeer dunne draden worden getrokken. Zilver wordt zuiver gevonden; zeer dikwijls gelegeerd met lood in zilver-loodertsen.

Chemische eigenschappen van goud en zilver tot nu toe. (Deelbaarheid en versmelten, gelijkvormigheid van zuiver goud en zilver enz. bekend.) Mineralogisch:

Goud. Het is zeker merkwaardig dat hoe edeler de metalen zijn, hoe meer zij geïsoleerd lijken en afgezonderd van de meer algemeen voorkomende delen, het zijn hogere naturen verwijderd van de gewone. Zo vinden wij goud in de regel vast, als kristalliet in verschillende korrelvormen of in vele andere uiteenlopende vormen: ordeloze brokken en korrels, zand en stof, zoals het voorkomt in vele soorten gesteente, bv. graniet; en door het vergruizen in het rivierzand en in het kiezelpuin van slibgrond. Aangezien in deze toestand de dichtheid van het goud tot 19,4 gaat, kunnen zelfs die fijne gouddeeltjes worden gewonnen door het goudhoudende zand met water te wassen. Daaruit bezinkt eerst het specifiek zwaardere metaal en wordt dus, zoals men zegt, uitgewassen. Zilver komt het meest voor in het gezelschap van goud, en men treft natuurlijke combinaties van beide metalen aan, die van 0,16 tot 38,7 procent zilver bevatten; hetgeen natuurlijk verschillen in kleur en gewicht met zich brengt.

Zilver. In een aanzienlijk aantal mineralen komt het metaal voor, zowel in natuurlijke vorm als in een legering met andere metalen of gecombineerd met arsenicum en zwavel. (Zilverchloride, zilverbromide, koolzuur zilveroxide, bismutzilvererts, sternbergiet, polybasiet enz.)

De belangrijkste chemische eigenschappen zijn: van alle edele metalen: geen oxidatie door lucht; goud (en platina): geen ontbinding in zuren, maar de eerstgenoemde alleen in chloor. Zij oxideren niet, blijven dus zuiver, vrij van roest; zij presenteren zich als dat wat zij zijn. Weerstand tegen zuurstof – onvergankelijkheid (zo geprezen door de goud- en zilverfanatici uit de oudheid).

Fysische eigenschappen: massadichtheid, d.w.z. veel gewicht in een kleine ruimte; dus bijzonder belangrijk voor het circulatiemiddel. Goud 19,5; zilver 10. Glans. Goudglans, zilverwit, pracht, smeedbaar; vandaar zo nuttig voor sieraden en versieringen van andere voorwerpen. De witte kleur van zilver (die alle lichtstralen terugkaatst in hun oorspronkelijke samenstelling); het roodgele van goud (dat alle gekleurde lichtstralen van het gemengde licht dat erop valt vernietigt en alleen het rood weerkaatst). Moeilijk smeltbaar.

Geologische eigenschappen: Het voorkomen (vooral van goud) in vaste toestand, los van andere voorwerpen; geïsoleerd, apart. Individueel, tegenover het elementaire, zelfstandig voorkomen.

Van de twee andere edele metalen: 1. platina heeft geen kleur: grijs op grijs (roet van metalen); te zeldzaam; onbekend in de oudheid; pas ontdekt na de ontdekking van Amerika; ook ontdekt in de Oeral in de negentiende eeuw; alleen oplosbaar in chloor; altijd vast; massadichtheid = 21; het sterkste vuur doet het niet smelten; meer van wetenschappelijke waarde. 2. kwik: is vloeibaar; kan verdampen; de dampen zijn giftig: verwerkbaar in vloeibare mengsels (amalgamen). (Dichtheid= 13,5, kookpunt = 360 C.) Dus platina, noch kwik past bij geld.

Een van de geologische eigenschappen gemeenschappelijk voor alle edele metalen:

Zeldzaamheid. Zeldzaamheid is een element van de waarde (los van vraag en aanbod) in zoverre dat wat op zich niet zeldzaam is, de negatie van zeldzaam, het elementaire, geen waarde heeft omdat het niet verschijnt als resultaat van een productie. In de oorspronkelijke definitie van waarde is datgene wat het meest onafhankelijk is van bewuste, vrijwillige productie het meest waardevol, ervan uitgaande dat er vraag bestaat. Kiezelstenen hebben geen waarde, relatief gesproken, omdat zij worden gevonden zonder productie (ook al bestaat deze alleen in het zoeken). Opdat iets ruilbaar zou zijn, opdat het ruilwaarde zou hebben, moet niet iedereen het zonder ruilen kunnen hebben; het behoeft niet in zulke rudimentaire vorm voor te komen dat het gemeenschappelijk bezit is. Zeldzaamheid is een element van ruilwaarde, daarom is deze eigenschap van het edelmetaal, los van vraag en aanbod, belangrijk.

Wanneer we kijken naar de voordelen van de metalen als zodanig als productie-instrumenten, dan heeft goud de verdienste dat het in ieder geval het eerste metaal is dat als metaal werd ontdekt. En wel om twee redenen. In de eerste plaats omdat bij de voorbereiding ervan de natuur kundig het werk heeft overgenomen en voor de eerste ontdekking ervan slechts ruwe arbeid nodig was, geen wetenschap, noch ontwikkelde productie-instrumenten.

“Het is zeker dat goud de plaats inneemt van het vroegst bekende metaal, en in de eerste authentieke verslagen over de vooruitgang van de mensheid wordt het reeds aangeduid als een maatstaf voor het niveau van de mens.” [Lectures on Gold for the instruction of emigrants about to proceed to Australia. Delivered at the Museum of Practical Geology. Londen. 1852. p. 172]

(Omdat overvloed als de eerste vorm van rijkdom verschijnt. De eerste vorm van waarde is de gebruikswaarde, het alledaagse, dat de verhouding van het individu tot de natuur uitdrukt; de tweede is de ruilwaarde, naast de gebruikswaarde, zijn macht over de gebruikswaarden van anderen, zijn maatschappelijke verhouding: de ruilwaarde zelf is oorspronkelijk een waarde voor gebruik alleen op zondag, die verder gaat dan de onmiddellijke fysieke noodzaak.)

Zeer vroege ontdekking van goud door de mens:

“Goud verschilt opvallend, op enkele uitzonderingen na, van de andere metalen doordat het in de natuur in metallische toestand wordt aangetroffen. IJzer en koper, tin, lood en zilver worden gewoonlijk ontdekt in chemische verbindingen met zuurstof, zwavel, arseen of koolstof; en het enkele uitzonderlijke aanwezig zijn van deze metalen in een samengestelde toestand of – zoals het vroeger werd genoemd – maagdelijke toestand, dat zijn eerder mineralogische curiositeiten dan alledaagse verschijnselen. Goud wordt echter altijd zuiver gevonden, resp. metallisch ... Als een metaalachtige massa, zeldzaam door zijn gele kleur, moest het daarom de aandacht trekken van de onwetende mens. Terwijl de andere stoffen die mogelijk ook op zijn pad liggen, zijn nauwelijks ontwaakte waarnemingsvermogen niet vangen en geen aantrekkelijke eigenaardigheden bieden. Aangezien goud bovendien wordt gevormd in gesteenten onderhevig aan erosie, wordt het gevonden in bergpuin. De ontbindende invloed van de atmosfeer, de temperatuurveranderingen, het effect van water en vooral de inwerking van ijs, breken voortdurend stukken rots af. Zij worden door waterlopen naar de valleien gevoerd en door de constante activiteit van het stromende water tot keien gevormd. Daar worden kiezelzand, of partjes, van goud ontdekt. De zomerhitte verdampte het water en veranderde de valleien, uitgeslepen door beekjes en winterse regens, in paden voor de nomadische mensen; en hier kunnen we de vroegste ontdekking van goud veronderstellen.” [pp. 171-172]

“Zuiver goud wordt meestal gevonden, of in ieder geval zo zuiver dat het metaalkarakter onmiddellijk herkenbaar is, zowel in rivieren als in kwartslagen.” [p. 8]

De massadichtheid van kwarts en bijna alle andere zware gesteenten met hoge dichtheid, is ongeveer 2 1/2, terwijl de massadichtheid van goud 18 of 19 is. Goud is dus ergens ongeveer zeven keer zo zwaar als elk gesteente of elke steen waarmee het waarschijnlijk is geassocieerd. Stromend water, krachtig genoeg om zand of kwartskiezelstenen of enig ander gesteente mee te voeren, is wellicht daarom niet in staat om de gouddeeltjes die ermee vermengd zijn, te verplaatsen. In het verleden deed het bewegende water met de goudhoudende rotsen precies wat een mijnwerker vandaag zou moeten doen, namelijk de brokstukken breken, de lichtere deeltjes afscheiden en het goud bewaren. Rivieren zijn in feite grote natuurlijke zeven [Schwingtröge], omdat zij alle lichtere en fijnere deeltjes zacht wegspoelen, terwijl de zwaardere ofwel op natuurlijke hindernissen stuiten, ofwel achterblijven waar de kracht of de snelheid van de stroom afneemt. (Zie Goud (Lezingen over), Londen 1852, p. 12-13)

“Op grond van overlevering en vroege geschiedenis lijkt de ontdekking van goud in zand en grind van stromen de eerste stap te zijn geweest in het kennen van metalen, en in bijna alle, misschien wel alle landen van Europa, Afrika en Azië zijn vanaf zeer vroege tijden met eenvoudige middelen grotere of kleinere hoeveelheden goud gewassen uit goudhoudende afzettingen. Af en toe was de opbrengst van een goudstroom groot genoeg voor een golf van opwinding die een tijdlang een streek in beweging bracht, maar die weer bedaarde. In 760 trokken de armen er in groten getale op uit om ten zuiden van Praag goud uit het rivierzand te wassen, en drie mannen konden een mark (een half pond) goud per dag winnen; de toeloop naar de goudvelden was daarna zo groot dat het land het jaar daarop door hongersnood werd getroffen. Wij lezen herhaaldelijk over soortgelijke gebeurtenissen in de volgende eeuwen, hoewel hier, evenals elders, de bovengrondse verspreide rijkdom niet langer het grote publiek aantrok, ten gunste van de echte en systematische mijnbouw”. [pp. 93-95]

“Goud wordt gevonden in twee soorten afzettingen, aders, die het compacte gesteente min of meer loodrecht op de horizon doorsnijden, en sedimentaire afzettingen, “ertshoudend slib”, waarin het goud, vermengd met grind, zand of klei, door de mechanische werking van het water is afgezet op de rotsen, die tot op onbekende diepte zijn doorspekt met aders. De mijnbouwkunde is vooral gericht op het eerste type, het laatste omvat de eenvoudige taken van graafwerk. Goudwinning in de ware zin des woords is, zoals alle andere mijnbouw, een kunde die de inzet van kapitaal vereist en een vaardigheid die alleen door jarenlange ervaring kan worden verworven. Er is geen kunst, door beschaafde mensen beoefend, die voor haar volledige ontwikkeling de toepassing van zoveel wetenschappen en parallelle vaardigheden vereist. Maar hoe belangrijk ze ook zijn voor de mijnwerker, ze zijn nauwelijks noodzakelijk voor de goudwasser of gouddelver, die hoofdzakelijk moet vertrouwen op de kracht van zijn arm of zijn gezondheidstoestand. Het gereedschap dat hij gebruikt moet eenvoudig zijn, zodat hij het van de ene plaats naar de andere kan transporteren, en gemakkelijk kan repareren als het beschadigd is, en geen van die subtiliteiten in behandeling vereist die tijdverlies veroorzaken als hij kleine hoeveelheden wil winnen.” [pp. 95-97]

“Verschil tussen de sedimentaire goudafzettingen, waarvan die in Siberië, Californië en Australië tegenwoordig het beste voorbeeld zijn, en het fijne zand dat jaarlijks door rivieren door het bergdal wordt gespoeld en waarvan sommige ook exploiteerbare hoeveelheden goud blijken te bevatten. Het laatste vindt men natuurlijk letterlijk aan de oppervlakte, de eerste onder een laag van 1 tot 70 voet dik, bestaande uit aarde, turf, zand, grind, enz. De winningsmethoden moeten in principe in beide gevallen dezelfde zijn.” [p. 97]

“Voor de goudzoeker heeft de natuur de rijkste en prachtigste delen van de aders gekliefd en het materiaal zo verpulverd en uitgewassen dat het zwaarste werk al gedaan is; terwijl de mijnwerker, die de magere maar meer gestage en dieper gelegen aders aanpakt, vele vaardigheden tot zijn beschikking moet hebben.” [p. 98]

“Goud wordt terecht beschouwd als het kostbaarste metaal vanwege zijn verschillende fysische en chemische eigenschappen. Het verandert niet in contact met de lucht en roest niet. (De onvergankelijkheid is te danken aan zijn weerstand tegen de zuurstof in de atmosfeer.) In vaste toestand is het helder roodachtig-geel van kleur en heeft het een grote dichtheid. Zeer hamerbaar. Vereist intense hitte om te smelten. Massadichtheid.” [pp. 72-73]

Dus 3 soorten productie: 1. In rivierzand. Makkelijk te vinden aan de oppervlakte. Wassen. 2. in gelaagde slibafzettingen. Goudmijn. 3. mijnbouw. De productie ervan vereist dus geen ontwikkeling van de productiekrachten. De natuur doet het meeste werk.

(De wortels van de woorden voor goud, zilver enz. (zie Grimm); hier hebben wij een aantal algemene begrippen van glansen, die spoedig worden overgedragen op de aan kleur verwante woorden. Zilver wit, goud geel; erts en goud, erts en ijzer veranderen van naam. Bij de Duitsers werd brons vroeger gebruikt als ijzer. Directe verwantschap tussen aes [koper] en aurum [goud]).

Koper (erts, brons: tin en koper) en goud gebruikt vóór zilver en ijzer.

“Goud wordt lang vóór zilver gebruikt, omdat het zuiver wordt gevonden en slechts in geringe mate met zilver gerelateerd; het wordt gewonnen door eenvoudig wassen. Zilver komt over het algemeen voor in aders, in de hardste gesteenten van oerformaties; het vereist ingewikkelde machines en werkmethoden om het te winnen. In Zuid-Amerika wordt het goud uit aders niet geëxploiteerd, maar het goud is als stof en als korrels in de alluviale formaties verspreid. Zo ook in de tijd van Herodotus. De oudste monumenten van Griekenland, Azië, Noord-Europa en de Nieuwe Wereld bewijzen dat het gebruik van goud als gerei en versiering mogelijk is in een semi-barbaarse toestand; en het gebruik van zilver voor hetzelfde doel toont op zichzelf al een voldoende gevorderde maatschappelijke toestand.” Cf. Dureau de la Malle, notitieboek (1) [Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek XIV van 1851.]

Koper als voornaamste instrument voor oorlog en vrede. (ibid. 2) (zoals geld in Italië ibid.)

b) Fluctuaties in de waardeverhouding tussen de verschillende metalen

Als er al sprake is van het gebruik van metalen voorwerpen als geld, van hun relatieve gebruik onderling, van hun vroege of latere verschijning, dan moet men tegelijkertijd kijken naar de schommelingen in hun relatieve waarde (Letronne, Böckh, Jacob). (Het deel van de kwestie dat verband houdt met de kwestie van de massa van de in omloop zijnde metalen als zodanig, en de verhouding daarvan tot de prijzen, dat zal later worden behandeld, als historisch toevoegsel aan het hoofdstuk over de verhouding tussen geld en prijzen.)

“Het voortdurend wisselen tussen goud, zilver en koper in de verschillende tijdperken hing in de eerste plaats af van de aard van de vindplaatsen van deze drie metalen en van hun min of meer zuivere staat waarin zij werden aangetroffen. Vervolgens politieke veranderingen, zoals de invasie van Azië en een deel van Afrika door de Perzen en Macedoniërs, later de verovering van een deel van de drie continenten door de Romeinen (orbis terrarum, enz.).” [Dureau de la Malle, pp. 63-64]

Dus afhankelijk van de relatieve staat van zuiverheid waarin ze worden aangetroffen en hun voorradig zijn.

De waardeverhouding tussen de verschillende metalen kan worden bepaald zonder gebruik te maken van prijzen – door middel van de eenvoudige kwantitatieve verhouding waarin de ene tegen de andere wordt geruild. Zo kan men, algemeen, te werk gaan als men slechts enkele waren met elkaar vergelijkt, die dezelfde maat hebben; bv. zoveel quarter rogge, gerst, haver tegen zoveel quarter tarwe. In de ruilhandel, waar weinig wordt geruild en weinig waren in omloop komen, wordt deze methode gebruikt en is er dus geen geld nodig.

Bij de Sabanen, de nabuur van de Arabieren, was, volgens Strabo, zuiver goud zo overvloedig dat men er 10 pond van gaf tegen 1 pond ijzer, en 2 pond tegen 1 pond zilver. Een rijkdom aan goud in de streek van Bactrië (Bactara, enz., kortweg Turkestan) en in het deel van Azië gelegen tussen de Paropamisadae (Hindoekoesj) en de Imaus (Mustagh-gebergte), d.w.z. in de Desertum arenosum auro abondans (Gobiwoestijn [goudrijke zandwoestijn]): volgens Dureau de la Malle is het daarom waarschijnlijk,

“dat van de vijftiende tot de zesde eeuw v. Chr. de verhouding tussen goud en zilver 6:1 of 8:1 was [de cijfers volgen de Engelstalige editie], dezelfde verhouding die in China en Japan bestond tot het begin van de negentiende eeuw; Herodotus schat deze verhouding op 13:1 voor Perzië onder Darius Hystaspess. Volgens de wet van Manou, geschreven tussen 1300 en 600 v. Chr., was de verhouding goud/zilver = 1:2 1/2. De zilvermijnen bevonden zich in feite bijna nergens anders dan in het oergebergte, voornamelijk in ganggesteente-formaties als afzettingen en in enkele lagen van secundaire formaties. In plaats van alluviaal zand zijn de ganggesteenten van het zilver gewoonlijk de meest compacte en hardste gesteenten, zoals kwarts, enz. Dit metaal komt veel meer voor in koude streken, hetzij door hun breedtegraad, hetzij door hun absolute hoogte, dan goud, dat over het algemeen de voorkeur geeft aan warme landstreken. In tegenstelling tot goud komt men zelden zilver in zuivere vorm tegen, enz. (gewoonlijk gecombineerd met arsenicum of zwavel) (zoutzuur, salpeterzuur). Wat betreft het verspreidingsgebied van de twee metalen (vóór de ontdekking van Australië en Californië): Humboldt, 1811, schatte de verhouding van goud en zilver in Amerika = 1:46, in Europa (Aziatisch Rusland inbegrepen) = 1:40. De mineralogen van de Academie van Natuurwetenschappen schatten tegenwoordig (1842) = 1:52, toch is een pond goud slechts 15 ponden zilver waard; dus waardeverhouding 1:15.” [pp. 54-56]

Koper. Dichtheid = 8,9. Mooie morgenrode kleur; vrij hard; vereist zeer hoge temperatuur om te smelten. Niet zelden gevonden in zuivere toestand; vaak gecombineerd met zuurstof of zwavel.

“Het is te vinden in de oude oorspronkelijke aardlagen. Maar het wordt ook dikwijls, meer dan de andere mineralen, in de aardbodem gevonden, zij het op geringe diepte in brokken van zuiver metaal, met soms een aanzienlijk gewicht. Gebruikt in vrede en oorlog vóór ijzer.” [p. 56]

(Goud als monetair materiaal staat in de historische ontwikkeling in verhouding tot zilver, zoals koper als werkinstrument in verhouding staat tot ijzer).

“Circuleerde in grote hoeveelheden in Italië onder Romeins bewind van de 1e tot de 5e eeuw. Men kan a priori de graad van beschaving van een volk bepalen door alleen het soort metaal te kennen, goud, koper, zilver of ijzer, dat zij gebruiken voor hun wapens, hun werktuigen of hun sieraden”. Hesiodos in zijn gedicht over de landbouw: “Hun werktuig was van brons; zwartachtig ijzer was er nog niet.” [Hesiodos, Opera et dies, I, 151]

Lucretius: Eerder was het gebruik van erts bekend, dan dat van ijzer.” [Lucretius, De rerum natura, V, 1286] Jacob [An historical inquiry..., pp. 35-42] noemt oeroude kopermijnen in Nubië en Siberië (zie Dureau I, 58); Herodotus zegt dat de Massageten alleen brons hadden, geen ijzer. IJzer, volgens de marmeren tabletten van Oxford, niet bekend vóór 1431 v. Chr. In Homerus is ijzer zeldzaam, maar het gebruik van ertsen (brons), de legering van koper, zink en tin waar de Griekse en Romeinse samenleving zo lang gebruik van heeft gemaakt, heel gewoon, zelfs voor het maken van bijlen en scheermessen. [pp. 57-58] Italië, vrij rijk aan zuiver koper; produceerde ook kopergeld tot 247 v. Chr., naast de eenvormige munt, althans voor het gewone geld, de munteenheid in Midden-Italië. De Griekse koloniën in Zuid-Italië ontvingen rechtstreeks zilver uit Griekenland en Azië of via Tyrus en Carthago, waarmee zij vanaf de 5e en 6e eeuw geld verdienden. Het schijnt dat de Romeinen vóór de verdrijving van de koningen zilvergeld bezaten, maar, zegt Plinius [Historia naturalis, III, 24], “dit is verboden volgens een oude resolutie van de Senaat, die de bescherming van Italië (d.w.z. zijn zilvermijnen) gelastte. Zij vrezen de gevolgen van een handig circulatiemiddel – luxe, aanwas van slaven, accumulatie, concentratie van grondbezit.” [pp. 64-66]

Ook bij de Etrusken eerst het koper als geld, dan het goud. Het is fout als Garnier zegt (zie notitieboek III, p. 22):

“Het materiaal bestemd voor accumulatie werd op natuurlijke wijze gezocht en geselecteerd uit het rijk der mineralen.”

Het is omgekeerd, de accumulatie begon nadat het metaalgeld was bedacht (als echt geld of alleen als een geprefereerd ruilmiddel naar gewicht). Dit punt vooral met betrekking tot goud in het bijzonder te bespreken. Reitemeier heeft gelijk (zie notitieboek III, p. 33):

“Goud, zilver en koper werden door de volkeren in de oudheid voor het eerst gebruikt voor snij- en breekgereedschap, ondanks hun betrekkelijke zwakte, vroeger dan ijzer en vroeger dan voor het gebruik van geld.”

(Verbetering van werktuigen toen men leerde koper te temperen en hard genoeg te maken om vast gesteente te trotseren. Voor de beitels en hamers, gebruikt om stenen te bewerken, werd zeer gehard koper gebruikt. IJzer eindelijk ontdekt.) Jacob zegt:

“In het patriarchaat (zie notitieboek IV, p. 3), waren de metalen, waarvan wapens werden gemaakt, zoals 1. messing en 2. ijzer, schaars en onmetelijk duur in vergelijking met het gewone voedsel en de toen gebruikelijke kleding, er was weliswaar geen geld van edele metalen bekend, maar goud en zilver hadden niettemin het vermogen verworven om eenvoudig en gemakkelijker te worden geruild tegen andere metalen dan graan en vee.”

“Overigens is er niets anders nodig dan een eenvoudige wasinstallatie om zuiver of bijna zuiver goud te winnen in de enorme alluviale formaties, tussen de bergketens van Hindoekoesj en de Himalaya. In die tijd was de bevolking in deze streken van Azië zeer talrijk en de arbeid derhalve zeer goedkoop. Zilver was relatief duur vanwege de (technische) moeilijkheidsgraad van de exploitatie. Het tegenovergestelde vond plaats in Azië en Griekenland na de dood van Alexander. Het goudhoudende zand was uitgeput; de prijs van slaven en arbeid steeg; nadat de mechanica en de geometrie van Euclides tot Archimedes enorme vooruitgang had geboekt, konden de rijke aders van de zilvermijnen van Azië, Thracië en Spanje met winst worden geëxploiteerd, en aangezien zilver 52 maal overvloediger was dan goud, moest de verhouding van de waarden van de twee metalen ten opzichte van elkaar veranderen, het pond goud, dat in de tijd van Xenophon, 350 v. Chr., werd geruild tegen 10 pond zilver, was in 422 n. Chr. 18 pond van laatstgenoemd metaal waard.” [Dureau de la Malle, pp. 62-63]

Dus van 10:1 verhoogd naar 18:1.
Einde van de 5e eeuw n. Chr. sterk verminderde geldmassa, stagnatie van de mijnbouw. In de middeleeuwen tot het einde van de 15e eeuw bestond een betrekkelijk groot deel van het geld uit gouden munten. (De vermindering was vooral merkbaar bij het zilver, dat vroeger het meest circuleerde). Verhouding in de 15e eeuw = 10:1, in de 18e eeuw = 14:1 op het continent; in Engeland = 15:1. In het moderne Azië het zilver meer als waar in de handel; vooral in China, waar kopergeld (Tehen, samenstelling van koper, zink, lood) de nationale munt is; in China goud (en zilver) naar gewicht als waar voor de buitenlandse handelsbalans.

Grote schommelingen in Rome tussen de waarde van koper en zilver (in de munten). Tot Servius voor de ruil het metaal en ingots: aes rude [ongemunt kopergeld]. De geldeenheid: as van koper [oud-Romeinse kleine munt] = 1 pond koper. Ten tijde van Servius zilver op koper = 279:1; tot het begin van de Punische oorlog = 400:1; ten tijde van de Eerste Punische oorlog = 140:1; Tweede Punische oorlog = 112:1.

Goud in het begin erg duur in Rome, geruime tijd zilver van Carthago (en Spanje); goud werd alleen gebruikt voor ingots tot 547. Goud op zilver in de handel = 13,71:1, in munten = 17,14:1; onder Caesar = 12:1 (bij het uitbreken van de burgeroorlog, nadat Caesar de schatkist had geplunderd, slechts 8,9:1); onder Honorius en Arcadius (397) vast = 14,4:1; onder Honorius en Theodosius junior (422) = 18:1. Zilver op koper = 100:1; goud op zilver = 18:1. Eerste zilveren munt geslagen in Rome 485 n.C, eerste gouden munt: 547.

Eens de as, na de tweede Punische oorlog, teruggebracht tot 1 ounce, alleen kleingeld; de sestertie (zilver) werd de eenheid, alle grote betalingen werden gedaan in zilver. (In de dagelijkse transacties bleef koper (later ijzer) het belangrijkste metaal. Onder de keizers van het Oosten en het Westen was de solidus (aureus) [een Romeinse gouden munt], d.w.z. goud, het reguliere geld).

In de oudheid dus, gemiddeld genomen:
Ten eerste: zilver is verhoudingsgewijs meer waard dan goud. Afgezien van uitzonderingen (Arabieren), waar goud goedkoper was dan zilver en zelfs goedkoper dan ijzer, gold in Azië vanaf de 15e tot de 6e eeuw v. Chr. goud op zilver = 6:1 of 8:1 (de laatste verhouding in China en Japan tot het begin van de negentiende eeuw). In de wet van Manou = 2 1/2:1. Deze lagere verhouding vindt zijn oorsprong in dezelfde oorzaken waardoor goud voor het eerst als metaal werd gevonden. Goud kwam in die tijd vooral uit Azië en Egypte. Koper als geld correspondeert met de Italiaanse ontwikkeling. In het algemeen komt koper als het voornaamste middel van vrede en oorlog overeen met goud als het overheersende edele metaal. In de tijd van Xenophon, goud op zilver = 10:1.

Ten tweede: na de dood van Alexander is de goudwaarde evenredig gestegen met die van het zilver, door uitputting van de goudzanden, de vooruitgang van technologie en beschaving, en dus de ontsluiting van zilvermijnen; nu de invloed van het kwantitatief grotere voorkomen van zilver boven goud in de aardkorst. Maar vooral de Carthagers, uitbuiters van Spanje, die noodzakelijkerwijs een revolutie teweeg moest brengen in de verhouding tussen zilver en goud, vergelijkbaar met de ontdekking van het Amerikaanse zilver aan het einde van de 15e eeuw. Verhouding in Caesars tijd = 17:1; later 14:1; tenslotte sinds 422 n. Chr. = 18:1. (De daling van het goud onder Caesar om toevallige redenen.) De daling van het zilver ten opzichte van het goud komt overeen met het ijzer als belangrijkste productieinstrument in oorlog en vrede. Werd in de eerste periode goud aangevoerd uit het oosten, in de tweede zilver uit het koudere westen.

Ten derde, in de middeleeuwen: weer de verhouding als in de tijd van Xenophon. 10:1. (Op sommige plaatsen = 12:1?)

Ten vierde, na de ontdekking van Amerika: weer ongeveer dezelfde verhouding als in de tijd van Honorius en Arcadius (397); 14 tot 15:1. Hoewel sinds ongeveer 1815-44 de goudproductie toenam, was er voor goud een premie (bv. in Frankrijk). Het is waarschijnlijk dat de ontdekking van Californië en Australië,

ten vijfde, de verhouding uit de Romeinse keizertijd 18:1, zo niet groter, zal doen terugkeren. Het relatief goedkoper worden van zilver met de vooruitgang van de edelmetaalproductie, zowel in de oude als de nieuwe tijd, van oost naar west tot Californië en Australië keert dit om. Op korte termijn, grote schommelingen; maar wanneer men naar de belangrijkste verschillen kijkt, herhalen deze zich op opmerkelijke wijze.

In de oudheid was koper drie of vier keer zo duur als vandaag. (Garnier [p. 253])

c) Nu te onderzoeken, de bronnen van goud en zilver en hun verband met de historische ontwikkeling.

d) Geld als een munt. In het kort het historische van de muntstukken. Daling en stijging, enz.