Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

1. Circulatie en de uit circulatie voortkomende ruilwaarde zijn de voorwaarden van het kapitaal

Om het begrip kapitaal te ontwikkelen, moet men niet uitgaan van de arbeid, maar van de waarde, en meer bepaald van de ruilwaarde die reeds in de circulatiebeweging is ontwikkeld. Het is net zo onmogelijk rechtstreeks van arbeid op kapitaal over te gaan als rechtstreeks van de verschillende etnische groepen op de bankier, of van de natuur op de stoommachine. Wij hebben gezien dat in het geld als zodanig de ruilwaarde reeds een van de circulatie onafhankelijke vorm heeft gekregen, maar slechts een negatieve, voorbijgaande of, wanneer zij gefixeerd is, een illusoire vorm. Het bestaat alleen met betrekking tot de circulatie en als een mogelijkheid om die circulatie binnen te gaan; maar het verliest deze functie zodra het gerealiseerd wordt, en valt terug in de twee eerdere functies als graadmeter voor ruilwaarden en als ruilmiddel. Zodra het geld gesteld is als ruilwaarde, en zich niet alleen verzelfstandigt tegenover de circulatie, maar zich daarin handhaaft, is het geen geld meer, want als zodanig komt het niet verder dan de negatieve bepaling, maar is het kapitaal. Dat het geld de eerste vorm is waarin de ruilwaarde overgaat tot de rol van kapitaal, en dat dus de eerste verschijningsvorm van het kapitaal wordt verward met het kapitaal zelf of wordt beschouwd als de enige adequate vorm ervan, is een historisch feit dat onze uiteenzetting niet tegenspreekt, maar veeleer bevestigt. De eerste vaststelling van het kapitaal is dus deze: dat de ruilwaarde, die haar oorsprong vindt in de circulatie en haar dus veronderstelt, zich daarin en daardoor handhaaft; zich niet verliest door erin op te gaan; niet de beweging is van haar verdwijnen, maar veeleer de beweging van haar werkelijke voltooiing [Sichsetzens] als ruilwaarde, de realisatie van de ruilwaarde.

Men kan niet zeggen dat in de eenvoudige circulatie ruilwaarde als zodanig wordt gerealiseerd. Het wordt altijd pas gerealiseerd op het moment dat het verdwijnt. Als de waar door middel van geld tegen een waar wordt geruild, verdwijnt de waardebepaling op het moment dat die tot stand komt en treedt het uit de samenhang, wordt het onverschillig en een direct object van de behoefte. Wordt geld geruild tegen waren, dan verdwijnt zelfs de ruilvorm als louter formele bemiddeling om het natuurlijke materiaal van de waar in handen te krijgen. Worden waren tegen geld geruild dan wordt de vorm van de ruilwaarde de als ruilwaarde vastgestelde ruilwaarde, het geld, voor zover het buiten de ruil blijft, zich eraan onttrekt, zuiver illusoire verwerkelijking, zuiver ideĆ«el in deze vorm, waarin de zelfstandigheid van de ruilwaarde concreet bestaat. Als ten slotte geld tegen geld wordt geruild – de vierde vorm waarin de circulatie kan worden geanalyseerd, maar au fond slechts de derde vorm is die in de ruilvorm wordt uitgedrukt – verschijnt er ook geen formeel verschil meer tussen de verschillen; onderscheid zonder verschil; niet alleen de ruilwaarde verdwijnt, maar ook de formele beweging van haar verdwijning verdwijnt. Au fond zijn deze vier vormen van de eenvoudige circulatie te reduceren tot twee, die in zichzelf samenvallen; het verschil bestaat erin welke van de twee de toon zet, het accent krijgt; welk van de twee momenten – geld en de waar – het uitgangspunt is. Namelijk geld tegen waren: d.w.z. de ruilwaarde van de waar verdwijnt ten gunste van zijn materiële inhoud [substantie in het handschrift]; of waren tegen geld, d.w.z. de inhoud [substantie in het handschrift] verdwijnt ten gunste van zijn vorm als ruilwaarde. In het eerste geval is de vorm van de ruilwaarde verdwenen [ausgelöscht], in het tweede zijn substantie; in beide gevallen is de realisatie ervan een verdwijnende. Alleen in het kapitaal wordt de ruilwaarde als ruilwaarde gesteld, in die zin dat zij zichzelf in de circulatie in stand houdt, d.w.z. zij wordt niet substantieloos, maar verwezenlijkt zichzelf in steeds andere substanties, een totaliteit daarvan; evenmin verliest zij haar vormfunctie, maar behoudt haar identiteit met zichzelf in elk van de verschillende substanties. Het blijft dus altijd geld en altijd een waar. Op elk moment verdwijnen de beide momenten in de circulatie in elkaar. Maar dit slechts in zoverre dat het zelf een steeds vernieuwende kringloop van ruilingen is. Ook in dit opzicht verschilt deze circulatie van die van de eenvoudige ruilwaarden als zodanig. Eenvoudige circulatie is inderdaad slechts circulatie vanuit het standpunt van de waarnemer of op zich, niet als zodanig gesteld. Het is niet dezelfde ruilwaarde – juist omdat haar substantie een bepaalde waar is – die eerst geld wordt en dan weer waar; maar het zijn altijd andere ruilwaarden, andere waren, tegenover het geld. De circulatie, de kringloop, bestaat slechts in de eenvoudige herhaling of afwisseling van de functie van de waar en het geld, niet in het feit dat het werkelijke vertrekpunt ook het punt van terugkeer is. Daarom, voor zover de eenvoudige circulatie als zodanig wordt beschouwd, en alleen geld het blijvende moment is, wordt zij loutere geldcirculatie, loutere geldomloop genoemd.

“Kapitaalwaarden vereeuwigen zich.” (Say, 14)
“Kapitaal – permanente (“zichzelf vermenigvuldigend” hoort hier nog niet) waarde, die niet meer vergaat; deze waarde trekt zich los van de waar, die haar creëerde; als een metafysische, onsubstantiële kwaliteit bleef zij steeds in het bezit van dezelfde producent (hier om het even: zeg maar bezitter), voor wie zij verschillende vormen vervulde.” (Sismondi. VI)

De onvergankelijkheid die het geld nastreefde door zich negatief op te stellen tegenover de circulatie, door zich eraan te onttrekken, bereikt het kapitaal door zich te handhaven, juist door zich prijs te geven aan de circulatie. Het kapitaal, als de ruilwaarde die door de circulatie wordt verondersteld of die de circulatie veronderstelt en zich daarin handhaaft, is niet slechts op elk moment, idealiter, elk van de twee momenten in de eenvoudige circulatie, maar het neemt afwisselend de vorm van het ene en het andere aan, maar niet meer op zo’n manier dat het, zoals in de eenvoudige circulatie, alleen van het ene in het andere overgaat, maar in elk van de functies tegelijkertijd relationeel is tot het tegenovergestelde, d.w.z., ze ideëel in zich bevat. Kapitaal wordt afwisselend [koop]waar en geld; maar 1. het is zelf afwisselend een van deze twee functies; 2. het wordt [koop]waar; maar niet deze of gene [koop]waar, maar een totaliteit van waren. Zij is niet onverschillig t.o.v. de substantie, maar wel voor de bijzondere vorm; verschijnt aan deze zijde als een voortdurende metamorfose van deze substantie; voor zover zij dan wordt voorgesteld als de bijzondere inhoud van de ruilwaarde, is deze bijzonderheid zelf een totaliteit van bijzonderheden; vandaar onverschillig niet voor de bijzonderheid als zodanig, maar voor de afzonderlijke of geïsoleerde bijzonderheid. De identiteit, de algemene vorm, die het krijgt, is die van ruilwaarde en, als zodanig, geld. Het wordt dus nog steeds als geld gesteld, het ruilt zichzelf in feite als waren tegen geld. Maar ingesteld als geld, d.w.z. als een contrasterende vorm van de algemeenheid van de ruilwaarde, is daarin tegelijk vastgelegd dat het niet zijn algemeenheid verliest, zoals in de eenvoudige circulatie, maar juist zijn tegengestelde functie, of dat het alleen maar verdwijnt, waardoor het zichzelf weer ruilt tegen een waar, maar als waar, die zelf in zijn bijzonderheid de algemeenheid van de ruilwaarde tot uitdrukking brengt, daarom voortdurend zijn vorm verandert.

Als we hier over kapitaal spreken, is het slechts een naam. Het enige bepalende verschil tussen kapitaal en onmiddellijke ruilwaarde en geld is dat de ruilwaarde zichzelf in stand houdt en vereeuwigt in de circulatie en door circulatie. We hebben tot nu toe slechts één kant bekeken, die van zelfbehoud in en door circulatie. De andere, net zo belangrijke kant, is dat de ruilwaarde wordt voorondersteld, maar niet langer als eenvoudige ruilwaarde, zoals die bestaat als louter ideale eigenschap van de waar voordat het in circulatie komt, of als louter bedoelde eigenschap, omdat het eerst in de circulatie als een verdwijnend moment, ruilwaarde wordt; noch als ruilwaarde zoals die bestaat als moment in de circulatie, als geld; zij bestaat hier veeleer als geld, als geobjectiveerde ruilwaarde, maar met de toevoeging van de zojuist beschreven relatie. Wat de tweede bepaling [geld] onderscheidt van de eerste is dat 1. zij bestaat in de vorm van een object; 2. uit de circulatie voorkomt, zich zo veruitwendigt, maar tegelijk als veruitwendiging daar tegenover staat.

Er zijn twee manieren om het resultaat van de eenvoudige circulatie uit te drukken:

Het eenvoudige negatieve: de circulerende waren hebben hun doel bereikt; zij worden tegen elkaar geruild; elk wordt het voorwerp van behoefte en geconsumeerd. Daarmee stopt de circulatie. Er blijft niets anders over dan geld als een eenvoudig residu. Als residu heeft het echter opgehouden geld te zijn, verliest het zijn vormfunctie. Het zinkt weg in zijn materie, die overblijft als de anorganische as van het hele proces.

Het positieve negatieve: geld wordt ontkend, niet als geobjectiveerde ruilwaarde [zijnde] voor zichzelf – niet louter verdwijnend in de circulatie; maar de tegengestelde zelfstandigheid, de louter abstracte algemeenheid waarin het zich heeft genesteld, wordt ontkend; maar

Ten derde: De ruilwaarde, die de voorwaarde en tegelijkertijd het resultaat van de circulatie is, zoals zij verondersteld wordt daaruit te zijn voortgekomen, moet er ook opnieuw uit voortkomen. Als dit alleen formeel gebeurt, zou het weer gewoon geld worden; als het als een echte waar te voorschijn komt, zoals in de eenvoudige circulatie, zou het een eenvoudig voorwerp van de behoefte worden, als zodanig verbruikt en eveneens zijn vormfunctie verliezen. Opdat het ontstaan realiteit zou worden, moet het ook het voorwerp van de behoefte worden en als zodanig worden geconsumeerd, maar het moet worden geconsumeerd door arbeid en zich aldus opnieuw reproduceren.

Met andere woorden, de ruilwaarde was oorspronkelijk, naar haar inhoud, een geobjectiveerd kwantum van arbeid of arbeidstijd; als zodanig bleef zij door de circulatie heen in haar objectivering voortbestaan tot haar bestaan als geld, tastbaar geld. Zij moet nu opnieuw het uitgangspunt van de circulatie bepalen, dat buiten de circulatie lag, dat voor haar verondersteld was, en waarvoor de circulatie verscheen als een externe, doordringende en intern transformerende beweging; dit punt was de arbeid; maar nu niet meer als een eenvoudig equivalent of als een eenvoudige objectivering van de arbeid, maar veeleer als geobjectiveerde ruilwaarde, nu zelfstandig geworden, die zich aan de arbeid overgeeft, haar materiaal wordt, alleen om zichzelf te herhalen en uit zichzelf weer te gaan circuleren. En daarmee is het niet langer een eenvoudig gelijkstellen, een behoud van zijn identiteit, zoals in de circulatie, maar veeleer een vermenigvuldiging van zichzelf. Ruilwaarde wordt slechts ruilwaarde door zichzelf te valoriseren, d.w.z. door haar waarde te vermeerderen. Geld (zoals het uit de circulatie is teruggekeerd) heeft zijn starheid als kapitaal verloren en is van een tastbaar ding veranderd in een proces. Maar tegelijkertijd heeft de arbeid haar verhouding tot haar objectiviteit veranderd; ook zij is tot zichzelf teruggekeerd. Maar de aard van de terugkeer is deze, dat de in de ruilwaarde geobjectiveerde arbeid de levende arbeid poneert als een middel om haar te reproduceren, terwijl de ruilwaarde oorspronkelijk louter als een product van arbeid verscheen.