Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

[De oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal]

Eens de op kapitaal gebaseerde productie voorondersteld is – is het geld eigenlijk pas in kapitaal veranderd aan het einde van het eerste productieproces, dat resulteerde in zijn reproductie en de nieuwe productie van surpluskapitaal I; surpluskapitaal I wordt echter zelf pas surpluskapitaal, [en] gerealiseerd, zodra het surpluskapitaal II heeft geproduceerd, dus zodra de voorwaarden voor het overgaan van geld in kapitaal, dat nog buiten de werkelijke kapitaalbeweging ligt, zijn verdwenen en het kapitaal dus feitelijk zelf de voorwaarden stelde, en deze gesteld heeft in overeenstemming met zijn immanente essentie, het uitgangspunt in de productie – [nl.] de voorwaarde dat de kapitalist waarden in omloop moet brengen die al dan niet door zijn eigen arbeid gecreëerd zijn – alleen niet door de reeds bestaande, in het verleden verrichte loonarbeid – [en de] tot stand gebrachte waarden in circulatie moet brengen om zich als kapitaal te stellen – [dat] behoort tot de antediluviaanse condities van het kapitaal; zijn historische condities, dat behoort tot zijn historische voorwaarden, die als historische voorwaarden verleden tijd en verdwenen zijn, dus behoren tot zijn ontstaansgeschiedenis, maar geenszins tot de hedendaagse geschiedenis, d.w.z. niet tot het reële systeem van de productiewijze die het domineert.

Als bv. het wegvluchten van de horigen naar de steden een van de historische voorwaarden en vereisten van stedelijkheid is, dan is dit geen voorwaarde, geen seconde realiteit van het huidige ontwikkelde stadsleven, maar behoort het tot vergane voorwaarden, voorwaarden van zijn wording, die in het bestaan zijn opgeheven. De voorwaarden en vereisten van het worden, van het ontstaan van het kapitaal, veronderstellen juist dat het nog niet is, maar wordend is, ze verdwijnen met het reële kapitaal, met het kapitaal, dat zelf, uitgaande van zijn werkelijkheid, de voorwaarden van zijn verwezenlijking stelt. Zo veronderstelt het proces waarin geld of waarde als zodanig oorspronkelijk kapitaal wordt, van de kant van de kapitalist weliswaar een accumulatie – wellicht door middel van besparingen uit producten en waarden die door zijn eigen arbeid zijn voortgebracht enz., die hij als niet-kapitalist op zich heeft genomen, d.w.z. terwijl de vereiste waaronder geld kapitaal wordt verschijnen als gegeven en externe voorwaarden voor het ontstaan van het kapitaal – schept het kapitaal, zodra het als zodanig kapitaal is geworden, door middel van zijn eigen productieproces zijn eigen voorwaarden, d.w.z. het bezit van de werkelijke voorwaarden voor het scheppen van nieuwe waarden zonder ruil. Deze condities, die oorspronkelijk voorwaarden van zijn wording waren – dus nog niet konden voortvloeien uit het functioneren als kapitaal – verschijnen nu als resultaten van zijn eigen verwezenlijking, werkelijkheid, door hem bepaald – niet als de voorwaarden van zijn ontstaan, maar als het resultaat van zijn bestaan. Het gaat niet meer uit van voorwaarden om te worden, maar het wordt zelf voorondersteld en schept, uit zichzelf voortkomend, zelf de voorwaarden voor zijn behoud en groei. De voorwaarden, die aan het ontstaan van het surpluskapitaal I zijn voorafgegaan of die de wording van het kapitaal tot uitdrukking brengen, behoren dus niet tot het gebied van de productiewijze, waarvoor het kapitaal als voorwaarde dient; zij liggen daarachter als historische voorstadia van zijn wording, net zoals de processen, waardoor de aarde van een vloeibare zee van vuur en damp transformeerde in haar huidige gedaante, aan gene zijde ligt dan haar leven als voltooide aarde. Dat wil zeggen dat de afzonderlijke kapitalen nog steeds kunnen ontstaan, bv. door hamsteren. Maar wat wordt opgepot, wordt alleen in kapitaal omgezet door uitbuiting van de arbeid. De burgerlijke economen, die het kapitaal als een eeuwige en natuurlijke (niet-historische) productievorm beschouwen, proberen het vervolgens te rechtvaardigen door de voorwaarden van zijn wording te formuleren als de voorwaarden van zijn huidige totstandkoming, d.w.z. de momenten waarop de kapitalist als niet-kapitalist zich [zaken] toe-eigent – omdat hij wordt – tegen [für] dezelfde voorwaarden waarin hij zich als kapitalist [zaken] toe-eigent. Deze pogingen tot apologetiek getuigen van een slecht geweten en van onmacht om de wijze van toe-eigening van het kapitaal als kapitaal in overeenstemming te brengen met de algemene eigendomswetten, geproclameerd door de kapitalistische maatschappij.

Aan de andere kant is het voor ons veel belangrijker dat onze methode aangeeft waar het historisch onderzoek moet beginnen, of waar de burgerlijke economie als louter historische vorm van het productieproces verwijst naar vroegere historische productiewijzen. Het is dus niet nodig om de wetten van de burgerlijke economie te ontwikkelen, de werkelijke geschiedenis van de productieverhoudingen te beschrijven. Maar de juiste opvatting en deductie ervan als verhoudingen die zelf historisch zijn geworden, leidt altijd tot eerste vergelijkingen – zoals bv. de empirische getallen in de natuurwetenschap – die wijzen op een verleden dat achter dit systeem ligt. Deze duiding, tegelijk met de juiste opvatting van het heden, bieden dan tevens de sleutel tot het begrijpen van het verleden – een werk op zich, waartoe wij hopelijk ook toe zullen komen. Aan de andere kant leidt deze juiste beschouwing ook tot punten waarop de afschaffing van de huidige vorm van de productieverhoudingen – en dus voorafschaduwing van de toekomstige, wordende beweging – wordt gegeven. Als aan de ene kant de voorburgerlijke fasen als enkel historische, d.w.z. opgeheven, voorwaarden verschijnen, dan verschijnen de huidige productievoorwaarden als zichzelf opheffend en dus als historische voorwaarden voor een nieuwe maatschappelijke toestand.

Laten wij nu eerst de ontstane verhouding bekijken, het worden tot een waarde voor het kapitaal, en daar tegenoverstaand de levende arbeid als een gebruikswaarde, zodat de levende arbeid verschijnt als een middel om de geobjectiveerde, dode arbeid tot waarde te maken en er zijn ziel aan te verliezen – met als gevolg, enerzijds de gecreëerde rijkdom als vervreemd te hebben geproduceerd, maar voor zichzelf slechts de behoeftigheid van het levende arbeidsvermogen – dan blijkt eenvoudig dat in en door het proces de zakelijke voorwaarden van de levende arbeid worden gesteld – (nl. materiële, waarmee hij zichzelf te gelde maakt, instrument waarmee hij zichzelf te gelde maakt [verwerten], en bestaansmiddelen waarmee de vlam van het levende arbeidsvermogen wordt aangewakkerd en beschermd tegen uitdoving, waarmee het levensproces van de nodige stoffen wordt voorzien) – worden gesteld als vreemde, onafhankelijke existenties – of als de bestaanswijze van een vreemde persoon, als waarden die op zichzelf staan [tegenover] het levende arbeidsvermogen, dat eveneens van hen geïsoleerd staat, subjectief, vasthoudend, waarde voor zichzelf zijnd, en dus waarden die een rijkdom vormen die vreemd is aan het arbeidsvermogen, de rijkdom van de kapitalisten.

De objectieve voorwaarden van de levende arbeid verschijnen als afzonderlijke, verzelfstandigde waarden tegenover het levende arbeidsvermogen als een subjectief bestaan, dat hen dus ook verschijnt als een waarde van een andere soort (niet als een waarde, maar als een gebruikswaarde die van hen verschilt). Als deze scheiding eenmaal voorwaarde is, kan het productieproces haar alleen nog maar opnieuw voortbrengen, reproduceren en op grotere schaal reproduceren. We hebben gezien hoe dat gebeurt. De objectieve voorwaarden van het levende arbeidsvermogen worden verondersteld een bestaan te hebben dat zelfstandig is t.o.v. dat vermogen, als de objectiviteit van een subject dat verschilt van het levende arbeidsvermogen en er zelfstandig tegenover staat; de reproductie en valorisatie, d.w.z. de expansie van deze objectieve voorwaarden, is dus tegelijk hun reproductie en nieuwe productie als de rijkdom van een vreemd subject dat onverschillig en zelfstandig tegenover het arbeidsvermogen staat. Wat wordt gereproduceerd en nieuw geproduceerd is niet alleen het bestaan van deze objectieve levensomstandigheden van de levende arbeid, maar ook hun bestaan als zelfstandige waarden, d.w.z. waarden die behoren aan een vreemd subject, dat tegenover dit levende arbeidsvermogen staat. De objectieve arbeidsvoorwaarden krijgen een subjectief bestaan in verhouding tot het levende arbeidsvermogen – uit het kapitaal ontstaat de kapitalist; anderzijds geeft het subjectieve bestaan van het arbeidsvermogen tegenover zijn eigen voorwaarden het een onverschillige objectieve vorm tegenover die voorwaarden – het is slechts een waarde met een bijzondere gebruikswaarde naast de eigen voorwaarden van zijn valorisatie als waarde van een andere gebruikswaarde. In plaats van dat zij als voorwaarden van verwezenlijking in het productieproces worden gerealiseerd, komt het er dus integendeel uit voort als een voorwaarde voor haar valorisatie en behoud ervan als een waarde die voor zichzelf bestaat.

Het materiaal dat bewerkt wordt, is vreemd materiaal; evenzo is het instrument een vreemd instrument; de arbeid verschijnt slechts als een bijkomstigheid bij de materie en wordt daarom geobjectiveerd in wat er niet toe behoort. Inderdaad, de levende arbeid zelf lijkt vreemd aan het levende arbeidsvermogen, wiens arbeid het is, wiens eigen uitdrukking van het leven het is, want het wordt afgestaan aan het kapitaal in ruil voor geobjectiveerde arbeid, in ruil voor het arbeidsproduct. Het arbeidsvermogen verhoudt zich ertoe als een vreemde, en indien het kapitaal kon [wollte] betalen voor het [arbeidsproduct] zonder arbeid, zou het met plezier die handel aangaan. Zijn eigen arbeid is hem dus net zo vreemd – en dat is het ook voor zijn bestemming, enz. – als het materiaal en het instrument. Daarom ook verschijnt het product aan hem als een combinatie van vreemd materiaal, vreemd instrument en vreemde arbeid – als vreemd eigendom, en na de productie is hij maar armer geworden door de verbruikte vitaliteit, maar voor het overige begint hij opnieuw aan het karwei, gescheiden van zijn subjectief arbeidsvermogen, los van zijn leefomstandigheden. De erkenning van de productie als eigen en het oordeel dat de scheiding ervan, van de voorwaarden van realisatie ervan, ongepast, dwingend is – is een enorm bewustzijn, en zelf het product van de kapitalistische productiewijze, en evenzeer de voorbode van haar ondergang, zoals met het bewustzijn van de slaaf, dat hij niet het eigendom van een derde kan zijn, zijn bewustzijn als persoon, dat geeft de slavernij een kunstmatig vegetatief bestaan en het houdt op te bestaan als basis van de productie.

Kijken we daarentegen naar de oorspronkelijke verhouding, vóór de intrede van het geld in het proces van zelf-valorisatie, dan blijken er verschillende historisch ontstane voorwaarden te zijn, of gegeven, opdat geld kapitaal wordt en arbeid kapitaal vormt, dat kapitaal scheppende arbeid, loonarbeid wordt. (Loonarbeid hier in de strikte economische zin, waarin wij het hier gebruiken, en niet anders – en wij zullen de arbeid later moeten onderscheiden van andere vormen van arbeid, daglonen enz., kapitaal vormende, kapitaal producerende arbeid, d.w.z. levende arbeid die zowel de objectieve voorwaarden van haar verwezenlijking als activiteit voortbrengt als de objectieve momenten van haar bestaan als arbeidsvermogen, als vreemde machten tegenover zichzelf, als waarden voor-zich-zijnde, onafhankelijk van haar.) De essentiële voorwaarden worden gesteld in de oorspronkelijke verhouding: 1. enerzijds het bestaan van het levende arbeidsvermogen als subjectief bestaan, gescheiden van zijn objectieve werkelijkheid; dus evenzeer gescheiden van de voorwaarden van de levende arbeid als van de bestaansmiddelen, levensmiddelen, middelen tot het behoud van het levende arbeidsvermogen, de levende mogelijkheid van arbeid, aan de ene kant, in deze volledige abstractie; 2. anderzijds, de aangetroffen waarde, of geobjectiveerde arbeid, moet een accumulatie zijn van gebruikswaarden, groot genoeg, om de objectieve voorwaarden te verschaffen, niet alleen voor de productie van de producten of waarden die nodig zijn om het levende arbeidsvermogen te reproduceren of in stand te houden, maar ook voor de absorptie van de surplusarbeid – om het objectieve materiaal voor deze laatste te leveren; 3. een vrije ruilverhouding – geldcirculatie – tussen de twee; gebaseerd op de ruilwaarden – niet gebaseerd op een meester en knecht verhouding tussen de extremen; d.w.z. een productie die de producent niet direct van levensmiddelen voorziet, maar bemiddeld door de ruil, en die evenmin onmiddellijk andermans [fremden] arbeid kan afnemen, maar deze moet kopen van de arbeider, moet ruilen; en ten slotte 4. een kant – de kant die de objectieve voorwaarden van de arbeid vertegenwoordigt in de vorm van onafhankelijke waarden voor zichzelf – moet zichzelf presenteren als waarde en waarde-zijn [Wertsetzung], zelf-valorisatie, geldcreatie, beschouwen als het uiteindelijke doel – niet onmiddellijk genot of het scheppen van gebruikswaarde.

Zolang beide kanten hun arbeid alleen in de vorm van geobjectiveerde arbeid tegen elkaar ruilen, is de verhouding onmogelijk; zij is evenzeer onmogelijk als het levende arbeidsvermogen verschijnt als eigendom van de andere zijde, d.w.z. niet als iets dat wordt geruild. (Het is niet in tegenspraak hiermee, dat binnen het burgerlijke productiesysteem slavernij op individuele punten mogelijk is. Maar dit is dan alleen mogelijk omdat het op andere punten niet bestaat, en verschijnt als een anomalie tegenover het bourgeoissysteem.)

De condities waaronder de verhouding oorspronkelijk verschijnt, of die verschijnen als de historische voorwaarden van haar wording, vertonen op het eerste gezicht een dubbelzijdig karakter – enerzijds ontbinding van lagere vormen van de levende arbeid – anderzijds ontbinding van dezelfde voorspoedige [glücklicherer] verhoudingen.

De eerste voorwaarde is dat de verhouding van slavernij of lijfeigenschap afgeschaft is. Het levende arbeidsvermogen behoort zichzelf toe en beschikt over haar eigen krachtuitoefening [Kraftäußerung] door de ruil. Beide zijden staan als personen tegenover elkaar. Formeel is hun verhouding gelijk en helemaal vrij zoals van ruilers. Dat deze vorm schijn en bedrieglijke schijn is, lijkt, voor zover de rechtsverhouding in aanmerking wordt genomen, erbuiten te vallen. Wat de vrije arbeider verkoopt is nooit meer dan een specifieke, bijzondere maat van krachtuitoefening; het arbeidsvermogen als totaliteit is groter dan elke specifieke prestatie. Hij verkoopt de specifieke krachtuitoefening aan een bepaalde kapitalist, waar hij tegenover staat als een onafhankelijk individu. Het is duidelijk dat dit niet de verhouding is tot het bestaan van kapitaal als kapitaal, d.w.z. tot de kapitalistische klasse. Maar op deze wijze wordt aan de individuele, reële mens een grote keuze gelaten, met willekeur en dus formele vrijheid. In de slavenverhouding behoort hij toe aan de individuele, specifieke eigenaar, en is hij diens arbeidsmachine. Als totaliteit van krachtuitoefening, als arbeidsvermogen, is hij een ding dat aan een ander toebehoort en verhoudt hij zich dus niet als subject tot zijn specifieke krachtuitoefening of tot de levende werkzaamheid [Arbeitstat]. In de lijfeigenschap-verhouding verschijnt hij als een moment van de grondeigendom, een toebehoren van de aarde, net als het werkvee. In de slavernij is de arbeider niets anders dan een levende arbeidsmachine, die daarom een waarde heeft voor anderen, of liever een waarde is. Het arbeidsvermogen verschijnt voor de vrije arbeider in zijn totaliteit als zijn eigendom, een van zijn momenten, waarover hij als subject zeggenschap heeft en dat hij in stand houdt door het te verkopen. Dit zal later bij de loonarbeid verder worden uitgewerkt.

De ruil van geobjectiveerde arbeid tegen levende arbeid maakt nog geen kapitaal enerzijds of loonarbeid anderzijds. De hele klasse van zogenaamde diensten, van schoenpoetser tot koning, valt in deze categorie. Zo ook de vrije dagloner, die we sporadisch aantreffen overal waar de Oosterse gemeenschap of de Westerse meent [Gemeinde] van vrije grondbezitters uiteenvalt in individuele elementen – als gevolg van de bevolkingstoename, de vrijlating van krijgsgevangenen, toevalligheden waardoor het individu verarmt en de objectieve voorwaarden van zijn arbeid voor zijn eigen onderhoud verliest, gevolg van de arbeidsdeling, enz. – Als A een waarde of geld, d.w.z. geobjectiveerde arbeid, ruilt om van B een dienst, dus levende arbeid, te ontvangen, kan dit erbij horen:

1. In de relatie van eenvoudige circulatie. Beiden ruilen in feite slechts gebruikswaarden onder elkaar; de een voedsel, de ander arbeid, een dienst die de ander wil consumeren, hetzij rechtstreeks – persoonlijke dienst – hetzij het leveren van materiaal enz., aan de andere, waarmee hij door zijn arbeid, door de objectivering van zijn arbeid, een gebruikswaarde schept, een gebruikswaarde bestemd voor consumptie. Bijvoorbeeld wanneer de boer een rondtrekkende kleermaker, zoals het vroeger was, in huis neemt en hem het materiaal geeft om kleren voor hem te maken. Of wanneer ik geld geef aan een dokter om mij te genezen. Wat in deze gevallen van belang is, is de dienst die beiden aan elkaar bewijzen. Do ut facias, staat hier op hetzelfde niveau als facio ut des of do ut des. [Do ut facias (ik geef dat jij mag doen), facio ut facias (ik doe dat jij mag doen), facio ut des (ik doe dat jij mag geven), do ut des (ik geef dat jij mag geven) – contractformules van het oude Romeinse recht uit het “Corpus iuris civilis ”, Digesta XIX, 5,5.] De man die mij uit stof een kleed maakt, waarvoor ik hem de stof heb geleverd, geeft mij een gebruikswaarde. Maar in plaats van het onmiddellijk in een objectieve vorm te geven, geeft hij het in de vorm van een activiteit. Ik geef hem een afgewerkte gebruikswaarde, hij produceert een andere voor mij. Het verschil tussen voorbije, geobjectiveerde arbeid en levende, tegenwoordige arbeid verschijnt hier alleen als een formeel verschil tussen de verschillende tijdstippen van arbeid, de ene keer in de voltooide tijd en de andere keer in de tegenwoordige tijd. In feite is het slechts een formeel verschil, bemiddeld door de verdeling van arbeid en ruil, of B zelf het voedsel produceert waarvan hij moet leven, of dat hij het van A ontvangt en, in plaats van het voedsel rechtstreeks te produceren, een jurk produceert, waarvoor hij het in ruil van A ontvangt. In beide gevallen kan hij slechts beslag leggen op de gebruikswaarde die A bezit door hem daarvoor een tegenwaarde te geven, die in laatste instantie altijd oplost in zijn eigen levende arbeid, welke objectieve vorm deze ook aanneemt, hetzij vóór het sluiten van de ruil, hetzij als gevolg daarvan. Nu bevat de jurk niet alleen een zekere vormgevende arbeid – een zekere vorm van bruikbaarheid, uitgedrukt in de stof door het werk – maar zij bevat ook een zekere hoeveelheid arbeid – vandaar niet alleen gebruikswaarde, maar waarde in het algemeen, waarde als zodanig. Maar deze waarde bestaat niet voor A, aangezien hij de jurk consumeert en geen kledingverkoper is. Hij heeft de arbeid dus geruild, niet als waarde scheppende arbeid, maar als nut, gebruikswaarde scheppende activiteit.

In het geval van persoonlijke diensten wordt deze gebruikswaarde als zodanig geconsumeerd, zonder dat zij overgaat van de vorm van de beweging in die van het ding. Indien, zoals dikwijls het geval is in eenvoudige verhoudingen, degene die de dienst verleent geen geld ontvangt, maar onmiddellijke gebruikswaarden, dan valt ook de schijn weg, alsof het aan de ene of aan de andere kant een kwestie is van waarden, te onderscheiden van gebruikswaarden. Maar zelfs als A geld betaalt voor de dienst, is dit geen omzetting van zijn geld in kapitaal, maar veeleer de aanwending ervan als circulatiemiddel om een consumptieobject, een bepaalde gebruikswaarde, te verkrijgen. Deze handeling is dus geen productie van rijkdom maar, omgekeerd, een rijkdom verbruikende handeling. Voor A gaat het helemaal niet om arbeid als zodanig, om een bepaalde arbeidstijd, d.w.z. waarde, die in de stof wordt geobjectiveerd, maar om een bepaalde behoefte die wordt bevredigd. Hier ziet A zijn geld niet gevaloriseerd maar gedevalueerd in zijn omzetting van de vorm van waarde in die van gebruikswaarde. Arbeid wordt hier niet geruild als gebruikswaarde voor waarde, maar als een bepaalde gebruikswaarde, als waarde voor gebruik. Hoe vaker A de ruil herhaalt, hoe meer verarmd hij wordt. Deze ruil is voor hem geen daad van verrijking, geen daad van waardecreatie, maar van ontwaarding van bestaande waarden in zijn bezit. Het geld dat A hier ruilt tegen levende arbeid – in natura of een dienst geobjectiveerd in een ding – is geen kapitaal, maar een revenu, geld als circulatiemiddel om gebruikswaarde te verkrijgen, waarbij de vorm van waarde verdwijnend is, niet geld dat zich door de aankoop van arbeid wil instandhouden en valoriseren. De ruil van geld als revenu, als circulatiemiddel tegen levende arbeid, kan nooit geld als kapitaal zijn, dus nooit arbeid als loonarbeid in de economische zin. Het is niet nodig om uitvoerig te betogen dat het uitgeven [konsumieren] van geld niet het produceren van geld is. In toestanden waar het grootste deel van de surplusarbeid bestaat uit landarbeid, en de landeigenaar dus zowel eigenaar is van de surplusarbeid als van de surplusproducten, is het het revenu van de grondbezitter dat het arbeidsfonds vormt voor de vrije arbeiders, voor de arbeiders in de manufactuur (hier het ambacht) in tegenstelling tot de landarbeiders. De ruil met hen is een vorm van consumptie door de grondbezitter – die een ander deel van zijn revenu rechtstreeks deelt – in ruil voor persoonlijke diensten, vaak alleen maar de schijn van diensten, met een stel livreien. In Aziatische maatschappijen, waar de vorst optreedt als de exclusieve eigenaar van het surplusproduct van het land, ontstaan hele steden, die in wezen niets anders zijn dan wandelende pakhuizen, door de ruil van zijn revenu met de vrije handen, zoals Steuart ze noemt [vrije handen (free workers) noemt Steuart in zijn geschrift An inquiry, vol. 1, Dublin 1770, p. 396, met name de arbeidskrachten die door de ontwikkeling van de landbouw vrijkomen voor industriële tewerkstelling]. In deze verhouding is er niets van loonarbeid, hoewel het kan, niet moet, staan tegenover de slavernij en het lijfeigenschap, want onder de verschillende vormen van de algemene organisatie van de arbeid wordt het altijd herhaald. Voor zover geld deze ruil bemiddelt, zal de vaststelling van de prijs aan beide zijden belangrijk worden, maar voor A alleen in zoverre hij niet te veel wil betalen voor de gebruikswaarde van de arbeid; niet voor zover het hem om de waarde te doen is. Het feit dat deze prijs, die oorspronkelijk meer conventioneel en traditioneel was, geleidelijk economisch wordt bepaald, eerst door de verhouding van vraag en aanbod, tenslotte door de productiekosten, waardoor dergelijke levende diensten door de verkopers zelf kunnen worden gemaakt, verandert niets aan het wezen van de verhouding, daar de prijsbepaling nog steeds een formeel moment blijft voor de ruil van gebruikswaarden. Deze bepaling wordt teweeggebracht door andere verhoudingen, de algemene wetten en de autonomie van de dominante productiewijze, die als het ware achter de rug van deze specifieke ruilhandeling om gaan. Een van de vormen waarin dit soort bezoldiging in de oude maatschappijen voor het eerst voorkomt, is het leger. Ook het loon van de gewone soldaat wordt tot een minimum beperkt – wordt uitsluitend bepaald door de productiekosten waartegen hij kan worden aangeschaft. Maar waar hij zijn dienst tegen ruilt zijn de inkomsten van de staat, niet het kapitaal.

In de burgerlijke maatschappij zelf behoort alle ruil van de persoonlijke diensten – met inbegrip van arbeid voor eigen gebruik, koken, naaien, enz., tuinieren, enz., tot en met alle improductieve klassen, ambtenaren, dokters, advocaten, geleerden, enz. Alle gewone bedienden, enz. Al deze arbeiders, van de laagste tot de hoogste, verwerven voor zichzelf door hun diensten – vaak gedwongen diensten – een deel van het surplusproduct, van het revenu van de kapitalist. Maar niemand bedenkt dat de kapitalist door de ruil van zijn revenu tegen dergelijke diensten, d.w.z. door zijn particuliere consumptie, zichzelf tot kapitaal maakt. Integendeel, hij geeft daarmee de opbrengsten van zijn kapitaal uit. Het feit dat de proporties waarin het revenu wordt geruild tegen deze levende arbeid zelf worden bepaald door de algemene wetten van de productie, verandert niets aan de aard van de verhouding.

Het is, zoals wij reeds in het hoofdstuk over het geld hebben opgemerkt, veeleer de dienstverlener die hier de eigenlijke waarde bepaalt; een gebruikswaarde – een bepaald soort werk, dienst, enz. – in waarde, geld, omzet. Degenen die zich in de middeleeuwen op de productie en accumulatie van geld richten, komen dus deels niet van de kant van de consumerende landadel, maar juist van het tegenovergestelde, van de kant van de levende arbeid; zij accumuleren en worden zo δυνάμει [mogelijk] kapitalisten in een latere periode. De geëmancipeerde horige wordt deels kapitalist.

Het hangt dus niet af van de algemene verhouding, maar van de natuurlijke, specifieke kwaliteit van de dienst, of degene die het loon ontvangt een dagloon ontvangt of een honorarium, of een burgerlijk [Zivilliste] – en of hij meer of minder voornaam lijkt dan degene die de dienst betaalt. Onder de omstandigheid dat het kapitaal de heersende macht is, zullen al deze betrekkingen echter min of meer onteerd worden. Maar dat hoort hier nog niet – deze ontgoddelijking van persoonlijke diensten, welk verheven karakter de traditie enz. hen ook mag hebben toegedicht.

Het is dus niet alleen de ruil van de geobjectiveerde arbeid tegen levende arbeid – die vanuit dit gezichtspunt twee verschillende zaken [Bestimmungen] lijken te zijn, gebruikswaarden van verschillende vorm, de een in een objectieve, de ander in een subjectieve vorm – die kapitaal en dus loonarbeid vormt, maar de ruil van geobjectiveerde arbeid als waarde, met waarde op zich, tegen levende arbeid als gebruikswaarde, als gebruikswaarde niet voor een bepaald, speciaal gebruik of consumptie, maar als gebruikswaarde voor de waarde.

Bij de ruil van geld tegen arbeid of dienst voor onmiddellijke consumptie vindt altijd werkelijke ruil plaats; het feit dat aan beide zijden kwanta van arbeid worden geruild, is slechts van formeel belang om de bijzondere vormen van bruikbaarheid van arbeid met elkaar te kunnen meten. Het betreft slechts de vorm van de ruil; niet de inhoud ervan. Bij de ruil van kapitaal tegen arbeid is de waarde niet de maatstaf van de ruil van twee gebruikswaarden, maar de inhoud van de ruil zelf.

2. In tijden van opheffing van de voorburgerlijke verhoudingen komen vrije arbeiders sporadisch voor, wier dienst niet voor consumptie, maar voor productie wordt gekocht; maar, ten eerste, op grote schaal zelf alleen voor de productie van onmiddellijke gebruikswaarden; niet van waarden; en, ten tweede, als de edelman bijvoorbeeld de vrije arbeider toevoegt aan zijn horigen, ook een deel van zijn product weer verkoopt en de vrije arbeider dus waarde voor hem schept, vindt deze ruil alleen plaats voor overvloed en gebeurt dit alleen in het belang van overvloed, van luxeconsumptie; het is dus in feite een verkapte aankoop van vreemde arbeid voor onmiddellijke consumptie of als gebruikswaarde. Overigens, waar deze vrije arbeiders zich reproduceren en deze verhouding toeneemt, is de oude productiewijze – meent – patriarchaal – feodaal, enz. – bezig zich op te heffen en bereiden de elementen zich voor op de echte loonarbeid. Maar deze vrije knechten kunnen ook verschijnen, zoals bv. in Polen enz., en weer verdwijnen, zonder dat de productiewijze verandert.

{Om de verhoudingen waarin kapitaal en loonarbeid verschijnen als eigendomsverhoudingen of wetten, zit er niets anders op dan het gedrag van beide partijen in het valorisatiesproces als een proces van toe-eigening uit te drukken. Zo betekent het feit dat de surplusarbeid als surpluswaarde van het kapitaal wordt beschouwd, dat de arbeider zich het product van zijn eigen arbeid niet toe-eigent; dat het hem als vreemd eigendom verschijnt; omgekeerd, dat vreemde arbeid als eigendom van het kapitaal verschijnt. Deze tweede wet van het burgerlijk eigendom, de omkering van de eerste – die door wetten van vererving enz. een bestaan verwerft onafhankelijk van de toevallige vergankelijkheid van individuele kapitalisten – wordt in de wet net zo gevestigd als de eerste. Het eerste is de identiteit van arbeid met eigendom; het tweede is arbeid als ontkend eigendom, of eigendom als de negatie van de vreemdheid van de vreemde arbeid. In feite is in het productieproces van het kapitaal, zoals bij de verdere ontwikkeling daarvan nog duidelijker zal worden, de arbeid een totaliteit – een combinatie van arbeid – waarvan de afzonderlijke bestanddelen elkaar vreemd zijn, zodat de totale arbeid als totaliteit niet het werk is van de afzonderlijke arbeider en ook het werk van de verschillende arbeiders tezamen slechts in zoverre zij gecombineerd zijn, [maar] dat zij zich niet tot elkaar verhouden als een combinatie. In zijn combinatie lijkt deze arbeid evenzeer te dienen en te worden geleid door een vreemde wil en een vreemde intelligentie – met zijn bezielde [seelenhafte] eenheid buiten zich, als in zijn materiële eenheid ondergeschikt aan de objectieve eenheid van de machinerie, het vast kapitaal, dat als een bezield monster de wetenschappelijke gedachte objectiveert en in feite het samenvoegende is, verhoudt zich in het geheel niet tot de individuele arbeider als een instrument, maar hij bestaat als een bezielde individuele punctualiteit, een levend geïsoleerd accessoire. De gecombineerde arbeid is dus op zich, in twee opzichten, een combinatie; [maar] geen combinatie als een relatie van samenwerkende individuen, noch als hun overlapping [übergreifen], zij het door hun bijzondere of geïsoleerde functie, zij het door het arbeidsinstrument. Als dus de arbeider zich verhoudt tot het product van zijn arbeid als vervreemd, zozeer is zijn verhouding tot de gecombineerde arbeid als een vervreemding, als wat betreft zijn eigen arbeid als een gedwongen uitdrukking van het leven dat hem toebehoort, maar dat hem vreemd is, en dat daarom door A. Smith wordt opgevat als een klacht, opoffering, enz. De arbeid zelf wordt, evenals zijn product, ontkend als dat van een specifieke, geïsoleerde arbeider.

De ontkende geïsoleerde arbeid is nu in feite de geponeerde gemeenschappelijke of gecombineerde arbeid. De aldus geponeerde gemeenschappelijke of gecombineerde arbeid – zowel als activiteit en als een overgaan in de sluimerende vorm van het object – wordt echter tegelijkertijd rechtstreeks geponeerd als een andere arbeid van de werkelijk bestaande individuele arbeid – als vreemde objectiviteit (vreemde eigendom) zowel als vreemde subjectiviteit (die van het kapitaal). Kapitaal vertegenwoordigt dus zowel arbeid als zijn product als ontkende individuele arbeid en dus het eigendom van de individuele arbeider. Het is dus het bestaan van de maatschappelijke arbeid – zijn combinatie als subject zowel als object – maar dit bestaan als een zelfstandig bestaan van zijn werkelijke momenten – dus zelf als een speciaal bestaan naast hen. Het kapitaal van zijn kant verschijnt dus als een omvattend [übergreifende] subject en eigenaar van de vreemde arbeid, en zijn verhouding zelf is die van een tegenstelling die even volmaakt is als die van de loonarbeid}.