Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

[Voorkapitalistische maatschappijvormen]

Wanneer vrije arbeid en de ruil van deze vrije arbeid tegen geld, om het geld te reproduceren en te valoriseren, om niet met de gebruikswaarde geld te consumeren voor het genot, maar geld te gebruiken als gebruikswaarde, de voorwaarde is van de loonarbeid en een van de historische voorwaarden van het kapitaal, dan is de scheiding van de vrije arbeid van de objectieve voorwaarden voor zijn verwezenlijking – de arbeidsmiddelen en het arbeidsmateriaal – een andere voorwaarde. Zo wordt vooral de arbeider losgemaakt van de aarde als zijn natuurlijke werkomgeving [Laboratorium] – vandaar de opheffing van de kleine vrije grondeigendom en van het op de Oosterse commune gebaseerde gemeenschappelijke grondbezit. In beide vormen verhoudt de arbeider zich tot de objectieve voorwaarden van zijn arbeid als zijn eigendom; dit is de natuurlijke eenheid van de arbeid met zijn objectieve voorwaarden. De arbeider heeft dus een objectief bestaan, onafhankelijk van de arbeid. Het individu verhoudt zich tot zichzelf als eigenaar, als meester over de voorwaarden van zijn werkelijkheid. Evenzo verhoudt het zich tot de anderen – en naargelang deze voorwaarde wordt gesteld als afkomstig van de gemeenschap of als afkomstig van de afzonderlijke families die de gemeenschap vormen – verhoudt het zich tot de anderen als mede-eigenaren, als vele incarnaties van gemeenschappelijk eigendom, of als zelfstandige eigenaars ernaast, zelfstandige privé-eigenaars – waarnaast het voorheen alles absorberende en allesomvattende gemeenschappelijke eigendom zelf wordt gesteld als een speciale ager publicus [speciale gemeenschappelijke grond] naast de vele privé-eigenaars.

In beide vormen gedragen individuen zich niet als arbeiders, maar als eigenaars – en leden van een gemeenschap – die tegelijkertijd werken. Het doel van deze arbeid is niet waardecreatie – hoewel zij surplusarbeid kunnen verrichten om vreemde, d.w.z. surplusproducten te ruilen – maar hun doel is de instandhouding van de individuele eigenaar en zijn gezin, alsmede van de gemeenschap als geheel. Het individu als arbeider in deze naaktheid, dat is zelf een historisch product.

In de eerste vorm van deze grondeigendom – verschijnt allereerst als een eerste voorwaarde een natuurlijk gegroeide gemeenschap. De familie, een uitgebreide familie of een stam, of door huwelijk tussen families, of combinatie van stammen. [In het midden van de 19e eeuw had de term stam een ruimere betekenis dan nu. Het duidde een groep mensen aan die een gemeenschappelijke oorsprong hadden uit een en dezelfde voorouder en omvatte de termen stam en gens. Het precieze onderscheid en definitie van deze termen werden voor het eerst gegeven door Lewis Henry Morgan in zijn boek Ancient society ... Londen 1877. Engels veralgemeende de resultaten van Morgans onderzoek in zijn werk De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat.] Aangezien we kunnen aannemen dat het hoeden van een kudde, zwerven in het algemeen, de eerste bestaansvorm is, dat de stam zich niet op een plaats vestigt, maar dat er wordt begraasd wat men aantreft – mensen zijn van nature niet sedentair (of het zou in zo’n bijzonder vruchtbare natuurlijke omgeving moeten zijn dat zij als apen in een boom zitten; anders zijn ze zwervend als de wilde dieren), verschijnt de tribale gemeenschap, de natuurlijke gemeenschap niet als het resultaat, maar als de voorwaarde van de gemeenschappelijke toe-eigening (tijdelijk) en gebruik van de grond. Of zij zich uiteindelijk vestigen, zal afhangen van verschillende externe, klimatologische, geografische, fysieke enz. omstandigheden, alsmede van hun bijzondere natuurlijke aanleg – hun stamkarakter – hoe deze oorspronkelijke gemeenschap min of meer wordt gewijzigd. De natuurlijke stammengemeenschap of, zo men wil, het kuddestelsel [Herdenwesen] is de eerste voorwaarde – de gemeenschappelijkheid van bloed, taal, gewoonten enz. – van de toe-eigening van de objectieve levensvoorwaarden en de reproducerende en objectiverende activiteit ervan (activiteit als hoeders, jagers, landbouwers enz.).

De grond is de grote werkplaats [Laboratorium], het arsenaal, dat zowel de arbeidsmiddelen als het arbeidsmateriaal verschaft, en tevens de zetel, de basis van de gemeenschap. Zij gedragen zich naïef tegenover haar als eigendom van de gemeenschap en van de gemeenschap die zichzelf produceert en reproduceert in de levende arbeid. Elk individu gedraagt zich slechts als lid, als lid van deze gemeenschap als eigenaar of bezitter. De werkelijke toe-eigening door middel van het arbeidsproces vindt plaats onder deze voorwaarden, die zelf niet het product van de arbeid zijn, maar zich voordoen als de natuurlijke of goddelijke voorwaarden ervan. Deze vorm, waarbij dezelfde basisverhouding aan de basis ligt, kan zich zelf heel verschillend realiseren. Zo is het bijvoorbeeld helemaal niet tegenstrijdig dat, zoals in de meeste Aziatische basisvormen, de samengevoegde eenheid die boven al deze kleine gemeenschappen staat, verschijnt als de hogere eigenaar of als de enige eigenaar, de reële gemeenschappen dus slechts als erfelijke bezitters. Omdat de eenheid de werkelijke eigenaar en de reële voorwaarde van de gemeenschappelijk eigendom is, volgt hieruit dat deze eenheid kan verschijnen als een bijzondere entiteit boven de vele reële afzonderlijke gemeenschappen, waar het individu dan in feite bezitloos is, of, eigendom – d.w.z. de relatie van het individu tot de natuurlijke arbeidsvoorwaarden en reproductie als aan hem toebehorend, als het objectieve, door de natuur gegeven anorganische lichaam van zijn subjectiviteit – lijkt hem bemiddeld door een overdracht door de totale eenheid – een eenheid gerealiseerd in de vorm van de despoot, de vader van de vele gemeenschappen – aan het individu, door de bemiddeling van de afzonderlijke gemeenschap. Het surplusproduct – dat overigens wettelijk vastgelegd is als resultaat van de reële toe-eigening door middel van de arbeid – behoort dus als zodanig tot deze hoogste eenheid. Te midden van het Oosters despotisme en de eigendomsloosheid die er juridisch schijnt te bestaan, bestaat er dus in feite als basis van dit stambezit of gemeenschappelijke eigendom, dat meestal wordt voortgebracht door een combinatie van manufactuur en landbouw binnen die kleine gemeenschap, die daardoor volledig autarkisch wordt en in zichzelf alle voorwaarden voor reproductie en meerproductie bevat. Een deel van hun surplusarbeid behoort aan de hogere gemeenschap, die tenslotte als een persoon bestaat, en deze surplusarbeid doet zich gelden zowel in eerbetoon enz., als in gemeenschappelijke arbeid ter verheerlijking van de eenheid, deels van de werkelijke despoot, deels van het ingebeelde stamwezen, de god.

Dit soort gemeenschappelijk eigendom, voor zover het werkelijk in arbeid wordt gerealiseerd, kan zich ofwel zo voordoen dat de kleine gemeenschappen zelfstandig naast elkaar vegeteren, en daarbinnen het individu zelfstandig met zijn gezin werkt op de hem toegewezen kavel (een zekere arbeid voor gemeenschappelijke voorzieningen, een verzekering zogezegd, enerzijds, en voor het dekken van de kosten van de gemeenschap als zodanig, d.w.z. voor oorlog, godsdienst, enz.; het adellijke dominium in de meest oorspronkelijke zin, dat komt hier voor het eerst voor, bv. in de Slavische gemeenschappen, in de Roemeense, enz.) Hierin ligt de overgang naar de herendienst, enz.); of de eenheid kan zich uitstrekken tot een gemeenschappelijkheid in de arbeid zelf, dat een formeel systeem kan zijn, zoals in Mexico, Peru vooral, bij de oude Kelten, sommige indiaanse stammen. Verder kan de gemeenschappelijkheid binnen het stamverband zich meer voordoen als de eenheid die wordt vertegenwoordigd in het stamhoofd of als de relatie van de familievaders tot elkaar. Aansluitend, ofwel een meer despotische of democratische vorm van deze gemeenschap. De gemeenschappelijke voorwaarden van de reële toe-eigening door arbeid, irrigatie [Wasserleitungen], zeer belangrijk bij de Aziatische volkeren, communicatiemiddelen, enz., verschijnen dan als het werk van de hogere eenheid – de despotische regering die over de kleine gemeenschappen zweeft. De eigenlijke steden ontstaan hier, naast deze dorpen, alleen waar zich een bijzonder gunstige locatie voor buitenlandse handel bevindt of waar het staatshoofd en zijn satrapen hun inkomsten (surplusproduct) ruilen tegen arbeid, deze uitgeven als een arbeidsfonds.

De tweede vorm – die evenals de eerste wezenlijke wijzigingen heeft ondergaan, plaatselijke, historische enz. – het product van een meer bewogen, historisch leven, [de] lotgevallen en wijzigingen van de oorspronkelijke stammen – gaat eveneens uit van de gemeenschap als eerste voorwaarde, maar niet, zoals in het eerste geval, als een substantie waarvan de individuen slechts toevallige verschijnselen zijn of waarvan zij zuiver natuurlijke bestanddelen vormen – zij gaat niet uit van het land als basis, maar van de stad als de reeds gecreëerde vestiging van de landlui (landeigendom). De akker verschijnt als het leefgebied van de stad; niet het dorp als een bijkomstigheid van het land. De grond op zich – hoezeer die ook hinderpalen mag opwerpen om haar te bewerken, om haar werkelijk te bezitten – vormt geen beletsel om zich tot haar te verhouden als de anorganische natuur van het levende individu, zijn werkplaats, het arbeidsmiddel, arbeidsobject en levensmiddel van het subject. De moeilijkheden die de gemeenschap ondervindt, kunnen alleen voortspruiten uit andere gemeenschappen, die hetzij voordien de grond en de grond hebben bezet, hetzij de gemeente in haar eigen bezetting storen. Oorlog is dus de grote algemene taak, het vereiste grote gemeenschappelijke werk, zij het om de objectieve levensvoorwaarden te bezetten, zij het om de bezetting ervan te beschermen en te bestendigen. De gemeenschap, bestaande uit families, is dus aanvankelijk georganiseerd op een oorlogszuchtige manier – als een oorlogs- en legersysteem, en dit is een van de voorwaarden voor haar bestaan als eigenaar. De concentratie van woningen in de stad is de basis van deze strijdlustige organisatie. Het stammenstelsel op zich leidt tot hogere en lagere voorouderlijke afstamming [Geschlechtern], een verschil dat zich nog verder ontwikkelt door vermenging met onderworpen stammen, enz.

De gemeenschappelijke eigendom – als staatseigendom – ager publicus is hier gescheiden van de privé-eigendom. Het eigendom van het individu is hier niet, zoals in het eerste geval, zelf direct gemeenschapsbezit, volgens hetwelk het eigendom van het individu niet gescheiden is van de gemeenschap, maar veeleer alleen de eigenaar ervan. Hoe minder de facto het eigendom van het individu kan worden benut door de gemeenschappelijke arbeid – bv. hoe meer het zuiver natuurlijke karakter van de stam wordt verbroken door de historische beweging, omzwervingen; hoe meer de stam zich bovendien verwijdert van zijn oorspronkelijke locatie en vreemde grond bezet, en zo in wezenlijk nieuwe arbeidsvoorwaarden terechtkomt, en hoe meer de energie van het individu wordt ontwikkeld – hoe meer zijn gemeenschappelijk karakter naar buiten toe verschijnt als een negatieve eenheid – en zo moet het ook verschijnen – hoe meer de voorwaarden worden geschapen voor het individu om een privé-eigenaar van grond te worden – een aparte grond, waarvan de aparte bewerking aan hem en zijn familie toekomt. De gemeenschap – als staat – is enerzijds de verhouding van deze vrije en gelijke privé-eigenaars tot elkaar, hun verbinding met de buitenwereld, en is tegelijk hun zekerheid. Het systeem van de gemeenschap berust hier evenzeer op het feit dat haar leden bestaan uit werkende landeigenaren, keuterboeren, als op het feit dat de zelfstandigheid van deze laatsten bestaat in hun verhouding als leden van de gemeenschap tot elkaar, de veiligheid van de ager publicus voor de gemeenschappelijke behoeften en gemeenschappelijke roem, enz. Voorwaarde voor toe-eigening van grond is dat men lid is van de gemeenschap, maar als lid van de gemeenschap is het individu privé-eigenaar. Hij beschouwt zijn privé-eigendom als zijn grond, maar tegelijkertijd als een lid van de gemeenschap, en het behoud van zijn eigendom als zodanig is evenzeer het behoud van de gemeenschap, en omgekeerd, enz. Omdat de gemeenschap, hoewel reeds een historisch product, niet alleen feitelijk, maar ook bewust, ontstaan is, een voorwaarde is voor de grondeigendom – d.w.z. van de verhouding van het arbeidende subject tot de natuurlijke arbeidscondities, als aan hem toebehorend – maar een toebehoren door zijn zijn als een lid van de staat, door het bestaan van de staat – dus door een als goddelijk beschouwde conditie, enz. Concentratie in de stad met de grond als territorium; kleinschalige landbouw die werkt voor onmiddellijke consumptie; huisnijverheid als bijverdienste van vrouwen en dochters (spinnen en weven) of verzelfstandigt in enkele industrieën (fabri enz. [handwerk]).

De voorwaarde voor het voortbestaan van deze gemeenschap is het behoud van gelijkheid tussen haar vrije, zichzelf in stand houdende boeren en hun eigen arbeid als voorwaarde voor het voortbestaan van hun eigendom. Zij hebben als eigenaars te maken met de natuurlijke voorwaarden van de arbeid; maar deze voorwaarden moeten ook voortdurend worden gesteld als werkelijke voorwaarden en objectieve elementen van de persoonlijkheid van het individu, door middel van persoonlijke arbeid. Aan de andere kant duwt de dynamiek van deze kleine oorlogszuchtige gemeenschap haar over deze barrières enz. heen, tot het punt waarop zij een gemeenschap wordt (Rome, Griekenland, Joden, enz.).

“Toen de voortekenen”, zegt Niebuhr, “Numa hadden verzekerd van de goddelijke goedkeuring van zijn verkiezing, was de eerste zorg van de vrome koning niet de eredienst in de tempel, maar een menselijke. Hij verdeelde het land dat Romulus in de oorlog had veroverd en voor inbezitneming had afgestaan; hij begiftigde de orde van Terminus. Alle wetgevers uit de oudheid, Mozes voorop, baseerden hun succes in het afdwingen van deugdzaamheid, integriteit en goede gewoonten op grondbezit, of op zijn minst op verzekerd, erfelijk grondbezit, voor een zo groot mogelijk aantal burgers.” (Vol. I, 245, 2 ed. Rom. Gesch.)

Het individu wordt in zulke omstandigheden geplaatst om zijn levensonderhoud te verwerven dat niet het verwerven van rijkdom zijn doel wordt, maar zelfzorg [Selbsterhaltung], zijn eigen reproductie als lid van de gemeenschap; de reproductie van zichzelf als eigenaar van het stuk grond, en, in die hoedanigheid, als lid van de gemeenschap. Het voortbestaan van de gemeenschap is de reproductie van al haar leden als zelfvoorzienende boeren, wier surplustijd juist aan de gemeenschap toebehoort, arbeid voor de oorlog enz. Het bezit van de eigen arbeid wordt bemiddeld door de eigendom en de voorwaarde van de arbeid – het stuk grond, op zijn beurt gegarandeerd door het bestaan van de gemeenschap en dit op zijn beurt door de surplusarbeid in de vorm van krijgsdienst enz. van de leden van de gemeenschap. Het is geen coöperatie in het scheppen van rijkdom door arbeid waardoor het lid van de gemeenschap zichzelf reproduceert, maar coöperatie in de arbeid voor gemeenschapsbelangen (denkbeeldig en reëel) om het verbond naar buiten en naar binnen toe in stand te houden. Eigendom is quiritarium, Romeins, de particuliere grondbezitter is dat alleen als Romein, maar als Romein is hij particulier grondbezitter.

Een derde vorm van eigendom van de arbeidende individuen, de zelfvoorzienende leden van de gemeenschap, in natuurlijke arbeidsvoorwaarden, is de Germaanse. Hier is het lid van de gemeenschap als zodanig geen mede-eigenaar van de gemeenschappelijke eigendom, zoals in de specifiek Oosterse vorm (Overal waar de eigendom alleen als gemeenschappelijk eigendom bestaat, is het individuele lid als zodanig alleen bezitter van een apart deel, erfelijk of niet, daar elk deel van de eigendom aan geen enkel lid op zichzelf toebehoort, maar hem slechts toebehoort als onmiddellijk lid van de gemeenschap, d.w.z. als in directe eenheid met haar, niet afgescheiden van haar. Dit individu is dus slechts een bezitter. Er bestaat slechts gemeenschappelijke eigendom én slechts privébezit. De wijze waarop dit bezit zich verhoudt tot de gemeenschappelijke eigendom kan historisch, plaatselijk, enz. heel verschillend gemodificeerd zijn, al naargelang de arbeid zelf geïsoleerd van de privébezitter plaatsvindt of zelf weer door de gemeenschap of door de gegeven gemeenschap zwevende eenheid wordt bepaald); evenmin als in de Romeinse, Griekse vorm (kortom, de klassieke oudheid) – hier is de grond in bezit van de gemeente, Romeinse grond: een deel blijft aan de gemeente als zodanig, onderscheiden van de leden van de gemeente, ager publicus in zijn verschillende vormen; het andere deel wordt verdeeld, en elke kavel grond is Romeins in die zin dat het het privé-eigendom is, het domein van een Romein, zijn deel van het werk [Laboratorium] dat hem toebehoort; maar hij is ook alleen Romein in zoverre hij dit soevereine recht bezit over zijn deel van de Romeinse grond.

{“In de oudheid stonden stedelijke handel en nijverheid in laag aanzien, maar de landbouw stond in hoog aanzien; in de middeleeuwen werd het tegenovergestelde geoordeeld.” [Niebuhr, p. 418]}

{“Het recht van gebruik van de gemeenschappelijke grond door bezit berustte oorspronkelijk bij de patriciërs, die het dan aan hun cliënten gaven; de overdracht van eigendom van de ager publicus kwam uitsluitend toe aan de plebejers; alle toewijzingen ten gunste van de plebejers en vergoedingen voor een aandeel in de gemeenschappelijke grond. Het eigenlijke landeigendom, uitgezonderd het gebied onder de muren van de stad, oorspronkelijk alleen in handen van de plebejers.” [pp. 435/436] (later in de plattelands gemeenschappen)}

De fundamentele aard van het Romeinse plebs als een geheel van landlui, blijkt uit hun quiritarische eigendom. De ouden beschouwden landbouw unaniem als het echte werk van de vrije man, de leerschool van de soldaat. Daarin blijft het oude karakter van de natie bewaard; dat verandert in de steden, waar buitenlandse kooplieden en handelaars zich vestigen, net zoals de inheemsen zich verplaatsen naar waar acquisitie hen lokt. Overal waar slavernij heerst, zoekt de vrijgelatene zijn levensonderhoud in dergelijke zaken, waarin hij dan vaak rijkdom vergaart; ook in de oudheid waren deze ambachten meestal in hun handen, dus niet passend voor de burger: vandaar de opvatting dat toelating van ambachtslieden tot het volwaardige burgerschap twijfelachtig was (in de regel werden zij bij de oude Grieken uitgesloten). Οδδενι εξην Ρωμαιων οϋτε κάπηλον οϋτε χειροτεχνην βιον εχειν [Geen Romein mag zijn brood verdienen als koop- of ambachtsman]. De ouden hadden geen flauw benul van een bevoorrecht gildewezen zoals dat in de geschiedenis van de middeleeuwse steden bestond; en reeds hier nam de krijgsgeest af naarmate de gilden de aristocratische geslachten versloegen, en doofde ten slotte geheel uit; en bijgevolg, daarmee, het uiterlijke respect en de vrijheid van de steden.” [pp. 614/615.]}

{De stammen van de antieke staten waren gefundeerd op twee verschillende beginselen, hetzij op afstamming, hetzij op lokaliteit. De voorouderlijke stammen gingen in de tijd vooraf aan de lokale stammen en zijn bijna overal door deze laatste verdrongen. Hun extreemste, strikste vorm is het kastenstelsel, waarin de een van de ander gescheiden is, zonder wederzijdse huwelijksrechten, volkomen verschillend in waardigheid; elk met een exclusief, onveranderlijk beroep. De plaatsgebonden stammen kwamen oorspronkelijk overeen met een indeling van het land in streken en dorpen; zodat wie onder Clisthenes in een dorp in Attica had gewoond op het moment dat dit werd gevestigd, als zijn demotes werd ingeschreven in de fyle tot wiens streek dat behoorde. Welnu, volgens de regel bleven zijn nakomelingen in dezelfde fyle en dezelfde demos, ongeacht hun verblijfplaats; waardoor deze verdeling ook een schijn van afstamming aannam.” [pp. 317, 318]

Die Romeinse geslachten waren geen bloedverwanten; Cicero voegt [er de] afstamming van vrijen [aan] toe als een kenmerk van een gemeenschappelijke naam. De Romeinse gentes hadden gemeenschappelijke sacra, [die] later stopte (reeds in Cicero’s tijd). Het langst duurde de erfenis van overleden mede-geslachten, zonder verwanten en wilsbeschikking. In de oudste tijden van de gentes was [er] de verplichting om de behoeftigen te helpen met uitzonderlijke lasten. (Oorspronkelijk overal bij de Duitsers, het langst bij de Dithmarsen.) [pp. 326, 328, 329, 331.] De gentes, gilden.

“Een meer algemene ordening dan de geslachten bestond niet in de oude wereld. Zo vormden bij de Kelten [Gaelic] de adellijke Campbells en hun vazallen één clan.” [pp. 333, 335.]}

Aangezien de patriciër de gemeenschap in een hogere graad vertegenwoordigt, is hij de bezitter van de ager publicus en gebruikt hij deze via zijn cliënten enz. (ook eigent hij zich deze geleidelijk toe). De Germaanse gemeenschap is niet geconcentreerd in de stad; door deze concentratie – van de stad als centrum van het plattelandsleven, woonplaats van de landarbeiders en centrum van oorlogvoering – heeft de gemeenschap als zodanig nu een zichtbaar bestaan, gescheiden van dat van het individu.

De geschiedenis van de antieken, is een geschiedenis van de stad, maar van steden die op grondbezit en landbouw zijn gegrondvest; de Aziatische geschiedenis is een soort indifferente eenheid van stad en land; (de werkelijk grote steden zijn hier als vorstelijke plaatsen [Lager] te beschouwen, als een superfoetatie boven op de werkelijk economische constructie); de middeleeuwen (Germaanse tijd) gaan uit van het land als zetel van de geschiedenis, waarvan de verdere ontwikkeling dan verloopt in de tegenstelling van stad en land; de moderne [geschiedenis] is de verstedelijking van het land, niet, zoals bij de antieken, de verlandelijking van de stad.

De concentratie van de gemeenschap in de stad, geeft als zodanig een economisch bestaan; het bestaan van de stad als zodanig is iets anders dan een veelvoud van onafhankelijke huizen. Het geheel bestaat hier niet uit zijn delen. Het is een soort zelfstandig organisme. Bij de Germanen, waar de afzonderlijke familiehoofden zich in bossen vestigen, van elkaar gescheiden door grote afstanden, bestaat de gemeenschap, zelfs zichtbaar, door de herhaaldelijke samenkomst van de leden van de gemeenschap, hoewel hun eenheid, die op zich bestaat, besloten ligt in afstamming, taal, gemeenschappelijk verleden en geschiedenis, enz. De gemeenschap verschijnt dus als een vereniging, niet als een verbond, als een gemeenschappelijkheid waarvan de zelfstandige subjecten de grondbezitters zijn, niet als een eenheid. De gemeenschap bestaat dus in feite niet als een staat, een staatsbestel, zoals in de antieke wereld, want zij bestaat niet als een stad. Opdat de gemeenschap werkelijk zou kunnen bestaan, moeten de vrije grondbezitters vergaderingen houden, terwijl zij in Rome bijvoorbeeld los van deze vergaderingen bestaat, in het bestaan van de stad zelf en van de ambtenaren die er boven staan, enz.

Het is waar dat de Germaanse volkeren ook de ager publicus kenden, het gemeenschappelijke land of stamland, te onderscheiden van het individueel bezit. Het is het jachtgebied, weiland, houtland, enz., het is het deel van het land dat niet kan worden verdeeld als het in deze bijzondere vorm als productiemiddel moet dienen. Deze ager publicus verschijnt echter niet, zoals bij de Romeinen bv., als het specifieke economische bestaan van de staat naast de private eigenaars, zodat deze in feite private eigenaars als zodanig zijn, in zoverre zij uitgesloten zijn, beroofd, zoals de plebejers, van het gebruik van de ager publicus. De ager publicus verschijnt bij de Germanen veeleer slechts als aanvulling op het individuele eigendom en wordt slechts als eigendom beschouwd voor zover hij tegenover vijandige stammen wordt verdedigd als het gemeenschappelijk eigendom van één stam. Niet het eigendom van het individu lijkt bemiddeld door de gemeenschap, maar het bestaan van de gemeenschap en van het eigendom van de gemeenschap als bemiddeld, d.w.z. als een relatie van zelfstandige subjecten tot elkaar. De economische totaliteit is in wezen vervat in elk afzonderlijk huis dat op zichzelf een onafhankelijk productiecentrum is (manufacturen als huisnijverheid van vrouwen, enz.). In de antieke wereld is de stad met haar grondgebied [Landmark] de economische totaliteit; in de Germaanse wereld is de totaliteit de individuele woning, dat zelf maar een plek is in het land dat haar toebehoort, en niet een concentratie is van vele eigenaars, maar het gezin als zelfstandige eenheid. In de Aziatische (althans overheersende) vorm, geen eigendom, maar alleen individueel bezit; de gemeenschap is de eigenlijke eigenaar – dus eigendom alleen als gemeenschappelijk bezit van de grond.

Bij de antieken (de Romeinen als het meest klassieke voorbeeld, de kwestie in zijn zuiverste, meest uitgesproken vorm) bestaan tegengestelde vormen van staatseigendom en privé-eigendom, zodat het laatste wordt bemiddeld door het eerste of het eerste zelf in deze dubbele vorm bestaat. De particuliere grondeigenaar is dus tegelijkertijd een stadsburger. Economisch gezien lost het staatsburgerschap op in de eenvoudige vorm dat de landman een stadsbewoner is. In de Germaanse vorm is de landman geen burger, d.w.z. geen stadsbewoner, maar de basis van de geïsoleerde, zelfstandige familiewoning, gewaarborgd door de band met andere dergelijke familiewoningen van dezelfde stam en hun incidenteel samenkomen aangaande oorlog, godsdienst, juridische arbitrage, enz. Individuele landeigendom komt hier niet voor. Individueel grondbezit verschijnt hier niet als een tegengestelde vorm van het grondbezit van de gemeenschap, noch als bemiddeld door de gemeenschap, maar omgekeerd. De gemeenschap bestaat alleen in de relatie van deze individuele grondeigenaren als zodanig tot elkaar. Het gemeenschapsbezit als zodanig verschijnt slechts als een gemeenschappelijk toebehoren bij de individuele voorouderlijke huizen en toe-eigening van de grond. De gemeenschap is niet de substantie waarin het individu als bij toeval verschijnt; noch is het een algemeenheid, die als zodanig, zowel in zijn conceptie als in het bestaan van de stad en de stedelijke behoeften, verschillend van die van het individu, of in haar stedelijkheid [städtischen Grund und Boden] als een specifiek bestaan verschillend van het specifieke economische bestaan van het lid van de gemeenschap, een actieve [seiende] eenheid is; maar enerzijds is de gemeenschap op zich al verondersteld en dus gemeenschappelijk in taal, bloed, enz.; als bestaan bestaat het echter slechts in zijn feitelijke vergadering voor gemeenschappelijke doeleinden en, voor zover het een specifiek economisch bestaan heeft, in de gemeenschappelijk gebruikte jacht- en weidegronden, enz., het wordt dus gebruikt door elke individuele eigenaar als zodanig, niet als vertegenwoordigers (zoals in Rome) van de staat; werkelijk gemeenschappelijk bezit van de individuele eigenaars, niet van een vereniging van deze eigenaars, bezitters van een afzonderlijk bestaan, als individuen in de stad.

Waar het hier echt om gaat is: in al deze vormen, waarin grondeigendom en landbouw de basis is van de economische orde, waarin dus de productie van gebruikswaarden het economische doel is, is de reproductie van het individu in de gegeven [bestimmten] verhoudingen tot de gemeenschap, waarvan het de basis is – is er: 1. Toe-eigening niet door middel van arbeid, maar verondersteld door arbeid; toe-eigening van de natuurlijke voorwaarden van de arbeid, van de aarde als het oorspronkelijke arbeidsinstrument en tevens werkplaats [Laboratoriums] en opslagplaats van grondstoffen. Het individu verhoudt zich eenvoudig tot de objectieve voorwaarden van de arbeid als de zijne; tot hen, als de anorganische natuur van zijn subjectiviteit, waarin deze zich verwerkelijkt; de voornaamste objectieve voorwaarde van de arbeid verschijnt niet zelf als het product van de arbeid, maar wordt gevonden als de natuur, aan de ene kant het levende individu, aan de andere kant de aarde, als de objectieve reproductievoorwaarde; 2. maar deze verhouding tot het land, tot de aarde, als eigendom van het arbeidende individu – dat dus van meet af aan in deze abstractie niet als een louter arbeidend individu verschijnt, maar dat een objectieve bestaanswijze heeft in zijn grondbezit, een bestaan verondersteld door zijn activiteit, en niet louter als resultaat daarvan, een veronderstelling van zijn activiteit net als zijn huid, zijn zintuigen, die het natuurlijk ook reproduceert en ontwikkelt enz. in het levensproces, maar die niettemin veronderstellingen zijn van dit reproductieproces – wordt onmiddellijk bemiddeld door de natuurlijk ontstane, spontane, min of meer historisch ontwikkelde en gemodificeerde aanwezigheid van het individu als lid van een gemeenschap – zijn natuurlijk ontstane bestaan als lid van een stam enz.

Een geïsoleerd individu kan net zo min eigenaar zijn van land en grond als dat het kan spreken. Het kan natuurlijk wel leven van het materiaal [Substanz], net als de dieren. De houding ten opzichte van de aarde als eigendom, wordt altijd bemiddeld door de bezetting, vreedzaam of gewelddadig, van de grond door de stam, de gemeenschap in een min of meer natuurlijke of reeds historisch ontwikkelde vorm. Het individu kan hier nooit zo nauwkeurig verschijnen als het verschijnt als een gewone vrije arbeider. Als zijn objectieve arbeidsvoorwaarden worden verondersteld hem toe te behoren, wordt hij zelf subjectief verondersteld lid te zijn van een gemeenschap, die zijn verhouding tot de grond bemiddelt. Zijn verhouding tot de objectieve voorwaarden van de arbeid wordt bemiddeld door zijn bestaan als lid van de gemeenschap; anderzijds wordt het reële bestaan van de gemeenschap bepaald door de bijzondere eigendomsvorm van de objectieve arbeidsvoorwaarden. Of dit eigendom, verstrekt dankzij het existeren in de gemeenschap, verschijnt als gemeenschappelijk eigendom, waarbij het individu de enige eigenaar is en er geen privé-eigendom van de grond is – of dat het eigendom naast elkaar verschijnt in een dubbele vorm van staats- en privé-eigendom, zodat het laatste verschijnt als bepaald door het eerste, zodat alleen de staatsburger privé-eigenaar is en moet zijn, maar aan de andere kant zijn eigendom als staatsburger tegelijkertijd een bijzonder bestaan heeft – of dat, ten slotte, het gemeenschapsbezit alleen verschijnt als een aanvulling op de individuele eigendom, met deze laatste als basis, terwijl de gemeenschap geen bestaan op zich heeft, behalve in de vergadering van de leden van de gemeente, hun samenkomen voor gemeenschappelijke doeleinden – deze verschillende vormen van verhouding van de leden van de gemeenschap of stam ten opzichte van het land van de stam – de grond waarop hij zich heeft gevestigd – hangen deels af van de natuurlijke aanleg [Naturanlagen] van de stam, deels van de economische omstandigheden waaronder hij zich daadwerkelijk als eigenaar ten opzichte van de grond gedraagt, d.w.z. de vruchten ervan verwerft door arbeid te verrichten. En dit zal afhangen van het klimaat, de fysieke kwaliteit van de grond, de fysiek geconditioneerde manier van exploitatie, de houding tegenover vijandige of naburige stammen en de veranderingen teweeg gebracht door migraties, historische ervaringen enz. Om de gemeenschap op de oude wijze te laten voortbestaan, als zodanig, is de reproductie van zijn leden onder de gestelde objectieve voorwaarden noodzakelijk. De productie zelf, de vooruitgang van de bevolking (ook dit behoort tot de productie) vernietigt deze voorwaarden noodzakelijkerwijs beetje bij beetje; vernietigt ze in plaats van ze te reproduceren, enz., en zo vergaat de gemeenschap met de eigendomsverhoudingen waarop zij was gebaseerd. De Aziatische vorm blijft noodzakelijkerwijs het langst en het hardnekkigst bestaan. Dit ligt in de voorwaarden; dat het individu niet zelfstandig wordt ten opzichte van de gemeenschap; dat de zichzelf in stand houdende productieorganisatie, de eenheid van landbouw en huisnijverheid, enz. niet zelfstandig wordt ten opzichte van de gemeenschap. Als het individu zijn verhouding tot de gemeenschap verandert, verandert het daardoor en heeft het een destructieve uitwerking op de gemeenschap en op haar economische voorwaarden; anderzijds heeft de verandering van deze economische voorwaarden – teweeggebracht door haar eigen dialectiek, verarming, enz. – een destructieve uitwerking op de gemeenschap. Met name de invloed van oorlog en verovering, die in Rome bv. een wezenlijk deel uitmaakt van de economische omstandigheden van de gemeenschap zelf, onderstreept de werkelijke band waarop zij berust.

In al deze vormen is de reproductie van veronderstelde – min of meer natuurlijke of ook historisch gegroeide, maar traditioneel geworden – verhoudingen van het individu tot zijn gemeenschap en een bepaald objectief bestaan dat hem vooraf is bepaald, zowel in zijn handelen ten opzichte van de arbeidsvoorwaarden als ten opzichte van zijn medearbeiders, stamgenoten, enz. – de basis van de ontwikkeling, die dus van meet af aan beperkt is, maar met het opheffen van de barrière verval en ondergang betekent. Zo is bij de Romeinen de ontwikkeling van de slavernij, de concentratie van het grondbezit, de ruilhandel, het geldstelsel, de verovering enz., hoewel al deze elementen tot op zekere hoogte verenigbaar leken met de basis, en deels onschuldige uitbreidingen daarvan leken, er ten dele als pure misbruiken uit voortgekomen. Binnen een organisatie kunnen hier grote ontwikkelingen plaatsvinden. De individuen kunnen groot lijken. Maar aan een vrije en volledige ontwikkeling, noch van het individu, noch van de maatschappij, moet hier niet gedacht worden, omdat een dergelijke ontwikkeling in strijd is met de oorspronkelijke verhouding.

Vinden wij bij de ouden nooit een onderzoek naar welke vorm van grondeigendom enz. de meest productieve, de grootste rijkdom schept? Rijkdom verschijnt niet als het doel van de productie, hoewel Cato heel goed kan onderzoeken welke akkerbouw het productiefst is, of zelfs Brutus zijn geld kan lenen tegen de beste rente. De vraag is altijd welke eigendomsvorm de beste burgers geeft. Rijkdom verschijnt alleen als doel op zich bij de weinige handelsvolkeren – monopolisten van het vrachtvervoer – die leven in de poriën van de oude wereld, zoals de Joden in de middeleeuwen. Welnu, aan de ene kant is rijkdom een ding, gerealiseerd in voorwerpen, materiële producten, die tegenover de mens als subject staan; anderzijds, als waarde, is het bevel over vreemde arbeid, niet met het doel te overheersen, maar voor persoonlijk gebruik, enz. In alle vormen verschijnt het in materiële vorm, zij het een ding, zij het een verhouding door middel van het ding dat los van en toevallig naast het individu ligt. Zo lijkt de oude opvatting, waarin de mens, in welke bekrompen nationale, godsdienstige, politieke bepaling dan ook, als het doel van de productie verschijnt, zeer verheven in vergelijking met de moderne wereld, waarin de productie als het doel van de mens verschijnt en de rijkdom als het doel van de productie. Maar in werkelijkheid, wanneer men zich ontdoet van de bekrompen burgerlijke vorm, wat is rijkdom anders dan de universaliteit van individuele behoeften, capaciteiten, genoegens, productiekrachten enz., die door een universele ruil tot stand komt? De volle ontwikkeling van de heerschappij van de mens over de natuurkrachten, van de zogenaamde natuur zowel als zijn eigen natuur? De absolute ontplooiing van zijn scheppende vermogens, zonder andere voorwaarde dan de daaraan voorafgaande historische ontwikkeling, die deze totaliteit van ontwikkeling, d.w.z. de ontwikkeling van alle menselijke krachten als zodanig, niet afgemeten aan een vooraf gegeven maatstaf, tot een doel op zich maakt? Waar hij zichzelf niet reproduceert in één specificiteit, maar zijn totaliteit voortbrengt? Waar het niet tracht iets te blijven dat geworden is, maar bestaat in de absolute beweging van wording? In de burgerlijke economie – en in het productietijdperk waarmee het overeenstemt – verschijnt deze volledige uitwerking van het menselijk innerlijke als een volledige lediging; deze universele objectivering als een totale vervreemding en de afbraak van alle eenzijdige doeleinden als de opoffering van het eigen doel aan een compleet extern doel. Daarom verschijnt enerzijds de kinderlijke oude wereld als de hogere, anderzijds is zij werkelijk meer verheven in alle aangelegenheden waar gesloten vormen, gestalten en gegeven grenzen worden gezocht. Het is bevrediging vanuit een bekrompen standpunt; terwijl de moderniteit geen bevrediging geeft of, waar zij op zich bevredigd verschijnt, gemeen is.

Wat Proudhon het niet-economische [außerökonomische] ontstaan van het eigendom noemt, waaronder hij het grondbezit verstaat, is de voorburgerlijke verhouding van het individu tot de objectieve arbeidsvoorwaarden en in de eerste plaats tot de natuurlijke objectieve voorwaarden van de arbeid – want zoals het arbeidende subject van nature verschijnt als individu, als natuurlijk wezen – zo verschijnt de eerste objectieve toestand van zijn arbeid als de natuur, de aarde, als zijn anorganische lichaam; hijzelf is niet alleen het organische lichaam, maar ook het subject van deze anorganische natuur. Deze toestand is niet haar product, maar aanwezig; als een natuurlijk bestaan los van haar. Voor we dit verder analyseren, dit nog: de goede Proudhon kon niet alleen, maar moest ook het kapitaal en de loonarbeid – als eigendomsvormen – betichten van een niet-economische oorsprong te hebben. Want het aanwezig zijn van de objectieve arbeidsvoorwaarden als van hem gescheiden, als kapitaal van de kant van de arbeider, en de aanwezige eigendomsloze arbeider, als abstracte arbeider van de kant van de kapitalist – [veronderstelt] de ruil zoals die plaatsvindt tussen waarde en levende arbeid, veronderstelt een historisch proces – evenzeer als kapitaal en loonarbeid zelf deze verhouding objectief reproduceert en bewerkstelligt, ook in de diepte – een historisch proces is, zoals we hebben gezien, dat de geschiedenis is, van het ontstaan van kapitaal en loonarbeid. Met andere woorden, het niet-economische ontstaan van de eigendom betekent niets anders dan het historische ontstaan van de burgerlijke economie, van de productievormen die theoretisch of ideëel worden uitgedrukt door de categorieën van de politieke economie. Dat de geschiedenis van vóór de bourgeoisie, en elke fase daarvan, ook haar economie en een economische basis heeft, is in feite de tautologie dat het menselijk leven altijd gebaseerd is geweest op productie, op de een of andere manier maatschappelijke productie, waarvan wij de verhoudingen economische verhoudingen noemen.

De oorspronkelijke productievoorwaarden (of, wat hetzelfde is, de reproductie van een groeiend aantal mensen door het natuurlijke proces tussen de seksen; want deze reproductie, hoewel zij in één opzicht lijkt op toe-eigening van voorwerpen door de subjecten, lijkt het in een ander opzicht ook op vorming, onderwerping van de voorwerpen aan een subjectief doel; hun transformatie tot resultaten en opslagplaatsen van subjectieve activiteit) kunnen oorspronkelijk niet zelf geproduceerd zijn – resultaten van productie zijn. Het is niet de eenheid van de levende en actieve mens met de natuurlijke, anorganische voorwaarden van zijn stofwisseling met de natuur – en dus zijn toe-eigening van de natuur – die verklaring behoeft of het resultaat is van een historisch proces, maar de scheiding tussen deze anorganische voorwaarden van het menselijk bestaan en dit actieve bestaan, een scheiding zoals die zich voor het eerst volledig voltrekt in de verhouding van loonarbeid en kapitaal. In de verhouding van slavernij en lijfeigenschap vindt deze scheiding niet plaats; maar het ene deel van de maatschappij wordt door het andere behandeld als een louter anorganische en natuurlijke voorwaarde voor de eigen reproductie. De slaaf staat in geen enkele verhouding tot de objectieve voorwaarden van zijn arbeid; maar de arbeid zelf, zowel in de vorm van de slaaf als die van de horige, wordt, als anorganische voorwaarde voor de productie, geplaatst tussen de andere natuurlijke wezens, naast het vee of als een toevoegsel van de aarde.

Met andere woorden, de oorspronkelijke productievoorwaarden verschijnen als natuurlijke voorwaarden, natuurlijke bestaansvoorwaarden van de producenten, net zoals zijn levende lichaam, hoezeer hij het ook reproduceert en ontwikkelt, oorspronkelijk niet door hemzelf gesteld, verschijnt het als voorwaarde van hemzelf; zijn eigen bestaan (lichamelijk) is een natuurlijke voorwaarde die hij niet gesteld heeft. Deze natuurlijke bestaansvoorwaarden, waartoe hij zich verhoudt als een anorganisch lichaam dat tot hemzelf behoort, zijn zelf tweeledig: 1. subjectief en 2. objectief van aard. Hij ervaart zichzelf als lid van een familie, stam, tribus, enz. – die dan, door vermenging en contrast met anderen, historisch verschillende vormen aannemen; en als zo’n lid verhoudt hij zich tot een bepaalde natuur (zeg hier nog aarde, perceel) als het anorganische bestaan van zichzelf, als de voorwaarde van zijn productie en reproductie. Van nature lid van de gemeenschap heeft hij een aandeel in het gemeenschappelijk bezit en een specifiek deel daarvan; zoals hij als geboren Romeins burger een ideale aanspraak heeft (minstens) op de ager publicus en reëel op zoveel stukken land, enz. Zijn eigendom, d.w.z. zijn relatie tot de natuurlijke voorwaarden van zijn productie als aan hem toebehorend, als zijn eigendom, wordt bemiddeld door het feit dat hij zelf van nature lid van een gemeenschap is. (De abstractie van een gemeenschap, waarin de leden niets gemeen hebben dan, laten we zeggen, taal enz. en deze nauwelijks, is klaarblijkelijk – het product van veel latere historische omstandigheden). Met betrekking tot het individu, bv., is het duidelijk dat het zich slechts tot de taal als de zijne verhoudt als natuurlijk lid van een menselijke gemeenschap. Taal als het product van een individu is een onding. Maar het is net zo goed eigendom.

De taal zelf is het product van een gemeenschap, zoals zij in een ander opzicht zelf het bestaan is van de gemeenschap, een bestaan dat vanzelfsprekend is. {Gemeenschappelijke productie en gemeenschappelijk eigendom, zoals bv. in Peru, zijn duidelijk een secundaire vorm; geïntroduceerd en overgedragen door veroverende stammen, die onder elkaar gemeenschappelijk eigendom en gemeenschappelijke productie kenden in de oude eenvoudige vorm, zoals die voorkomt in India en bij de Slaven. Ook de vorm die we bv. bij de Kelten in Wales aantreffen, is een overdracht, secundair, ingevoerd door veroveraars bij lagergeplaatste veroverde stammen. De voltooiing en systematische uitwerking van deze systemen vanuit een hoger centrum toont hun latere ontstaan aan. Zoals het in Engeland ingevoerde feodalisme volmaakter was dan het feodalisme dat van nature in Frankrijk ontstond.} {Bij rondtrekkende herdersstammen – en alle herdersvolken zijn van oorsprong nomadisch – verschijnt de aarde hun, evenals de andere natuuromstandigheden, in een elementaire grenzeloosheid, bv. in de Aziatische steppen en de Aziatische hoogvlakte. Het wordt afgeweid, enz., opgegeten door de kudden, waarvan weer de herdersvolken bestaan.

Zij beschouwen het als hun eigendom, hoewel zij dit eigendom nooit bestendigen [fixieren]. Dit is ook het geval met de jachtgebieden van de wilde indianenstammen in Amerika; de stam beschouwt een bepaald gebied als zijn jachtdomein, en doet dit met geweld gelden tegenover andere stammen, of probeert andere te verdrijven van de gebieden die zij claimen. Bij de trekkende herdersstammen is de gemeenschap inderdaad altijd verenigd, reizend gezelschap, karavaan, horde, en de vormen van superioriteit en ondergeschiktheid ontwikkelen zich uit deze levenswijze. In feite wordt hier alleen de kudde toegeëigend en gereproduceerd, niet de grond, die echter altijd tijdelijk gemeenschappelijk gebruikt wordt op de verblijfplaats.} De enige hindernis die de gemeenschap kan tegenkomen in het handelen t.o.v. de natuurlijke productievoorwaarden – de grond – (als we meteen overspringen naar de gesettelde volkeren) als eigendom, is een andere gemeenschap die haar reeds opeist als haar anorganisch lichaam. Oorlog is daardoor een van de meest aanvankelijke bezigheden van deze natuurlijke gemeenschappen, zowel om de eigendom te doen gelden als om het opnieuw te verwerven. (We kunnen hier inderdaad volstaan met te spreken over de oorspronkelijke eigendom van de grond, want bij de herdersvolken is de eigendom van de van nature gevonden aardse producten – de schapen bijvoorbeeld – tegelijk de eigendom van de weiden waar zij rondzwerven. Algemeen omvat de eigendom van de grond ook de eigendom van de organische producten ervan). {Wordt de mens zelf veroverd als een organisch bijproduct van het land, dan wordt hij veroverd als een van de productievoorwaarden, en zo ontstaan slavernij en lijfeigenschap, die weldra de oorspronkelijke vormen van alle gemeenschappen vervalst en wijzigt en zelf de basis wordt. De eenvoudige constructie is daardoor negatief bepaald.}

Eigendom betekent dus oorspronkelijk niets anders dan de verhouding van de mens ten opzichte van zijn natuurlijke productievoorwaarden, behorend tot hem, als de zijne, de voorwaarden van het eigen bestaan; een verhouding tot hen als natuurlijke voorwaarden van zijn zelf, die als het ware zijn lichaam bestendigen. Hij verhoudt zich in feite niet tot zijn productievoorwaarden, maar heeft een dubbel bestaan, zowel subjectief als zichzelf, als objectief in deze natuurlijke, anorganische voorwaarden van zijn bestaan. De vormen van deze natuurlijke productievoorwaarden zijn dubbel: 1. zijn bestaan als lid van een gemeenschap; d.w.z. het bestaan van deze gemeenschap, die in haar oorspronkelijke vorm een stamwezen is, min of meer een gewijzigd stamwezen; 2. zijn verhouding tot een stuk grond door middel van de gemeenschap als zijn eigen, gemeenschappelijk grondeigendom, tegelijkertijd individueel eigendom voor het individu, of zo, dat alleen de vruchten gedeeld worden; de grond en de bewerking zelf blijven echter gemeenschappelijk. (Maar woonplaatsen enz., zij het de strijdwagens van de Scythen, blijken altijd een individueel eigendom te zijn). Een natuurlijke productievoorwaarde voor het levende individu is dat hij behoort tot een natuurlijk ontstane maatschappij, stam, enz. Dit is, bv., al een voorwaarde voor zijn taal, enz. Zijn eigen productieve bestaan is maar [mogelijk] onder deze voorwaarde. Zijn subjectief bestaan is daardoor als zodanig geconditioneerd, evenzeer als het geconditioneerd is door zijn houding ten opzichte van de aarde als zijn werkplaats. (Eigendom is, weliswaar, oorspronkelijk mobiel, want de mens grijpt eerst naar de gerede vruchten van de aarde, waaronder bv. de dieren, en voor hem vooral de dieren die getemd kunnen worden. Maar zelfs deze situatie – jagen, vissen, hoeden, vruchten plukken van bomen enz. – veronderstelt altijd toe-eigening van de aarde, hetzij voor een vaste woonplaats, hetzij om te zwerven, hetzij om dieren te weiden enz.)

Eigendom betekent dus behoren tot een stam (gemeenschap) (daarin een subjectief-objectief bestaan hebben) en, door middel van het gedrag van deze gemeenschap tot de stukken grond, tot de aarde als anorganisch lichaam, het gedrag van het individu tot de kavels, het vertolken van de oervoorwaarde van de productie – aangezien de aarde grondstof, instrument en vrucht is – als voorwaarden behorend tot zijn individualiteit, zijn bestaanswijze. Wij herleiden deze eigendom tot de verhouding van de productievoorwaarden. Waarom niet van de consumptie, aangezien de productie van het individu oorspronkelijk beperkt is tot de reproductie van zijn eigen lichaam door het zich toe-eigenen van gerede voorwerpen, door de natuur zelf bereid voor consumptie? Zelfs wanneer er alleen maar te vinden en te ontdekken valt, vereist dit al gauw inspanning, arbeid – zoals bij de jacht, de visvangst, schapenhouderij – en productie (d.w.z. ontwikkeling) van bepaalde bekwaamheden van het subject. Maar dan zijn de omstandigheden waarin men toegang heeft tot wat voorhanden is, zonder alle instrumenten (dus arbeidsproducten die zelf al voor productie bestemd zijn), zonder vormverandering (die zelf al plaatsvindt in het herdersleven), enz., al heel snel tijdelijk en nergens te beschouwen als normale toestanden; zelfs niet als normale oertoestanden. Overigens bevatten de oorspronkelijke productievoorwaarden de direct, zonder arbeid, uit zichzelf, consumabele waren, zoals vruchten, dieren, enz.; en zo verschijnt het consumptiefonds zelf als een bestanddeel van het oorspronkelijke productiefonds.

De basisvoorwaarde van eigendom die berust op de stam (waarin de gemeenschap oorspronkelijk opgaat) – het lid zijn van de stam – maakt de door de stam veroverde vreemde stam, de onderworpen stam, eigendomsloos en onderwerpt hem aan de anorganische voorwaarden van zijn reproductie, waartoe de gemeenschap zich als de zijne verhoudt. Slavernij en lijfeigenschap zijn dus slechts verdere ontwikkelingen van de op de stam gebaseerde eigendom. Zij wijzigen noodzakelijkerwijs alle vormen ervan. Zij kunnen dit het minst van al doen in de Aziatische vorm. In de zichzelf in stand houdende eenheid van manufactuur en landbouw, waarop deze vorm is gebaseerd, is verovering niet zo’n noodzakelijke voorwaarde als waar grondeigendom, landbouw dominant zijn. Daar daarentegen het individu nooit de eigenaar wordt, maar alleen in deze vorm, is hij in wezen zelf het eigendom, de slaaf van datgene [waarin] de eenheid van de gemeenschap bestaat, en de slavernij schaft hier noch de voorwaarden van de arbeid af, noch wijzigt zij de wezenlijke verhouding.

Het is nu duidelijk:
Eigendom, voor zover het een bewuste verhouding is – en m.b.t. tot het individu, de door de gemeenschap gestelde en als wet afgekondigde en gewaarborgde – productievoorwaarden als het zijne verschijnt, is het bestaan van de producent, een bestaan in de hem toebehorende objectieve voorwaarden – wordt het alleen gerealiseerd door de productie zelf. De werkelijke toe-eigening vindt niet plaats in het denken, maar in de actieve, werkelijke verhouding tot deze voorwaarden – de werkelijkheid ervan als de voorwaarden van zijn subjectieve activiteit.

Tegelijkertijd is het echter duidelijk dat deze voorwaarden veranderen. Door de jacht van de stammen wordt een landstreek een jachtgebied; door de landbouw wordt de aarde, de kavels, een verlenging van het individuele lichaam. Nadat de stad Rome was gebouwd en de omliggende velden door de burgers in cultuur waren gebracht, werden de omstandigheden in de gemeenschap anders dan daarvoor. Het doel van al deze gemeenschappen is behoud, d.w.z. voortplanting van de individuen die haar vormen, als eigenaars, d.w.z. in dezelfde objectieve bestaanswijze die tegelijkertijd het gedrag van de leden ten opzichte van elkaar en dus van de gemeenschap zelf vormt. Deze reproductie echter is tegelijk noodzakelijkerwijs een nieuwe productie en vernietiging van de oude vorm. Wanneer bv. elk individu een gegeven hoeveelheid landbouwgrond moet bezitten, staat dit de ontwikkeling van de bevolking in de weg. Om dit te regelen is kolonisatie nodig, en dit maakt een veroveringsoorlog noodzakelijk. Daarmee slaven enz. Bv. ook de uitbreiding van de ager publicus en dus van de patriciërs, die de gemeenschap vertegenwoordigen, enz. De instandhouding van de oude gemeenschap omvat dus de vernietiging van de voorwaarden waarop zij is gebaseerd, en slaat om in het tegendeel. Indien men bv. zou denken dat de productiviteit op dezelfde grond verhoogd kan worden door de ontwikkeling van de productiekrachten enz. (in de traditionele landbouw gaat dit allertraagst), dan zou dit een nieuwe praktijk, combinaties van arbeid, besteding van een groot deel van de dag aan de landbouw enz., met zich meebrengen, waardoor de oude economische toestanden van de gemeenschap weer opgeheven zouden worden. In de handeling van de reproductie zelf veranderen niet alleen de objectieve omstandigheden, bv. het dorp wordt een stad, de wildernis een ontgonnen veld, enz., maar de producenten veranderen zich door nieuwe kwaliteiten, door zich te ontwikkelen en te transformeren door middel van de productie, door nieuwe krachten en nieuwe ideeën te vormen, nieuwe wijzen van omgang, nieuwe behoeften en een nieuwe taal. Hoe traditioneler de productiewijze is – en dit duurt lang in de landbouw; en nog langer met de Oosterse complementering van landbouw en manufactuur – d.w.z. hoe meer het werkelijke proces van toe-eigening stationair is, hoe constanter de oude eigendomsvormen en dus de gemeenschap in het algemeen. Waar er reeds een scheiding is tussen de leden van de gemeenschap als particuliere eigenaars en zichzelf als eigenaars van de stedelijke gemeenschap en het stedelijk grondgebied, ontstaan de omstandigheden waarin het individu zijn eigendom kan verliezen, d.w.z. de dubbele verhouding die van hem een gelijkwaardig burger maakt, een lid van de gemeenschap, en die hem tot een eigenaar maakt. In de Oosterse vorm is dit verlies nauwelijks mogelijk, behalve door externe invloeden, omdat het individuele lid van de gemeenschap nooit in een verhouding van vrijheid tot haar komt, waarin het zijn (objectieve, economische) band met haar zou kunnen verliezen. Het is geworteld. Dit is ook het gevolg van de vereniging van industrie en landbouw, van stad (dorp) en platteland. Bij de antieken komt de manufactuur reeds voor als een verloedering (bedrijven van de Libertini [vrijgelatenen], klanten, vreemdelingen), enz. Deze ontwikkeling van de productieve arbeid (losgemaakt van de pure ondergeschiktheid aan de landbouw als huiselijke, vrije arbeid, een manufactuur bestemd voor landbouw en oorlog of gericht op godsdienst en de gemeenschap – zoals de bouw van huizen, wegen, tempels), die zich noodzakelijkerwijs ontwikkelt door de omgang met vreemden, slaven, het verlangen om het surplusproduct te ruilen, enz., ontbindt de productiewijze waarop de gemeenschap is gebaseerd en daarmee het objectief individuele, d.w.z. als Romeins, Grieks, enz. gedefinieerde individu. De ruil werkt net zo; de schuldenlast, enz.

De oorspronkelijke eenheid tussen een specifieke vorm van gemeenschappelijk (het stammenstelsel) en samenhangend eigendom van de natuur of verhouding ten opzichte van de objectieve productievoorwaarden als een natuurlijk bestaan, als het objectieve bestaan van het individu bemiddeld door de gemeenschap – deze eenheid verschijnt als de specifieke vorm van eigendom – heeft haar realiteit in een bepaalde productiewijze, een wijze die evenzeer verschijnt als de verhouding van individuen tot elkaar als hun specifieke actieve verhouding tot de anorganische natuur, de specifieke manier van werken (die altijd familiearbeid is, vaak gemeenschapsarbeid). De gemeenschap zelf verschijnt als de eerste grote productiekracht; en voor specifieke productievoorwaarden (bv. veeteelt, landbouw) ontwikkelen zich specifieke productiewijzen en specifieke productiekrachten, zowel subjectieve, die verschijnen als eigenschappen van individuen, als objectieve.

Een bepaald stadium in de ontwikkeling van de productiekrachten van de arbeidende subjecten, waaraan bepaalde verhoudingen van dezen tot elkaar en tot de natuur corresponderen – in dit laatste geval ontbinden zowel hun gemeenschap als het eigendom dat erop berust. Reproductie tot een bepaald punt. Dan gaat het over in ontbinding.

Eigendom betekent dus oorspronkelijk – en dus in zijn Aziatische, Slavische, Antieke, Germaanse vorm – de verhouding van het arbeidende (producerende) subject (of het reproducerende) tot de voorwaarden van zijn productie of reproductie als de zijne. Zij zal dus ook verschillende vormen aannemen naargelang van de omstandigheden van deze productie. De productie zelf is gericht op de reproductie van de producent in en met deze objectieve bestaansvoorwaarden. Deze verhouding als eigenaar – niet als resultaat, maar als voorwaarde van de arbeid, d.w.z. van de productie – veronderstelt een bestaan van het individu als lid van een stam- of gemeenschap (waarvan hij zelf tot op zekere hoogte het eigendom is). Slavernij, lijfeigenschap, enz., waarbij de arbeider onder de natuurlijke productievoorwaarden voor een derde individu of gemeenschap verschijnt (dit is niet het geval met bv. de algemene slavernij in het Oosten, alleen vanuit Europees gezichtspunt) – eigendom is dus niet langer een verhouding van het werkende individu tot de objectieve arbeidsvoorwaarden – het is altijd secundair, niet initieel, hoewel een noodzakelijk en consequent gevolg van eigendom die op de gemeenschap en de arbeid in de gemeenschap is gefundeerd. Het is natuurlijk heel eenvoudig voor te stellen dat een of ander machtig, fysiek dominant individu, na eerst het dier gevangen te hebben, vervolgens mensen vangt om hen de dieren te laten vangen; met andere woorden, de mens gebruikt als een andere natuurlijk voorkomende voorwaarde voor zijn reproductie (waarbij zijn eigen arbeid zichzelf reduceert tot heersen) zoals elk ander natuurlijk schepsel. Maar zo’n opvatting is van slechte smaak – hoezeer zij ook juist is vanuit het standpunt van bepaalde stammen of gemeenschappen – omdat zij uitgaat van de ontwikkeling van geïsoleerde mensen. De mens raakt alleen geïsoleerd door het historische proces. Hij verschijnt oorspronkelijk als een soortwezen, een stamlid, een kuddedier – maar geenszins als een ζώον πολιτικόν [zoön politikon – maatschappelijk dier (Aristoteles, Politica, I, 2, 1253a 3.)] in de politieke zin. De ruil zelf is een belangrijk middel voor deze individuatie. Het maakt het kuddedier overbodig en lost het op. Zodra de zaak zich zo heeft gekeerd dat hij als individu alleen nog maar met zichzelf te maken heeft, zijn er de middelen om zich als individu op te stellen, en worden zij algemeen en gemeenschappelijk. In deze gemeenschappelijkheid wordt het objectieve bestaan van het individu als eigenaar, bv. als landeigenaar, verondersteld, en wel onder bepaalde voorwaarden die hem aan de gemeenschap ketenen, of beter gezegd, hem tot een schakel in de keten maken. In de burgerlijke maatschappij bv. staat de arbeider daar zonder objectief, puur subjectief; maar datgene wat tegenover hem staat is nu de ware gemeenschap geworden, die hij tot zich wil nemen [verspeisen] en die hem wil nemen.

Alle vormen (min of meer natuurlijk gegroeid maar tegelijk ook het resultaat van historische processen) waarin de gemeenschap haar subjecten veronderstelt in een specifieke objectieve eenheid met hun productievoorwaarden, of waarin een specifieke subjectieve wijze van bestaan de gemeenschap zelf veronderstelt als een productievoorwaarde, corresponderen noodzakelijkerwijs met een ontwikkeling van de productiekrachten die beperkt is, en wel principieel beperkt. Deze ontwikkeling van de productiekrachten heft ze op, en hun opheffing is zelf een ontwikkeling van de menselijke productiekracht. Er wordt eerst gewerkt vanuit een bepaalde basis – eerst natuurlijk – dan historisch. Dan echter wordt deze basis of voorwaarde zelf opgeheven of gesteld als een verdwijnende voorwaarde, te eng geworden voor de ontplooiing van het progressieve menselijke broedsel.

Voor zover het oude grondbezit opnieuw opduikt in het moderne percelenbezit, hoort het zelf thuis in de politieke economie en komen we erop terug in het deel over de grondeigendom.

(Op dit alles dieper en uitvoerig terug te komen.)

Waar we hier in de eerste plaats mee te maken hebben: de verhouding van de arbeid tot het kapitaal, of tot de objectieve voorwaarden van de arbeid als kapitaal, [dat] veronderstelt een historisch proces dat de verschillende vormen waarin de arbeider de eigenaar is of de eigenaar werkt, opheft. Dus allereerst, 1. het oplossen van de verhouding tot de grond – percelen – als de natuurlijke productievoorwaarde – waartoe hij zich verhoudt als zijn eigen anorganisch bestaan; de plaats [Laboratorium] van zijn krachten en het domein van zijn wil. Alle vormen waarin deze eigendom voorkomt, gaan uit van een gemeenschap waarvan de leden, hoewel er formele verschillen tussen hen kunnen bestaan, als leden eigenaars zijn. De oorspronkelijke vorm van dit eigendom is dus zelf onmiddellijk gemeenschappelijk eigendom (Oosterse vorm, gewijzigd bij de Slaven; tegengesteld ontwikkeld, maar nog steeds als de geheime, zij het tegengestelde, basis in het oude en Germaanse eigendom). 2. Ontbinding van de verhoudingen waarin hij als eigenaar van de instrumenten verschijnt. Zoals de bovengenoemde vorm van grondeigendom een werkelijke gemeenschap veronderstelt, zo is dit eigendom van het instrument door de arbeider een bijzondere vorm van ontwikkeling van de manufactuurarbeid als ambachtelijke arbeid, [en] daarmee gekoppeld aan het gilde-corporatiestelsel, enz. (Het oude Oosterse manufactuurstelsel kan al worden beschouwd onder 1.) Hier is de arbeid zelf nog half kunstzinnig, half een doel op zich, enz. Meesterschap. Kapitalist zelf nog meester. Met de speciale werkvaardigheid is ook het bezit van het instrument veilig gesteld enz., enz. Overerving dus, in zekere zin, de manier van werken met de werkorganisatie en het arbeidsinstrument. Middeleeuwse steden [Städtewesen]. De arbeid is nog als het zijne [seine eigene]; een zelfstandige ontwikkeling van eenzijdige bekwaamheden, enz. 3. In beide inbegrepen, het feit dat hij vóór de productie de consumptiemiddelen in zijn bezit heeft, die hij nodig heeft om als producent te leven – d.w.z. tijdens de productie, vóór de voltooiing ervan. Als grondeigenaar lijkt hij direct voorzien van het nodige consumptiefonds. Als meester-ambachtsman heeft hij hetzelfde geërfd, verdiend, gespaard, en als jong ambachtsman is hij slechts een leerling, waarbij hij nog niet als een werkelijke, zelfstandige arbeider verschijnt, maar patriarchaal de kost deelt met de meester. Als een gezel (effectieve) is er een zekere gemeenschappelijkheid van het consumptiefonds dat de meester bezit. Als het niet het eigendom van de gezel is, dan toch door de regels van het gilde, gewoonten, enz. op zijn minst zijn medebezit, enz. (Wordt verder besproken.) 4. Ontbinding, anderzijds, evenzeer van de verhoudingen waarin de arbeiders zelf, het levende arbeidsvermogen, nog onmiddellijk vallen onder de objectieve productievoorwaarden en als zodanig toegeëigend worden – dat wil zeggen slaven of horigen zijn. Voor het kapitaal is de arbeider geen productievoorwaarde, maar alleen de arbeid. Als het kan door machines of zelfs door water, lucht, zoveel te beter. En het eigent zich niet de arbeider toe, maar zijn arbeid – niet rechtstreeks, maar bemiddeld door ruil.

Enerzijds zijn dit historische voorwaarden voor de arbeider als vrije arbeider, als objectloos, zuiver subjectief arbeidsvermogen, die tegenover de objectieve productievoorwaarden staat als zijn niet-eigendom, als vreemd eigendom, als een waarde die voor zichzelf bestaat, als kapitaal. Maar aan de andere kant, welke voorwaarden zijn er nodig, zodat er tegenover hem zich een kapitaal bevindt?

{De formule van het kapitaal, waarbij de levende arbeid zich zowel tot de grondstof als tot het instrument en tot de middelen van bestaan die tijdens de arbeid nodig zijn, verhoudt als negatief, als niet-eigendom, omvat allereerst het niet-eigendom van de grond, of, de ontkenning van de situatie waarin het werkende individu zich verhoudt tot de kavels grond, tot de aarde, als het zijne, d.w.z. waar hij arbeidt, produceert, als eigenaar van de percelen. In het beste geval verhoudt hij zich niet alleen als arbeider tot de percelen, maar als eigenaar van de percelen tot zichzelf als arbeidend subject. In termen van potentie omvat grondbezit zowel de eigendom van het materiaal en van het oer-instrument, de aarde zelf, als de spontane vruchten ervan. In zijn meest oorspronkelijke vorm betekent het zich te verhouden tot de aarde als eigenaar, en daar grondstoffen, instrumenten en voedingsmiddelen te vinden die niet door arbeid maar door de aarde zelf zijn geschapen. Deze reeds gereproduceerde verhouding, de secundaire instrumenten en het aardgewas door de arbeid voortgebracht, lijken inclusief aan het grondeigendom in zijn primitieve vormen. Deze historische toestand ontkent dus eerst volledig de eigendomsverhouding in de verhouding van de arbeider tot de arbeidsvoorwaarden als kapitaal. Dit is historische voorwaarde nr. 1, die in deze verhouding wordt ontkend of als historisch opgelost wordt verondersteld. In de tweede plaats echter, wanneer de eigendom van het instrument of de verhouding van de arbeider ten opzichte van het instrument als het zijne, wanneer hij werkt als de eigenaar van het instrument (hetgeen tegelijkertijd de onderwerping van het instrument aan zijn individuele arbeid veronderstelt, d.w.z. een speciale beperking van een ontwikkelingsstadium van de productiekracht van de arbeid), deze vorm van de arbeider als eigenaar of van de arbeidende eigenaar is al gesteld als een zelfstandige vorm, naast en extern aan de grondeigendom – de ambachtelijke en de stedelijke ontwikkeling van de arbeid – en niet, zoals in het eerste geval, als een bijkomstigheid van het grondbezit en eraan gesubsumeerd – zo worden de grondstoffen en de levensmiddelen ook eerst bemiddeld als het eigendom van de ambachtsman, door zijn handwerk, door zijn eigendom van het instrument – dan wordt reeds een tweede historische fase verondersteld naast en extern aan de eerste, die zelf reeds aanzienlijk gewijzigd verschijnt door de verzelfstandiging van deze tweede soort eigendom of van de arbeidende eigenaar. Aangezien het instrument zelf reeds een arbeidsproduct is, d.w.z. een element dat de eigendom construeert, gesteld door de arbeid, kan de gemeenschap hier niet meer in een natuurlijke vorm verschijnen zoals in het eerste geval – de gemeenschap waarop deze eigendomsvorm berust – maar zelf reeds geproduceerd, ontstaan, is in tweede instantie door de arbeider zelf voortgebracht. Het is duidelijk dat waar de eigendom van het instrument de verhouding is tot de productievoorwaarden van de arbeid als eigendom, in de reële arbeid het instrument slechts verschijnt als een middel tot individuele arbeid; de bekwaamheid om zich het instrument werkelijk toe te eigenen, om het te hanteren als een arbeidsmiddel, verschijnt als een speciale vaardigheid van de arbeider die hem positioneert als de eigenaar van het instrument. Kortom, het wezenlijke karakter van het gildewezen, van de ambachtelijke arbeid als zijn subject, als eigenaar – moet worden opgelost in de verhouding ten opzichte van het productie-instrument – het arbeidsinstrument als eigendom – te onderscheiden van het verhouding ten opzichte van de aarde, de grond (de grondstof als zodanig) als iemands eigendom. Dat de verhouding tot dit ene moment van de productievoorwaarden het arbeidende subject tot eigenaar maakt, tot een arbeidende eigenaar, deze historische situatie nr. 2, die uit de aard der zaak alleen kan bestaan als tegenstelling tot of, zo men wil, tegelijkertijd als complement van een gewijzigde vorm van de eerste – wordt eveneens ontkend in de eerste formule van het kapitaal.

De derde mogelijke vorm, zich als eigenaar alleen tot de levensmiddelen te verhouden, ze aan te treffen als een natuurlijke voorwaarde van het arbeidende subject, zonder zich te verhouden tot de percelen als het zijne [als eigenen], noch tot de instrumenten, dus ook niet tot de arbeid zelf, is in wezen de formule van slavernij en lijfeigenschap, die eveneens wordt ontkend en gesteld als een historisch opgeloste toestand, in de verhouding van de arbeider tot de productievoorwaarden als kapitaal. De oervormen van de eigendom lossen noodzakelijkerwijs op in de verhouding tot de verschillende objectieve momenten die de productie bepalen, als eigen; zij vormen de economische grondslag van de verschillende vormen van de gemeenschap, net zoals zij van hun kant specifieke vormen van de gemeenschap als voorwaarde hebben. Deze vormen worden wezenlijk gewijzigd door de arbeid zelf onder de objectieve productievoorwaarden (lijfeigenschap en slavernij) te veranderen [Versetzen], waardoor het bevestigende karakter van alle onder nr. 1 genoemde eigendomsvormen verloren gaat en wordt gewijzigd. Ze bevatten allemaal slavernij als mogelijkheid en dus hun eigen opheffing. Wat nr. 2 betreft, waar de bijzondere aard van de arbeid – het vakmanschap en dienovereenkomstig eigendom van het instrument = eigendom van de productievoorwaarden – slavernij en lijfeigenschap uitsluit; maar een analoge negatieve ontwikkeling kan krijgen in de vorm van een kastenstelsel.} {De derde vorm van eigendom, van levensmiddelen – als het niet oplost in de slavernij en de lijfeigenschap – kan niet de verhouding van het arbeidende individu tot zijn productievoorwaarden, dus zijn bestaansvoorwaarden, behelzen; het kan alleen de verhouding zijn van het lid van de oorspronkelijke gemeenschapen die op grondbezit waren gebaseerd, maar dat zijn verloren en nog niet zijn overgegaan op het soort eigendom van nr. 2, zoals het Romeinse plebs ten tijde van de panem et circenses.} {De verhouding van de horigen tot hun landheer of persoonlijke diensten is wezenlijk anders. Want zij is in wezen de bestaanswijze van de landeigenaar zelf, die niet meer werkt, maar wiens eigendom, onder deze productievoorwaarden, de arbeiders als lijfeigenen bevat, enz. Hier is de verhouding van overheersing de wezenlijke verhouding van de toe-eigening. In principe kan er geen relatie van overheersing zijn tot het dier, de grond, enz., door toe-eigening, hoewel het dier dient. De toe-eigening van de wil van een ander [fremden] is een voorwaarde voor de verhouding van overheersing. Het wilsloze, zoals bv. een dier, kan dienen, maar het maakt de eigenaar niet tot zijn meester. Wat wij hier echter zien, dat is dat de verhoudingen van heer en knecht behoren tot deze formule van toe-eigening van de productie-instrumenten; en zij vormen een noodzakelijk ferment van de ontwikkeling en ondergang van alle oorspronkelijke eigendoms- en productieverhoudingen, omdat zij ook hun beperking uitdrukken. Zij worden echter in het kapitaal gereproduceerd – in een bemiddelde vorm – en vormen dus ook het gist van zijn ontbinding en symbool van zijn beperking.}

{“Het recht om zichzelf en zijn gezin te verkopen in geval van nood was een algemeen recht; het gold zowel in het noorden als bij de Grieken en in Azië; dat van de schuldeiser om de schuldenaar, die niet betaalde, tot zijn knecht te nemen, en zichzelf te betalen door zijn arbeid of door zijn persoon te verkopen, voor zover dat volstond, was bijna even wijdverbreid.” (Niebuhr. I, p. 600.)}

{In een passage zegt Niebuhr dat de Griekse schrijvers die schreven in de tijd van Augustus, grote moeite hadden met de verhouding tussen patriciërs en plebejers, en deze verhouding verwarden met die tussen beschermheren en klanten, omdat zij

“schreven in een tijd waarin rijk en arm de enige echte klassen van burgers waren; waarin de arme, hoe nobel zijn afkomst ook was, een beschermheer nodig had, en de miljonair, zelfs als hij een vrijgelatene was, gezocht werd als beschermheer. Van erfelijke verwantschap was er nauwelijks nog een spoor.” (I, 620.)}
(“In beide klassen” – metoiken en vrijgelatenen en hun nageslacht – “waren er handwerkers en het burgerrecht, beknot voor de plebejers, namen zij over als zij de landbouw verlieten. Het ontbrak hen ook niet aan waardering van hun wettelijke gilden; hun gilden werden zo hoog gerespecteerd dat Numa [Numa Pompilius tweede koning van Rome] hun stichter werd genoemd: het waren er negen, pijpenmakers, goudsmeden, timmerlieden, ververs, tuigmakers, leerlooiers, koperslagers, pottenbakkers, en het negende gilde: de andere ambachten in het algemeen. Dezen waren zelfstandige burgers [Pfahlbürger]; isopolieten, die geen beschermheer hadden – als er al zo’n recht was; en nageslacht van horigen, wier band was verbroken door het uitsterven van de familie van hun beschermheren; deze waren ongetwijfeld even vreemd aan de twisten van de oude burgers en de gemeenschap als de Florentijnse gilden waren aan de vetes van de families als Guelfen en Ghibellijnen: de horigen stonden misschien nog allemaal onder het gebod van de patriciërs.” (I, 623)}

Aan de ene kant worden historische processen verondersteld die een massa individuen van een natie enz. positioneren, zo niet eerst van echte vrije arbeiders, dan toch δυνάμει [mogelijk] zijn, wier enige eigendom hun arbeidsvermogen is en de mogelijkheid om die te ruilen tegen beschikbare waarden; individuen voor wie alle objectieve productievoorwaarden hun tegengesteld zijn als vreemd eigendom, als hun niet-eigendom, maar tegelijkertijd als waarde ruilbaar, dus tot op zekere hoogte toe te eigenen door middel van levende arbeid. Dergelijke historische ontbindingsprocessen zijn de ontbinding van de horigheid die de arbeider en de landheer aan de grond binden, maar die in feite zijn eigendom van levensmiddelen als voorwaarde hebben – in waarheid is dit het losmaken t.o.v. de aarde; de ontbinding van de verhouding van de grondeigendom die hem maakte tot een yeoman, als een vrije, werkende kleine boer of pachter (colonus), vrije boer. {De opheffing van de nog oudere vormen van gemeenschappelijke eigendom en de reëele gemeenschap is vanzelfsprekend}; de ontbinding van de gildeverhoudingen die het eigendom van het arbeidsinstrument veronderstellen, en de arbeid zelf, als een ambachtelijke specifieke vaardigheid, als eigendom (en niet slechts de bron ervan); evenzo de opheffing van de clientèleverhoudingen in de verschillende vormen, waarin niet-eigenaren verschijnen als mede-consumenten van het meerproduct in het gevolg van hun heren, en als equivalent de livrei van hun meester dragen, deelnemen aan zijn vetes, persoonlijke diensten verrichten, denkbeeldig of werkelijk, enz. Bij nadere beschouwing zal blijken dat al deze ontbindingsprocessen de ontbinding betekenen van de productieverhoudingen, waarin: de gebruikswaarde overheerst, de productie voor directe consumptie; waarin de ruilwaarde en de productie daarvan de dominantie van de andere vorm veronderstelt; en derhalve dat in al deze verhoudingen de betalingen in natura en diensten in natura domineren op de betalingen in geld en gelddiensten. Maar dit slechts terzijde. Bij nader onderzoek zal ook blijken dat alle ontbonden verhoudingen alleen mogelijk waren met een zekere graad van ontwikkeling van de materiële (en dus ook intellectuele) productiekrachten.

Wat ons nu hier eerst bezighoudt, dat is: het ontbindingsproces, dat een massa individuen van een natie enz. verandert in δυνάμει [potentiële] vrije loonarbeiders – individuen die alleen door hun gebrek aan eigendom gedwongen zijn te werken en hun arbeid te verkopen – [dat] veronderstelt daarentegen niet dat de vroegere bronnen van inkomsten en eigendomsvoorwaarden, deels, van deze individuen zijn verdwenen, maar omgekeerd dat alleen hun gebruik anders is geworden, de aard van hun bestaan is getransformeerd, in andere handen is overgegaan als een vrij fonds, of zelfs ten dele in dezelfde handen is gebleven. Maar het is duidelijk: hetzelfde proces dat veel individuen heeft losgemaakt van hun vroegere – op een of andere manier – affirmatieve betrekkingen tot de objectieve arbeidsvoorwaarden, deze betrekkingen negeert en daardoor deze individuen heeft getransformeerd in vrije arbeiders, datzelfde proces heeft deze objectieve arbeidsvoorwaarden – percelen, grondstof, levensmiddelen, arbeidsinstrumenten, geld of dit allemaal – δυνάμει [potentieel] bevrijd van hun vroegere binding aan de nu ervan gescheiden individuen. Zij zijn nog steeds aanwezig, maar in een andere vorm: als een vrij fonds, waar alle oude politieke enz. verhoudingen ontbonden zijn en nu in de vorm van waarden, gijzelende [festhaltenden] waarden, tegenover die bezitloze individuen staan. Hetzelfde proces dat de massa vrije arbeiders tegenover de objectieve arbeidsvoorwaarden plaatste, plaatste ook deze voorwaarden als kapitaal tegenover de vrije arbeiders. Het historische proces was de scheiding van tot dan toe met elkaar verbonden elementen – het resultaat ervan is dus niet dat een van de elementen verdwijnt, maar dat elk van hen verschijnt in een negatieve verhouding tot het andere – de vrije arbeider (potentieel) aan de ene kant, het kapitaal (potentieel) aan de andere kant. De scheiding van de objectieve voorwaarden aan de kant van de klassen die in vrije arbeiders zijn veranderd, moet evenzeer verschijnen als een verzelfstandiging van diezelfde voorwaarden aan de tegenovergestelde pool.

Als de verhouding tussen kapitaal en loonarbeid niet wordt beschouwd als reeds dominant en heersend over het geheel van de productie, {want in dit geval is het kapitaal dat als voorwaarde voor de loonarbeid wordt verondersteld, zijn eigen product en als voorwaarde door zichzelf verondersteld, als voorwaarde voor zichzelf gecreëerd door zichzelf} maar als historisch – d.w.z., als men de oorspronkelijke transformatie van geld in kapitaal beschouwt, het ruilproces tussen het δυνάμει [potentieel] bestaande kapitaal enerzijds en de volgens de δυνάμει [potentieel] bestaande vrije arbeiders anderzijds – dan komt er vanzelf de eenvoudige opmerking, waarover economen groot doen, dat de zijde die als kapitaal verschijnt: in het bezit moet zijn van grondstoffen, arbeidsinstrumenten en levensmiddelen, opdat de arbeider tijdens de productie kan leven voordat de productie is voltooid. Verder blijkt dat er een accumulatie – een accumulatie die aan de arbeid voorafgaat en er niet uit voortkomt – moet hebben plaatsgevonden door de kapitalist, die hem in staat stelt de arbeider aan het werk te zetten en hem aan het werk te houden, hem als een levend arbeidsvermogen te handhaven. (Zodra kapitaal en loonarbeid als hun eigen voorwaarde worden gesteld, als de basis voor de productie wordt verondersteld, blijkt het in eerste instantie zo te zijn dat de kapitalist naast het fonds van grondstoffen en arbeidsmiddelen, noodzakelijk voor de arbeider om zichzelf te reproduceren, om de noodzakelijke levensmiddelen te scheppen, d.w.z. om de noodzakelijke arbeid te realiseren, ook een fonds van grondstoffen en arbeidsmiddelen bezit waarin de arbeider zijn surplusarbeid, d.w.z. de winst van de kapitalist, realiseert. Bij verdere analyse blijkt dat de arbeider voortdurend een dubbel fonds voor de kapitalist creëert, of creëert in de vorm van kapitaal, waarvan het ene deel voortdurend voldoet aan de eigen bestaansvoorwaarden en het andere aan de bestaansvoorwaarden van het kapitaal. Zoals we hebben gezien, wordt in het surpluskapitaal – en het surpluskapitaal in verhouding tot zijn antediluviaanse verhouding tot de arbeid – al het reële, huidige kapitaal, elk element ervan, evenzeer toegeëigend als geobjectiveerde vreemde arbeid door het kapitaal zonder ruil, zonder een afdoende equivalent.} Deze van de arbeid onafhankelijke handeling van het kapitaal, niet door de arbeid gesteld, wordt dan vanuit deze ontstaansgeschiedenis verplaatst naar het heden, herschapen in een moment van zijn werkelijkheid en activiteit, zijn zelfvorming. Het eeuwige recht van het kapitaal op de vruchten van andermans [fremder] arbeid wordt er uiteindelijk uit afgeleid, of beter gezegd, de wijze waarop het wordt verkregen wordt ontwikkeld uit de eenvoudige en “rechtvaardige” wetten van de ruil van equivalenten.

De rijkdom die in de vorm van geld bestaat, kan alleen worden gerealiseerd tegen die objectieve arbeidsvoorwaarden omdat en wanneer deze worden gescheiden van de arbeid. Dat geld gedeeltelijk kan worden geaccumuleerd, zuiver langs de weg van de ruil van equivalenten, hebben we gezien; maar dit vormt zo’n onbelangrijke bron dat het historisch gezien niet de moeite waard is om het te vermelden – als men veronderstelt dat geld wordt verkregen door de ruil van de eigen arbeid. Het is eerder door woeker – vooral jegens de grondeigendom – en het door handelswinst geaccumuleerde mobiele vermogen – monetaire activa [geldvermögen] dat in kapitaal in de eigenlijke zin, in industrieel kapitaal, wordt getransformeerd. Over beide vormen zullen wij het later hebben – voor zover zij voorkomen – niet als vormen van kapitaal zelf, maar als vroegere vermogensvormen, als voorwaarden voor het kapitaal.

Het is inherent aan het begrip kapitaal, zoals we hebben gezien – aan zijn oorsprong – dat het begint met geld en dus met vermogen, dat bestaat in de vorm van geld. Het is eveneens inherent eraan dat het verschijnt als komende uit de circulatie, als het product van de circulatie. De kapitaalvorming komt dus niet voort uit de eigendom van grond (hoogstens van de pachter, voor zover hij handelt in landbouwproducten); noch uit het gilde; (hoewel het mogelijk is), maar uit het vermogen van handelaars en woekeraars. Maar deze treffen slechts de voorwaarden aan om vrije arbeid te kopen, zodra zij door een historisch proces zijn gescheiden van de objectieve bestaansvoorwaarden. Pas dan is er ook de mogelijkheid om deze voorwaarden te kopen. Onder de gildevoorwaarden bv. kan geld, dat geen geld van de gilde is, geen meestergeld is, de weefgetouwen niet kopen om er aan te laten werken; het schrijft voor met hoeveel men er aan mag werken, enz. Kortom, het instrument zelf is nog zo vergroeid met de levende arbeid en dat is zo haar domein, dat het niet echt circuleert. Wat het mogelijk maakt dat geld kapitaal wordt, is enerzijds het vinden van vrije arbeiders; anderzijds het vinden van levensmiddelen en materialen, enz., die anders d’une manière ou d’une autre het eigendom van de massa’s waren, en nu objectloos zijn, als eveneens vrij en te koop. Maar de andere arbeidsvoorwaarde – een vaardigheid, een instrument als arbeidsmiddel, enz. – treft het kapitaal, in deze voorperiode of eerste periode, reeds aan, deels als resultaat van het stedelijk gildewezen, deels van de huisindustrie of de industrie verbonden aan de landbouw. Het historisch proces is niet het resultaat van het kapitaal, maar de voorwaarde ervan. De kapitalist als (historisch) tussenpersoon tussen het grondeigendom of tussen bezit in het algemeen en de arbeid. De geschiedenis heeft geen weet van de gemoedelijke verzinsels volgens welke kapitalist en arbeider een verbond sluiten, enz., noch is er een spoor van te vinden in de begripsvorming van het kapitaal. Sporadisch kan de manufactuur zich plaatselijk ontwikkelen te midden van een kader dat tot een heel andere periode behoort, zoals bv. in de Italiaanse steden naast de gilden. Maar als de algemeen dominante vorm van een tijdperk, moeten de voorwaarden voor het kapitaal niet alleen plaatselijk, maar op grote schaal ontwikkeld zijn. (Het is geen sta-in-de-weg dat bij de opheffing van de gilden er individuele gildemeesters zijn die zich transformeren in industriële kapitalisten; het is echter zeldzaam en ligt in de aard der zaak. Over het geheel genomen gaat het gildewezen ten onder, de meester en de gezel, daar waar de kapitalist en de arbeider ontstaan).

Het spreekt vanzelf – en het wordt duidelijk als wij dieper ingaan op het hier besproken historisch tijdvak – dat de periode van ontbinding van de vroegere productiewijzen en arbeidsverhoudingen ten opzichte van de objectieve arbeidscondities – tegelijk een tijd is waarin enerzijds het geldvermogen zich reeds breed heeft ontwikkeld, en anderzijds snel groeit en zich uitbreidt door dezelfde omstandigheden die die ontbinding versnellen. Het is zelf tegelijkertijd een van de actoren van die ontbinding, terwijl die ontbinding tegelijkertijd de voorwaarde is voor haar transformatie in kapitaal. Maar het loutere bestaan van het geldvermogen en zelfs het verwerven van een soort suprematie van haar kant, is geenszins voldoende om die ontbinding in kapitaal te laten plaatsvinden. Anders zouden het oude Rome, Byzantium, enz. hun geschiedenis met vrije arbeid en kapitaal hebben beëindigd, of beter gezegd, een nieuwe geschiedenis zijn begonnen. Ook daar was de ontbinding van de oude eigendomsverhoudingen verbonden met de ontwikkeling van de monetaire activa [Geldvermögens] – van de handel, enz. Maar in plaats van industrie, leidde deze ontbinding in feite tot de heerschappij van het land over de stad. – De oorspronkelijke vorming van het kapitaal heeft niet aldus plaatsgevonden dat het kapitaal, zoals men het zich voorstelt, levensmiddelen, arbeidsinstrumenten en grondstoffen, kortom de objectieve arbeidsvoorwaarden, gescheiden van de grond en zelf al verweven met de menselijke arbeid, heeft geaccumuleerd.

{Op het eerste gezicht is het duidelijk wat een onzin zo’n cirkelredenering zou zijn, als aan de ene kant de arbeiders, door het kapitaal aan het werk te zetten om kapitaal te kunnen zijn, eerst geschapen moet worden, door een opeenhoping in het leven moet geroepen worden, op zijn wording moet wachten terwijl het daarentegen zelf niet in staat zou zijn te accumuleren zonder vreemde arbeid, hoogstens de eigen arbeid zou kunnen accumuleren, d.w.z. bestaan in de vorm van niet-kapitaal en niet-geld, aangezien de arbeid voor het bestaan van kapitaal zichzelf alleen kan benutten in vormen als die van ambachtelijke arbeid, kleinschalige landbouw, enz., kortom, alle vormen die zich niet of slechts mondjesmaat kunnen accumuleren, in vormen die slechts een klein surplusproduct toestaan en die het in grote mate verbruiken. Dit concept van accumulatie zullen we nog nader onderzoeken.}

Het is niet zo dat het kapitaal de objectieve arbeidsvoorwaarden schept. De oorspronkelijke vorming ervan vindt veeleer plaats doordat de als geldvermogen bestaande waarde door het historische ontbindingsproces van de oude productiewijze in staat wordt gesteld enerzijds de objectieve voorwaarden van de arbeid te kopen, anderzijds de levende arbeid van de vrije arbeiders tegen geld te ruilen. Al deze momenten zijn voorhanden; hun scheiding is zelf een historisch proces, een proces van ontbinding, en het is dit dat geld in staat stelt zichzelf te transformeren in kapitaal. Het geld zelf, voor zover het actief is, is dat alleen voor zover het zelf in dit proces ingrijpt als een zeer energiek scheidingsmiddel, en voor zover het bijdraagt tot de productie van de kaalgeplukte, objectloze vrije arbeiders; maar zeker niet door voor hen de objectieve voorwaarden van hun bestaan te scheppen; maar door hun scheiding te versnellen – hun bezitloosheid. Toen bijvoorbeeld de Engelse grootgrondbezitters hun knechten ontsloegen, die met hen het surplusproduct van het land verbruikten; toen bovendien hun pachters de keuterboeren verdreven, enz., verschenen er in de eerste plaats een massa levende arbeidskrachten op de arbeidsmarkt, een massa die vrij was in dubbele zin, vrij van het oude cliëntelisme of van het lijfeigenschap en dienstbaarheid, en ten tweede vrij van alle have en goed en elke objectieve, materiële vorm van bestaan, vrij van alle eigendom; en afhankelijk van de verkoop van hun arbeid of van bedelarij, landloperij en roof als de enige broodwinning. Dat zij het laatste eerst probeerden, maar daarvan werden weggehouden door galg, schandpaal en zweep, en geduwd op de smalle weg naar de arbeidsmarkt – waar de regeringen, bv. Hendrik VII, VIII enz., verschijnen als voorwaarden van het historische ontbingingsproces en scheppers van de bestaansvoorwaarden van het kapitaal – dat staat historisch vast. Anderzijds stonden de levensmiddelen enz., die de grondeigenaren vroeger met de ondergeschikten [retainers] opaten, nu ter beschikking van geld om ze te kopen, om door bemiddeling arbeid te kopen. Het geld had deze levensmiddelen noch geschapen, noch geaccumuleerd – het was er, verbruikt en gereproduceerd voordat het door zijn bemiddeling werd verbruikt en gereproduceerd. Wat er veranderd was, was niets anders dan [dat] deze levensmiddelen nu op de ruilmarkt werden gegooid – gescheiden van hun onmiddellijke band met de monden van de ondergeschikten, enz., en van gebruikswaarde veranderd in een ruilwaarde, waardoor zij in het domein en de oppermacht van het geldvermogen vielen.

Hetzelfde voor de arbeidsinstrumenten. Geld heeft het spinnewiel en het weefgetouw niet uitgevonden of gemaakt. Maar gescheiden van de grond kwamen de spinners en wevers, met hun weefstoelen en spinnewielen, onder de heerschappij van het geldvermogen, enz. Niets is meer eigen aan het kapitaal dan het bijeenbrengen van een massa handen en instrumenten die het aantreft. Agglomereert ze onder zijn heerschappij. Dat is haar echte accumulatie; de accumulatie van arbeiders op plaatsen samen met hun instrumenten. Hierop zal nader worden ingegaan bij de zogenaamde accumulatie van kapitaal. Het geldvermogen – als koopmansfortuin – had er echter toe bijgedragen de oude productieverhoudingen met spoed te ontbinden en maakte het de grondeigenaar mogelijk, zoals bv. A. Smith mooi heeft uitgewerkt, zijn graan, vee, enz. te ruilen tegen uit het buitenland aangevoerde gebruikswaarden, in plaats van het door hemzelf geproduceerde met zijn ondergeschikten te verbrassen, en te denken dat zijn rijkdom voor een groot deel ligt in een massa medeconsumerende dienaren. Voor hem gaf het de ruilwaarde van zijn revenu een hogere betekenis. Hetzelfde gebeurde ten opzichte van zijn pachters, die reeds half-kapitalisten waren, maar nog steeds verdoken.

De ontplooiing van de ruilwaarde – begunstigd door het geld van de koopmansstand – ontbindt de productie die meer gericht is op directe gebruikswaarde en de bijbehorende eigendomsvormen – de verhouding van de arbeid tot zijn objectieve voorwaarden – en duwt zo in de richting van de totstandkoming van de arbeidsmarkt (zeker te onderscheiden van de slavenmarkt). Dit effect van het geld is echter alleen mogelijk onder de voorwaarde van stedelijke nijverheid, die niet gebaseerd is op kapitaal en loonarbeid, maar op de organisatie van de arbeid in gilden, enz. De stedelijke arbeid had productiemiddelen geschapen, die voor de gilden net zo beperkend werden als de oude grondeigendomsverhoudingen tot een betere landbouw, die zelf ten dele een gevolg was van de grotere afzet van landbouwproducten naar de steden, enz. De andere omstandigheden, die bijvoorbeeld in de zestiende eeuw de hoeveelheid circulerende waren net zo sterk deden toenemen als het geld, nieuwe behoeften deden ontstaan en daardoor de ruilwaarde van binnenlandse producten, enz. deden stijgen, de prijzen deden stijgen, enz. bevorderden enerzijds de ontbinding van de oude productieverhoudingen, versnelden de onthechting van de arbeider of niet-arbeider, maar wel in staat tot werken, van de objectieve voorwaarden van zijn reproductie en bevorderden zo de transformatie van geld in kapitaal. Niets is dus dwazer dan te denken dat deze oervorm van het kapitaal de objectieve productievoorwaarden – levensmiddelen, grondstoffen, instrumenten – heeft verzameld en geschapen en ze aan de arbeider heeft aangeboden, die er van werd beroofd. Het geldvermogen heeft er veeleer toe bijgedragen dat de arbeidskrachten die in staat waren te werken, gedeeltelijk ontdaan werden van deze voorwaarden; ten dele verliep dit scheidingsproces zonder dat geld. Toen de kapitaalvorming een zeker niveau had bereikt, kon het geldvermogen zich opwerpen als bemiddelaar tussen de aldus bevrijde objectieve levensvoorwaarden en de bevrijde, maar ook dakloze en met lege handen staande arbeidskrachten, en met de enen de anderen kopen. Maar wat de vorming van het geldvermogen zelf betreft, vóór haar transformatie in kapitaal, behoort dat tot de voorgeschiedenis van de burgerlijke economie. Woeker, handel, verstedelijking en een opkomende fiscus spelen hierbij de hoofdrol. Ook het oppotten door pachters, boeren, enz., zij het in mindere mate.

Hier wordt tegelijkertijd getoond hoe de ontplooiing van ruil en ruilwaarde, die overal bemiddeld wordt door de handel of waarvan de bemiddeling handel genoemd kan worden – het geld verwerft een zelfstandig bestaan in de koopmansstand net zoals de circulatie dat doet in de handel – zowel de ontbinding met zich meebrengt van de eigendomsverhoudingen van de arbeid tot zijn bestaansvoorwaarden enerzijds, anderzijds de arbeid zelf rangschikt onder de objectieve productievoorwaarden; dit zijn allemaal verhoudingen die evenzeer een overheersing van gebruikswaarde en van een op onmiddellijk gebruik gerichte productie uitdrukken, als van een werkelijke gemeenschap die nog steeds direct aanwezig is als een productievoorwaarde. De op ruilwaarde gebaseerde productie en de op de ruil van deze ruilwaarden gebaseerde gemeenschap – hoezeer zij ook zoals wij in het vorige hoofdstuk over het geld hebben gezien, het eigendom stellen als een resultaat van de arbeid alleen, om het particuliere eigendom van het product van de eigen arbeid als voorwaarde te stellen – en de arbeid als de algemene voorwaarde van de rijkdom – veronderstellen en produceren de scheiding van de arbeid van zijn objectieve voorwaarden. Deze ruil van equivalenten gaat vooraf aan, is slechts de oppervlakkige laag van een productie die gebaseerd is op de toe-eigening van andermans [fremder] arbeid zonder ruil, maar onder de schijn van ruil. Dit ruilsysteem berust op het kapitaal als basis, en indien het los daarvan wordt beschouwd, zoals het zich aan de oppervlakte vertoont, als een zelfstandig systeem, dan is dit slechts schijn, maar een noodzakelijke schijn. Het is dus niet langer verwonderlijk dat het systeem van ruilwaarden – ruil van equivalenten gemeten naar arbeid – verandert in, of liever als zijn verborgen achtergrond onthult, de toe-eigening van vreemde arbeid zonder ruil, volledige scheiding van arbeid en eigendom. De dominantie van de ruilwaarde en van de ruilwaarde producerende productie impliceert vreemd arbeidsvermogen als ruilwaarde – d.w.z. scheiding van het levende arbeidsvermogen van zijn objectieve voorwaarden; een verhouding tot deze – of tot haar eigen objectiviteit – als vreemde eigendom; een verhouding tot deze, in één woord als kapitaal. Alleen in tijden van verval van het feodale systeem, waar het nog onderling strijdt – zoals in Engeland in de 14e en de eerste helft van de 15e eeuw – is er een gouden tijd voor de emancipatie van de arbeid. Opdat de arbeid zich opnieuw zou kunnen verhouden tot zijn objectieve voorwaarden als zijn eigendom, moet een ander systeem de plaats innemen van het systeem van particuliere ruil, dat, zoals wij hebben gezien, de ruil veronderstelt van geobjectiveerde arbeid tegen arbeidsvermogen en dus de toe-eigening van de levende arbeid zonder ruil.

De wijze waarop geld in kapitaal wordt veranderd, toont zich historisch vaak op een zeer eenvoudige, concrete wijze, bijvoorbeeld doordat de koopman verschillende wevers en spinners, die tot dan toe als nevenactiviteit op het platteland weefden en sponnen, voor hem laat werken en van hun nevenactiviteit hun hoofdberoep maakt; maar dan is hij zeker van hen en heeft hij hen als loonarbeiders in dienst genomen. Hen uit hun huizen weghalen en in een werkhuis samenbrengen is een volgende stap. In dit eenvoudige proces is het duidelijk dat hij noch grondstof, noch instrument, noch levensmiddelen geregeld heeft voor de wever en de spinner. Het enige wat hij heeft gedaan is hen beetje bij beetje te beperken tot één soort arbeid waarbij zij afhankelijk worden van de verkoop, van de koper, de koopman, en uiteindelijk alleen nog voor en door hem produceren. Oorspronkelijk kocht hij hun arbeid alleen door hun productie te kopen; zodra zij zich beperken tot de productie van deze ruilwaarde en dus rechtstreeks ruilwaarden moeten produceren, hun arbeid volledig moeten ruilen tegen geld, om te kunnen blijven voortbestaan, komen zij onder zijn controle, en verdwijnt tenslotte ook de schijn dat zij hem producten verkopen. Hij koopt hun arbeid en ontneemt hun het eigendom, eerst van het product, weldra ook van het instrument, of laat het aan hen als pseudo-eigendom om zijn eigen productiekosten te verminderen.

De oorspronkelijke historische vormen, waarin het kapitaal eerst sporadisch of plaatselijk verschijnt, naast de oude productiewijzen, maar deze geleidelijk overal doet ontploffen, dat is de eigenlijke manufactuur (nog geen fabriek); deze ontstaat waar massaal wordt geproduceerd voor de export, voor de buitenlandse markt – dat wil zeggen op basis van een grote zee- en landhandel, in hun emporia [handelplaatsen] , zoals in de Italiaanse steden, Constantinopel, de Vlaamse, Nederlandse steden, enkele Spaanse, zoals Barcelona, enz. Aanvankelijk maakte de manufactuur zich niet meester van de zogenaamde stedelijke ambachten, maar van de landelijke nevenactiviteiten, spinnen en weven, het werk dat de minste vakbekwaamheid en artistieke opleiding vereiste. Afgezien van deze grote emporia, waar de externe markt de basis is, waar de productie dus als het ware van nature gericht is op ruilwaarde – d.w.z. de manufacturen die rechtstreeks verband houden met de scheepvaart, de scheepsbouw zelf enz. – vestigt zij zich voor het eerst niet in de steden, maar op het land, in dorpen waar gilden ontbreken enz. De landelijke nevenactiviteit omvat de brede basis van de manufactuur, terwijl de stedelijke handel een hoge productiegraad vereist om als fabriek te kunnen worden geëxploiteerd. Ook bedrijfstakken – zoals glasfabrieken, metaalfabrieken, houtzagerijen, enz., die van het begin af aan meer concentratie van arbeidskrachten vereisen; van het begin af aan meer gebruik maken van natuurlijke krachten, massaproductie vereisen, evenzo concentratie van de arbeidsmiddelen, enz. Ook papierfabrieken enz. Anderzijds de opkomst van pachters en de omschakeling van de boeren tot vrije dagloners. Hoewel het op het platteland is dat deze transformatie zich uiteindelijk in haar laatste consequenties en zuiverste vorm doet gelden, is het op het platteland dat zij het vroegst begint. De antieken, die nooit verder kwamen dan de stedelijke ambacht, konden daarom nooit tot een grote industrie komen. Hun eerste vereiste is dat het land in zijn gehele breedte wordt betrokken bij de productie, niet van gebruikswaarde, maar van ruilwaarde. Glasfabrieken, papierfabrieken, ijzergieterijen, enz. kunnen niet gilde-gewijze worden geëxploiteerd. Zij vereisen massaproductie; afzet op een algemene markt; geldvermogen van de ondernemers – niet alsof hij de voorwaarden geschapen heeft, noch de subjectieve, noch de objectieve; maar onder de oude eigendomsverhoudingen en productieverhoudingen kunnen deze voorwaarden niet samengebracht worden. – Door de opheffing van de lijfeigenschap, evenals door de opkomst van de manufactuur, worden alle arbeidstakken geleidelijk omgevormd en geëxploiteerd door het kapitaal. – De steden zelf bevatten echter ook een element voor de vorming van de eigenlijke loonarbeid, namelijk de niet-gilde dagloners, handlangers, enz. –

Terwijl, zoals we hebben gezien, de omzetting van geld in kapitaal een historisch proces veronderstelt dat de objectieve voorwaarden van de arbeid losmaakt en verzelfstandigt tegenover de arbeider, is het tegelijkertijd het effect van het kapitaal en van zijn proces, eenmaal ontstaan, om de hele productie te veroveren en de scheiding tussen arbeid en eigendom, tussen arbeid en de objectieve voorwaarden van de arbeid, overal te ontwikkelen en te voltooien. Bij de verdere ontwikkeling zal blijken, hoe het kapitaal de ambachtelijke arbeid, de arbeid op een kleine grondeigendom enz., samen met zichzelf vernietigt in die vormen, waarin het niet tegenover de arbeid staat – in het kleine kapitaal en de middenklassen, tweeslachtige klassen tussen de oude productiewijzen (of zoals zij zich op basis van het kapitaal hebben vernieuwd) en de klassieke, adequate productiewijze van het kapitaal zelf.

De enige accumulatie die verondersteld wordt bij het ontstaan van het kapitaal is die van het geldvermogen, die, op zich beschouwd, volstrekt onproductief is, omdat het slechts voortkomt uit de circulatie en daartoe behoort. Het kapitaal vormt snel een interne markt door alle nevenactiviteiten op het platteland te vernietigen, d.w.z. door voor iedereen te spinnen, te weven, te kleden, enz.; kortom, door de waren die vroeger als onmiddellijke gebruikswaarde werden gecreëerd, om te vormen tot ruilwaarde, een proces dat vanzelf ontstaat door de loskoppeling van de arbeiders van de grond en eigendom van de productievoorwaarden (zelfs in de vorm van lijfeigenschap). –

In het stedelijk handwerk is, hoewel het in hoofdzaak gebaseerd is op ruil en het scheppen van ruilwaarden, is het onmiddellijke, is het voornaamste doel van deze productie het levensonderhoud als ambachtsman, als meester-ambachtsman, d.w.z. gebruikswaarde; niet verrijking, niet ruilwaarde als ruilwaarde. De productie is dus overal ondergeschikt aan de consumptie, het aanbod aan de vraag, en breidt zich slechts langzaam uit.

De productie van kapitalisten en loonarbeiders is dus een hoofdproduct van het valorisatieproces van het kapitaal. De gewone economie, die alleen oog heeft voor het geproduceerde, vergeet dit volledig. Aangezien in dit proces de geobjectiveerde arbeid tegelijkertijd wordt gesteld als de niet-objectivering van de arbeider, als de objectivering van een subjectiviteit die tegenovergesteld is aan de arbeider, als het eigendom van een wil die hem vreemd is, is het kapitaal noodzakelijkerwijs tegelijkertijd kapitalistisch, en de gedachte van sommige socialisten dat we wel kapitaal maar geen kapitalisten nodig hebben, is volkomen onjuist. In het kapitaalbegrip wordt gesteld dat de objectieve voorwaarden van de arbeid – en dit zijn haar eigen producten – een persoonlijkheid aannemen ten opzichte van haar, of wat hetzelfde is, dat ze het eigendom zijn van een persoonlijkheid die vreemd is aan de arbeider. De kapitalist zit vervat in het begrip kapitaal. Deze vergissing is echter geenszins groter dan die van bijvoorbeeld alle filologen die spreken over kapitaal in de oudheid, Romeinse, Griekse kapitalisten. Het is slechts een andere uitdrukking van het feit dat de arbeid in Rome en Griekenland vrij was, hetgeen de heren nauwelijks zouden willen beweren. Dat wij de plantagebezitters in Amerika niet alleen kapitalisten noemen, maar dat ze het ook zijn, is te wijten aan het feit dat zij als anomalieën bestaan binnen een wereldmarkt die gebaseerd is op vrije arbeid. Als het gaat om het woord kapitaal, dat bij de ouden niet voorkomt {Hoewel ἀρχεῖα bij de Grieken, correspondeert met de principalis summa rei creditae [de hoofdsom van een lening wordt het oorspronkelijke bedrag genoemd – De etymologie van het woord kapitaal werd bestudeerd door Charles Dufresne Du Cange in zijn werk Glossarium mediae et infimae latinitatis ... t. 2, Parisiis 1842, pp. 139-141]}, dan zijn de nog steeds trekkende mensen met hun kuddes op de Aziatische hoogvlakte de grootste kapitalisten, want kapitaal betekent oorspronkelijk vee, vandaar dat het meier-contract (dat in Zuid-Frankrijk bij gebrek aan kapitaal, en bij wijze van uitzondering nog vaak wordt opgemaakt) heet: Bail de bestes à cheptel [veepacht-contract]. Als men slecht Latijn wil gebruiken, zouden onze kapitalisten of Capitales Homines zulke “qui debent censum de capite” [mensen “rente te betalen aan de heersende autoriteiten” (Kopfzins)] – Du Canges zegt verder in zijn Glossarium mediae et infimae latinitatis ..., t.2, p. 141, dat deze nooit volledig, maar slechts voorwaardelijk zouden zijn vrijgesteld van de verplichting tot het verrichten van prestaties, dienst of een jaarlijkse heffing.]

De definitie van kapitaal geeft moeilijkheden die zich bij het geld niet voordoen; kapitaal is in wezen kapitalistisch; maar tegelijk is het ook kapitaal, als element verschillend van de kapitalist, of de productie van kapitaal in het algemeen. Zo zullen wij zien dat kapitaal veel dingen omvat die er, volgens zijn concept, niet toe lijken te behoren. Kapitaal wordt uitgeleend, het wordt geaccumuleerd, enz. In al deze benamingen schijnt zij louter materie te zijn en geheel samen te vallen met de materie waaruit zij bestaat. Maar dit en andere dingen zullen in de loop van de ontwikkeling duidelijk worden. (Tussen haakjes, bij wijze van grap: de goede Adam Müller [pp. 226, 228], die alle beeldspraak zeer mystiek opvat, heeft ook gehoord van levend kapitaal in het gewone leven in tegenstelling tot het dode en maakt daar nu een theosofische zin van. Koning Athelstan zou hem hier een lesje kunnen leren:
“Reddam de meo proprio decimas Deo tam in Vivente Capitali (levend vee), quam in mortuis fructibus terrae (dode aardvruchten).” [Ik zal God een tiende deel van het mijne geven, zowel in vee als in dode vruchten van de aarde. – Marx citeert deze passage uit de wetten van de Angelsaksische koning Athelstan, gepubliceerd in Du Cange, Glossarium mediae et infimae latinitatis ...”, t.2, p. 140, als bewijs voor het gebruik van de uitdrukking “Capitale vivens” in de betekenis van “levende bezittingen, vee”.])

Geld blijft altijd in dezelfde vorm in hetzelfde substraat en kan dus gemakkelijker worden opgevat als een ding. Maar datzelfde [ding], waar, geld enz., kan kapitaal, of revenu, enz. voorstellen. Het is dus zelfs voor economen duidelijk dat geld niet stoffelijk [Handgreifliches] is; maar dat hetzelfde ding nu eens onder de bepaling van kapitaal, dan weer onder een andere en tegengestelde bepaling kan worden gebracht, en daarna al dan niet kapitaal is. Het is duidelijk zo’n verhouding kan alleen maar een productieverhouding zijn.