Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

[Meerwaardetheorieën en winst]

De absolute verwarring van de economen ten aanzien van de ricardiaanse waardebepaling door middel van de arbeidstijd – gebaseerd op een fundamenteel gebrek in zijn eigen ontwikkeling – is bij de heer Ramsay zeer duidelijk. Hij zegt (na de flauwe conclusie over de invloed van de circulatietijd van de kapitalen op hun relatieve valorisatie, d.w.z. hun relatieve aandeel in de algemene surpluswaarde:

“Hieruit blijkt hoe het kapitaal onafhankelijk van de arbeid de waarde kan reguleren.” (IX, 84. R, 43 [George Ramsay, An essay on the distribution of wealth, Edinburgh, London 1836, p. 43].)

of

“Kapitaal onafhankelijk van arbeid [is] een bron van waarde” (55 l.c.)

woordelijk:

“Een circulerend kapitaal (levensmiddelenfonds) zal altijd meer arbeid in stand houden dan het vroeger aan zichzelf besteedde. Want welk voordeel (baat) zou de eigenaar hebben van het gebruik als zodanig, indien hij niet meer arbeid zou kunnen aanwenden dan hem tevoren was gegeven?” (l.c. 49)

“Veronderstel twee kapitalen van gelijke waarde, elk voortgebracht door de arbeid van 100 man gedurende een bepaalde tijd, waarvan het ene geheel circulerend is, het andere geheel vast (gefixeerd), en misschien bestaat uit wijn die wordt bewaard om te rijpen. Welnu, dit circulerend kapitaal, geproduceerd door de arbeid van 100 man, zal 150 man in beweging brengen. Het product aan het eind van het komende jaar zal in dit geval dus het resultaat zijn van de arbeid van 150 man. Maar toch zal het niet meer waarde hebben dan de wijn aan het einde van dezelfde periode, hoewel er slechts 100 man voor de laatste worden ingezet.” (50)

“Of moet worden betoogd, dat de hoeveelheid arbeid dat elk circulerend kapitaal zal aanwenden, niet meer is dan gelijk aan dat wat vroeger ter beschikking was? Dit zou betekenen dat de waarde van het bestede kapitaal = die van het product.” (52)

Grote verwarring tussen de aan het kapitaal geleverde arbeid en deze die het wil aanwenden. Het kapitaal dat wordt geruild tegen het arbeidsvermogen, het levensmiddelenfonds – en dat is wat hij hier circulerend kapitaal noemt – kan nooit meer arbeid aanwenden dan er aan is geleverd. (De terugwerkende kracht van de ontwikkeling van de productiekrachten op het bestaande kapitaal is hier niet aan de orde.) Maar het heeft meer arbeid gekregen dan het heeft betaald – meerarbeid die is omgezet in meerwaarde en meerproduct, en het kapitaal is in staat deze winstgevende onderneming, waarbij de wederkerigheid volledig aan één kant staat, op nog ruimere schaal te herhalen. Het is in staat meer nieuwe levende arbeid te verrichten, omdat het tijdens het productieproces een portie verse arbeid is gegeven bovenop de geaccumuleerde arbeid waaruit het bestond voordat het aan dit proces begon.

De heer Ramsay lijkt te denken dat als het kapitaal het product van 20 werkdagen (noodzakelijke en surplustijd samen) kan aanwenden, dit product van 20 werkdagen 30 arbeidsdagen kan aanwenden. Maar dit is helemaal niet het geval. Stel dat 10 dagen noodzakelijke arbeid en 10 surplusdagen aan het product zijn besteed. Dan is de surpluswaarde = 10 surplusdagen. Door deze weer te ruilen tegen grondstoffen, werktuigen en arbeid, kan de kapitalist met het surplusproduct weer nieuwe noodzakelijke arbeid in gang zetten. De grap is niet dat hij meer arbeidstijd gebruikt dan in het product aanwezig is, maar dat hij de surplusarbeidstijd, die hem niets kost, opnieuw ruilt voor noodzakelijke arbeid – d.w.z. dat hij alle arbeidstijd gebruikt die aan het product is toegevoegd, terwijl hij maar een deel van deze arbeid betaalde. De conclusie van de heer Ramsay, dat indien de hoeveelheid arbeid dat elk in circulatie zijnde kapitaal wenst aan te wenden niet meer zou bedragen dan de hoeveelheid arbeid die er eerder aan is besteed, de waarde van het aangewende kapitaal gelijk zou zijn aan die van het product, d.w.z. dat er geen meerwaarde zou overblijven, zou slechts juist zijn indien de hoeveelheid arbeid aan het kapitaal besteed volledig zou zijn betaald, d.w.z. indien het kapitaal zich niet een deel van de arbeid zonder equivalent zou toe-eigenen.

Deze misvattingen van Ricardo vloeien kennelijk voort uit het feit dat hij zelf niet duidelijk was over het proces, en dat als bourgeois ook niet kon zijn. Inzicht in dit proces is = de uitspraak dat kapitaal niet alleen, zoals A. Smith meent, bevel over andermans arbeid is, in de zin dat elke ruilwaarde dat is, omdat zij de eigenaar ervan koopkracht [kaufmacht] geeft, maar dat het een macht is om zich andermans arbeid toe te eigenen zonder ruil, zonder equivalent, maar met de schijn van ruil. Ricardo kent geen ander argument om diegenen te weerleggen, zoals A. Smith en anderen, die in dezelfde fout vervallen met betrekking tot de waarde als bepaald door de arbeid, en de waarde als bepaald door de prijs van de arbeid (de lonen), dan te zeggen: met het product van dezelfde hoeveelheid arbeid kan men nu eens meer en dan weer minder levende arbeid in beweging brengen, d.w.z. hij beschouwt het product van de arbeid ten opzichte van de arbeider alleen als gebruikswaarde – alleen dat deel van het product dat hij nodig heeft om als arbeider te kunnen leven. Waar het echter vandaan komt dat de arbeider plotseling, in de ruil, alleen gebruikswaarde vertegenwoordigt of alleen gebruikswaarde aan de ruil ontleent, is hem allerminst duidelijk, zoals zijn argumentatie tegen A. Smith bewijst, en nooit algemeen is, maar altijd aan de hand van afzonderlijke voorbeelden.

Waar komt het dan vandaan dat het aandeel van de arbeider in de waarde van het product niet wordt bepaald door de waarde, maar door de gebruikswaarde van het product, d.w.z. niet door de arbeidstijd die hij eraan besteedt, maar door zijn kwaliteit van het in stand houden van het levende arbeidsvermogen? Als hij dit bijvoorbeeld verklaart door de concurrentie van de arbeiders onderling, zou het antwoord hierop hetzelfde zijn als hij A. Smith antwoordt over de concurrentie van de kapitalisten, dat deze concurrentie inderdaad het winstniveau kan nivelleren, gelijk maken, maar geenszins de hoogte van dit niveau. Zo zou de concurrentie van de arbeiders het hogere loon van de arbeid kunnen drukken, enz. maar de algemene norm van het loon van de arbeid, of, zoals Ricardo zegt, de natuurlijke prijs van het loon van de arbeid, zou niet verklaard kunnen worden uit de concurrentie tussen arbeider en arbeider, maar alleen uit de oorspronkelijke verhouding tussen kapitaal en arbeid. De concurrentie in het algemeen, deze essentiële locomotief van de burgerlijke economie, stelt niet haar wetten, maar is er de uitvoerder van. Onbeperkte mededinging is dus niet de voorwaarde voor de waarheid van de economische wetten, maar het gevolg – de manifestatie waarin hun noodzaak wordt verwezenlijkt. Als economen, zoals Ricardo, veronderstellen dat er onbeperkte concurrentie bestaat, dan veronderstellen zij de volledige realiteit en verwezenlijking van de burgerlijke productieverhoudingen in hun differentia specifica. Concurrentie verklaart deze wetten dus niet; zij maakt ze wel zichtbaar, maar produceert ze niet.

Ricardo [On the principle ..., p. 86] zegt ook: de productiekosten van de levende arbeid hangen af van de productiekosten om de waarden te produceren die nodig zijn om ze te reproduceren. Beschouwde hij vroeger het product ten opzichte van de arbeider alleen als gebruikswaarde, hier beschouwt hij de arbeider ten opzichte van het product alleen als ruilwaarde. Het historische proces waardoor product en levende arbeid in deze verhouding samenkomen, doet hem niets. Maar hij is net zo onduidelijk over de wijze waarop deze verhouding wordt bestendigd . Voor hem is het kapitaal een resultaat van sparen; hieruit blijkt reeds dat hij het ontstaansproces en de reproductie ervan verkeerd begrijpt. Hij denkt dus ook dat productie onmogelijk is zonder kapitaal, terwijl hij wel denkt dat kapitaal mogelijk is zonder grondrente. Het verschil tussen winst en meerwaarde bestaat voor hem niet. Een bewijs dat hij noch over de aard van het een, noch over het andere duidelijk is. Zijn werkwijze direct in het begin laat dit zien. Oorspronkelijk laat hij arbeiders ruilen tegen arbeiders – en hun ruil wordt dan bepaald door het equivalent, door de wederkerige arbeidstijd in de productie. Dan komt het eigenlijke probleem van zijn economie, aantonen dat deze waardebepaling niet wordt veranderd door de accumulatie van kapitaal – d.w.z. door het bestaan van kapitaal.

Ten eerste komt het niet bij hem op dat zijn eerste natuurlijke verhouding een abstracte verhouding is van een productie gebaseerd op het kapitaal. Ten tweede is er in zijn geval een zekere hoeveelheid objectieve arbeidstijd, die inderdaad kan toenemen, en hij vraagt zich af hoe die verdeeld wordt? De vraag is veeleer hoe het tot stand komt, en dit is nu juist het specifieke karakter van de verhouding kapitaal-arbeid, of de differentia specifica van het kapitaal, dat dit verklaart. Het is inderdaad zo, zoals Quincey het stelt (X, 5 [Thomas De Quincey, The logic of political economy, Edinburgh, London 1844, p. 204], dat in de moderne (ricardiaanse) economie alleen de dividenden in het geding zijn, terwijl het totale product als vast wordt beschouwd, bepaald door de hoeveelheid aangewende arbeid – de waarde ervan wordt aan de hand daarvan geschat. Ricardo is er dan ook terecht van beschuldigd de meerwaarde niet te begrijpen, hoewel zijn tegenstanders het nog minder begrijpen. Het kapitaal wordt voorgesteld als een toe-eigening van een bepaald deel van de bestaande arbeidswaarde (de producten); de creatie van deze waarde, die het zich boven het gereproduceerde kapitaal toe-eigent, dat wordt niet voorgesteld als de bron van meerwaarde. Deze creatie valt samen met de toe-eigening van de vreemde arbeid zonder ruil en mag daarom nooit duidelijk worden begrepen door de burgerlijke economen.

Ramsay verwijt Ricardo dat hij vergeet dat het vast kapitaal (dat bestaat uit kapitaal zonder approvisionnement [Isaac Lipschits vertaalde “approvisionnement” in Het Kapitaal, deel 1, als bestaansmiddelen, in MEW42 is het: levensmiddelen(fonds); volgens het woordenboek o.a.: proviandering/voorraad/levering/voorziening/verschaffing ... – vert.], bij Ramsay de grondstof tegelijk met het instrument) een mindering is op de beschikbare som voor verdeling tussen kapitalist en arbeider.

“Ricardo vergeet dat het gehele product niet alleen verdeeld is tussen lonen en winsten, maar dat een ander deel nodig is voor de vervanging van het vast kapitaal.” (IX, p. 88. Ramsay, p. 174, noot.)

Inderdaad, aangezien de verhouding van de geobjectiveerde arbeid tot de levende arbeid – die niet uit de dividenden van een bepaalde hoeveelheid arbeid moet worden afgeleid, maar uit de vastgestelde surplusarbeid – niet door Ricardo in haar levende beweging wordt gevat, dus ook niet de verhouding van de verschillende bestanddelen van het kapitaal tot elkaar, neemt zij bij hem de schijn aan alsof het gehele product in loon en winst wordt verdeeld, zodat de reproductie van het kapitaal zelf tot de winst wordt gerekend. Quincey (l.c. notitieboek X, 5) zet de theorie van Ricardo uiteen:

“Als de prijs 10 sh. is, dan kunnen loon en winst samen niet meer dan tien shilling bedragen. Maar zijn het integendeel niet de lonen en de winst samen, die de prijs bepalen? Nee, dat is de oude verouderde doctrine.”

“De nieuwe economie heeft aangetoond dat elke prijs wordt bepaald door de evenredige hoeveelheid van de geproduceerde arbeid en door deze alleen. Wanneer de prijs eenmaal vastligt, bepaalt hij uit zichzelf het fonds waaruit zowel het loon als de winst hun specifieke aandeel halen.” (l.c. 204)

Het kapitaal stelt hier niet de surpluswaarde, d.w.z. de surplusarbeid, maar alleen de vermindering op een gegeven hoeveelheid arbeid. Het feit dat instrumenten en grondstoffen zich deze dividenden toe-eigenen moet dan worden verklaard uit hun gebruikswaarde in de productie, hetgeen dan de absurditeit veronderstelt dat grondstoffen en instrumenten gebruikswaarde creëren door hun scheiding van de arbeid. Want de scheiding maakt hen tot kapitaal. Op zich beschouwd, zijn zij zelf arbeid, voorbije arbeid. Bovendien is dit in strijd met het gezond verstand, want de kapitalist weet heel goed dat hij lonen en winst tot de productiekosten rekent en vervolgens de noodzakelijke prijs regelt. Deze tegenstrijdigheid in de bepaling van het product door de relatieve arbeidstijd, en de beperking van de som van winst en loon door de som van deze arbeidstijd, en de werkelijke prijsbepaling in de praktijk, ontstaat alleen omdat de winst niet wordt opgevat als zelf een afgeleide, secundaire vorm van meerwaarde; hetzelfde geldt voor wat de kapitalist terecht als zijn productiekosten beschouwt. Zijn winst vloeit eenvoudig voort uit het feit dat een deel van de productiekosten hem niets kost en dus geen deel uitmaakt van zijn uitgaven, zijn productiekosten.

“Elke verandering die de bestaande verhouding tussen lonen en winst kan verstoren, moet uitgaan van de lonen.” (Quincey l.c. (X, 5) p. 205)

Dit is slechts waar voor zover de veranderingen in de hoeveelheid meerarbeid worden afgeleid uit een verandering in de verhouding tussen noodzakelijke en meerarbeid. Maar dit kan evengoed gebeuren wanneer de noodzakelijke arbeid minder productief wordt en er dus een groter deel van de totale arbeid daar naar toe gaat, of wanneer de totale arbeid productiever wordt, d.w.z. de noodzakelijke arbeidstijd verminderd werd. Het is onzin om te zeggen dat de productiekracht [hier en verderop is er soms ruimte om “Produktivkraft” te lezen als “arbeidsproductiviteit” – vert.] voortkomt uit de lonen. De relatieve verlaging van de lonen is veeleer het gevolg ervan. Zij vloeit voort uit 1. de toe-eigening door het kapitaal van de groei van de productiekrachten ten gevolge van de arbeidsdeling, de handel, die goedkopere grondstoffen oplevert, de wetenschap enz. 2. maar deze groei van de productiekrachten, voor zover zij door de aanwending van meer kapitaal enz. tot stand komt, moet worden beschouwd als afkomstig van het kapitaal. Verder: winst en loon, hoewel bepaald door de verhouding van noodzakelijke en surplusarbeid, vallen ze er niet mee samen, zijn er slechts secundaire vormen van. Maar de grap is: een bepaalde hoeveelheid arbeid wordt door de ricardianen verondersteld; zij bepaalt de prijs van het product, waaruit nu de arbeid zijn dividenden in loon, en het kapitaal zijn winsten haalt; het dividend van de arbeider = de prijs van de noodzakelijke levensmiddelen. In de “bestaande verhoudingen tussen lonen en winsten” is de winstvoet dus maximaal en die van de lonen minimaal. Concurrentie tussen de kapitalisten kan alleen de verhouding van hun aandeel in de totale winst veranderen, maar niet de verhouding tussen de totale winst en de totale lonen. De algemene norm voor winst is deze verhouding tussen de totale winst en de totale lonen, en deze wordt niet gewijzigd door de concurrentie. Dus waar komt verandering vandaan? Zeker niet doordat de winstvoet vrijwillig daalt, en dat zou ook vrijwillig moeten gebeuren, want concurrentie leidt niet tot dit resultaat. Dus door wijziging van de lonen; waarvan de noodzakelijke kosten stijgen (theorie van de geleidelijke verslechtering van de landbouwgrond, rentetheorie) kan het gevolg zijn van een vermindering van de productiekracht [productiviteit – vert.] ten gevolge van natuurlijke oorzaken. Nu stelt Carey [Henry Charles Carey, Principles of political economy, part 1, Philadelphia 1837, pp. 73-101] hier terecht tegenover (maar, zoals hij het uitlegt, weer ten onrechte), dat de winstvoet niet daalt ten gevolge van de afname, maar van de toename van de productiekracht. De hele zaak wordt eenvoudig opgelost door het feit dat de winstvoet niet de absolute surpluswaarde voor ogen heeft, maar de surpluswaarde in verhouding tot het aangewende kapitaal, en dat de groei van de productiekracht gepaard gaat met de vermindering van dat deel van het kapitaal dat de aanpassing vertegenwoordigt in verhouding tot dat deel dat het approvisionnement [bestaansmiddelen, -vert.] vertegenwoordigt; bijgevolg daalt noodzakelijkerwijs, naarmate het aandeel van de totale aangewende arbeid op het kapitaal, dat het in beweging brengt, ook het deel van de arbeid dat als surplusarbeid of surpluswaarde verschijnt. Uit dit onvermogen om een van de meest opvallende verschijnselen van de moderne productie te verklaren, blijkt duidelijk dat Ricardo zijn eigen principe niet begreep. De moeilijkheden waarin hij zijn volgelingen verstrikt, volgen uit deze passage van Quincey en anderen:

“Het is een veel voorkomende misvatting dat als op eenzelfde boerderij altijd 5 mannen werkzaam waren en hun product in 1800 25 quarters bedroeg, maar in 1840 50 quarters, men waarschijnlijk alleen het product als veranderlijk zal beschouwen en de arbeid als constant: terwijl in feite beide zijn veranderd. In 1800 moet elk quarter het vijfde deel van een man gekost hebben; in 1840 kostte elk quarter niet meer dan het tiende deel van een man.” (l.c. 214)

In beide gevallen was de absolute arbeidstijd gelijk, 5 dagen; maar in 1840 was de productiekracht [arbeidsproductiviteit – vert.] verdubbeld ten opzichte van 1800 en daarom waren de productiekosten van de noodzakelijke arbeid lager. De arbeid ten behoeve van een quarter was minder, maar de totale arbeid was dezelfde. Maar dat het niet de productiekracht [arbeidsproductiviteit – vert.] is die de waarde van het product bepaalt – hoewel zij de meerwaarde bepaalt, zij het niet in verhouding tot de toename van de productiekracht [productiviteit – vert.] – zou de heer Quincey van Ricardo moeten weten. Zowel de argumenten tegen Ricardo, als de wanhopige drogredenen van zijn discipelen. (Bv. de heer MacCulloch [John Ramsay MacCulloch, The principles of political economy ... Edinburgh, London 1825, p. 313], die de meerwaarde van oude wijn ten opzichte van nieuwe wijn verklaart uit de meerarbeid.) De waarde mag ook niet worden bepaald door de arbeid dat een enkel ding heeft gekost, d.w.z. de prijs van één quarter. Maar de prijs vermenigvuldigd met het aantal maakt de waarde. De 50 quarters in 1840 hadden dezelfde waarde als de 25 in 1800, omdat zij dezelfde hoeveelheid arbeid vertegenwoordigden. De prijs van de afzonderlijke quarters, de eenheid, moet verschillend zijn geweest, en de totale prijs (uitgedrukt in geld) kan om zeer verschillende redenen verschillend zijn geweest. (Wat Quincey zegt over de machine geldt ook voor de arbeider:

“Een machine, zodra haar geheim bekend is, kan niet verkocht worden voor de arbeid die zij produceert, maar voor de producerende arbeid ... zal het niet langer worden beschouwd als een oorzaak die gelijk is aan bepaalde resultaten, maar als een resultaat dat ongetwijfeld kan worden gereproduceerd om een bekende reden en tegen bekende kosten.” (84, 85)

De Quincey zegt over Malthus:

“In zijn politieke economie weigert de heer Malthus in te zien, ja hij ontkent hardnekkig, dat indien twee mannen verschillende resultaten van tien en vijf produceren, in het ene geval elke eenheid tweemaal zoveel arbeid heeft gekost als in het andere geval. Integendeel, omdat er altijd twee mannen zijn, houdt de heer Malthus hardnekkig vol dat de arbeidskosten constant zijn.” (l.c. 215, noot.)

Inderdaad: de arbeidskosten zijn constant, omdat er evenveel arbeid in tien als in vijf zit, volgens de premisse. Maar de uitgaven voor arbeid zijn niet constant, omdat in het eerste geval, aangezien de productiekracht [arbeidsproductiviteit – vert.] wordt verdubbeld, en de noodzakelijke arbeidstijd in verhouding afneemt. We zullen zo dadelijk ingaan op de visie van Malthus. Alvorens verder te gaan met de ontwikkeling van de circulatietijd van het kapitaal en de verhouding tot de arbeidstijd, is het hier het moment om vooraf de gehele theorie van Ricardo over dit onderwerp te bekijken, teneinde het verschil van onze opvatting met de zijne scherper vast te stellen. (De citaten van Ricardo in notitieboek VIII.)

De eerste voorwaarde voor hem is “concurrentie zonder beperking” en elke gewenste vermeerdering van producten door de industrie. (19. R. 3) [David Ricardo, On the principles ..., London 1821, p. 3] Dit betekent met andere woorden niets anders dan dat de wetten van het kapitaal alleen volledig worden gerealiseerd binnen [een] onbeperkte concurrentie en industriële productie. Op deze productieve basis en deze productieverhouding ontwikkelt het kapitaal zich op adequate wijze; aldus komen zijn immanente wetten volledig tot realiteit. Aangezien dit zo is, zal moeten worden aangetoond hoe de onbeperkte concurrentie en de industriële productie voorwaarden zijn voor de verwezenlijking van het kapitaal, dat zich zelf meer en meer moet produceren (in plaats van de hypothese die hier slechts die van de theoreticus is, die de vrije concurrentie en de productieve bestaanswijze van het kapitaal extern en willekeurig in de verhouding van het kapitaal tot zichzelf als kapitaal plaatst, niet als ontwikkelingen van het kapitaal zelf, maar als denkbeeldige veronderstellingen van het kapitaal omwille van de zuiverheid). Overigens is dit de enige passage bij Ricardo waar gezinspeeld wordt op de historische aard van de burgerlijke economische wetten. Onder deze veronderstelling wordt de relatieve waarde van de waren (dit woord is onzinnig, want absolute waarde is onzin) bepaald door de verschillende hoeveelheid die in dezelfde arbeidstijd kan worden geproduceerd, of door de hoeveelheid arbeid verhoudingsgewijs gerealiseerd in de waren, (p. 4) (notitieboek, 19) (Voortaan staat het eerste nummer voor de bladzijde in het notitieboek; het tweede voor de bladzijde bij Ricardo.)

Hoe men nu van de waarde als equivalent bepaald door arbeid komt tot het niet-equivalente, d.w.z. tot de waarde die de meerwaarde poneert door de ruil, d.w.z. hoe men van waarde tot kapitaal komt, van het ene aspect tot zijn schijnbare tegendeel, dat interesseert Ricardo niet. De vraag voor hem is: hoe kan en moet de waardeverhouding van de waren gelijk blijven en bepaald worden door de relatieve hoeveelheid arbeid, hoewel de bezitters van de geaccumuleerde arbeid geen arbeidsequivalenten in levende arbeid ruilen, d.w.z. ondanks de verhouding van kapitaal en arbeid. Het is dan eenvoudig rekenkundig te bewijzen dat waar A en waar B kunnen ruilen in verhouding tot de erin gerealiseerde arbeid, hoewel de producenten van A of B het product A of het daarvoor geruilde product B op verschillende manieren onder elkaar verdelen. Maar aangezien alle verdeling hier plaatsvindt op basis van ruil, lijkt het inderdaad volkomen onverklaarbaar waarom de ene ruilwaarde – levende arbeid – wordt geruild volgens de erin gerealiseerde arbeidstijd, maar de andere ruilwaarde – geaccumuleerde arbeid, kapitaal – niet wordt geruild volgens de maatstaf van de erin gerealiseerde arbeidstijd. In dit geval kon de eigenaar van de geaccumuleerde arbeid niet als kapitalist ruilen. Bray bv. meent dan ook dat hij de eerste is die de ware conclusie trekt uit Ricardo met zijn gelijke ruil tussen levende en dode arbeid. [John Francis Bray, Labour’s wrongs and labour’s remedy ... Leeds 1839, pp. 53/54] Dat uit het oogpunt van louter ruil het loon van de arbeider = de waarde van het product, d.w.z. de hoeveelheid arbeid in objectieve vorm die de arbeider ontvangt in loon = de hoeveelheid arbeid in subjectieve vorm, die hij besteedt aan arbeid, is zozeer een noodzakelijke consequentie dat A. Smith er in trapt. [Adam Smith, An inquiry ... vol. 1, London 1835, pp. 104/105 – In zijn geschrift Zur Kritik der Politischen ökonomie zegt Marx over Smith: “Hij verwart voortdurend het bepalen van de waarde van de waren door de erin vervatte arbeidstijd met het bepalen van hun waarde door de waarde van arbeid.”] Ricardo, daarentegen, vermijdt deze denkfout, maar hoe?

“De waarde van de arbeid en de hoeveelheid waren die een gegeven hoeveelheid arbeid kan kopen, zijn niet identiek.”

Waarom niet?

Want het product van de arbeider, of een equivalent van dat product, is niet = de beloning van de arbeider.”

D.w.z., de identiteit bestaat niet omdat er een verschil bestaat.

“Daarom” (want dit is niet het geval) “is niet de waarde van de arbeid de maatstaf van de waarde, maar de hoeveelheid arbeid die aan de waar wordt besteed.” (19, 5)

De arbeidswaarde is niet identiek aan de beloning van de arbeid. Omdat ze verschillend zijn. Dus niet identiek. Dit is een merkwaardige conclusie. Er is eigenlijk geen andere reden voor dan dat het in de praktijk niet zo is. Maar het zou wel zo moeten zijn, volgens de theorie. Want de ruil van waarden wordt bepaald door de erin gerealiseerde arbeidstijd. Equivalenten ruilen met elkaar. Dus een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd in levende vorm moet zichzelf ruilen tegen dezelfde hoeveelheid arbeidstijd in dode vorm. Wat zou moeten aangetoond worden is juist dat de ruilwet omslaat in zijn tegendeel. Hier is er niet eens een vermoeden dat het dat doet. Of het vermoeden moet liggen in de vaak herhaalde vermaning om ze niet te verwisselen. Dat het onderscheid tussen dode en levende arbeid dit evenmin kan, wordt onmiddellijk toegegeven:

“De comparatieve hoeveelheid waren die een gegeven hoeveelheid arbeid kan voortbrengen, bepaalt hun vroegere en huidige waarde” (19, 9),

waar dus levende arbeid zelfs met terugwerkende kracht de waarde van de dode arbeid bepaalt. Waarom dan niet ook het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid in verhouding tot de in kapitaal gerealiseerde arbeid? Waarom is alleen een kwantum van de levende arbeid zelf niet = het kwantum arbeid waarin het zich heeft geobjectiveerd?

“Arbeid is natuurlijk van verschillende kwaliteit en het is moeilijk om de verschillende werktijden in verschillende bedrijfstakken met elkaar te vergelijken. Maar deze indeling [stufenleiter] is in de praktijk zeer snel verholpen [befestigt].” (19, 13) “Voor korte perioden, minstens van jaar tot jaar, is de variatie in deze ongelijkheid onbeduidend en komt derhalve niet in de berekening.” (19, 15)

Dit is niets. Als Ricardo zijn eigen principe had toegepast, de hoeveelheden (eenvoudige) arbeid waartoe de verschillende arbeidsvermogens herleidbaar zijn, dan zou de zaak eenvoudig zijn geweest. Eigenlijk heeft hij meteen te maken met de arbeidsuren. Wat de kapitalist ruilt is het arbeidsvermogen: dit is de ruilwaarde die hij betaalt. De levende arbeid is de gebruikswaarde die deze ruilwaarde voor hem heeft, en uit deze gebruikswaarde ontspringt de surpluswaarde en de eigenlijke opheffing van de ruil. Omdat Ricardo de ruil met levende arbeid toestaat – en dus rechtstreeks in het productieproces terechtkomt [hereinfällt] – blijft het een onoplosbare antinomie in zijn systeem dat een bepaalde hoeveelheid levende arbeid niet = de waar die zij schept, waarin zij zichzelf objectiveert, hoewel de waarde van de waar = naar de hoeveelheid arbeid die zij bevat. De waarde van de waar “omvat ook de arbeid om de waar op de markt te brengen”. (19, 18) Wij zullen zien dat de circulatietijd, voor zover die bij Ricardo als waardebepalend voorkomt, slechts de arbeid is die nodig is om de waren naar de markt te brengen.

“Het beginsel van waardebepaling aan de hand van de relatieve hoeveelheid arbeid die de waren bevatten, wordt aanzienlijk gewijzigd door het gebruik van machines en ander vast en permanent kapitaal. De stijging of daling van het arbeidsloon heeft een verschillend effect op twee kapitalen, waarvan het ene bijna volledig in omloop is en het andere bijna volledig vast; ook zo voor de ongelijke duur van het gebruikte vaste kapitaal. De winst op het vaste kapitaal wordt namelijk toegevoegd (de rente) evenals de compensatie voor de langere tijd die verstrijkt voordat de meer waardevolle van de twee waren op de markt kan worden gebracht.” (19, 25, 27, 29, 30)

Dit laatste moment betreft alleen de duur van het productieproces, d.w.z. de direct toegepaste arbeidstijd, althans in Ricardo’s voorbeeld van pachter en bakker. (Indien het graan van de een later op de markt komt dan dat van de ander, dan gaat deze zogenaamde compensatie, zoals in het geval van vast kapitaal, reeds uit van rente; dus reeds iets afgeleid, niet oorspronkelijk bepaald.)

“Winst en loon zijn slechts gedeelten waarin de twee klassen, kapitalisten en arbeiders, delen in de oorspronkelijke waar, d.w.z. ook deelnemen in datgene wat wordt geruild.” (p. 21, 20. [David Ricardo, On the principles ..., London 1821, p. 21. – Het eerste paginanummer verwijst naar Ricardo’s boek, het tweede naar Marx’ Londense notitieboek VIII van 1851].)

Hoezeer de productie van de oorspronkelijke waar, haar oorsprong zelf, bepaald wordt door deze delen, hoezeer zij dus voorafgaat aan de delen als oorzaak van de bepaling [Moet eigenlijk zijn: voorafgaat aan de oorspronkelijke waar als oorzaak van de bepaling], bewijst dat de oorspronkelijke waar helemaal niet geproduceerd zou worden als zij geen surplusarbeid voor de kapitalist zou bevatten.

“Waren waarop dezelfde hoeveelheid arbeid wordt toegepast, veranderen van relatieve waarde indien zij niet op hetzelfde tijdstip op de markt kunnen worden gebracht ... Zelfs met een groter vast kapitaal is de hogere waarde van een waar te wijten aan de langere tijd die moet verstrijken voordat het op de markt kan worden gebracht ... Het verschil in beide gevallen vloeit voort uit het feit dat de winsten worden geaccumuleerd als kapitaal en dit alleen de tijd compenseert waarin winsten zijn weerhouden.” (20, 34, 30-31, 35)

Dit betekent absoluut niets, behalve dat onbenut kapitaal wordt berekend en geboekt alsof het niet braakliggend was, maar werd geruild tegen surplusarbeidstijd. Dit heeft niets te maken met het bepalen van de waarde. Het hoort bij de prijs. (In het geval van vast kapitaal, alleen voor zover het wordt opgenomen in de waardebepaling, als een andere methode van betaling voor de geobjectiveerde arbeid, afgetrokken van de winst.)

{“Er is een ander beginsel van de arbeid, waarop niets de economische onderzoeker in de oude landen wijst, maar waarvan iedere koloniale kapitalist op zich bewust is geworden. Verreweg de meeste industriële operaties, en vooral die waarvan de producten groot zijn in verhouding tot het aangewende kapitaal en de arbeid, vergen een aanzienlijke tijd om te voltooien. Voor de meeste van hen is het niet de moeite waard om ermee te beginnen zonder de zekerheid dat zij het een aantal jaren kunnen volhouden. Veel van het kapitaal dat erin wordt gestoken is vast, niet-converteerbaar, permanent. Als er iets gebeurt waardoor de operatie stopt, is al dit kapitaal verloren. Als de oogst niet kan worden binnengehaald, is al het geld dat voor de groei is uitgegeven weggegooid ... Hieruit blijkt dat bestendigheid een niet minder belangrijk beginsel is dan een samenvoeging van de arbeid. Het belang van het beginsel van bestendigheid wordt hier niet gezien, omdat het zelden gebeurt dat de verrichte arbeid van een bedrijf, tegen de wil van de kapitalisten wordt stopgezet. Maar in de koloniën gebeurt juist het omgekeerde. Hier zijn de kapitalisten zo bang, dat zij het optreden ervan zoveel mogelijk vermijden, door zoveel mogelijk handelingen te vermijden die veel tijd vergen voor hun voltooiing.” (Wakefield, 169-170, XIV, 71. [Edward Gibbon Wakefield, A view of the art of colonization ... London 1849, p. 169/170])

“Er zijn vele taken die zo eenvoudig van aard zijn dat zij niet opgedeeld kunnen worden, maar alleen kunnen worden uitgevoerd mits samenwerking van vele handen. Bv. het optillen van een grote boom op een kar, het wieden van onkruid op grote velden met groeiende gewassen, het gelijktijdig scheren van een grote kudde schapen, het binnenhalen van graan op het moment dat deze rijp genoeg en niet te rijp is, een groot gewicht verplaatsen; kortom, alles wat niet kan worden gedaan zonder dat een groot aantal handen elkaar helpen en gelijktijdig dezelfde onverdeelde bezigheid uitoefenen.” (168 l.c.)

“In de oude landen wordt de arbeid blijvend samengevoegd zonder inspanning en zonder tegenprestatie van de kapitalist, enkel en alleen als gevolg van de overvloed aan arbeiders die in dienst kunnen worden genomen. Gebrek aan arbeiders is de algemene klacht in de koloniën.” (170 l.c.)

“Alleen de goedkoopste grond in een kolonie beïnvloedt de arbeidsmarkt door zijn prijs. De prijs van deze grond hangt, evenals die van alle schrale grond en van al het andere dat niets kost om te produceren, natuurlijk af van de verhouding tussen vraag en aanbod.” [p. 332 l.c.]

“Opdat de prijs van braakland aan zijn doel beantwoordt” (namelijk van de arbeider een niet-landeigenaar te maken), “moet hij voldoen aan het voornemen. Tot nu toe was de prijs overal ontoereikend.” (338 l.c.)

Deze “toereikende” prijs:

“Bij het stichten van een kolonie kan de prijs zo laag zijn dat de hoeveelheid land die de kolonisten in bezit nemen praktisch onbeperkt is; hij kan hoog genoeg zijn om een verhouding van grootte tussen land en bevolking tot stand te brengen die vergelijkbaar is met die in de oude landen, in welk geval, indien deze zeer hoge prijs de emigratie niet verhinderde, het goedkoopste land in de kolonie even duur en de overvloed aan arbeidskrachten even onfortuinlijk zou kunnen zijn als in Engeland: of er zou een exacte middenweg tussen beide kunnen zijn, die noch overvloed van bevolking noch overvloed van grond veroorzaakt, maar de hoeveelheid grond zodanig beperkt dat de goedkoopste grond een marktwaarde krijgt, waardoor de arbeiders gedwongen zouden zijn gedurende een bepaalde aanzienlijke tijd als loonarbeider te werken voordat zij landeigenaar zouden kunnen worden.” (339 l.c.) (notitieboek XIV, 71)

(De hier geciteerde passages uit Wakefields Art of Colonisation horen bij de hierboven gegeven uittreksels over de noodzakelijke scheiding van de arbeider van de eigendomsvoorwaarden.)}

(Dat de winstberekening verschilt van de berekening van de reële meerwaarde dat het kapitaal in de ruil met de levende arbeid tot stand brengt, blijkt bv. uit het volgende voorbeeld. Het is een uiteenzetting in het eerste verslag van de fabrieksinspecteurs. (Malthus’ Princip. of Polit. Economy, 1836, 2 ed. (notitieboek X, p. 42).)

Kapitaal geïnvesteerd in gebouwen en machines . . . . . . . . . . . . £10.000
Circulerend kapitaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . £ 7.000
£500 rente op £10.000 vast kapitaal
350 . . . . . circulerend kapitaal
150 . . . . . pensioenen, belastingen, heffingen
650 . . . . . amortisatiefonds van 6 1/2 % voor slijtage van vast kapitaal
          
£1.650
£1.100 incidentele kosten, vracht, kolen, olie
          
2.750
2.600 Lonen
          
5.350
10.000 voor ongeveer 400.000 pond ruwe katoen aan 6 pence
          
15.350
16.000 voor 363.000 pond gesponnen machinegaren. Waarde £16.000.

Het in arbeid geïnvesteerde kapitaal is 2.600; de meerwaarde is = 1.650 (850 rente + 150 pacht - enz., maakt 1.000 + 650 winst).

Maar 2.600:1.650 = 100:63 6/13. Dus het percentage van de meerwaarde is 63 6/13 %. Volgens de winstberekening zou het 850 rente, 150 pacht en 650 winst moeten zijn, of 1.650:15.350; meer dan 10,7 %.

In het bovenstaande voorbeeld zet het circulerend kapitaal zich 1 67/70 keer per jaar om; het vast kapitaal eenmaal in 15 5/13 jaar; eenmaal in 200/13 jaar [De omzetcijfers van het circulerend en vast kapitaal worden door Marx als volgt berekend: omzet van het circulerend kapitaal: 13.700 (1.100 incidentele kosten, vracht, kolen, olie + 2.600 lonen + 10.000 ruwe katoen) gedeeld door 7.000 (circulerend kapitaal) = 1 67/70].

Winst: 650 of ongeveer 4,2. De lonen van de fabrieksarbeiders 1/6. De winst wordt hier gegeven op 4,2, neem dat het 4 % is. Deze 4 % is berekend op een uitgave van 15.350. Maar dan hebben we 5 % rente op £10.000 en 5 % op 7.000; 8.50 = 5 % op 17.000. Van de reële jaarlijkse voorschotten moeten we aftrekken 1. het gedeelte van het vast kapitaal dat niet in het amortisatiefonds voorkomt; 2. dat wat als rente wordt berekend. (Het is mogelijk dat kapitalist A de rente niet in eigen zak steekt, maar kapitalist B.) In ieder geval is het revenu, geen kapitaal; meerwaarde.) Als men dus 850 aftrekt van 15.350 uitgaven, blijft: 14.500. Van de 2.600 voor lonen is 41 2/3 onder de vorm van loon, daar 1/6 van 15.350 niet 2.600 is, maar 2.558 1/3. Gedeeld door 14.500, is 5 205/307, dus 6. Dus de 14.500 verkoopt hij tegen 16.000 of winst van 1.500; maakt % 10 10/29; maar laten we deze 10/29 verwaarlozen en zeggen 10 %; 1/6 van 100 is 16 2/3. Dus zou er op 100 zijn: 83 1/3 voor voorschotten,16 2/3 loon en winst 10. Namelijk:


Voorschotten Lonen Totaal Gereproduceerd Winst
£ 83 1/3 16 2/3 100 110 10

10 op 16 2/3 of op 50/3 is precies 60 %. Opdat, volgens de berekening van de kapitalist, een jaarlijkse winst van 10 % (het was iets meer) zou uitkomen op een kapitaal van 17.000, terwijl de arbeid slechts 1/6 uitmaakt van het jaarlijkse voorschot van 14.500, moet de arbeider een meerwaarde (of kapitaal, zo u wilt) creëren van 60 %. Of, van de gehele arbeidstijd is er 62 1/2 % voor de noodzakelijke, 37 1/2 voor de surplusarbeid; zij verhouden zich = 625:375 of = 5:3 of 1:3/5. Indien daarentegen de voorschotten van het kapitaal 50 waren geweest, en de voorschotten op de arbeidslonen eveneens 50, behoefde slechts 20 % meerwaarde te worden gecreëerd, zodat de kapitalist 10 % had; 50 50 10 = 110. Maar 10 op 50 = 20:100 of 20 %. Indien de noodzakelijke arbeid in het tweede geval evenveel surpluswaarde opleverde als in het eerste geval, zou de winst van de kapitalist 30 bedragen; indien echter in het eerste geval de reële waardecreatie, de surplusarbeid, maar even groot zou zijn als in het tweede geval, dan zou de winst 3 1/3 zijn, en als de kapitalist 5 % rente aan een andere kapitalist zou moeten betalen, zou hij een reëel verlies hebben.

Uit de formule volgt eenvoudig, 1. dat om de werkelijke hoeveelheid meerwaarde te bepalen, men de winst op het voorschot op de lonen moet berekenen; het percentage waarin de zg. winst zich verhoudt tot het arbeidsloon; 2. het relatief kleinere percentage dat de uitgaven voor levende arbeid uitmaken van de totale uitgaven, veronderstelt een grotere investering in vast kapitaal, machines enz.; een hogere arbeidsdeling. Hoewel het percentage arbeid dus kleiner is dan bij kapitaal dat met meer arbeid werkt, moet de werkelijk in beweging gebrachte hoeveelheid arbeid aanzienlijk groter zijn, d.w.z. dat er in het algemeen met meer kapitaal moet worden gewerkt. Het aliquote deel van de arbeid op het totale voorschot [Gesamtadvance] is kleiner; maar de absolute som van de in beweging gezette arbeid is groter voor het individuele kapitaal; d.w.z. het moet zelf groter zijn. 3. Indien het niet gaat om grotere machines enz., maar om een instrument dat niet meer arbeid in beweging brengt en zelf geen groter vast kapitaal vertegenwoordigt (bv. handmatige lithografie), maar slechts arbeid vervangt, dan is de winst van het kapitaal dat met de machine werkt absoluut kleiner dan die van het kapitaal dat met levende arbeid werkt. (Maar de laatste [moet eigenlijk zijn: de eerste] kan winst maken met een percentage dat de andere niet kan, en hem daardoor uit de markt duwen.) (Enz.) De overweging, in hoeverre de winstvoet kan dalen bij toenemend kapitaal, zodat de brutowinst niettemin toeneemt, behoort tot de winsttheorie (concurrentie).

Malthus heeft in zijn Principles of political economy, 2 ed. 1836, een flauw vermoeden dat de winst, d.w.z. niet de winst, maar de werkelijke meerwaarde, niet moet worden berekend in verhouding tot het voorgeschoten kapitaal, maar tot de voorgeschoten levende arbeid, waarvan de waarde objectief wordt uitgedrukt in het arbeidsloon; maar dit leidt hem tot absurde spelletjes die moeten dienen als basis voor een waardebepaling, of voor redeneringen over de verhouding van de arbeid tot de waardebepaling.

Als ik namelijk de totale waarde van het afgewerkte product neem, dan kan ik elk deel van het geavanceerde [moet eigenlijk zijn: geproduceerde] product vergelijken met het deel van de kosten dat ermee overeenstemt; en het winstpercentage met betrekking tot het gehele product is natuurlijk hetzelfde percentage voor elk aliquote deel van het product. Zeg bv., 100 talers zouden 110 opbrengen; dat is 10 % van het gehele product; 75 talers zijn voor het invariabele deel van het kapitaal, 25 voor arbeid, dat is, 3/4 voor de eerste, 1/4 voor de levende arbeid. Als ik nu 1/4 van het totale product neem, dus van 110, dan krijg ik 27 2/4 of 27 1/2. Op een uitgave 25 voor arbeid heeft de kapitalist 2 1/2 winst, d.w.z. 10 %. Malthus had net zo goed kunnen zeggen: als ik 3/4 van het totale product neem, namelijk 75, dan wordt dit 3/4 in het totale product vertegenwoordigd door 82 1/2; dus 7 1/2 op 75 is precies 10 %. Dit betekent natuurlijk niets anders dan dat als ik 10 % winst maak op 100, de winst op elk deel van 100 evenveel bedraagt als, bij elkaar opgeteld, 10 % op de totale som zal zijn. Als ik 10 gewonnen heb op 100, heb ik er telkens 5 gewonnen op 2 x 50, enz. Dat als ik 10 win op 100, win ik 2 1/2 op 1/4 van 100, en 7 1/2 op 3/4, brengt ons niet verder. Als ik 10 gewonnen heb op 100, hoeveel heb ik dan gewonnen op 1/4 van de 100 of op 3/4 ? Het idee van Malthus kan worden teruggebracht tot deze kinderachtigheid. Het voorschot voor de arbeid was 1/4 van 100, dus de winst daarop was 10 %. 10 % op 25 geeft 2 1/2. Of de kapitalist heeft, als hij 10 heeft gewonnen op 100, 1/10 gewonnen op elk deel van zijn kapitaal, d.w.z. 10 %. Dit geeft de delen van het kapitaal in het geheel geen kwalitatief karakter ten opzichte van elkaar, en het geldt dus zowel voor het vast kapitaal enz., als voor het geavanceerde kapitaal m.b.t. de arbeid. Veeleer geeft dit alleen maar uitdrukking aan de illusie dat elk deel van het kapitaal in gelijke mate betrokken is bij de nieuw gecreëerde waarde. Zelfs het voorgeschoten loon voor de 1/4 arbeid heeft geen meerwaarde geschapen, maar [wel] de onbetaalde levende arbeid. Uit de verhouding tussen de totale waarde [moet eigenlijk zijn: de totale meerwaarde] – hier de 10 talers – en het loon, kan men echter afleiden welk percentage van de arbeid niet betaald werd, of de hoeveelheid surplusarbeid. In de bovenstaande verhouding wordt de noodzakelijke arbeid uitgedrukt in 25 talers, de surplusarbeid in 10; zij verhouden zich dus als 25:10 = 100:40; 40 % van de arbeid was surplusarbeid, of, wat hetzelfde is, [40 %] van de geproduceerde waarde was meerwaarde. Het is heel juist dat de kapitalist kan berekenen dat als ik 10 winst heb op 100, ik 2 1/2 winst heb op het loon, = 25. Het is onmogelijk te zien wat het nut is van deze berekening. Maar wat Malthus ermee wil doen, zal binnenkort blijken als we zijn waardebepaling bespreken. Maar dat hij gelooft dat zijn eenvoudige berekening een werkelijkheid bevat, blijkt uit het volgende:

“Stel dat het kapitaal alleen wordt besteed aan lonen, 100 wordt besteed aan onmiddellijke arbeid. Omzet aan het eind van het jaar 110, 120 of 130; het is duidelijk dat in elk van deze gevallen de winst wordt bepaald door het deel van de waarde van het totale product dat nodig is om de aangewende arbeid te betalen. Indien de waarde van het product = 110, is het gedeelte nodig om de arbeiders te betalen = 10/11, [en] is de waarde van het product of de winst = 10 %.”

(Hier doet de heer Malthus niets anders dan het oorspronkelijke voorschot, 100, uit te drukken in een verhouding tot het totale product. 100 is 10/11 van 110. Of ik nu zeg dat ik 10 win op 100, d.w.z. 1/10 van 100, of dat ik zeg dat 1/11 van de 110 winst is, het is hetzelfde.)

“Als de waarde van het product 120 is, dan is de verhouding voor de arbeid = 10/12 en de winst 20 %; als de waarde 130 is, dan is de verhouding voor de arbeid = 10/13 en de winst = 30 %.

(In plaats van te zeggen: Ik win 10 op 100, kan ik ook zeggen dat 10/11 van de 110 de voorschotten waren; of, 20 op de 100, de voorschotten bedragen slechts 10/12 van 120 enz. Het karakter van deze voorschotten, in arbeid of anderszins, heeft absoluut niets te maken met deze andere rekenkundige vorm om de zaak uit te drukken. Als een kapitaal van 100 110 heeft opgebracht, dan kan ik ofwel beginnen met het kapitaal en zeggen dat ik er 10 op heb gekregen, ofwel beginnen met het product, met 110, en zeggen dat ik er van tevoren slechts 10/11 op heb voorgeschoten. De verhouding is natuurlijk dezelfde.)

“Stel nu dat de voorschotten van de kapitalist niet alleen uit arbeid bestaan. De kapitalist verwacht een gelijk voordeel op alle delen van het kapitaal dat hij voorschiet.”

(D.w.z. niets, maar hij verdeelt het voordeel dat hij heeft behaald – waarvan hij de oorsprong misschien zeer goed kent – gelijkelijk over alle delen van zijn uitgaven, waarbij hij volledig abstractie maakt van hun kwalitatief verschil.)

“Veronderstel 1/4 voorschot voor arbeid” (onmiddellijke), “3/4 bestaat uit geaccumuleerde arbeid en winst, met eventuele toevoegingen van huur, belastingen en andere uitgaven. Dan zal de winst van de kapitalist inderdaad veranderen met de veranderende waarde van dit 1/4 deel van het product ten opzichte van de hoeveelheid aangewende arbeid.”

(Niet de hoeveelheid [zoals] bij de heer Malthus, maar in vergelijking met het betaalde loon) (volkomen juist dat zijn winst zal veranderen met de veranderende waarde van zijn 3/4 productie in vergelijking met de bedragen die zijn voorgeschoten in de geaccumuleerde arbeid , d.w.z. dat de winst betrekking heeft op het totale voorgeschoten kapitaal (10:100), zoals elk deel van het totale product (110) zich verhoudt tot het deel van het voorschot dat ermee overeenstemt.),

“Bijvoorbeeld”, vervolgt Malthus, “de boer besteedt £2.000 aan grondbewerking, 1.500 daarvan aan zaaigoed, het houden van paarden, slijtage van zijn vast kapitaal enzovoort, en 500 pond aan directe arbeid, en de omzetten zijn uiteindelijk 2.400. Zijn winst 400 op 2.000 = 20 %. En onmiddellijk onmiskenbaar dat, indien men 1/4 van de som van de waarde van het product zou nemen, namelijk 600, en dit zou vergelijken met het bedrag betaald aan loon voor onmiddellijke arbeid, het resultaat precies hetzelfde winstpercentage zou tonen.” (l.c. 267, 268. Notitieboek X, 41, 42)

(Het is eveneens onmiskenbaar dat, indien wij 3 /4 van de waarde van het product, namelijk 1.800, zouden nemen en dit zouden vergelijken met het bedrag dat als voorschot voor de geaccumuleerde arbeid is betaald, namelijk 1.500, het resultaat precies hetzelfde winstpercentage zou laten zien. 1.800 : 1.500 = 18 : 15 = 6 : 5. Maar 6 op 5 is 1/5, dus 20 %.) (Malthus heeft hier twee verschillende rekenkundige formules in gedachten en haalt ze door elkaar: ten eerste, als ik 10 verdien op 100, dan is mijn winst op elk deel van de 100 niet 10 maar 10 %: d.w.z. 5 op 50, 2 1/2 op 25 enz.; 10 winst op 100 betekent 1/10 winst op elk deel van de 100, en bijgevolg moet de winst ook verschijnen als 1/10 winst op de lonen, en als de winst gelijk verdeeld is over alle delen van het kapitaal, dan kan ik zeggen dat de winstvoet op het totale kapitaal varieert met de winstvoet op elk van zijn delen, met inbegrip van bv. het als lonen voorgeschoten deel; ten tweede, als ik 10 % winst heb gemaakt op 100, dan is het totale product 110. Zijn de lonen 1/4 deel van de voorschotten = 25, dan zijn zij slechts een 4 2/5 deel van 110; d.w.z. zij vormen een fractie die 2/5 kleiner is, en zij zullen een steeds kleiner deel van het totale product uitmaken, naarmate dit laatste is gestegen ten opzichte van het oorspronkelijke. Ook dit is een andere wijze van rekenen. 10 is 1/10 van 100, maar slechts 1/11 van 110. Ik kan dus zeggen dat naarmate het totale product groter wordt, elk van de aliquote delen van het oorspronkelijke kapitaal er een kleiner deel van vormt. Tautologie.)

In zijn: The Measure of Value stated and illustrated. London 1823 (notitieboek IX), beweert Malthus dat de “waarde van de arbeid” “constant” is en daarom de ware maateenheid van waarde in het algemeen.

“Een gegeven hoeveelheid arbeid moet dezelfde waarde hebben als het loon waarover zij beschikt of waartegen zij zichzelf feitelijk ruilt.” (p. 5 l.c.) (IX, 29)

Hier hebben we het natuurlijk over loonarbeid. De waarheid is veeleer: elke gegeven hoeveelheid arbeid = dezelfde hoeveelheid arbeid uitgedrukt in een product; of elk product is slechts een bepaalde hoeveelheid arbeid, geobjectiveerd in de waarde van het product, die, ten opzichte van andere producten, met deze hoeveelheid wordt gemeten. Het loon drukt echter de waarde van het levend arbeidsvermogen uit, en geenszins de waarde van de levende arbeid, die veeleer wordt uitgedrukt in het loon + de winst. Het loon is de prijs van de noodzakelijke arbeid. Indien de arbeider 6 uur moest werken om te leven en voor zichzelf produceerde, als een gewone arbeider, zou hij waren ontvangen van 6 uur arbeid, zeg 6 d, dagelijks. Nu laat de kapitalist hem 12 uur werken en betaalt hem 6 d. Hij betaalt hem 1/2 d voor het uur. D.w.z., een bepaalde hoeveelheid arbeid van 12 uur heeft de waarde van 12 d, en 12 d is in feite de waarde waartegen het product zichzelf ruilt bij de verkoop. Aan de andere kant controleert de kapitalist met deze waarde, als hij deze zou herinvesteren, 24 uur. De lonen dwingen dus een veel grotere hoeveelheid arbeid af dan waaruit zij bestaan, en een gegeven hoeveelheid levende arbeid wordt in feite geruild tegen een veel kleinere hoeveelheid geaccumuleerde arbeid. Slechts één ding is zeker: de prijs van de arbeid, het loon drukt altijd de hoeveelheid arbeid uit die de arbeiders nodig hebben om ziel en lichaam te behouden. Het loon voor om het even welke hoeveelheid arbeid moet gelijk zijn aan de hoeveelheid arbeid die de arbeider moet besteden voor zijn eigen voortplanting. In het bovenstaande voorbeeld zou een man twee personen elk 12 uur laten werken, samen 24 uur, met de hoeveelheid arbeid die door één man wordt geproduceerd. In het bovenstaande geval zou het product zichzelf ruilen tegen een ander product tegen de waarde van 12 d of tegen 12 uur arbeid, en zo een winst van 6 d (zijn meerwaarde voor de kapitalist).

De waarde van de producten wordt bepaald door de arbeid die erin zit, niet door dat deel van de arbeid dat erin is vervat en waarvoor de patroon betaalt. De waarde van het product wordt bepaald door de gedane arbeid, met inbegrip van die welke niet wordt betaald; het loon drukt alleen betaalde arbeid uit, nooit alle gedane arbeid. De maat van deze betaling hangt af van de arbeidsproductiviteit, want deze bepaalt de hoeveelheid noodzakelijke arbeidstijd. En aangezien deze lonen de waarde van de arbeid vormen (de arbeid zelf als waar), is deze waarde voortdurend veranderlijk en niets minder dan constant. De hoeveelheid arbeid die de arbeider verricht is zeer verschillend van de hoeveelheid arbeid die in zijn arbeidsvermogen is gebruikt of die nodig is om zijn arbeidsvermogen te reproduceren. Als waar verkoopt hij echter niet het gebruik dat van hem wordt gemaakt, hij verkoopt zichzelf niet als oorzaak, maar als resultaat. Laat ons zien hoe de heer Malthus worstelt om de zaak helder te krijgen:

“De aanbodcondities van de waren vereisen niet dat zij steeds dezelfde relatieve waarden behouden, maar dat elk zijn eigen natuurlijke waarde behoudt, of de middelen om die voorwerpen te verkrijgen die aan de producent dezelfde capaciteit tot productie en accumulatie in stand houden ... De winst wordt berekend volgens de voor de productie noodzakelijke voorschotten ... de specifieke voorschotten van de kapitalisten bestaan niet in het laken, maar in de arbeid; en aangezien in geen geval enig ander voorwerp een bepaalde hoeveelheid arbeid kan belichamen, is het duidelijk dat de hoeveelheid arbeid de waar zal domineren, en niet de hoeveelheid van enig andere waar, die de aanbodconditie, of zijn natuurlijke waarde kan representeren.” (17, 18) (IX, 29)

Alleen al uit het feit dat de voorschotten van de kapitalisten bestaan uit arbeid, kon Malthus opmaken dat de zaak niet zuiver is. Stel dat 6 uur de noodzakelijke arbeidstijd is: A en B [zijn] twee mannen die ieder voor zichzelf werken, maar met elkaar ruilen. A werkt 6 uur, B werkt 12 uur. Als A nu van de 6 uren die B meer heeft gewerkt, het product van 6 surplusuren van B wil consumeren, kan hij hem niets anders geven dan 6 uren levende arbeid, zeg de volgende dag. B bezit nu een product van 6 uur arbeid via A. Stel nu dat hij zich onder deze omstandigheden een kapitalist waant en helemaal ophoudt met werken. Hij zou dus de derde dag voor de 6 uur van A alleen zijn geaccumuleerde product van 6 uur moeten geven, en zodra hij de ruil voltooid heeft, zou hij weer zelf moeten beginnen te werken, of verhongeren. Maar als hij 12 uur voor A blijft werken, en A blijft 6 uur voor zichzelf werken, en 6 uur voor B, dan ruilen zij precies 12 uur met elkaar. De natuurlijke waarde van de waar, aldus Malthus, bestaat erin dat het zijn eigenaar door ruil dezelfde capaciteit tot productie en accumulatie teruggeeft. Zijn waar bestaat uit 2 kwanten arbeid, een kwantum geaccumuleerde arbeid + een kwantum onmiddellijke arbeid. Als hij dus zijn waar ruilt tegen een andere die precies dezelfde totale hoeveelheid arbeid bevat, is zijn productiecapaciteit en accumulatie minstens hetzelfde gebleven. Maar het is gegroeid, want een deel van de onmiddellijke arbeid heeft hem niets gekost, maar toch verkoopt hij het. Malthus komt echter tot de conclusie dat de hoeveelheid arbeid waaruit de waar bestaat alleen betaalde arbeid is, dus = de som van de lonen, of dat de lonen de waardemeter is van de waar. Indien elk kwantum arbeid in de waar zou worden betaald, zou de Malthus’ theorie juist zijn, maar even juist zou zijn dat zijn kapitalist geen “voorschotten op arbeid” zou moeten maken en zijn “vermogen tot accumulatie zou totaal verloren gaan”. Waar moet de winst vandaan komen als er geen gratis arbeid wordt verricht? Ja, denkt de heer Malthus, van de lonen voor de geaccumuleerde arbeid. Maar aangezien de gedane arbeid ophoudt te werken, houdt zij ook op loon te ontvangen. Het product waarin het bestaat zou nu weer kunnen worden geruild tegen levende arbeid, maar stel dat dit product = 6 uur arbeid; dan zou de arbeider 6 uur levende arbeid geven en in ruil daarvoor de voorschotten ontvangen; de 6 uur gedane arbeid van de kapitalist, die er geen stap mee vooruit zou zijn. De levende arbeid zou zeer spoedig in het bezit zijn van zijn dode arbeid. Maar de reden die Malthus geeft is: omdat “geen enkel ander object een bepaalde hoeveelheid arbeid kan vertegenwoordigen”, en de natuurlijke waarde van een waar bestaat uit de “hoeveelheid arbeid dat een waar bevat [beherrschen] en niet de hoeveelheid van enig andere waar”. Dat wil zeggen: een bepaalde hoeveelheid arbeid kan alleen worden vertegenwoordigd door een hoeveelheid levende (onmiddellijke) arbeid. Niet alleen geen ander, maar om het even welk object kan een bepaalde hoeveelheid arbeid vertegenwoordigen, namelijk om het even welk object met daarin dezelfde hoeveelheid arbeid. Maar Malthus wil dat de hoeveelheid arbeid in de waar gemeten wordt aan, en gelijk is aan, niet de hoeveelheid levende arbeid die het in beweging kan brengen, maar de hoeveelheid betaalde arbeid die het in beweging brengt. Stel dat de waar 24 uur arbeid bevat; dan denkt hij dat de kapitalist er 2 arbeidsdagen mee kan kopen; en als de kapitalist al deze arbeid zou betalen, of als de hoeveelheid gedane arbeid = de hoeveelheid betaalde levende arbeid, dan zou hij maar 24 uur levende arbeid kunnen kopen met zijn 24 uur gedane arbeid, en zijn “capaciteit tot accumulatie” zou tenietgaan. Maar de kapitalist betaalt de arbeider niet de arbeidstijd, de hoeveelheid arbeid, maar betaalt hem alleen de noodzakelijke arbeidstijd, terwijl hij hem voor de rest dwingt voor niets te werken. Met de 24 uur gedane arbeid zal hij dus misschien 48 levende in beweging zetten. Hij betaalt dus in feite met 1 uur verrichte arbeid 2 uur levende arbeid, en wint dus 100 % in de ruil. De waarde van zijn waar is nu = 48 uur, maar geenszins gelijk aan het loon waartegen het is geruild, noch gelijk aan het loon waartegen het weer wordt geruild. Als hij in dezelfde verhouding doorgaat, zal hij met 48 uur gedane arbeid 96 levende kopen.

Veronderstel dat er helemaal geen kapitalisten bestaan, maar dat de onmiddellijke en onderling ruilende arbeiders meer werken dan nodig is om te leven, omdat ze ook willen accumuleren, enz. We noemen het deel van de arbeid dat de arbeider verricht om te leven, loon; en de surplustijd die hij werkt om te accumuleren, winst. Dan is de waarde van zijn waar = de totale hoeveelheid daarin vervatte arbeid, = de totale som van de levende arbeidstijd; maar in geen geval = het loon dat hij zichzelf betaalt, of gelijk aan het deel van de waar dat hij zou moeten reproduceren om te leven. Omdat de waarde van een waar = een bepaalde hoeveelheid arbeid, zegt Malthus, = de hoeveelheid noodzakelijke arbeid die het bevat (d.w.z. de lonen), en niet = de totale som van de arbeid die het bevat; zijn geheel = een fractie ervan. Het “accumulatievermogen” van de arbeider zou echter alleen voortkomen uit het feit dat hij meer heeft gewerkt dan nodig om zichzelf zijn loon te betalen. Als een bepaalde hoeveelheid levende arbeidstijd = de tijd die de arbeider nodig heeft om te leven, dan is een bepaalde hoeveelheid levende arbeid = het loon dat hij produceert, of het loon zou precies gelijk zijn aan de levende arbeid die hij in beweging brengt. Als dat het geval zou zijn, is kapitaal natuurlijk onmogelijk. Als een arbeider in zijn gehele arbeidstijd niet meer kan produceren dan zijn loon, dan kan hij er met de beste wil geen cent uitpersen voor de kapitalist. Eigendom is het gevolg van de arbeidsproductiviteit.

“Als men slechts voor één kan produceren, is iedereen een arbeider; er kan geen eigendom zijn. Als de arbeid van één man er 5 kan onderhouden, zijn er 4 nietsnutten voor 1 die in de productie werkt.” (Ravenstone [p. 11])

Hierboven zagen we hoe Malthus’ diepzinnig gemijmer zich uitte in zuiver kinderlijke rekenkunde. Daaraan lag overigens de doctrine ten grondslag dat de waarde van de arbeid constant is en dat de lonen de prijs vormen. Omdat de winstvoet op het totale kapitaal kan worden uitgedrukt als een zelfde voet op het aliquote deel van het kapitaal dat het loon uitmaakt, beweert hij dat dit aliquote deel de prijs vormt en bepaalt. Net als hier, soortgelijke diepgang. Als de waar A = een hoeveelheid van x waren, kan dat volgens hem niets anders betekenen dan dat het = x levende arbeid, want alleen arbeid kan arbeid vertegenwoordigen. Hieruit concludeert hij dat de waar A = de hoeveelheid loonarbeid die het kan opbrengen, en dat daarom de waarde van de arbeid constant is, want altijd = aan de waar waardoor het in beweging wordt gebracht. De grap is gewoon dat de kwantiteit van de levende arbeid en de kwantiteit van de loonarbeid voor hem samenvallen, en dat hij denkt dat elk aliquote deel van de loonarbeid werkelijk beloond wordt. Maar x levende arbeid kan (en is, als loonarbeid, altijd) = x – y noodzakelijke arbeid (loon) + y surplusarbeid, x dode arbeid kan dus x – y noodzakelijke arbeid (loon) + y surplusarbeidstijd in beweging zetten; d.w.z. het zet altijd evenveel meer uren levende arbeid in beweging als er uren surplusarbeid zijn boven de noodzakelijke arbeidstijd in x uren arbeid.

Loonarbeid bestaat altijd uit betaalde en onbetaalde arbeid.
De waarde van de arbeid is dus constant, hetgeen niets anders betekent dan dat alle arbeidstijd noodzakelijk is, d.w.z. loonproducerende arbeidstijd. Er is geen surplusarbeidstijd – en toch een “capaciteit tot accumulatie” en kapitaal. Daar de lonen altijd gelijk zijn aan een bepaalde hoeveelheid arbeid, namelijk de hoeveelheid levende arbeid die zij in beweging brengen, en dit is dezelfde hoeveelheid arbeid die in de lonen zit, is de arbeidswaarde constant, want zij is altijd gelijk aan de hoeveelheid geobjectiveerde arbeid. Het dalen en stijgen van de lonen vloeit dus voort uit het dalen en stijgen van de warenprijzen, niet van de arbeidswaarde. Als een arbeider voor een week 8 sh. in zilver krijgt of 16, dan is dat alleen omdat de prijs van de shillings is gestegen of gedaald, maar de waarde van de arbeid is gelijk gebleven. In beide gevallen krijgt hij een week gedane arbeid voor een week levende. De heer M. bewijst dit als volgt:

“Indien alleen arbeid, zonder kapitaal, zou worden aangewend om de vruchten der aarde te verkrijgen, zou het grotere gemak waarmee de ene soort kan worden verkregen in vergelijking met de andere, niet worden erkend als een wijziging van de waarde van de arbeid, of van de ruilwaarde van het totale product dat met een bepaalde hoeveelheid inspanning wordt verkregen.”

Dit betekent niets anders dan dat elk van de koopwaren, ongeacht zijn hoeveelheid, bepaald zou worden door de arbeid die erin zit, ondanks het feit dat deze zich, afhankelijk van de mate van zijn productiviteit, in het ene geval in meer, in het andere geval in minder gebruikswaarden zou uitdrukken.

“Wij moeten zonder aarzelen toegeven dat het verschil ligt in de goedkoopte of duurte van het product en niet in de arbeid.”

Wij zouden zeggen dat de arbeid in de ene branche productiever is dan in de andere, of dat het product meer of minder arbeid kost. We zouden niet kunnen spreken van goedkope of dure arbeid, want er bestaat geen loonarbeid, en dus zou een uur onmiddellijke arbeid altijd een uur geobjectiveerde arbeid vereisen, wat natuurlijk niet zou verhinderen dat het ene uur productiever is dan het andere. Maar toch, voor zover we het deel van de arbeid dat nodig is voor het levensonderhoud onderscheiden van het deel dat surplusarbeid is – en als er gedurende bepaalde uren van de dag al surplustijd wordt gewerkt, is dat hetzelfde als wanneer elk aliquot deel van de arbeidstijd zou bestaan uit een deel noodzakelijke en een deel surplusarbeid – [door] de directe arbeiders, kan nog steeds niet worden gezegd dat de waarde van de arbeid, d.w.z. het loon (het deel van het product dat wordt geruild tegen de noodzakelijke arbeid, of het deel van de totale arbeid dat wordt ingezet voor het noodzakelijke product), constant is. Met de productiviteit van de arbeid zou het aliquote deel van de arbeidstijd, dat de lonen reproduceert, veranderen; de waarde van de arbeid, d.w.z. de lonen, zou dus voortdurend veranderen met de productiviteit van de arbeid. De lonen zouden nog steeds worden gemeten aan een bepaalde gebruikswaarde, en aangezien deze voortdurend verandert in ruilwaarde met de verschillende arbeidsproductiviteit, zouden de lonen veranderen of de waarde van de arbeid. De arbeidswaarde veronderstelt in de eerste plaats dat levende arbeid niet gelijk is aan zijn product, of wat hetzelfde is, dat hij niet wordt verkocht als werkende oorzaak, maar [als] zelf geproduceerd effect. Dat de waarde van de arbeid constant is, betekent niets anders dan dat zij constant wordt gemeten aan de hoeveelheid arbeid die erin zit. Er kan meer of minder arbeid in een product zitten. Daarom kan soms een groter, soms een kleiner deel van product A tegen product B worden geruild. Maar de hoeveelheid levende arbeid die het product koopt, kan nooit groter of kleiner zijn dan de gedane arbeid die het vertegenwoordigt, want een gegeven hoeveelheid arbeid is altijd een gegeven hoeveelheid arbeid, of zij nu bestaat in de vorm van geobjectiveerde of van levende arbeid. Als dus voor een bepaalde hoeveelheid levende arbeid meer of minder product wordt gegeven, d.w.z. als de lonen stijgen of dalen, dan is dat niet omdat de waarde van de arbeid is gestegen of gedaald, want de waarde van een bepaalde hoeveelheid arbeid is altijd gelijk aan dezelfde bepaalde hoeveelheid arbeid, maar omdat de producten meer of minder arbeid kosten, waarvan een grotere of kleinere hoeveelheid dezelfde hoeveelheid arbeid vertegenwoordigt. De waarde van de arbeid blijft dus constant. Alleen de waarde van de producten verandert, d.w.z. de productiekracht [arbeidsproductiviteit – vert.] verandert, niet de waarde ervan. Dit is de kern van de theorie van Malthus, als een dergelijke oppervlakkige drogredenering al een theorie kan worden genoemd. Aanvankelijk kan een product dat een halve dag arbeidstijd kost voor mij voldoende zijn om een hele dag te leven en dus te arbeiden. Of het product deze kwaliteit bezit of niet, hangt niet af van zijn waarde, d.w.z. van de arbeidstijd die eraan besteed is, maar van zijn gebruikswaarde, en de ruil die hier plaatsvindt tussen de levende arbeid en het arbeidsproduct is niet een ruil van de twee als ruilwaarden, maar hun verhouding ligt enerzijds in de gebruikswaarde van het product, en anderzijds in de bestaansvoorwaarden van het levende arbeidsvermogen.

Indien nu geobjectiveerde arbeid tegen levende arbeid zou worden geruild, dan zou volgens de wetten van de ruilwaarde het product, dat gelijk is aan een halve arbeidsdag, ook slechts een halve dag levende arbeid kunnen kopen, hoewel de arbeider een hele arbeidsdag ervan zou kunnen leven; en indien zijn hele arbeidsdag zou worden gekocht, zou hij een hele arbeidsdag in producten moeten ontvangen, waarmee hij volgens de veronderstelling twee arbeidsdagen zou kunnen leven. Maar op basis van het kapitaal ruilen levende arbeid en gedane arbeid niet met elkaar als ruilwaarden, als identieke hoeveelheden: dezelfde hoeveelheid arbeid in geobjectiveerde vorm als waarde is equivalent aan dezelfde hoeveelheid arbeid in levende vorm. Wat wordt geruild is veeleer een product, en het arbeidsvermogen, dat zelf een product is. Het arbeidsvermogen is niet = aan de levende arbeid die het gedaan kan krijgen = aan de hoeveelheid arbeid die het kan verrichten – dat is zijn gebruikswaarde. Het is gelijk aan de hoeveelheid arbeid waarmee het zelf moet worden voortgebracht en kan worden gereproduceerd. Het product wordt dus in feite niet geruild tegen levende arbeid, maar tegen geobjectiveerde arbeid, geobjectiveerd in het arbeidsvermogen. De levende arbeid zelf is een gebruikswaarde van de ruilwaarde waarover de eigenaar van het product heeft onderhandeld, en hoe minder of meer van deze levende arbeid hij heeft onderhandeld dan hij in de vorm van het product aan het arbeidsvermogen heeft uitgegeven, dat hangt af van de hoeveelheid levende arbeid – aan de arbeider betaald in het product. Als een hoeveelheid arbeid wordt geruild tegen een hoeveelheid arbeid, ongeacht of deze levend of geobjectiveerd is, dan is natuurlijk elke hoeveelheid arbeid gelijk aan zichzelf en is de waarde ervan gelijk aan de hoeveelheid. Met een product van een halve dag arbeid kon dus slechts een halve dag arbeid worden gekocht. Maar dan zou er in feite geen loon bestaan, en geen arbeidswaarde. Arbeid zou geen andere waarde hebben dan die van zijn product of het equivalent ervan, geen specifieke waarde, en het is juist deze laatste die de waarde van de arbeid, het loon, vormt.

Uit het feit dus dat een bepaalde hoeveelheid arbeid = een bepaalde hoeveelheid arbeid, of ook dat een bepaalde hoeveelheid = zichzelf, uit de grote ontdekking dat een bepaalde hoeveelheid een bepaalde hoeveelheid is, concludeert de heer Malthus dat de lonen constant zijn, dat de waarde van de arbeid constant is, namelijk = tot dezelfde hoeveelheid arbeid geobjectiveerd. Dit zou juist zijn indien levende arbeid en geaccumuleerde arbeid als ruilwaarden tegen elkaar zouden ruilen. Maar dan zouden noch de arbeidswaarde, noch de lonen, noch het kapitaal, noch de loonarbeid, noch het onderzoek van Malthus bestaan. Dit alles berust op het feit dat de levende arbeid verschijnt als gebruikswaarde en het levende arbeidsvermogen als ruilwaarde tegenover de in het kapitaal geaccumuleerde arbeid. Malthus gaat rustig verder:

“Hetzelfde geldt wanneer kapitaal en winst in de berekening van de waarde worden opgenomen en de vraag naar arbeid verandert.”

Hier hebben we de hele diepzinnigheid. Zodra kapitaal en winst in het spel komen, wordt het levende arbeidsvermogen gekocht en wordt een kleiner deel van de geaccumuleerde arbeid geruild tegen een groter deel levende arbeid. Het is kenmerkend voor de diepzinnigheid dat het kapitaal, dat de loonarbeid impliceert, eerst de arbeid in loonarbeid verandert en het arbeidsvermogen in een waar, door zijn opkomst geen verandering brengt in het aanwenden van de arbeid, evenmin als in het aanwenden van de geaccumuleerde arbeid. Kapitaal, dat een specifieke verhouding is van de arbeid tot zijn product en tot zijn waarde, komt volgens Malthus “binnen” [Hereinkommen] zonder iets te veranderen. Net alsof er niets verandert in de constitutie van de Romeinse republiek door de komst, van de “inkomst der keizers”. Hij gaat verder:

“Indien er een verhoogde bezoldiging van de arbeiders is, zonder een hogere productie, is dit alleen mogelijk met een daling van de winst ... Om een bepaald deel van het product te verkrijgen is dezelfde hoeveelheid arbeid nodig als voorheen, maar omdat de winst daalt, neemt de waarde van de opbrengst af; terwijl deze winstdaling ten opzichte van de waarde van het loon precies wordt gecompenseerd door de toegenomen hoeveelheid arbeid die nodig is om het toegenomen product te verkrijgen dat aan de arbeider wordt toegekend, zodat de waarde van de arbeid dezelfde blijft als voorheen.” (pp. 33, 34 l.c. notitieboek IX, 29)

Volgens de premisse bevat het product dezelfde hoeveelheid arbeid. Maar de waarde zou verminderd zijn omdat de winsten gedaald zijn. Maar als de arbeidstijd in het product gelijk is gebleven, hoe kan de winst dan dalen? Wanneer het loon stijgt, terwijl de totale arbeidstijd gelijk blijft – niet door tijdelijke oorzaken, zoals bv. een gunstige concurrentie voor de arbeiders – betekent dit niets anders dan dat de arbeidsproductiviteit is gedaald, dat een grotere hoeveelheid tijd nodig is om het arbeidsvermogen te reproduceren; dat dus van de door het kapitaal in beweging gebrachte levende arbeid een groter deel naar de noodzakelijke arbeid gaat, en een kleiner deel naar de surplustijd. Laten we dit geklungel tot later uitstellen. Alleen voor de volledigheid, de volgende afsluitende passage:

“Omgekeerd in het tegenovergestelde geval. Een kleiner deel van het product zou aan de arbeider worden toegekend, en de winst zou stijgen. Een gegeven hoeveelheid product, verkregen met dezelfde hoeveelheid arbeid als voorheen, zou in waarde toenemen door de toename van de winst; terwijl deze toename van de winst in verhouding tot het loon van de arbeider in evenwicht zou worden gehouden door de kleinere hoeveelheid arbeid die nodig is om het verminderde product te verkrijgen dat aan de arbeider wordt toegekend.” (Malthus p. 35) (l.c.) (IX, 29)

Wat hij bij deze gelegenheid zegt over de geldprijzen in de verschillende landen, als resultaat van zijn principe, komt later aan de orde. (De waar A kan bv. een dag arbeid kopen; zij betaalt slechts een halve dag (de noodzakelijke), maar zij ruilt het geheel. De hoeveelheid van de gehele arbeid die door de waar wordt gekocht, is dan gelijk aan de noodzakelijke + de surplustijd. Als ik dus de prijs van de noodzakelijke arbeid ken = x, dan is de prijs van de gehele arbeid = 2x, en zou ik dus de nieuw geschapen waar in de lonen kunnen schatten, en dus de prijzen van alle waren in de arbeidslonen kunnen schatten. Maar dit zou niets minder zijn dan een constante waarde. Door de verwarring dat in beschaafde landen inderdaad een gemiddelde tijd moet worden gewerkt voor het loon, zeg 12 uur, ongeacht het loon en ongeacht hoeveel van deze 12 uur noodzakelijke of surplusarbeid is, wordt ook de heer Carey, die de hoeveelheid arbeid herleidt tot arbeidsdagen (en zij lossen inderdaad op in levende arbeidsdagen), ook tot de conclusie gebracht dat, omdat hetzelfde kapitaal steeds minder arbeidstijd kost om te reproduceren, bv. een machine van £100, zal door de vooruitgang van de productiekrachten, na een tijd maar £50 kosten, en dus het resultaat zal zijn half zo veel arbeidstijd, werkdagen of uren, al naar gelang men wilt. Hieruit concludeert Carey dat de arbeider deze machine kan kopen, aanschaffen, met de helft van de arbeidsdagen als voorheen. Hij begaat de kleine fout dat hij de toename van de surplusarbeidstijd beschouwt alsof deze voor de arbeider gewonnen is, terwijl de hele zaak juist op het tegenovergestelde neerkomt, namelijk dat de arbeider op zijn gehele arbeidsdag, minder voor zichzelf werkt en meer voor het kapitaal, zodat de objectieve macht van het kapitaal tegenover hem snel toeneemt, bepaald in de verhouding van de toename van de productiekrachten.

De heer Carey laat de arbeider de machine kopen of lenen; kortom, hij verandert hem in een kapitalist. En hij wordt geacht deze toegenomen macht over het kapitaal juist te bereiken doordat de reproductie van een bepaalde hoeveelheid kapitaal minder noodzakelijke arbeid kost, d.w.z. minder betaalde arbeid, waardoor de lonen dalen ten opzichte van de winst. In Amerika kan de arbeider, zolang hij zich daar nog een deel van zijn surplusarbeid toe-eigent, genoeg accumuleren om bv. boer enz. te worden (hoewel ook daar nu al een einde aan komt). Waar de loonarbeid in Amerika nog snel iets opbrengt, doet zij dat door vroegere, op kapitaal gebaseerde productie- en eigendomsvormen te reproduceren (bv. de vrije boerenstand). Kortom, hij beschouwt de arbeidsdagen als het eigendom van de arbeider en in plaats van te concluderen dat hij meer kapitaal moet produceren om dezelfde arbeidstijd te krijgen, concludeert hij dat hij minder moet arbeiden om kapitaal te verwerven (om zich de productievoorwaarden toe te eigenen). Als hij 20 machines produceerde en nu 40 als gevolg van de toegenomen productiekracht, wordt de afzonderlijke machine inderdaad goedkoper, maar omdat een kleiner deel van de arbeidsdag nodig is om een bepaalde hoeveelheid ervan te produceren, volgt daaruit niet dat het product van de arbeidsdag voor de arbeider is toegenomen, maar omgekeerd dat minder levende arbeid wordt gebruikt om een bepaalde hoeveelheid machines te produceren. Overigens stelt de heer Carey, die zich met harmonie bezighoudt, zelf vast dat wanneer de winstvoet daalt, de brutowinst stijgt, omdat een steeds groter kapitaal nodig is in verhouding tot de ingezette levende arbeid, zodat het voor de arbeider steeds onmogelijker wordt om de noodzakelijke som kapitaal te verwerven, het minimumkapitaal vereist voor de arbeidsproductiviteit in het nieuwe productiestadium. Een aliquot deel van het kapitaal heeft minder arbeidstijd nodig voor reproductie, maar er is een grotere massa kapitaal nodig om de verminderde arbeidstijd te realiseren. De groeiende productiekracht komt tot uitdrukking in het feit, dat het deel van het kapitaal dat uit levende arbeid bestaat, voortdurend afneemt ten opzichte van het geïnvesteerde deel in voorschotten, machines, enz.

Heel de beroerde grap van Carey, die er bij Bastiat natuurlijk gemakkelijk ingaat, berust op het feit dat hij de voor de productie noodzakelijke arbeidstijd of arbeidsdagen, omvormt tot arbeidsdagen van de arbeider, terwijl die tijd veeleer aan het kapitaal toebehoort en er, naarmate de productiekracht [arbeidsproductiviteit – vert.] toeneemt, een steeds kleiner deel van die arbeidstijd overblijft voor de arbeider. Hoe minder levende arbeidstijd een bepaald kapitaal moet kopen – of, hoe groter de totale som van het kapitaal en hoe minder levende arbeid er in verhouding tot de omvang van het kapitaal wordt ingezet – hoe groter volgens de heer Carey de kans voor de arbeider om kapitaalbezitter te worden, omdat het kapitaal door minder levende arbeid wordt gereproduceerd. Hoe groter het kapitaal en hoe kleiner het aantal arbeiders dat er verhoudingsgewijs werkt, des te groter is voor deze arbeiders de kans om kapitalist te worden, want wordt kapitaal nu niet gereproduceerd met minder arbeidsdagen? Kan het daardoor niet worden gekocht, gewonnen, met minder arbeidsdagen? Neem een kapitaal van £100, dat 50 aan voorschotten gebruikt, 50 aan arbeid en 50 % winst maakt, want de daling van de winstvoet is het voornaamste stokpaardje van Carey en behoort tot zijn theorie. Laat elk £ arbeidsloon gelijk zijn aan één arbeidsdag = 1 arbeider. Neem nu een ander kapitaal van £16.000, dat 14.500 aan voorschotten gebruikt, 1.500 aan lonen (is ook = 1.500 arbeiders) en 20 % winst. In het eerste geval is het product = 150; in het tweede geval (laat voor het gemak het vast kapitaal in één jaar omzetten) = 19.200 (3.200 winst).

Hier hebben we de meest gunstige zaak voor Mr. Carey. Het winstpercentage is gedaald van 50 % tot 20, d.w.z. met 3/5 of met 60 %. In het ene geval is een product [moet eigenlijk zijn: een meerproduct] van 50 het resultaat van 50 levende arbeidsdagen; in het andere geval is een product [moet eigenlijk zijn: een meerproduct] van 3.200 het resultaat van 1.500 arbeiders. In het eerste geval is een product [moet eigenlijk zijn: een meerproduct] van 1 het resultaat van 1 werkdag; in het tweede geval is een product [moet eigenlijk zijn: een meerproduct] van 2 2/15 het product [moet eigenlijk zijn: een meerproduct] van 1 arbeidsdag. In het tweede geval is er minder dan de helft van de arbeidstijd nodig om een waarde [moet eigenlijk zijn: een meerproduct] van 1 te produceren, zoals in het eerste geval. Betekent dit nu dat in het tweede geval de arbeider met een halve werkdag 1 1/15 voor zichzelf produceert, terwijl de andere slechts 1 produceert in het dubbele van de tijd, d.w.z. dat hij goed op weg is om kapitalist te worden? Hij zou eerst een kapitaal van £16.000 moeten verwerven en vreemde arbeidskracht moeten kopen in plaats van zelf te werken, voordat deze vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd hem minimaal zou helpen. Het enige wat het op deze manier heeft gedaan is een oneindige kloof creëren tussen zijn arbeid en de voorwaarden van zijn tewerkstelling, en de hoeveelheid [Rate] van de noodzakelijke arbeid verlagen, en zo, in verhouding tot de eerste verhouding, meer dan 6 keer zoveel arbeiders op straat gooien. [Dit voorbeeld is gebaseerd op de volgende berekeningen: in het tweede geval is het kapitaal 160 maal zo groot als in het eerste, maar het aantal werknemers slechts 30 maal zo groot; dus “in verhouding tot de eerste verhouding” 5 1/3 maal zo klein]. Deze op straat gezette arbeiders worden nu verondersteld zich ervan te verzekeren dat, indien zij de voorwaarden hadden om zelfstandig te werken, of liever gezegd als kapitalisten te werken, zij zelf minder arbeiders nodig zouden hebben.

In het eerste geval is het noodzakelijke kapitaal 100 en is er uitzonderlijk meer kans voor de individuele arbeider om dat bij elkaar te sparen en door een bijzonder gelukkige combinatie zelf kapitalist te worden zoals kapitalist A. De door de arbeider gewerkte arbeidstijd is bij A en B gelijk, hoewel de totale som van de door de kapitalisten gebruikte arbeidsdagen wezenlijk verschilt. Voor 6 arbeiders die de eerste kapitalist nodig heeft, heeft de tweede er nog niet één nodig [Hier moet staan “iets meer dan één,” want voor 5 1/3 arbeiders die de eerste kapitalist nodig heeft, heeft de tweede er één nodig; voor 6 arbeiders heeft hij er dus meer dan één nodig.] Zij die blijven werken dus evenveel en met meer surplustijd. Dat het kapitaal in het ene productiestadium, waarin het zelf net zo gegroeid is als de productiekrachten, minder levende arbeidsdagen nodig heeft, is volgens Carey gelijk aan het feit dat de arbeider minder arbeidsdagen nodig heeft om zich het kapitaal toe te eigenen; waarschijnlijk met de arbeidsdagen van de arbeiders die niet “in dienst” zijn. Omdat de kapitalist minder arbeiders nodig heeft om zijn immense kapitaal te valoriseren, kan de arbeider die hij in dienst heeft zich een groter kapitaal met minder arbeid toe-eigenen. Dat is [althans] de logica van Mr. Carey, de harmonist [Henry Charles Carey, Principles of political economy, part 1, Philadelphia 1837, pp. 73-80, 83-92, 99 en 337-340]

Met betrekking tot Ricardo’s theorie zegt Wakefield (notitieboek VII, p. 74) l.c. p. 231 noot:

“Indien men arbeid als een waar beschouwt en kapitaal, het product van de arbeid, als een andere waar, dan zou, indien de waarde van deze twee waren werd bepaald door gelijke hoeveelheden arbeid, een gegeven hoeveelheid arbeid onder alle omstandigheden worden geruild voor een zodanige hoeveelheid kapitaal als door dezelfde hoeveelheid arbeid zou zijn voortgebracht; arbeid uit het verleden zou altijd worden geruild tegen dezelfde hoeveelheid als tegenwoordige arbeid ... Maar de waarde van de arbeid in verhouding tot de andere waren, althans voor zover het loon een deel van het product uitmaakt, wordt niet bepaald door gelijke hoeveelheden arbeid, maar door de verhouding tussen vraag en aanbod.”

(Bailey: Money and its Vicissitudes in Value etc., London 1837 (notitieboek V, p. 26 sq.), heeft opmerkingen over slapend kapitaal, dat in circulatie kan worden gebracht door versnelde circulatie (volgens hem door grotere hoeveelheden circulatiemiddelen; hij had geld moeten zeggen), en probeert aan te tonen dat als kapitaal in een land altijd volledig actief zou zijn, geen enkele toename van de vraag een toename van de productie zou kunnen veroorzaken. Het begrip slapend kapitaal behoort tot de circulatie, aangezien kapitaal dat niet in omloop is, slaapt. De relevante passages zijn:

“Veel kapitaal en productieve vaardigheden kunnen aanwezig zijn in een staat van inactiviteit. [Dat is] fout als de economen geloven dat het aantal arbeiders en de hoeveelheid kapitaal cruciale krachten zijn die onvermijdelijk een bepaald resultaat moeten opleveren in elk land waar zij aanwezig zijn.” (p. 54)

“De waarde van de waren die de bestaande producenten en het kapitaal op de markt brengen, is verre van bepaald en vaststaand, maar onderhevig aan een grote variatie.” (p. 55)

Dus

“Het is niet essentieel voor een toename van de productie dat er nieuw kapitaal of nieuwe arbeiders bijkomen ... (bv. in een land waar edele metalen schaars zijn) sommige waren, of, wat hetzelfde is, de kracht om ze te produceren, kunnen op de ene plaats overvloedig zijn, en andere waren op een andere plaats eveneens, en de bezitters van elk wensen hun waren te ruilen tegen die in het bezit van de ander, maar bij gebrek aan een gemeenschappelijk ruilmiddel, en omdat zij geen reden tot productie hebben, worden zij in een toestand gehouden die geen enkele handel toelaat.” (55, 56)}

{In de kapitaalcirculatie verschijnt geld tweemaal, zowel als de verandering van kapitaal in geld als in de verwezenlijking van de prijs van de waar; maar hier is deze prijsbepaling niet formeel. De verandering van het product in geld is hier de terugverandering van kapitaal in waarde als zodanig, zelfstandig bestaande waarde; kapitaal als geld of geld als gerealiseerd kapitaal. Ten tweede in de rol van louter circulatiemiddel; hier dient het louter om het kapitaal opnieuw in de productievoorwaarden om te zetten. In dit tweede moment moet een bepaalde hoeveelheid geld onmiddellijk aanwezig zijn in de vorm van lonen, als circulatiemiddel, betaalmiddel. Het feit dat het geld nu deze dubbele rol heeft in de kapitaalcirculatie, veroorzaakt in alle crisissen de schijn dat er geld tekort is als circulatiemiddel, terwijl het de waarde is die ontbreekt bij het kapitaal en het daarom niet kan monetariseren. De hoeveelheid geld in circulatie mag daarbij zelfs toenemen. Een bijzondere plaats moet worden ingeruimd voor de nieuwe bestemmingen van het geld wanneer het wordt voorgesteld als een moment van de kapitaalcirculatie, deels als het medium van de circulatie, deels als de gerealiseerde waarde van het kapitaal, als het kapitaal zelf; wanneer we het hebben over rente enz.} Bailey vervolgt:

“Het is zeker niet alleen het liquide kapitaal van een land dat bepalend is voor de werkzaamheid. Het hangt ervan af of voedsel, gereedschap en grondstoffen langzaam of snel worden gedistribueerd naar de gebieden waar zij nodig zijn; of zij al dan niet moeizaam circuleren, of zij tijdens lange pauzes als een inactieve massa bestaan en daardoor onvoldoende werkgelegenheid voor de bevolking bieden.” (56, 57)

(Voorbeeld van Gallatin van westelijk Pennsylvania [Albert Gallatin, Considerations on the currency and banking System of the United States, Philadelphia 1831, p. 68. Bailey citeert deze passage in zijn boek Money and its vicissitudes in value... pp. 57/58], l.c. 68.)

“Politieke economen zijn geneigd om een gegeven hoeveelheid kapitaal en een gegeven aantal arbeiders te beschouwen als productiemiddelen [Produktionsinstrument] met een uniforme kracht of werkend met een uniforme intensiteit ... De producent die een bepaald kapitaal gebruikt, kan zijn producten gedurende lange of korte tijd in voorraad hebben, en terwijl hij wacht op de gelegenheid om ze te ruilen, wordt zijn productiekracht onderbroken of geremd, zodat hij in een gegeven periode, bv. een jaar, slechts de helft kan produceren van wat hij zou hebben geproduceerd indien er een onmiddellijke vraag was geweest. Deze bemerking geldt ook voor de arbeider, zijn instrument. Het afstemmen van de verschillende beroepen van de mensen in de maatschappij op elkaar geschiedt op zijn minst onvolkomen. Maar er is een grote afstand tussen de stadia waarin het wordt gerealiseerd – elk hulpmiddel dat de handel vergemakkelijkt is een stap in de richting van deze aanpassing. Hoe vlotter en ongehinderd de warenruil verloopt, des te korter worden de onproductieve pauzes waarin de naar werk snakkende mens door een onoverkomelijke hindernis gescheiden lijkt van het kapitaal ... dat, hoewel het direct voorhanden is, verbannen wordt tot een onvruchtbare activiteit.” (p. 58-60)

“[Het] algemeen beginsel dat een nieuwe vraag overeenstemt met een nieuwe inspanning; door actieve aanwending van voorheen slapend kapitaal en arbeid, en niet door een omweg van de productiekracht langs andere objecten. Dit laatste is alleen mogelijk indien de activiteit van kapitaal en arbeid in een land niet meer kan groeien. De uitvoer van waren brengt misschien niet direct nieuwe arbeid op gang, maar absorbeert bestaande waren die dode voorraad zijn, en maakt kapitaal vrij, dat onproductief vast zat.” (p. 65)

“Zij die beweren dat een toevloed van geld de productie van andere waren niet kan bevorderen, omdat deze waren de enige productiebemiddeling [Agenten der Produktion] is, bewijzen dat de productie in het geheel niet kan worden uitgebreid, want een dergelijke uitbreiding vereist dat levensmiddelen, grondstoffen en werktuigen van tevoren zouden moeten toenemen, wat in feite de bewering in stand houdt dat geen groei van de productie kan plaatsvinden zonder een voorafgaande groei” (maar is dit niet de economische accumulatietheorie?) “of met andere woorden, dat groei onmogelijk is.” (p. 70)

“Nu zegt men: als de koper naar de markt gaat met meer geld en [daardoor] de warenprijzen op de markt niet verhoogt, geeft hij geen extra stimulans aan de productie; als hij de prijzen navenant verhoogt, hebben de kopers niet meer vraagcapaciteit dan voorheen.” (p. 73)

“Als algemeen beginsel kan worden ontkend dat een koper geen extra impuls aan de productie kan geven tenzij zijn vraag de prijzen doet stijgen ... Naast het feit dat de voorbereiding voor een grotere hoeveelheid een effectievere arbeidsdeling en een toepassing van betere machines mogelijk maakt, is er in deze kwestie een marge die voortvloeit uit de ongebruikte hoeveelheden arbeid en kapitaal die klaar staan om extra waren tegen dezelfde prijs te leveren. Zo gebeurt het dat een aanzienlijke stijging van de vraag vaak plaatsvindt zonder dat de prijzen stijgen.” (73/74)}

John Wade, History of the Middle and working Classes, enz. 3 ed. London 1835 (notitieboek p. 20) zegt:

“Arbeid is het middel waardoor kapitaal in staat wordt gesteld loon, winst en inkomsten te produceren.” (p. 161)

“Kapitaal is opgespaarde nijverheid, bedoeld om zich in nieuwe en gelijkwaardige vormen te ontwikkelen; het is collectieve kracht.” (162)

“Kapitaal is maar een andere naam voor beschaving.” (164)

De vereniging van arbeiders – coöperatie en arbeidsdeling als basisvoorwaarden voor de arbeidsproductiviteit – verschijnen, zoals alle productiekrachten van de arbeid, d.w.z. die de mate van hun intensiteit en dus hun uitgebreide verwezenlijking bepalen, als de productiekracht van het kapitaal. De collectieve kracht van de arbeid, haar karakter als maatschappelijke arbeid, is dus de collectieve kracht van het kapitaal. Net zo de wetenschap. Hetzelfde geldt voor de arbeidsdeling, die tot uiting komt in de verdeling van de beroepen en het daarmee overeenstemmende ruilen. Alle maatschappelijke potenties van de productie zijn productiekrachten van het kapitaal, en daarom verschijnt het zelf als het subject ervan. De concentratie [Assoziation] van de arbeiders, zoals die in de fabriek verschijnt, wordt dus ook niet door hen, maar door het kapitaal bepaald. Hun organisatie [Vereinigung] is niet hun bestaan, maar het bestaan van het kapitaal. Voor de individuele arbeider lijkt het toeval. Hij beschouwt zijn eigen samenvoeging en coöperatie met andere arbeiders als vreemd, als een effect van het kapitaal. Het kapitaal, waar het inadequaat verschijnt – bv. een kleine zelfstandige ondernemer – neemt reeds op een bepaalde schaal, meer of minder, concentratie aan zowel in objectieve vorm, d.w.z. als concentratie enerzijds, wat hier nog samenvalt met accumulatie, van levensmiddelen, grondstoffen en instrumenten, of in één woord, van geld als de algemene vorm van rijkdom; en anderzijds, in subjectieve vorm, accumulatie van arbeidskrachten en concentratie ervan op één punt, onder het bevel van het kapitaal. Er kan niet één kapitalist per arbeider zijn, maar er moet een bepaalde hoeveelheid arbeiders per kapitalist zijn, niet zoals één of twee gezellen per meester.

Productief kapitaal, of de met het kapitaal corresponderende productiewijze, kan slechts in twee vormen aanwezig zijn: manufactuur en grootschalige industrie. In de eerste domineert de arbeidsdeling; in de tweede de combinatie van de arbeidskrachten (met een homogene werkwijze) en de toepassing van wetenschappelijke kracht, waarbij de combinatie en als het ware de gemeenschappelijke arbeidsgeest wordt overgedragen op de machine, enz. In de eerste situatie moet het aantal (“geaccumuleerde”) arbeiders groot zijn in verhouding tot de hoeveelheid kapitaal; in de tweede moet het vast kapitaal groot zijn in verhouding tot het aantal coöpererende arbeiders. De concentratie van velen en hun spreiding over de machines als zovele raderen (waarom het in de landbouw anders is, hoort hier niet thuis) is hier reeds verondersteld. Geval II behoeft derhalve niet speciaal te worden onderzocht, alleen geval I. De bijzondere ontwikkeling van de manufactuur is de arbeidsverdeling. Dit veronderstelt echter het (voorlopig) bijeenbrengen van vele arbeiders onder één commando, net zoals het ontstaan van kapitaal uit geld veronderstelt dat een aantal voedingsmiddelen, grondstoffen, arbeidsinstrumenten beschikbaar zijn. De arbeidsverdeling moet hier dus worden geabstraheerd als een later moment. Bepaalde industrietakken, zoals mijnbouw, veronderstellen samenwerking van bij het begin. Zolang er geen kapitaal is, vindt deze plaats in de vorm van dwangarbeid (herendienst of slavenarbeid) onder een opzichter. Net als bij de wegenbouw, enz. Om deze werkzaamheden over te nemen, creëert het kapitaal niet de accumulatie en concentratie van de arbeiders, maar neemt het ze over. Dit staat dus ook niet ter discussie.

De eenvoudigste vorm, welke onafhankelijk is van de arbeidsdeling, is dat het kapitaal verschillende handwevers, spinners enz. in dienst heeft die zelfstandig en verspreid leven. (Deze vorm bestaat nog steeds naast de industrie.) Hier wordt de productiewijze zelf dus nog niet door haar [het kapitaal] bepaald, maar aangetroffen. De uniteit [Einheitspunkt] van deze verspreide arbeiders ligt in hun wederzijdse verhouding tot het kapitaal, dat het product van hun productie accumuleert, evenals de surpluswaarden die zij boven hun eigen inkomen hebben gecreëerd. Als samenwerkende arbeid[skrachten] bestaan zij alleen op zich, voor zover ieder van hen voor het kapitaal werkt – en daarin een centrum heeft – zonder samen te werken. Hun vereniging door het kapitaal is dus slechts formeel, en betreft alleen het product van de arbeid, niet de arbeid zelf. In plaats van te ruilen met velen, ruilen zij met één kapitalist. Het is dus een concentratie van ruilbewegingen door het kapitaal. Het kapitaal ruilt niet als individu, maar als vertegenwoordiger van de consumptie en behoeften van velen. Het ruilt niet langer als een individuele ruiler, maar vertegenwoordigt de maatschappij in de handeling van het ruilen. Collectieve ruil en geconcentreerde ruil van de kant van het kapitaal met de verspreid werkende wevers enz., wier producten worden verzameld, verenigd door deze ruil, en wier arbeid daardoor ook verenigd wordt, hoewel ze onafhankelijk van elkaar te werk gaan. De vereniging van hun arbeid verschijnt als een bijzondere handeling, naast de aanhoudende zelfstandige versnippering van hun arbeid. Dit is de eerste voorwaarde voor geld als kapitaal om zich te ruilen tegen vrije arbeid.

Het tweede is de opheffing van de verzelfstandigde fragmentatie van deze vele arbeiders, zodat dat ene kapitaal tegenover hen niet meer alleen verschijnt als een maatschappelijke collectieve kracht in de ruilhandeling, die de vele ruilhandelingen verenigt, maar hen op één plaats onder zijn bevel verzamelt, in één manufactuur, hen niet langer in de bestaande productiewijze laat en op die basis zijn macht vestigt, maar een productiewijze creëert die correspondeert met zichzelf, als basis. Het veronderstelt concentratie van de arbeiders in de productie, een eenmaking die aanvankelijk alleen zal plaatsvinden op een gemeenschappelijke locatie, onder opzichters, reglementering, grotere discipline, continuïteit en de productie zelf is afhankelijk gesteld van het kapitaal. Op bepaalde faux frais de production wordt daardoor van meet af aan bespaard. (Over dit hele proces zie Gaskell [pp. 11-114, 293-362], waar speciaal wordt verwezen naar de ontwikkeling van de grootindustrie in Engeland.) Nu verschijnt het kapitaal zowel als de collectieve kracht van de arbeiders, hun maatschappelijke kracht, als een eenheid die hen verbindt en daardoor deze kracht tot stand brengt. Dit alles blijft, zoals voorheen en in elk stadium van de ontwikkeling van het kapitaal, bemiddeld door het feit dat velen met het ene kapitaal ruilen, zodat de ruil zelf bij haar geconcentreerd is; het maatschappelijke karakter van de ruil; het ruilt maatschappelijk met de arbeiders, maar deze individueel met het kapitaal.

In het ambachtelijke bedrijf gaat het om de kwaliteit van het product; om de bijzondere vaardigheid van de individuele arbeider, de meester, als meester, wordt geacht deze vaardigheid te beheersen. Zijn positie als meester berust niet alleen op het bezit van de productievoorwaarden, maar ook op zijn eigen specifieke vaardigheid. Bij de productie van kapitaal gaat het niet van meet af aan om deze semi-artistieke verhouding – die in het algemeen overeenkomt met de ontwikkeling van de gebruikswaarde van de arbeid, met de ontwikkeling van bijzondere vaardigheden van de directe handenarbeid; oefening van de menselijke hand, enz. tot arbeid. Het is van meet af aan een kwestie van aantal, vanwege ruilwaarde en surpluswaarde. Het principe van het ontwikkelde kapitaal is nu juist om speciale vaardigheden overbodig te maken, en om de handenarbeid, direct fysieke arbeid, in het algemeen overbodig te maken, zowel de vaardigheid als de spierkracht; om de vaardigheden over te hevelen naar de dode natuurkrachten.

Met het ontstaan van de manufactuur als het ontstaan van de kapitalistische productiewijze (slaven zijn op zichzelf gecombineerd, want onder een meester) wordt verondersteld dat de arbeidsproductiviteit, die door het kapitaal zelf nog geïnitieerd, moet worden, nog niet bestaat. Voorwaarde is dus dat de noodzakelijke arbeid in de manufactuur nog steeds een groot deel van de totale beschikbare arbeidstijd in beslag neemt, dat wil zeggen dat de surplusarbeid bij de individuele arbeider nog steeds betrekkelijk gering is. Nu wordt dit aan de ene kant gecompenseerd, en de vooruitgang van de industrie wordt dienovereenkomstig versneld, door het feit dat de winstvoet hoger is, zodat het kapitaal sneller accumuleert in verhouding tot de reeds bestaande hoeveelheid, dan in de grootindustrie. Als van 100 talers er 50 naar arbeid gaan en de surplustijd = 1/5, dan is de gecreëerde waarde = 110 of 10 %. Indien van de 100 er slechts 20 naar arbeid gaan en de surplustijd = 1/4, dan is de gecreëerde waarde = 105 of 5 %. Aan de andere kant kan deze hogere winstvoet in de industrie slechts worden bereikt door de inzet van veel arbeiders tegelijk. De grotere surplustijd kan alleen worden verkregen door de surplustijd van vele arbeiders te bundelen in verhouding tot het kapitaal. Absolute surplustijd, niet de relatieve, domineert in de industrie. Dit is nog meer het geval wanneer de verspreidde, zelfstandig werkende arbeiders zelf nog een deel van hun surplustijd voor zichzelf exploiteren. Opdat kapitaal als kapitaal kan bestaan, van winst kan leven en accumuleren, moet zijn winst = de som van de surplustijd van vele gelijktijdige levende werkdagen. In de landbouw is de bodem zelf met zijn chemische enz. werking al een machine die directe arbeid productiever maakt, en dus eerder een surplus geeft, omdat hier eerder met een machine wordt gewerkt, namelijk een natuurlijke. Dit is de enige juiste grondslag van de fysiocratische doctrine, die vanuit dit opzicht naar de landbouw kijkt tegenover de industrie, die nog vrij onontwikkeld is. Indien de kapitalist een arbeider gebruikt om van zijn surplustijd te leven, zou hij klaarblijkelijk dubbel winnen indien hij zelf werkte, met zijn eigen fonds werkte, want hij zou, naast de surplustijd, het loon winnen dat aan de arbeider wordt betaald. Hij zou in het proces verliezen. D.w.z. hij zou nog niet in de situatie verkeren dat hij als kapitalist werkt, of de arbeider zou slechts zijn helper zijn, en zou zich dus nog niet tot hem verhouden als kapitaal.

Om geld in kapitaal te veranderen is het dus niet alleen nodig dat het surplusarbeid in beweging kan brengen, maar ook dat er een bepaalde hoeveelheid surplusarbeid is, de surplusarbeid van een bepaalde hoeveelheid noodzakelijke arbeid, d.w.z. van vele arbeiders tegelijk, zodat hun gezamenlijke som voldoende is om het niet alleen een bestaan als kapitaal te laten leiden, d.w.z. om consumptieve rijkdom te representeren, tegengesteld aan het arbeidersleven, maar ook om surplusarbeid opzij te zetten voor accumulatie. Van meet af aan produceert het kapitaal niet voor de gebruikswaarde, voor het onmiddellijke levensonderhoud. De surplusarbeid moet dus van meet af aan groot genoeg zijn om een deel ervan opnieuw als kapitaal te kunnen aanwenden. Dus altijd op een niveau waar een zekere hoeveelheid maatschappelijke rijkdom reeds in één hand is geconcentreerd, objectief, dat dus verschijnt als kapitaal, eerst als ruil met vele arbeiders, later als productie door vele arbeiders, combinatie van arbeiders, en in staat om een hoeveelheid levende arbeidskrachten [Arbeitsvermögen] gelijktijdig aan het werk te zetten, dan begint de productie door kapitaal, dat dus verschijnt vanaf het begin als een collectieve kracht, een maatschappelijke kracht met opheffing van het isolement, eerst van de ruil met de arbeiders, daarna van de arbeiders zelf. Het isolement van de arbeiders veronderstelt nog steeds hun relatieve onafhankelijkheid. De volle afhankelijkheid van het kapitaal, de volledige onthechting van de arbeiders van de productievoorwaarden, veronderstelt dat zij zich groeperen rond het individuele kapitaal als de enige basis van hun levensonderhoud. Het resultaat zal hetzelfde zijn – of het is hetzelfde in een andere vorm – wanneer het uitgangspunt de bijzondere vorm van ruil is die wordt verondersteld om als kapitaal te kunnen ruilen, waar het geld al vele ruilers moet vertegenwoordigen of een die verder gaat dan het individu en zijn individueel overschot, een ruilkracht [Tauschkraft] die niet langer aan het individu toebehoort, maar aan hem als een maatschappelijke functie, vertegenwoordiger van maatschappelijke rijkdom – en aan de andere kant komt het voort uit de voorwaarden van de vrije arbeid. De onthechting van het individu van de productievoorwaarden van de arbeid = groepering van velen rond één kapitaal.)

{Handelskapitaal is ook van meet af aan de concentratie van vele ruilingen in één hand. Het vertegenwoordigt reeds een massa ruilers zowel G als W.}

“Deze voortdurende vooruitgang van kennis en ervaring,” zegt Babbage [p. 485], “is onze grote kracht.”

Deze progressie, deze sociale vooruitgang behoort [tot] en wordt geëxploiteerd door het kapitaal. Alle voorgaande eigendomsvormen veroordeelden het grootste deel van de mensheid, de slaven, zuiver tot arbeidsinstrumenten. De historische ontwikkeling, de politieke ontwikkeling, de kunst, de wetenschap, enz. spelen in de hogere kringen. Maar het is het kapitaal dat de historische vooruitgang in dienst heeft gesteld van de rijkdom.

{Vóór de kapitaalaccumulatie wordt een accumulatie verondersteld die het kapitaal constitueert, wat tot zijn definitie behoort; wij kunnen het moeilijk concentratie noemen, omdat deze verschillend plaatsvindt jegens de vele kapitalen; als wij alleen van kapitaal spreken, valt concentratie nog steeds samen met accumulatie of het begrip kapitaal. D.w.z., het vormt nog geen bijzonderheid. Maar het kapitaal staat vanaf het begin als één of [als] eenheid, tegenover de arbeiders als veelheid. En zo verschijnt het als een concentratie van arbeiders tegenover de arbeid als een externe eenheid. In dit opzicht is de concentratie vervat in het begrip kapitaal – de concentratie van vele levende arbeidsvermogens voor één doel; een concentratie die oorspronkelijk op geen enkele manier in de productie gevestigd hoeft te zijn, of in de productie hoeft te zijn doorgedrongen. Het centraliserende effect van het kapitaal op het arbeidsvermogen, of het als een eenheid stellen van dit laatste dat naast die veelheid bestaat.}

{Rossi in zijn Lecons d’économie politique (notitieboek, p. 26) :

“De sociale vooruitgang kan niet bestaan in het opheffen van elke vereniging, maar in het vervangen van de afgedwongen, onderdrukkende verenigingen uit vroegere tijden door vrijwillige en rechtvaardige verenigingen. Afzondering in het hoogste stadium betekent de staat van onbeschaafdheid [Unkultur]; gedwongen en onderdrukkende vereniging in het hoogste stadium is barbarij. Afgezien van deze uitersten toont de geschiedenis ons een grote verscheidenheid aan variëteiten en schakeringen. De volmaaktheid wordt gevonden in vrijwillige verenigingen, die door hun vereniging de krachten vermenigvuldigen, zonder de energie, de moraal en de verantwoordelijkheid van het individuele gezag weg te nemen.” (p. 354)

In het kapitaal wordt de vereniging van de arbeiders niet afgedwongen door direct fysiek geweld, dwangarbeid, corvee, slavenarbeid; zij wordt afgedwongen door het feit dat de productievoorwaarden vreemd eigendom zijn en zelf aanwezig zijn als objectieve associatie, wat hetzelfde is als accumulatie en concentratie van de productievoorwaarden.}

{De opvatting van kapitaal louter op grond van zijn materialiteit, als productiemiddel, afgezien van de economische vorm die het productiemiddel tot kapitaal maakt, brengt de economen in moeilijkheden. Zo vraagt Rossi l.c. (notitieboek, 27):

“Is de grondstof echt een productiemiddel? Is het niet veeleer het voorwerp dat bewerkt moet worden door de werktuigen van de producenten?” (p. 367)

Hier valt kapitaal dus samen met het productiemiddel in technologische zin, volgens welke elke wilde een kapitalist is. (Wat de heer Torrens [pp. 70/71] inderdaad beweert van een wilde die een steen naar een vogel gooit.) Overigens, zelfs vanuit het standpunt van de zuiver materiële abstractie – d.w.z. abstractie van de economische categorie zelf – is Rossi’s opmerking plat en toont zij alleen maar aan dat hij zijn Engelse leraren niet begrepen heeft. Geaccumuleerde arbeid die als instrument voor nieuwe productie wordt gebruikt; of als product dat zuiver en alleen voor productie wordt gebruikt; de grondstof wordt evengoed gebruikt voor de productie, d.w.z. onderworpen aan een vormverandering, als het instrument, dat ook een product is. Het eindresultaat van de productie wordt weer een moment van het productieproces. Verder betekent de zin niets. In het productieproces kan het als grondstof of als instrument fungeren. Maar het is een productiemiddel, niet in zoverre het dient als middel binnen het directe productieproces, maar in zoverre het een middel is voor de verlenging van het productieproces – een van de voorwaarden daarvoor. Belangrijker en meer ter zake is de vraag of het approvisionnement [bestaansmiddelen, -vert.] deel uitmaakt van het kapitaal, d.w.z. de lonen, en hier komt de hele verwarring van de economen aan het licht.

“Men zegt dat het loon van de arbeider kapitaal is omdat de kapitalist het hem voorschiet. Als er alleen arbeidersgezinnen waren die genoeg hadden om een jaar te leven, zou er geen loon zijn. De arbeider zou tegen de kapitalist kunnen zeggen: u schiet het kapitaal voor, voor het gemeenschappelijke werk, ik voeg er de arbeid aan toe: het product zal onder ons worden verdeeld volgens deze en gene verhoudingen. Zodra het gerealiseerd is, zal ieder zijn deel nemen.” ([Rossi] p. 369)

“Er zouden dan geen voorschotten zijn voor de arbeiders. Zij zouden intussen consumeren, zelfs als het werk stil lag. Wat zij zouden verbruiken, behoort tot het consumptiefonds, helemaal niet tot het kapitaal. Dus: de voorschotten aan de arbeiders zijn niet nodig. Het loon is dus geen constitutief element van de productie. Het is een bijkomend [element], een vorm van onze sociale toestand. Kapitaal, arbeid en grond zijn daarentegen nodig om te produceren. Ten tweede, wordt het woord loon in een dubbele betekenis gebruikt: men zegt dat loon een kapitaal is, maar wat vertegenwoordigt loon? Arbeid. Wie loon zegt, zegt arbeid en omgekeerd. Als het voorgeschoten loon een bestanddeel is van het kapitaal, zouden er maar twee productiemiddelen zijn: kapitaal en grond.” (p. 370)

En verder:

“In wezen verbruikt de arbeider niet de waar van de kapitalist, maar zijn eigen waar; wat hem als vergoeding voor zijn arbeid wordt gegeven, is zijn aliquote deel van het product.” (p. 370)

“Het contract van de kapitalist met de arbeider is niet een manifestatie van de productie ... De ondernemer leent zich voor deze overeenkomst, omdat deze de productie kan vergemakkelijken. Maar deze overeenkomst is niets anders dan een tweede operatie, een operatie van geheel andere aard, geënt op een productieve operatie. In een andere arbeidsorganisatie kan zij verdwijnen. Ook nu nog zijn er producties waar dat niet gebeurt. Het loon is dus een vorm van verdeling van rijkdom, niet een element van productie. Het deel van het fonds dat de ondernemer besteedt aan de betaling van de lonen, maakt geen deel uit van het kapitaal ... Het is een handeling op zich, die ongetwijfeld het verloop van de productie kan bevorderen, maar die men geen rechtstreeks productiemiddel [Produktionsinstrument] kan noemen.” (370)

“Wie de arbeidskracht opvat en daarbij abstraheert van de bestaansmiddelen van de arbeiders in de productie, vat een wezen op dat alleen in de geest bestaat. Wie arbeid zegt, wie arbeidsvermogen zegt, zegt tegelijk arbeider en bestaansmiddelen, arbeider en arbeidsloon ... hetzelfde element duikt weer op onder de naam kapitaal; alsof hetzelfde ding tegelijkertijd deel kan uitmaken van twee verschillende productiemiddelen.

We hebben hier veel verwarring, legitiem omdat Rossi de economen op hun woord gelooft en de productiemiddelen [Produktionsinstrument] als zodanig gelijkstelt aan kapitaal. Allereerst heeft hij volkomen gelijk dat loonarbeid geen absolute vorm van arbeid is, maar hij vergeet daarbij dat kapitaal evenmin een absolute vorm van de middelen en materialen van de arbeid is, en dat deze twee vormen twee verschillende momenten van één en dezelfde vorm zijn, en dus samen staan en vallen; dat het daarom onzinnig is dat hij spreekt van kapitalisten zonder loonarbeid. Zijn voorbeeld van de arbeidersgezinnen die een jaar lang zonder een kapitalist kunnen leven, dat wil zeggen eigenaar zijn van hun productievoorwaarden, die hun noodzakelijke werk doen zonder toestemming van de heren kapitalisten. De kapitalist die hij [Rossi] de arbeiders laat benaderen met zijn voorstel, is dus niets anders dan een producent van productiemiddelen – het naar hen gaan is niets anders dan een arbeidsdeling bemiddeld door een externe ruil. Zelfs zonder enige regeling – door eenvoudige ruil – delen de twee dan in het gemeenschappelijk product. De ruil is de deling. Er is geen verdere regeling nodig. Wat deze arbeidersgezinnen dan zouden ruilen is absolute of relatieve surplusarbeid, voor hen mogelijk gemaakt door het instrument – hetzij nevenarbeid naast hun oude arbeid, waarvan zij jaar na jaar konden leven voor de verschijning van de kapitalist, hetzij door de toepassing van het instrument in hun oude beroepstak. Hier maakt de heer Rossi de arbeider tot eigenaar en ruiler van zijn surplusarbeid en wist aldus vrolijk het laatste spoor uit dat hem tot loonarbeider zou maken, maar daarmee ook het laatste spoor in het productiemiddel, dat het tot kapitaal maakt.

Het is waar dat de arbeider “niet de waar van de kapitalist verbruikt, maar zijn eigen waar”, maar niet precies zoals de heer Rossi denkt, omdat het slechts een aliquot deel van het product is, maar omdat het een aliquot deel van zijn product is, en de betaling bestaat, als de schijn van ruil wordt weggenomen, in het feit dat hij een deel van de dag voor zichzelf werkt en een ander deel voor de kapitalist, maar alleen zolang hij al mag werken, zolang zijn arbeid deze verdeling toelaat. De ruilhandeling zelf is, zoals we hebben gezien, geen moment van het onmiddellijke productieproces, maar een voorwaarde ervan. Binnen het totale productieproces van het kapitaal, dat op zichzelf de verschillende momenten van zijn ruil omvat, de circulatie, wordt deze ruil echter gesteld als een moment van het gehele proces.

Maar, zegt Rossi: “Het loon komt tweemaal voor in de calculatie: de ene keer als kapitaal, de andere keer als arbeid; het vertegenwoordigt dus twee verschillende productiemiddelen. Als het loon het productiemiddel arbeid vertegenwoordigt, kan het niet het productiemiddel kapitaal vertegenwoordigen. Hier is er een verwarring die voortkomt uit het feit dat Rossi de orthodoxe economische onderscheidingen serieus neemt. Bij de productie komt het loon slechts eenmaal voor, als fonds, bestemd om te worden omgezet in loon, als virtueel loon. Zodra het een reëel loon is geworden, wordt het uitbetaald en maakt het alleen deel uit van de consumptie als inkomen van de arbeiders. Maar wat tegen loon wordt geruild is arbeidsvermogen, en dit figureert helemaal niet in de productie, maar alleen in het gebruik dat ervan wordt gemaakt – de arbeid. Arbeid verschijnt als het productiemiddel van de waarde omdat er niet voor wordt betaald, dus niet door loon wordt vertegenwoordigd. Als de handeling die gebruikswaarden schept, heeft het evenmin met zichzelf te maken als betaalde arbeid. Het loon in de hand van de arbeider is niet langer een loon, maar een consumptiefonds. Alleen in handen van de kapitalist is het loon, d.w.z. het deel van het kapitaal dat bestemd is om te worden geruild tegen arbeidsvermogen. Voor de kapitalist heeft hij een verkoopbaar arbeidsvermogen gereproduceerd, zodat in dit opzicht zelfs de consumptie van de arbeider in dienst staat van de kapitalist. Hij betaalt niet voor de arbeid zelf, maar alleen voor het arbeidsvermogen. Dit kan hij echter alleen doen als dit vermogen wordt ingezet. Als het loon tweemaal verschijnt, is dat niet omdat het twee verschillende productiemiddelen vertegenwoordigt, maar omdat het de eerste keer verschijnt vanuit het oogpunt van de productie, de tweede keer vanuit het oogpunt van distributie. Deze specifieke vorm van verdeling is echter geen willekeurige regeling die anders zou kunnen zijn; zij wordt veeleer gesteld door de productievorm, het is slechts een van de eigen momenten, bekeken vanuit een ander perspectief.

De waarde van de machine maakt zeker deel uit van het daarin geïnvesteerde kapitaal; maar de machine produceert geen waarde, hoewel zij de fabrikant inkomen oplevert. Het loon vertegenwoordigt niet de arbeid als productiemiddel, evenmin als de waarde de machine als productiemiddel representeert. Het vertegenwoordigt alleen het arbeidsvermogen, en aangezien de waarde ervan apart bestaat als kapitaal, een deel van het kapitaal. Voor zover de kapitalist zich vreemde arbeid toe-eigent en deze met deze toegeëigende arbeid weer nieuwe koopt, verschijnt het loon – d.w.z. de representatie van de arbeid – zoals de heer Rossi het wil, dubbel, 1. als eigendom van het kapitaal, 2. als representant van de arbeid. Wat Rossi eigenlijk verontrust, is dat het loon verschijnt als vertegenwoordiger van twee productiemiddelen, kapitaal en arbeid; hij vergeet dat de arbeid als productiekracht in het kapitaal is opgenomen en als arbeid in het werkelijke bestaan, niet in posse [in mogelijkheid] in geen geval van het kapitaal te onderscheiden productiemiddel is, maar het kapitaal allereerst tot productiemiddel maakt. Wat het verschil betreft tussen het loon als deel van het kapitaal en tegelijk het inkomen van de arbeider, daar komen wij op terug in het deel over winst, rente, waarmee wij dit eerste hoofdstuk van het Kapitaal afsluiten.}

{Malthus met verwijzing naar zijn bovengenoemde The Measure of Value etc. komt nog terug op zijn Definitions in Political Economy etc.. London 1827. Hij merkt daar op:

“Geen enkele auteur die ik ben tegengekomen, vóór de heer Ricardo, heeft ooit de term arbeidslonen of reële lonen gebruikt, als implicatie van een verhouding. Winst bevat echter verhoudingen op zich, en het winstpercentage is altijd terecht beschouwd als een percentage van de waarde van het voorgeschoten kapitaal. Maar in het algemeen werd de stijging of daling van de lonen niet gemeten in termen van een verhouding waarin ze betrekking kunnen hebben op het totale product verkregen door een bepaalde hoeveelheid arbeid, maar door de grotere of kleinere hoeveelheid van een bepaald product dat de arbeider ontvangt, of door de grotere of kleinere rijkdom van een dergelijk product, voor behoeften en levenscomfort.” (M. 29, 30) (notitieboek IX, p. 49)

De enige waarde die het kapitaal bij een bepaalde productie produceert, is de waarde die door de nieuwe hoeveelheid arbeid wordt toegevoegd. Deze waarde bestaat echter uit noodzakelijke arbeid, die de lonen reproduceert – de gemaakte voorschotten door het kapitaal in de vorm van lonen – en uit surplusarbeid, dus surpluswaarde boven het noodzakelijke. De voorschotten voor materiaal en machine worden slechts omgezet van de ene vorm in de andere. Het instrument gaat evenzeer in het product over als de grondstof, en de slijtage ervan vormt tegelijkertijd het product. Als grondstof en instrument niets kosten, zoals in sommige winningsindustrieën waar ze nog bijna = 0 zijn (de grondstof [is] altijd, in elke winningsindustrie, metaal- en steenkoolwinning, visserij, jacht, houtkap in bossen enz.), voegen ze ook helemaal niets toe aan de waarde van de productie. Hun waarde is het resultaat van een vroegere productie, niet van de onmiddellijke productie waarbij zij als instrument en materiaal dienen. De meerwaarde kan dus alleen worden geschat in verhouding tot de noodzakelijke arbeid. Winst is een secundaire, afgeleide en getransformeerde vorm van meerwaarde, de bourgeoisvorm, waarin de sporen van zijn ontstaan zijn uitgewist.

Ricardo heeft dit nooit begrepen, omdat 1. hij altijd alleen spreekt over de verdeling van een afgewerkt kwantum, niet over het oorspronkelijke verschil; 2. omdat dit begrip hem zou hebben gedwongen in te zien dat tussen kapitaal en arbeid er een heel andere verhouding optreedt dan bij de ruil; en hij niet kon inzien dat het burgerlijke systeem van equivalenten overgaat in en berust op een toe-eigening zonder equivalent; 3. zijn uitspraak over evenredige winsten en lonen betekent alleen dat [als] een bepaalde totale waarde in twee delen wordt gedeeld, een hoeveelheid dan ook in tweeën wordt verdeeld, [en] de grootte van de twee delen noodzakelijkerwijs omgekeerd evenredig is. En toen reduceerde zijn school de zaak terecht tot deze trivialiteit. In zijn geval was het motief [Interesse] dat hem dreef, het vaststellen van de verhoudingen tussen lonen en winsten, en niet het doorgronden van het ontstaan van de surpluswaarde – want hij gaat uit van de premisse dat een bepaalde waarde verdeeld moet worden tussen loon en winst, tussen arbeid en kapitaal, hij gaat er dus van uit dat deze verdeling zelf-evident is – maar ten eerste om tegenover de gewone prijsbepaling de juiste te stellen uit de waarde, in die zin dat hij aantoonde dat de grens van de waarde zelf niet wordt beïnvloed door de verdeling ervan, de verschillende verdeling in winst en loon; ten tweede: om niet de slechts voorbijgaande, maar de voortdurende daling van de winstvoet te verklaren, die voor hem onverklaarbaar was in de veronderstelling dat een vast deel van de waarde naar arbeid gaat; ten derde: door deze daling van de winst te verklaren door de stijging van het arbeidsloon, maar deze stijging zelf door de stijging van de waarde van de landbouwproducten, d.w.z. door de toenemende moeilijkheid van hun productie, waarbij hij tegelijkertijd de grondrente verklaart als zijnde niet in strijd met zijn waardeprincipe. Dit leverde tegelijkertijd een polemisch wapen op voor het industriële kapitaal, tegen de uitbuiting van de vooruitgang van de industrie door het landeigendom. Maar tegelijkertijd, gedreven door eenvoudige logica, had hij daarmee het tegenstrijdige karakter van winst, van arbeid en van kapitaal verkondigd, ondanks zijn pogingen om de arbeider er achteraf van te overtuigen dat dit tegenstrijdige karakter van winst en loon geen invloed heeft op zijn werkelijke inkomen en dat een proportionele (niet absolute) stijging van de lonen schadelijk voor hem is, omdat het de accumulatie belemmert en de ontwikkeling van de industrie dan alleen ten goede komt aan de luie landeigenaar. Stilletjes werd de tegengestelde vorm verkondigd, en Carey, die Ricardo niet begrijpt, kon hem daarom uitschelden als de vader van de communisten, enz., waar hij weer gelijk heeft in die zin dat hij het zelf niet begrijpt. [Henry Charles Carey, The past, the present, and the future, Philadelphia 1848, pp. 74/75]

De andere economen echter, die evenals Malthus absoluut niets te maken willen hebben met het proportionele (en dus antithetische) karakter van het arbeidsloon, wensen enerzijds de tegenstelling te verdoezelen; anderzijds zijn zij van mening dat de arbeider slechts een bepaalde gebruikswaarde, zijn arbeidsvermogen, ruilt tegen kapitaal, dus afstand doet van zijn productiekracht, het vermogen van de arbeid om nieuwe waarde te scheppen, en niets te maken heeft met het product, en dat daarom de ruil tussen kapitalisten en arbeiders, het loon, zoals in elke eenvoudige ruil waarbij equivalenten economisch worden verondersteld, slechts een kwestie is van kwantiteit, van de hoeveelheid gebruikswaarde. Hoe juist dit ook is, de kennelijke vorm van de ruilhandelingen, de ruil, brengt met zich mee dat de arbeider, wanneer de concurrentie hem juist toestaat te onderhandelen en te strijden met de kapitalist, zijn aanspraken afmeet aan de winst van de kapitalist en een bepaald deel van de door hem geschapen meerwaarde opeist; zodat die verhouding een reëel moment wordt van het economisch leven. Bovendien wordt in de strijd tussen de twee klassen – die noodzakelijkerwijs ontstaat met de ontwikkeling van de arbeidersklasse – het meten van de wederzijdse afstand, een verhouding uitgedrukt door het arbeidsloon zelf, van doorslaggevend belang. De schijn van ruil verdwijnt in het proces van de op kapitaal gebaseerde productiewijze. Door het proces zelf en de herhaling ervan wordt bepaald wat intrinsiek is, dat de arbeider van de kapitalist maar een deel van zijn eigen arbeid als loon ontvangt. Hiervan worden zowel de arbeiders als de kapitalisten zich dan ook bewust.

Bij Ricardo is de enige vraag welke verhouding het noodzakelijke loon heeft tot de totale waarde in de loop van de ontwikkeling. Het blijft altijd dat noodzakelijke loon; het proportionele karakter ervan interesseert dus niet de arbeider, die steeds hetzelfde minimum ontvangt, maar alleen de kapitalist, wiens aftrekken op het netto-inkomen veranderen zonder dat de arbeiders meer ontvangen, uitgedrukt in gebruikswaarde. Maar het feit dat Ricardo, zij het om andere problemen, de tegengestelde aard van winst en loon formuleerde, toont op zich al aan dat de op kapitaal gebaseerde productiewijze in zijn tijd een vorm had aangenomen die meer en meer aan haar aard beantwoordde. Met betrekking tot Ricardo’s waardetheorie merkt Malthus in de geciteerde Definitions op: (notitieboek IX, pp. 49, 50):

“Ricardo’s bewering dat naarmate de waarde van de arbeidslonen stijgt, de winsten in dezelfde verhouding dalen, en omgekeerd, slechts waar is op voorwaarde dat de waren waarin dezelfde hoeveelheid arbeid wordt verwerkt steeds dezelfde waarde hebben, en dit is in 1 op de 500 gevallen waar, en noodzakelijkerwijs zo, omdat in de vooruitgang van de beschaving en verbetering, steeds de hoeveelheid aangewend vast kapitaal toeneemt en de omlooptijd van het circulerend kapitaal meer divers en ongelijk maakt.” (l.c. 31, 32)

(Dit betreft prijzen, niet de waarde.) Malthus merkt op in verband met zijn eigen ontdekking van de ware maatstaf van waarde:

“Ten eerste heb ik nergens vastgesteld dat de gewone hoeveelheid arbeid, vereist voor een waar, de hoeveelheid arbeid aangewend voor zijn productie, de winst moet representeren en meten ...

Door de arbeid te vertegenwoordigen die in een waar is verwerkt, met toevoeging van winst, vertegenwoordigt de arbeid de natuurlijke en noodzakelijke voorwaarden voor de aanvoer ervan, of de elementaire productiekosten van de productie ervan ... Ten tweede had ik nergens vastgesteld dat de elementaire productiekosten van het arbeidsloon voor een gegeven hoeveelheid arbeid noodzakelijkerwijs altijd dezelfde moeten zijn, hoe de vruchtbaarheid ook verandert.” (196, 197)

Dit betekent alleen dat de lonen altijd gelijk zijn aan de arbeidstijd die nodig is voor haar productie, en die verandert met de arbeidsproductiviteit. De hoeveelheid waren blijft gelijk.

“Als men de waarde beschouwt als de algemene koopkracht van een waar, heeft dit betrekking op de aankoop van alle waren, de algemene hoeveelheid waren. Maar dit is nogal onhandelbaar ... Mocht iemand dit tegenspreken, dan kan geen moment worden ontkend dat arbeid het beste een gemiddelde voorstelt van de algemene hoeveelheid productie.” (205)

“Een grote groep waren, zoals onbewerkte producten, neemt toe in de voortgang van de maatschappij ten opzichte van arbeid, terwijl de bewerkte artikelen dalen. Men zit dus niet ver van de waarheid als men zegt dat de gemiddelde hoeveelheid waren waarvoor een bepaalde hoeveelheid arbeid in een land nodig is, in de loop van enkele eeuwen niet wezenlijk kan veranderen.” (206)
“Waarde moet altijd waarde zijn in ruil voor arbeid.” (224, noten, l.c.)

Met andere woorden, de doctrine luidt: de waarde van een waar, de arbeid die erin is verwerkt, wordt vertegenwoordigd door de levende arbeidsdagen die het vergt, waartegen het kan worden geruild, en dus de lonen. De levende arbeidsdagen bevatten zowel tijd als surplustijd. Laten we Malthus zo goed als het kan begrijpen. Laten we aannemen dat de verhouding tussen surplusarbeid en de noodzakelijke, dus de verhouding tussen lonen en winst, steeds constant blijft. Om te beginnen toont het feit dat de heer Malthus spreekt van de in de waar verbruikte arbeid met toevoeging van winst reeds zijn verwarring, aangezien deze winst niets anders kan zijn dan een deel van de verbruikte arbeid. Wat hij hiermee voor ogen heeft is de winst op de verrichte arbeid, die geacht wordt voort te komen uit het vast kapitaal enz. Dit kan alleen betrekking hebben op de verdeling van de totale winst onder de verschillende aandeelhouders, niet op de totale hoeveelheid, want als allen voor hun waar de verbruikte arbeid + de winst ontvingen, waar zou deze dan vandaan moeten komen, mijnheer Malthus? Als de een de in zijn waar gebruikte arbeid krijgt + winst, dan moet de ander de gebruikte arbeid krijgen – winst, waarbij winst hier wordt beschouwd als het overtal van de reële meerwaarde. Dit valt dus weg. Stel nu dat de gewerkte arbeid = 3 werkdagen, en, indien de verhouding van de surplusarbeidstijd 1:2 is, dan zijn deze tegen betaling verkregen voor 1 1/2 arbeidsdag. De arbeiders werkten inderdaad 3 dagen, maar kregen elk slechts een halve dag arbeid betaald. Of de waren die zij voor hun 3 dagen arbeid ontvingen, waren op zich slechts 1 1/2 dag aangewend [aufgearbeitet]. Voor de 3 arbeidsdagen, verbruikt in zijn product, zou de kapitalist dus, als alle verhoudingen gelijk zijn, 6 arbeidsdagen ontvangen. (De zaak is alleen juist omdat de surplusarbeidstijd = de noodzakelijke, dus in het tweede geval wordt alleen de eerste herhaald.)

(De relatieve surpluswaarde wordt uiteraard niet alleen beperkt door de eerder genoemde verhouding, maar ook door de mate waarin het product in de consumptie van de arbeider terechtkomt. Als de kapitalist door een toename van de productiekrachten het dubbele aantal kasjmieren sjaals zou kunnen verkrijgen en deze tegen hun waarde zou verkopen, dan zou hij geen relatieve meerwaarde hebben geschapen omdat de arbeiders deze sjaals niet consumeren. In de praktijk is dit niet het geval, omdat in dergelijke gevallen de prijs boven de waarde uitstijgt. Op dit punt in de theorie gaat het ons nog niet aan, omdat het kapitaal hier als zodanig wordt beschouwd, niet in een bepaalde tak.) D.w.z., hij betaalt een arbeidsloon voor 3 dagen en laat er 6 werken; hij koopt met 1/2 dag, een dag; dus met 6/2 dagen = 3 dagen 6 dagen. Beweren dat de vereiste arbeidsdagen voor een waar, of de lonen die betaald zijn, de waarde uitdrukken, is dus absoluut niets begrijpen van de aard van kapitaal en loonarbeid. Dat de geobjectiveerde arbeidsdagen meer levende arbeidsdagen afdwingen is de kern van alle waardecreatie en kapitaalschepping. Maar het zou correct geweest zijn indien de heer Malthus had gezegd dat de vereiste levende arbeidstijd voor een waar, de maat uitdrukt van het valoriseren ervan, de maat van de meerarbeid. Maar dit zou een tautologie zijn, dat in de mate dat het meer arbeid stelt, het meer oplevert, of het zou een uitdrukking zijn van het tegendeel van wat Malthus wil, namelijk dat de meerwaarde voortkomt uit het feit dat de levende arbeidstijd in een waar, nooit de meerwaarde vertegenwoordigt die erin is verwerkt.} (Nu zijn we eindelijk klaar met Malthus.)

(Wij hebben hierboven bij de ontwikkeling van het begrip kapitaal, aangetoond dat het de waarde als zodanig is, het geld, dat zowel zichzelf in stand houdt door circulatie als zichzelf vermeerdert door ruil met de levende arbeid. Dat derhalve het doel van de productie van kapitaal nooit gebruikswaarde is, maar de algemene vorm van rijkdom als rijkdom. De paap Th. Chalmers, in zijn in veel opzichten dwaas en degoutant geschreven On Political Economy in Connection with the Moral State and Moral Prospects of Society. 2 ed. London, 1832, heeft op dit punt gelijk gekregen zonder te vervallen in een afkeer van lieden als Ferner, enz. die geld als waarde van het kapitaal verwarren met het werkelijk bestaande metalen geld. In crisissituaties is het kapitaal (als waar) niet ruilbaar, niet omdat er te weinig circulatiemiddelen zijn; maar het circuleert niet omdat het niet ruilbaar is. Het belang dat contant geld in tijden van crisis inneemt, is te wijten aan het feit, terwijl het kapitaal niet te ruilen is tegen zijn waarde – en alleen om die reden verschijnt zijn waarde tegenover de geldvorm – dat er verplichtingen zijn te voldoen; naast de onderbroken circulatie vindt een gedwongen circulatie plaats. Chalmers zegt (notitieboek IX, p. 57):

“Wanneer een consument bepaalde waren afwijst, is dat niet altijd, zoals de nieuwe economen veronderstellen, omdat hij liever andere koopt, maar omdat hij de algemene koopkracht geheel wil behouden. En wanneer een groothandelaar waren op de markt brengt, is hij meestal niet op zoek naar andere waren die hem als substituut kunnen worden gegeven ... hij wil zijn algemene koopkracht uitbreiden tot alle waren. Het heeft geen zin te zeggen dat geld ook een waar is. Het echte metaalgeld, dat een groothandelaar gebruikt, is een fractie van zijn kapitaal, zelfs van zijn geldkapitaal; in zijn totaliteit kan het, hoewel in geld gewaardeerd, in omloop worden gebracht op basis van geschreven contracten en benut worden voor al zijn doeleinden, door middel van munten die maar een onbeduidend deel zijn van het geheel. Het grote doel van de geldkapitalist is inderdaad het nominale bedrag van zijn rijkdom te verhogen. D.w.z., als het dit jaar, laten we zeggen, £20.000 in geld bedraagt, moet het volgend jaar £24.000 in geld zijn. Zijn enige manier om zijn belangen als groothandelaar te bevorderen, is zijn kapitaal in de geschatte geldwaarde voor te schieten. Het belang van deze doelen wordt voor hem niet beïnvloed door valutaschommelingen of door een verandering in de reële waarde van het geld. Bv. in één jaar gaat hij van 20.000 naar 24.000 pond; door een daling van de geldwaarde kan hij zijn controle over de faciliteiten, enz. niet vergroten. Maar hij heeft er evenveel belang bij als het geld niet zou zijn gedaald; want anders zou zijn vermogen in geldvorm stationair zijn gebleven en was zijn reële rijkdom afgenomen in de verhouding van 24 tot 20 ... Waren” (d.w.z. gebruikswaarde, reële rijkdom) “zijn dus niet het uiteindelijke doel van de handelskapitalist.”

(De illusie van het monetaire systeem was echter dat het reële metaalgeld (of papier, dat verandert niets), kortom de vorm van waarde, als echt geld beschouwde, als de algemene vorm van rijkdom en zelfverrijking, terwijl juist naarmate het geld toeneemt als accumulatie van de algemene koopkracht, het naar verhouding afneemt in zijn specifieke vorm van ruilmiddel of ook als gerealiseerde schat. Als functioneel [Assignation] in de reële rijkdom of productiekracht krijgt het duizend vormen),

“behalve in het uitgeven van het inkomen aan consumptie. Bij kapitaaluitgaven en bij aankopen ten behoeve van de productie is geld zijn einddoel” (let wel, geen munten). (164-166)

Winst,” zegt dezelfde Chalmers, “heeft het vermogen om de diensten van de beschikbare bevolking te gebruiken, naast de grondeigenaars ..., terwijl hun uitgaven hoger zijn dan de elementaire levensbehoeften.” (78) (notitieboek IX, p. 53)}

In het zojuist geciteerde boek noemt Chalmers het hele circulatieproces de economische cyclus:

“De wereld van de handel kan worden opgevat als een wereld die ronddraait in wat wij een economische cyclus zullen noemen, die een omwenteling voltooit waarbij de handel door middel van opeenvolgende transacties terugkeert naar het beginpunt. Het begin ervan kan worden gedateerd vanaf het moment waarop de kapitalist de opbrengst heeft ontvangen waarmee zijn kapitaal is vervangen: vervolgens neemt hij zijn arbeiders opnieuw in dienst, om onder hen hun onderhoud in loon te verdelen, of liever het vermogen om de waren van hen te verkrijgen als een eindproduct waarmee hij vooral handelt, en brengt deze waren op de markt en beëindigt daar de cirkel van een reeks bewegingen door een verkoop te realiseren en in de loop daarvan een opbrengst te ontvangen voor de gehele kapitaalinvestering. De tussenkomst van geld verandert niets aan het echte karakter van deze operatie ...” (48, 49 l.c.) (notitieboek pp. 54, 55) [moet eigenlijk zijn: (85 l.c.) (notitieboek IX, p. 54)]

Het verschil in rendement, voor zover het afhankelijk is van de fase van het circulatieproces die samenvalt met het directe productieproces, hangt niet alleen af van de langere of kortere arbeidstijd die nodig is om het voorwerp te voltooien (bv. kanaalbouw enz.), maar ook, in bepaalde industrietakken – landbouw – van de werkonderbrekingen die het gevolg zijn van de aard van het werk zelf, waarbij enerzijds het kapitaal braak ligt en anderzijds de arbeid stilstaat. Dus het voorbeeld van A. Smith, dat tarwe een graan is dat een jaar duurt, een os 5 jaar duurt [Adam Smith, An inquiry ..., boek 1, hfst. 11, deel 1]. Daarom wordt aan het ene 5 jaar arbeid besteed en aan het andere slechts 1.

Er wordt weinig arbeid verricht, bijvoorbeeld voor vee op de weide. Aan de andere kant is de arbeid in de landbouw zelf, bv. in de winter, gering. In de landbouw (en in mindere of meerdere mate in sommige andere productiesectoren) zijn er onderbrekingen die worden veroorzaakt door de omstandigheden van het productieproces zelf, pauzes in de arbeidstijd die op een gegeven moment opnieuw moeten worden begonnen om het proces voort te zetten of te voltooien; de continuïteit van het productieproces valt hier niet samen met de continuïteit van het arbeidsproces. Dit is een moment van verschil.

Ten tweede: het product heeft in het algemeen een langere tijd nodig om te worden voltooid, om in zijn afgewerkte staat te worden gebracht; dit is de totale duur van het productieproces, ongeacht of er al dan niet onderbrekingen in de arbeid plaatsvinden. Ten derde: nadat het product is voltooid, kan het nodig zijn dat het enige tijd onbenut blijft, gedurende welke het relatief weinig arbeid behoeft, om te worden overgelaten aan de zorg van natuurlijke processen, bv. wijn. (Dit zal conceptueel ongeveer hetzelfde geval zijn als I.) Ten vierde, een langere tijd nodig heeft om op de markt te worden gebracht, omdat het bestemd is voor een verder gelegen markt. (Dit valt conceptueel samen met geval II.) Ten vijfde: de kortere of langere tijd, in de totale omzet van het kapitaal (zijn totale reproductie), voor zover deze wordt bepaald door de verhouding tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal, heeft uiteraard geen betrekking op het onmiddellijke productieproces en de duur daarvan, maar ontleent zijn karakter aan de circulatie. De reproductietijd van het totale kapitaal wordt bepaald door het totale proces, circulatie inbegrepen.

“Ongelijkheid van tijd, nodig voor de productie.”
“Het verschil in tijd, nodig om de landbouwproducten en die van andere arbeidssectoren te voltooien, is de voornaamste oorzaak van de grote afhankelijkheid van de landbouwers. Zij kunnen hun waren niet in minder dan een jaar op de markt brengen. Gedurende dit hele jaar zijn zij verplicht te lenen bij de schoenmaker, de kleermaker, de smid, de wagenmaker en de verschillende andere producenten wier producten zij nodig hebben en die binnen enkele dagen of weken klaar zijn. Als gevolg van deze natuurlijke omstandigheid, en als gevolg van de snellere toename van de rijkdom door andere arbeid dan de landbouwarbeid, zijn de enige eigenaren van alle grond, hoewel zij ook de wetgeving hebben gemonopoliseerd, niet in staat zichzelf en hun knechten, de boeren, te redden van het feit dat zij de meest staatsafhankelijke klasse zijn.” (Thomas Hodgskin, Popular Polit. Econ. Four lectures etc. London 1827, p. 147 noot) (notitieboek IX, p. 44)

“Het natuurlijke feit dat alle waren in een ongelijk tijdsbestek worden geproduceerd, terwijl de behoeften van de arbeiders dagelijks moeten worden bevredigd ... Deze ongelijkheid in de tijd die nodig is om de verschillende waren af te werken, zou in de wilde toestand er toe leiden dat de jager enz., een overschot aan wild enz. zou hebben, voordat de maker van boog en pijl enz. enige waar zou hebben afgewerkt om te geven voor het overschot aan wild. Er kon niet worden geruild; de boogmaker moest ook jager zijn en arbeidsverdeling was onmogelijk. Deze moeilijkheid droeg bij tot de uitvinding van het geld.” (179, 180) (l.c.)

{Het begrip vrije arbeider bevat het feit dat hij een pauper is: virtueel pauper. Naargelang zijn economische omstandigheden is hij maar een levend arbeidsvermogen, dus met levensbehoeften. Behoeften alom, zonder een objectief bestaan als arbeidsvermogen tot realisering ervan. Als de kapitalist zijn surplusarbeid niet kan gebruiken, kan hij zijn noodzakelijke arbeid niet verrichten; hij kan zijn levensmiddelen niet produceren. Hij kan het niet verkrijgen door ruil, en als hij ze toch krijgt, is dat alleen omdat hem aalmoezen worden toegeworpen uit inkomsten. Hij kan slechts als arbeider leven voor zover hij zijn arbeidsvermogen ruilt tegen dat deel van het kapitaal dat het arbeidsfonds vormt. Deze ruil zelf, die is gebonden aan voorwaarden die voor hem toevallig zijn en onverschillig staan tegenover zijn organisch bestaan. Hij is dus virtueel een pauper. Aangezien de voorwaarde voor een op kapitaal gebaseerde productie deze is, dat hij steeds meer surplusarbeid produceert, komt er zo steeds meer noodzakelijke arbeid vrij. De kans op verpaupering neemt dus toe. De groei van de surplusarbeid correspondeert met het bevolkingsoverschot.

In verschillende maatschappelijke productiewijzen zijn er verschillende wetten van bevolkingstoename en overbevolking; het laatste is identiek met pauperisme. Deze verschillende wetten zijn eenvoudig te herleiden tot de verschillende productieverhoudingen of, beschouwd in relatie tot het levende individu, zijn reproductievoorwaarden als lid van de maatschappij, aangezien hij in de maatschappij werkt en vergaart. De ontbinding van deze verhoudingen ten opzichte van het individu of een deel van de bevolking plaatst hen buiten de reproductievoorwaarden van de gegeven basis, en stelt hen dus voor als overbevolking, en niet alleen zonder middelen, maar ook niet in staat zich de benodigdheden door arbeid toe te eigenen, dus als paupers. Alleen in de op kapitaal gebaseerde productiewijze verschijnt het pauperisme als resultaat van de arbeid, van de groei van de arbeidsproductiviteit. Wat in de ene fase van de maatschappelijke productie overbevolking is, is dat dus niet in een andere fase, en de gevolgen ervan kunnen verschillend zijn. De kolonies in de oudheid, die waren bv. overbevolkt, dat wil zeggen dat hun leden niet in dezelfde ruimte konden blijven leven met de materiële regeling van het eigendom [Eigentumsbase], dat wil zeggen de productievoorwaarden. Het aantal lijkt misschien erg klein in vergelijking met de moderne productievoorwaarden. Zij waren echter verre van paupers. Maar het plebs in Rome met hun panem et circenses [brood en spelen] wel. De overbevolking die leidt tot de grote volksverhuizingen gaat uit van verschillende voorwaarden.

Aangezien in alle vroegere productievormen de ontwikkeling van de productiekrachten niet de basis is van de toe-eigening, maar verschijnt als een bepaalde verhouding tegenover de productievoorwaarden (eigendomsvormen) als een vooronderstelde barrière voor de productiekrachten en alleen maar gereproduceerd moet worden, zo moet nog meer de groei van de bevolking, waarin de ontwikkeling van alle productiekrachten is geconcentreerd [resümiert], een externe barrière aantreffen en dus verschijnen als iets dat beperkt moet worden. De voorwaarden van de samenleving zijn alleen verenigbaar met bepaalde bevolkingsaantallen. Aan de andere kant, als door beperking van de bevolking, door de elasticiteit van specifieke vormen van de productievoorwaarden, deze naargelang veranderen, inkrimpen of uitbreiden – zo was de overbevolking anders bij het jagersvolk dan bij de Atheners, en bij deze anders dan bij de Germanen – zo ook het absolute tempo waarin de bevolking toeneemt, en dus het tempo van overbevolking en bevolking. De overbevolking op een geven productiebasis, is dus even bepalend als de adequate bevolking. Overbevolking en bevolking tezamen is de bevolking die een gegeven productiebasis kan voortbrengen. De mate waarin zij haar barrière overschrijdt wordt bepaald door de barrière zelf, of liever door dezelfde basis die de barrière stelt. Net zoals noodzakelijke arbeid en surplusarbeid samen het geheel zijn van de arbeid op een gegeven basis.

Malthus’ theorie, overigens niet zijn bedenksel, maar waarmee hij bekendheid verwierf door de paapse ijver waarmee hij haar verkondigde, eigenlijk alleen door de nadruk die hij erop legde, is in twee opzichten van betekenis: 1. omdat hij op brutale wijze uitdrukking gaf aan de brutale visie op het kapitaal; 2. omdat hij beweerde dat er overbevolking is in alle maatschappijen. Hij bewees niets, want niets is kritieklozer dan zijn bonte verzameling van historische schrijvers en reisverslagen. Zijn opvatting is door en door vals en kinderachtig, 1. omdat hij de overbevolking in de verschillende historische fasen van de economische ontwikkeling als gelijkaardig beschouwt; hun specifieke verschil niet begrijpt en daarom deze zeer gecompliceerde en veranderende verhoudingen domweg reduceert tot een verhouding waarin enerzijds de natuurlijke voortplanting van de mens, anderzijds de natuurlijke voortplanting van de groenten (of bestaansmiddelen) tegenover elkaar staan als twee natuurlijke reeksen, waarvan de een geometrisch, de ander rekenkundig vordert. Zo transformeert hij de historisch verschillende verhoudingen tot een abstracte getalsverhouding, puur uit de lucht gegrepen en noch op natuurwetten, noch historisch gebaseerd. Er wordt verondersteld een natuurlijk verschil te zijn in de voortplanting van de mens en bv. graan. De aap gaat er daarbij van uit dat de vermeerdering van de mens een zuiver natuurlijk proces is dat externe beperkingen, controles, vereist om niet volgens een geometrische verhouding te verlopen. Deze geometrische voortplanting is het natuurlijke voortplantingsproces van de mens. In de geschiedenis stelt hij vast dat de bevolking in zeer verschillende verhoudingen verloopt en dat overbevolking evenzeer een historisch bepaalde verhouding is, die helemaal niet wordt bepaald door aantallen of door de absolute grens van de productiviteit van voedsel, maar door grenzen die worden gesteld door bepaalde productievoorwaarden. En ook numeriek beperkt. Hoe klein lijken ons de aantallen die voor de Atheners overbevolking betekenden! Ten tweede, in karakter. Een overbevolking van vrije Atheners die kolonisten worden, is heel wat anders dan een overbevolking van arbeiders die in paupers veranderen. Evenzo is de bedelende overbevolking die in een klooster het surplusproduct consumeert, anders dan die in een fabriek. Hij is het die abstraheert van deze specifieke historische wetten van de migraties, die weliswaar de geschiedenis zijn van de natuur en de mensheid, de natuurwetten, maar natuurwetten van de mens op een specifieke historische ontwikkeling, met een specifieke ontwikkeling van de productiekrachten [geconditioneerd] door het eigen historische proces. De malthusiaanse mens, geabstraheerd van de historisch gegeven mensen, bestaat alleen in zijn hersenen; vandaar ook de geometrische wijze van voortplanting die overeenkomt met deze natuurlijke malthusiaanse mens. De werkelijke geschiedenis verschijnt voor hem dus niet zo, dat de reproductie van zijn natuurlijke mens een abstractie is van het geschiedenisproces, van de werkelijke reproductie, maar omgekeerd, dat de werkelijke reproductie een toepassing is van de malthusiaanse theorie. Vandaar dat de inherente omstandigheden van zowel bevolking als overbevolking in elk stadium van de geschiedenis hem voorkomen als een reeks externe belemmeringen die de bevolking beletten zich in de malthusiaanse vorm te ontwikkelen. De voorwaarden waarin de mensheid zich historisch produceert en voortplant, blijken belemmeringen voor de voortplanting van de malthusiaanse natuurlijke mens. Aan de andere kant lijkt de productie van voedsel – zoals zij wordt gecontroleerd, bepaald door het menselijk handelen – een belemmering die het zichzelf oplegt. Het varenkruid bedekte [anders] de gehele aarde. Hun voortplanting stopte [dan] alleen waar voor hen geen ruimte was. Het hield zich niet aan een rekenkundige verhouding. Waar Malthus ontdekte dat door de innerlijke impuls, zonder externe belemmering, de reproductie van spontane natuurlijke producten ophoudt, is moeilijk te zeggen. Hij transformeert de immanente, historisch veranderende grenzen van het menselijk voortplantingsproces in externe barrières; de externe belemmeringen van de natuurlijke voortplanting in immanente grenzen of natuurlijke wetten van de voortplanting.

2. Hij koppelt domweg een specifieke hoeveelheid mensen aan een specifieke hoeveelheid voedsel. Ricardo [David Ricardo, On the principles ..., 3. ed., London 1821, pp. 493 en 495] confronteerde hem onmiddellijk, en terecht, met het feit dat de beschikbare hoeveelheid graan voor de arbeider totaal irrelevant is als hij geen werk heeft; dat het dus de middelen voor werk en niet voor levensonderhoud zijn die hem al dan niet plaatst in de categorie van de overtollige bevolking. Maar dit moet meer algemeen worden opgevat en verwijst in het algemeen naar de sociale bemiddeling waardoor het individu zich verhoudt tot en de middelen creëert voor zijn reproductie; dat wil zeggen, tot de productievoorwaarden en zijn verhouding daarmee. Voor de Atheense slaaf was er geen belemmering voor zijn voortplanting behalve de produceerbare middelen van zijn levensonderhoud. En we horen nooit dat er in de oudheid een slavenovertal bestond. Integendeel, de behoefte nam eerder toe. Wel was er een overtal aan niet-arbeiders (in directe zin), die in verhouding tot de beschikbare levensbehoeften niet te talrijk waren, maar die de voorwaarden om zich die toe te eigenen hadden verloren. De vondst van surplusarbeiders, d.w.z. van eigendomsloze mensen die arbeiden, behoort tot het tijdperk van het kapitaal. De bedelaars die zich aan de kloosters verbonden en hen hielpen hun surplusproducten op te eten, behoren tot dezelfde klasse als de lijfeigenen van de feodaliteit, en [dit] toont aan dat het surplusproduct niet konden worden opgegeten door de weinige bezitters ervan. Het is gewoon een andere vorm van knechtschap van het verleden of het gewone knechtschap van vandaag. Bijvoorbeeld de overbevolking bij de jagersvolken, die zich toont in een strijd tussen de afzonderlijke stammen, die bewijst niet dat de aarde het kleine aantal niet zou kunnen onderhouden, maar dat de reproductievoorwaarden een groot grondgebied vereist voor een klein aantal mensen. Nergens is [het] de verhouding tot een niet-bestaande absolute hoeveelheid bestaansmiddelen, maar de verhouding tot de reproductievoorwaarden – de productie van deze middelen – [met] inbegrip van de reproductievoorwaarden van de mensen, van de totale bevolking, van de relatieve surplusbevolking. Dit surplus is zuiver relatief: het staat in geen enkele verhouding tot de bestaansmiddelen, maar tot de wijze waarop deze worden geproduceerd. Vandaar ook alleen een surplus op dat niveau.

3. Wat niet echt bij Malthus hoort, is de invoering van de rentetheorie – au fond slechts een formule voor het feit dat in de industriële fase die Ricardo e.a. kenden, de landbouw achterliep op de fabricage – die overigens, zij het in wisselende verhoudingen, immanent is in de burgerlijke productie – hoort hier niet thuis.}

{Als we de op kapitaal gebaseerde productie bekijken, dan verschijnt de grootste absolute hoeveelheid noodzakelijke arbeid samen met de grootste relatieve hoeveelheid surplusarbeid als een absolute voorwaarde. Dus, als basisvoorwaarde, de grootst mogelijke groei van de bevolking – van het levende arbeidsvermogen. Als we de voorwaarden voor de ontwikkeling van de productiekrachten en de ruil, de arbeidsdeling, de coöperatie, de alzijdige observatie, die alleen kan voortkomen uit vele breinen, de wetenschap, zoveel mogelijk handelscentra, verder onderzoeken – dan is dat alles identiek aan bevolkingsgroei. Aan de andere kant is het ook inherent aan de voorwaarde van de toe-eigening van vreemde surplusarbeid dat er naast de noodzakelijke bevolking – d.w.z. die welke noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt, arbeid die noodzakelijk is voor de productie – een surplusbevolking moet zijn, die niet werkt. Uit de verdere ontwikkeling van het kapitaal blijkt dat zich naast het industriële deel van deze surplusbevolking – de industriële kapitalist – een zuiver consumerend deel afscheidt: nietsnutten, die tot taak hebben andermans producten te consumeren en die, aangezien de ruwe consumptie haar grenzen heeft, de producten gedeeltelijk in een meer verfijnde vorm moeten hebben, en vervolgens als luxeproducten. Over deze nietsdoende overpopulatie wordt niet gesproken wanneer economen het hebben over een surplusbevolking. Omgekeerd wordt het – om hun consumptie – door de bevolkingsfanaten behandeld als een noodzakelijke bevolking en terecht (met consequenties). De uitdrukking “bevolkingsoverschot” heeft uitsluitend betrekking op het arbeidsvermogen, d.w.z. op de noodzakelijke bevolking, het surplus van het arbeidsvermogen. Maar dit volgt eenvoudigweg uit de aard van het kapitaal. Het arbeidsvermogen kan zijn noodzakelijke arbeid alleen verrichten als zijn surplusarbeid waarde heeft voor het kapitaal, als het door het kapitaal kan worden gevaloriseerd. Als deze valorisatie door een of andere barrière wordt geblokkeerd, dan 1. verschijnt het arbeidsvermogen naast zijn reproductievoorwaarden; het bestaat zonder zijn bestaansvoorwaarden en is dus een last; [en] behoeften zonder de middelen om ze te bevredigen; 2. de noodzakelijke arbeid verschijnt als overbodig, want het overbodige is niet noodzakelijk. Het is alleen noodzakelijk voor zover het een voorwaarde is voor de valorisatie van het kapitaal.

Zo verandert de verhouding tussen de noodzakelijke en de surplusarbeid, zoals die door het kapitaal wordt geponeerd, in haar tegendeel, zodat een deel van de noodzakelijke arbeid – d.w.z. van het arbeidsvermogen dat arbeid reproduceert – overbodig is, en dit arbeidsvermogen dus zelf wordt gebruikt als een surplus van de noodzakelijke arbeidersbevolking, d.w.z. van het deel van de arbeidersbevolking waarvan de noodzakelijke arbeid niet overbodig is, maar noodzakelijk voor het kapitaal. Aangezien de noodzakelijke ontwikkeling van de productiekrachten zoals door het kapitaal gesteld, erin bestaat de verhouding tussen de surplusarbeid en de noodzakelijke arbeid te vergroten, of het deel van de noodzakelijke arbeid dat voor een bepaalde hoeveelheid surplusarbeid nodig is, te verminderen, moet, indien een bepaalde hoeveelheid arbeidsvermogen gegeven is, het door het kapitaal benodigde deel van de noodzakelijke arbeid noodzakelijkerwijs voortdurend afnemen, d.w.z. een deel van dit arbeidsvermogen moet overbodig worden, aangezien een deel ervan volstaat om de hoeveelheid surplusarbeid te verrichten waarvoor vroeger het geheel nodig was.

Het als overtollig beschouwen van een bepaald deel van het arbeidsvermogen, d.w.z. het als overtollig beschouwen van de arbeid die nodig is voor de reproductie ervan, is derhalve een noodzakelijk gevolg van de groei van de surplusarbeid ten opzichte van de noodzakelijke. De afname van relatief noodzakelijke arbeid verschijnt als een toename van relatief overtollig arbeidsvermogen – d.w.z. het scheppen van een bevolkingsoverschot. Als dit gebeurt, dan gebeurt dat niet uit het arbeidsfonds, maar uit het revenu van alle klassen. Het vindt niet plaats door de arbeid van het arbeidsvermogen zelf – niet langer door zijn normale reproductie als arbeider, maar de arbeider wordt als levend wezen in stand gehouden door de genade van anderen; daardoor wordt hij een zwerver en een pauper; door het feit dat hij zich niet langer in stand houdt door zijn noodzakelijke arbeid, dus niet langer door ruil met een deel van het kapitaal, is hij buiten de voorwaarden van de schijnverhoudingen van ruil en onafhankelijkheid gevallen; ten tweede: de maatschappij neemt in aliquote delen voor de heren kapitalisten het onderhoud van zijn virtueel arbeidsinstrument – de slijtage ervan – in reserve voor later gebruik. Zij schuift een deel van de reproductiekosten van de arbeidersklasse van zich af en verarmt zo een deel van de andere bevolking voor haar winst. Aan de andere kant heeft het kapitaal, omdat het zichzelf voortdurend als surpluskapitaal reproduceert, evenzeer de neiging om dit pauperisme te maken als om het af te schaffen. Het werkt in tegengestelde richtingen, zodat soms de ene, soms de andere overheerst. Tenslotte schuilt in het surpluskapitaal een dubbelheid [moet eigenlijk zijn: drievoudigheid]: 1. het heeft een groeiende bevolking nodig om in beweging te komen; als de relatieve bevolking, die het nodig heeft, kleiner is geworden, is het zelf des te groter geworden; 2. het vereist een werkloos (relatief tenminste) deel van de bevolking, d.w.z. een relatief overschot, om de bevolking in gelijke mate beschikbaar te hebben voor de groei van het surpluskapitaal; 3. de surpluswaarde kan, in een gegeven stadium van de productiekrachten, aanwezig zijn, maar nog niet in die mate, in die verhouding, om als kapitaal te worden gebruikt. Niet alleen een minimaal productieniveau, maar zijn verbreiding. In dit geval surpluskapitaal en surplusbevolking. Net zo kan er een bevolkingsoverschot zijn, maar niet genoeg, niet in een verhouding die nodig is voor een meerproductie. In al deze onderzoeken zijn de variaties in de verkoop, de inkrimping van de markt enz., kortom alles wat het proces van vele kapitalen veronderstelt, opzettelijk weg geabstraheerd.}

{A. Smiths opvatting, dat arbeid nooit van waarde verandert, in die zin dat een bepaalde hoeveelheid arbeid altijd een bepaalde hoeveelheid arbeid is voor de arbeider, dat wil zeggen, bij A. Smith, een opoffering van dezelfde kwantitatieve omvang. Of ik nu veel of weinig krijg voor een uur arbeid – wat afhangt van de productiviteit en andere omstandigheden – ik heb een uur gewerkt. Wat ik heb moeten betalen voor het resultaat van mijn arbeid, mijn loon, is altijd hetzelfde arbeidsuur; het resultaat kan veranderen zoveel het wil.

“Gelijke hoeveelheden arbeid moeten te allen tijde en op alle plaatsen van gelijke waarde zijn voor hem die arbeidt. In zijn normale staat van gezondheid, kracht en activiteit, en naargelang de mate van bekwaamheid en handigheid die hij kan bezitten, moet hij steeds hetzelfde deel van zijn rust, vrijheid en geluk geven. Ongeacht de hoeveelheid waren die hij ontvangt als beloning voor zijn arbeid, de prijs die hij betaalt is altijd dezelfde. Het is waar dat deze prijs soms een kleinere, soms een grotere hoeveelheid van deze waren kan kopen, maar alleen omdat hun waarde verandert, niet de waarde van de arbeid die ze koopt. Arbeid alleen verandert dus nooit zijn eigen waarde. Het is dus de werkelijke prijs van waren, het geld is slechts hun nominale waarde.” (ed. van Garnier, 1.1, pp. 64-66) (notitieboek, p. 7 [Adam Smith, Recherches ..., 1.1, Paris 1802, pp. 65/66])

Gij zult werken in het zweet uws aanschijns! was Jehovahs vloek die hij aan Adam gaf [De Bijbel. Het Oude Testament, Genesis, 3:19]. En deze arbeid is voor Smith een vloek. ‘Rust’ verschijnt als de adequate toestand, identiek aan ‘vrijheid’ en ‘geluk’. Dat het individu “in zijn normale toestand van gezondheid, kracht, activiteit, vaardigheid, handigheid” ook behoefte heeft aan een normale portie arbeid en aan de beëindiging van de rust, lijkt A. Smith tamelijk ver weg. Zeker, arbeid krijgt zijn maat van buitenaf, door het te bereiken doel, en de hindernissen die daarbij moeten worden overwonnen. Maar A. Smith weet helemaal niet dat dit overwinnen van hindernissen op zich een bevrijdende activiteit is – en dat bovendien de externe doelen worden ontdaan van de schijn van louter externe natuurlijke drang, en worden gesteld als doelen die het individu zelf stelt – dus als zelfverwerkelijking, objectivering van het subject, dus echte vrijheid, waarvan het handelen juist arbeid is. Hij heeft echter gelijk dat in de historische vormen van arbeid als slavenarbeid, lijfeigenschap, loonarbeid, arbeid altijd afstotend is, altijd als externe dwangarbeid verschijnt, en in tegenstelling daarmee, niet-arbeid als “vrijheid en geluk”. Dit geldt dubbel: voor deze tegenstrijdige arbeid; en, daarmee samenhangend, voor de arbeid die nog niet de subjectieve en objectieve voorwaarden voor zichzelf heeft geschapen (of in tegenstelling tot de dichterlijke [Hirten] enz. verloren toestand), waarin de arbeid aantrekkelijke arbeid wordt, de zelfverwerkelijking van het individu, wat geenszins betekent dat zij louter plezier, louter amusement wordt, zoals Fourier [pp. 245-252] het met grisette-gewijze naïviteit opvat. Werkelijk vrije arbeid, bv. componeren, is tegelijk de meest vermaledijde ernst, de meest intense inspanning.

De materiële productiearbeid kan dit karakter slechts bereiken, 1. wanneer het een maatschappelijk karakter krijgt, 2. wanneer het een wetenschappelijk karakter heeft en tegelijk algemene arbeid is, niet de inspanning van de mens als een specifiek geschoolde natuurkracht, maar als een subject, dat niet in louter natuurlijke, spontane vorm in het productieproces verschijnt, maar als een activiteit die alle natuurkrachten regelt. Trouwens, A. Smith denkt alleen aan de slaven van het kapitaal. Zo valt zelfs het kunstambacht uit de middeleeuwen niet onder zijn definitie. Maar wat we hier eerst willen doen is niet ingaan op zijn visie op arbeid, zijn filosofische visie, maar op het economische. Arbeid, beschouwd als een offer en dus als het stellen van een waarde, als een prijs die voor de dingen wordt betaald en die ze dus een prijs geeft naargelang ze meer of minder arbeid kosten, is een zuiver negatieve bepaling. Daarom kon de heer Senior bv. kapitaal een bron van productie maken in dezelfde zin als arbeid, sui generis, een bron van productie van waarde, omdat de kapitalist ook een offer brengt, het offer van onthouding, door zich te verrijken in plaats van zijn product direct op te eten [Nassau William Senior, Principes fondamentaux de l’économie politique..., Paris 1836, pp. 309-335]. Negativiteit creëert niets. Als de arbeider bijvoorbeeld plezier heeft in zijn werk – zoals de vrek zeker plezier heeft in de onthouding van Senior – dan verliest het product niets van zijn waarde. Alleen arbeid produceert; het is de enige substantie van producten als waarden. {Hoe weinig Proudhon de zaak begrepen heeft, blijkt uit zijn axioma dat elke arbeid een surplus geeft [Pierre-Joseph Proudhon, Systeme des contradictions économiques ... 1.1, Paris 1846, p. 73; Frederic Bastiat en Pierre-Joseph Proudhon, Gratuite du crédit, Paris 1850, p. 200]. Wat hij het kapitaal ontzegt, verandert hij in een natuurlijke eigenschap van de arbeid. De grap is veeleer dat de arbeidstijd die nodig is om aan de absolute behoeften te voldoen, vrije tijd geeft (verschillend in de verschillende ontwikkelingsstadiums van de productiekrachten) en dat er dus een surplusproductie mogelijk is als er surplusarbeid wordt verricht. Het gaat erom de verhouding zelf op te heffen, zodat het surplusproduct als noodzakelijk verschijnt. Immers, de materiële productie laat ieder mens een surplustijd over voor andere activiteiten. Er is niets mystieks meer aan. Oorspronkelijk was de vrijwillige gift van de natuur rijk, of minstens alleen maar toe te eigenen. Vanaf het begin is er op natuurlijke wijze vereniging (gezin) en de daarbij behorende arbeidsverdeling en samenwerking ontstaan. Want de behoeften zijn in het begin gering. Ook zij ontwikkelen zich pas met de productiekrachten.}

De maat ervan, de arbeidstijd – uitgaande van een gelijke intensiteit – is dus de maatstaf van de waarden. Het kwalitatieve verschil van de arbeiders, voor zover het niet natuurlijk is, door het geslacht, leeftijd, fysieke kracht, enz. en aldus au fond niet de kwalitatieve waarde van de arbeid uitdrukt, maar de arbeidsdeling, de differentiatie ervan – is zelf een historisch resultaat en wordt weer tenietgedaan voor de grote arbeidersmassa, in die zin dat die eenvoudig is; het kwalitatief hogere ontvangt economisch zijn maat uit het eenvoudige. Arbeidstijd, of het kwantum van de arbeid, is de maatstaf van de waarden, en betekent niets anders dan dat de maat van de arbeid de maatstaf van de waarden is. Twee dingen zijn alleen dan commensurabel met dezelfde maatstaf, als ze van dezelfde aard zijn. Producten kunnen alleen worden gemeten met de maatstaf van de arbeid – de arbeidstijd – omdat zij naar hun aard arbeid zijn. Ze zijn geobjectiveerde arbeid. Als voorwerpen nemen zij vormen aan, waarin hun bestaan als arbeid in de vorm kan verschijnen (als een van buitenaf opgelegde functionaliteit; dit komt echter noch bij de os, noch bij de gereproduceerde natuurproducten voor), maar die onderling niets gemeenschappelijks meer hebben. Ze bestaan als gelijken zolang ze als activiteit bestaan. Deze wordt gemeten door de tijd, die daardoor ook de maat van de geobjectiveerde arbeid wordt. Wij zullen op een andere plaats nagaan in hoeverre deze meting verband houdt met de ruil van niet-georganiseerde maatschappelijke arbeid – een bepaalde fase van het maatschappelijke productieproces. De gebruikswaarde heeft geen betrekking op de menselijke activiteit als bron van het product, op het feit dat het door menselijke activiteit tot stand is gekomen, maar op het feit dat het voor de mens bestemd is. Voor zover het product voor zichzelf een maat heeft, is het zijn natuurlijke maat als natuurlijk object, massa, gewicht, lengte, volume enz. Maatstaf voor nut enz. Maar als een effect of als het sluimerende bestaan van het vermogen dat het creëerde, wordt het alleen gemeten door de maat van dat vermogen. De maatstaf voor arbeid is tijd. Alleen omdat producten arbeid zijn, kunnen zij worden gemeten met de maatstaf van de arbeid, de arbeidstijd, of de hoeveelheid arbeid die erin is verbruikt. De ontkenning van rust, als louter ontkenning, ascetisch offer, schept niets. Men kan zichzelf de hele dag kastijden, martelen, enz., zoals de monniken, en dat offer dat brengt geen moer op. De natuurlijke prijs van de dingen is niet het offer dat ervoor wordt gebracht. Dit herinnert eerder aan de pre-industriële visie die rijkdom wil bereiken door te offeren aan de goden. Er moet iets anders zijn dan het offer. Het offer van rust kan ook het offer van luiheid, onvrijheid, ongeluk worden genoemd, d.w.z. de ontkenning van een negatieve toestand.

A. Smith bekijkt de arbeid psychologisch, in termen van plezier of onplezier dat het het individu geeft. Maar afgezien van deze intieme verhouding tot zijn activiteit, is ze toch iets anders – ten eerste voor anderen, aangezien het offer van A geen nut zou hebben voor B; ten tweede, een bepaalde verhouding van hemzelf tot het ding waaraan hij werkt, en tot zijn eigen arbeidsvermogen. Het is positieve, creatieve activiteit. De maatstaf van de arbeid – de tijd – hangt natuurlijk niet af van de productie ervan; haar maatstaf is juist niets anders dan een eenheid, waarvan de aliquote delen een bepaald aantal uitdrukken. Hieruit volgt zeker niet dat de waarde van de arbeid constant is; of gelijke kwantums arbeid dezelfde maat hebben. Dan blijkt bij nader onderzoek dat de waarde van producten niet wordt afgemeten aan de arbeid die erin is gestoken, maar aan de arbeid die nodig is voor de productie ervan. Dus niet het offer, maar de arbeid als een voorwaarde voor de productie. Het equivalent drukt de voorwaarde uit voor de reproductie van de producten, zoals die door de ruil wordt gegeven, d.w.z. de mogelijkheid om de productieve activiteit opnieuw te herhalen, zoals gegeven door het product zelf.} (A. Smiths opvatting van arbeid als offer, die overigens de subjectieve verhouding van de loonarbeider tot zijn eigen activiteit correct weergeeft, leidt overigens nog steeds niet tot wat hij wil, namelijk de bepaling van de waarde door de arbeidstijd. Voor de arbeider kan een uur werk altijd een even groot offer zijn. Maar de waarde van de waren hangt geenszins af van zijn gevoelens; evenmin als de waarde van zijn arbeidsuur. Daar A. Smith toegeeft dat dit offer soms goedkoper, soms duurder kan worden verkocht, is het opvallend dat het altijd tegen dezelfde prijs moet worden verkocht. Hij is echter ook inconsequent. Later wordt het loon de maatstaf van de waarde, niet de hoeveelheid arbeid. Het slachten van de os is altijd hetzelfde offer, voor de os. Maar dit betekent niet dat de waarde van het ossenvlees constant is.}

{Hoewel gelijke hoeveelheden arbeid altijd dezelfde waarde hebben voor de arbeider, lijken ze soms van kleinere, soms van grotere waarde voor degene die de arbeider in dienst heeft. Hij koopt ze soms met een kleinere, soms met een grotere hoeveelheid waren. Voor hem verandert de prijs van de arbeid dus zoals die van elk ander ding, hoewel in werkelijkheid alleen de waren nu eens duur, dan weer goedkoop zijn.” (p. 66, A. Smith, l.c. I. [Adam Smith, Recherches ..., 1.1, Paris 1802, pp. 65/66]) (notitieboek p. 8)}

(De manier waarop A. Smith winst laat ontstaan is erg naïef.

“In de oertoestand behoort het arbeidsproduct volledig toe aan de arbeider. De hoeveelheid arbeid,” (ook de grotere complexiteit, enz.) “aangewend om een ruilbaar voorwerp te verwerven of te produceren, is de enige omstandigheid die de hoeveelheid arbeid regelt die dit voorwerp gemiddeld kan kopen, afdwingen of in ruil ontvangen ... Maar zodra de voorraden zich opstapelen bij de particulieren, valt de waarde die de arbeiders aan het object toevoegen uiteen in twee delen, waarvan het ene hun loon betaalt en het andere is de winst die de ondernemer maakt op de som van de voorraad die heeft gediend om de lonen en het werkmateriaal voor te schieten. Hij zou er geen belang bij hebben deze arbeiders in dienst te nemen, indien hij van de verkoop van hun werk niet iets meer verwachtte dan voor hem noodzakelijk is om de fondsen te vervangen, en hij zou er geen belang bij hebben een grote som geld, in plaats van een kleine som, aan te wenden, indien zijn winsten niet in een zekere verhouding stonden tot de omvang van de ingezette fondsen.” (l.c. pp. 96, 97) (notitieboek, p. 9)}

(Zie de vreemde opvatting van A. Smith dat vóór de arbeidsdeling, “waar ieder slechts voor zichzelf al het nodige verschafte, er geen fonds nodig was”. Alsof hij in deze toestand, waarin hij geen fonds in de natuur vindt, geen objectieve levensvoorwaarden hoeft te vinden om te kunnen werken. Zelfs de wilden, zelfs dieren creëren voorraden. Smith kan hoogstens spreken van de toestand waarin alleen het onmiddellijke, kortstondige instinct tot onmiddellijke arbeid leidt, en dan moet de voorraad zich niettemin in de natuur op de een of andere manier zonder arbeid te vinden zijn. (notitieboek, p. 19) (Smith is hier in de war. Concentratie van de voorraad bij één persoon is dan niet nodig.}

{In deel 3 van zijn editie van A. Smith merkt Wakefield op:

“De arbeid van slaven, gezamenlijk verricht, is productiever dan de arbeid van vrije mannen die van elkaar gescheiden zijn. De arbeid van vrije mannen is alleen dan productiever dan slavenarbeid, wanneer het verbonden is met hogere grondprijzen en het systeem van aanwerving tegen arbeidsloon.” (Noot bij p. 18) (notitieboek VIII, p. 1. [Adam Smith, An inquiry ... vol. 3, London 1836, p. 18, noot]) “In landen waar de grond zeer goedkoop blijft, leven ofwel alle mensen in een staat van barbarij, ofwel sommigen van hen in een staat van slavernij.” (l.c.)}

{Winst is een term die de groei van kapitaal of rijkdom aangeeft; dus het niet vinden van de wetten die de winstvoet bepalen, betekent ook het niet vinden van de wetten van de kapitaalvorming.” (p. 55. Atkinson (W.) Principles of Political Economy, London 1840) (notitieboek, p. 2)}

{De mens is evenzeer een product van de arbeid als elke machine die door menselijke activiteit tot stand is gebracht; en het komt ons voor dat hij in alle economische onderzoeken juist vanuit dit gezichtspunt moet worden beschouwd. Ieder individu dat de staat van rijpheid heeft bereikt... kan, volkomen juist, beschouwd worden als een machine waarvan de bouw 20 jaar van volgehouden aandacht en de uitgave van een aanzienlijk kapitaal heeft gekost. En als er nog meer geld wordt uitgegeven om hem op te leiden of in staat te stellen een bepaald beroep uit te oefenen, enz., wordt zijn waarde evenredig verhoogd, net zoals een machine meer waard wordt als er extra kapitaal of arbeid wordt besteed aan de bouw ervan om haar een nieuw vermogen te geven.” (MacCulloch. The Principles of Pol. Econ., Edinburgh 1825, p. 115) (notitieboek, p. 9)

“In werkelijkheid zal een waar altijd worden geruild tegen meer arbeid” (dan waarmee het werd geproduceerd): “en het is dit overschot dat de winst maakt.” (p. 221, MacCulloch l.c.) (notitieboek, p. 13)

Dezelfde dappere MacCulloch van wie Malthus [Thomas Robert Malthus, Definitions in political economy ... London 1827, pp. 69/70] terecht zegt dat hij het eigene van de wetenschap ziet in het gelijkstellen van alles aan alles:

de winsten van het kapitaal zijn een andere naam voor het loon van de geaccumuleerde arbeid” (p. 291) (l.c. notitieboek, 14) en daarom is waarschijnlijk ook het arbeidsloon een andere naam voor de winsten van het levend kapitaal. “Lonen ... bestaan werkelijk uit een deel van het product van de vlijt van de arbeider; zij hebben dus een hoge waarde als de arbeider een verhoudingsgewijs hoog deel van het product van zijn vlijt krijgt en omgekeerd.” (295) (l.c.) (notitieboek, p. 15)}

{De surplusarbeid door middel van het kapitaal wordt door de economen doorgaans zo weinig begrepen, dat zij de opvallende verschijnselen ervan als iets bijzonders, als een curiositeit presenteren. Aldus Ramsay [p. 102] over het nachtwerk. Zo zegt John Wade, bv., History of the Middle and Working Classes, 3 ed. London 1835 (p. 240) (notitieboek, p. 21):

“De loonstandaard hangt ook samen met de werk- en rusttijden. In de afgelopen jaren” (vóór 1835) “was het de politiek van de bazen om zich in dit opzicht meester te maken van de arbeiders, door vrije dagen en maaltijden te beperken of in te korten en de arbeidstijd geleidelijk te verlengen; wetende dat een verlenging van de arbeidstijd met 1/4 gelijkstaat met een even grote vermindering van het loon.”}

John St. Mill: Essays on some unsettled questions of political economy, London 1844. (De weinige originele ideeën van Mill Junior staan in dit dunne boekje, niet in zijn diklijvige-pedantische magnum opus. [Bedoeld is Mills boek Principles of political economy with some of their applications to social philosophy, London 1848.]

“Alles wat bestemd is om reproductief te worden gebruikt, hetzij in zijn bestaande vorm, hetzij indirect door een vroegere (of zelfs latere) ruil, is kapitaal. Stel, ik heb al het geld dat ik bezit in lonen en machines gestoken en het artikel dat ik produceer is voltooid: zal men in de tussentijd, voordat ik dit artikel kan verkopen, de opbrengst kan realiseren en het opnieuw kan investeren in lonen en gereedschappen, zeggen dat ik geen kapitaal heb? Zeker niet: ik heb hetzelfde kapitaal als vroeger, misschien een groter kapitaal, maar het ligt vast en is niet beschikbaar.” (p. 55) (notitieboek, p. 36)

“Te allen tijde is een zeer groot deel van het kapitaal in een land werkloos. Het jaarproduct van een land bereikt nooit de hoogte van wat het zou kunnen bereiken als alle middelen aan reproductie zouden worden besteed, kortom als al het kapitaal van het land volledig zou worden ingezet. Indien elke waar gemiddeld even lang onverkocht zou blijven als nodig is voor de productie ervan, is het duidelijk dat op een bepaald moment niet meer dan de helft van het productieve kapitaal van het land daadwerkelijk de functie van kapitaal zou vervullen. De werkende helft is een fluctuerend deel, samengesteld uit wisselende bestanddelen; maar het resultaat zou zijn dat elke producent elk jaar maar de helft van het aanbod zou kunnen produceren, dat hij kan produceren indien hij er zeker van was dat hij ze op het ogenblik van hun [voltooiing] zou kunnen verkopen.” Dit, of iets dergelijks, is de gewone toestand van een zeer groot deel van alle kapitalisten ter wereld.” (p. 55, 56)

“Het aantal producenten of verkopers die hun kapitaal in de kortst mogelijke tijd kunnen omzetten, is zeer klein. Slechts weinigen verkopen hun waren zo snel dat alle waren die hun eigen of geleend kapitaal hen kan leveren even snel kunnen worden geruimd als geleverd. De meeste hebben helemaal geen handelsvolume dat in verhouding staat tot de hoeveelheid kapitaal waarover zij beschikken. Het is waar dat in de gemeenschappen waar industrie en handel met het grootste succes worden uitgeoefend, de faciliteiten van het bankwezen de eigenaar van een groter kapitaal dan hij in zijn eigen bedrijf kan aanwenden, in staat stellen het productief te gebruiken en er een kapitaalrendement uit te halen. Maar zelfs dan blijft een grote hoeveelheid kapitaal vastliggen in de vorm van gereedschap, machines, gebouwen, enz., of zij nu half of volledig in gebruik zijn: en iedere zakenman houdt een bedrijfskapitaal aan om klaar te zijn voor een eventuele plotselinge vraag, hoewel hij er misschien voor onbepaalde tijd niet over kan beschikken.” (p. 56)

“Dit voortdurende niet-gebruik van een groot deel van het kapitaal is de prijs die wij betalen voor de arbeidsdeling. De aankoop is waard wat hij kost; maar de prijs is aanzienlijk.”

“Als ik 1.500 talers in de zaak heb en 10 % opneem, terwijl er 500 onproductief zijn om de zaak te verfraaien, enz., is dat hetzelfde als wanneer ik 2.000 talers investeer tegen 7 1/2 % ... In vele handelstakken zijn er zakenlieden die artikelen van dezelfde kwaliteit tegen een lagere prijs verkopen dan andere zakenlieden. Dit is geen vrijwillig afstaan van winst; zij verwachten uit een grotere toeloop van klanten, hun kapitaal sneller te kunnen omzetten en gewin te hebben door al hun kapitaal constant in gebruik te houden, hoewel op een gegeven operatie hun winst kleiner is.” (p. 56, 57)

“Het is betwistbaar of er zakenlieden zijn voor wie een extra koper geen nut heeft; voor de grote meerderheid is deze hypothese totaal niet van toepassing. Voor de meeste zakenlieden staat een bijkomende klant gelijk met een verhoging van hun productief kapitaal. Het stelt hen in staat een deel van hun ongebruikt kapitaal (dat bij hun misschien nooit productief zou zijn geworden totdat een klant werd gevonden), te veranderen in arbeidslonen en productie-instrumenten ... Het totale product van een land voor het volgende jaar wordt dus verhoogd; niet door een pure ruil, maar door een deel van het nationale kapitaal te activeren dat zonder de ruil enige tijd werkloos zou zijn gebleven.” (57, 58)

“De voordelen van nieuwe klanten zijn voor de producent of ondernemer: 1. Stel dat een deel van zijn kapitaal in de vorm van onverkochte waren zit en (voor langere of kortere tijd) niets oplevert; een deel hiervan wordt dus tot grotere activiteit gesommeerd en wordt bestendig productief; 2. Als de bijkomende vraag groter is dan wat kan worden geleverd door het vrijmaken van het kapitaal in de onverkochte waren, en als de zakenman beschikt over bijkomende reserves die productief werden belegd (bv. in overheidspapier) maar niet in zijn eigen zaak, is hij in staat om voor een deel daarvan niet langer rente, maar winst te krijgen en zo het verschil tussen de interestvoet en de winstvoet te winnen; 3. Als al zijn kapitaal in zijn eigen bedrijf wordt gebruikt en er geen deel als onverkochte waren wordt opgeslagen, dan kan hij met geleend kapitaal een surplus-transactie uitvoeren en het verschil tussen rente en winst incasseren.” (59)}