Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

[Machines en Winst]

Na al deze uitweidingen over geld – en we zullen ze soms opnieuw moeten oppakken – sluiten we dit hoofdstuk af en keren we terug naar het uitgangspunt (zie: Productief kapitaal. Rente. Winst. (Productiekosten enz.)) Bijvoorbeeld, hoe zelfs in de manufactuurindustrie betere machines en de daardoor veroorzaakte toename van de productiekracht, (in verhouding) grondstoffen oplevert in plaats van een absolutie toename daarvan:

“Het fabriekssysteem in de linnenhandel is zeer nieuw. Vóór 1828 werd de enorme massa vlasgaren in Ierland en Engeland met de hand gesponnen. Rond deze tijd werden de machines voor het spinnen van vlas zo verbeterd, vooral door de volharding van de heer Peter Fairbairn in Leeds, dat ze algemeen in gebruik kwamen. Vanaf die tijd werden in Belfast en andere delen van Noord-Ierland en op verschillende plaatsen in Yorkshire, Lancashire en Schotland op grote schaal spinnerijen opgericht voor het spinnen van fijne garens, en na enkele jaren werd het handspinnen afgeschaft. Garen voor fijne stoffen wordt nu gemaakt van wat 20 jaar geleden als afval werd weggegooid.” (Economist, 31 aug. 1850)

Bij elk gebruik van machines – laten we eerst het geval bekijken zoals het zich onmiddellijk voordoet, dat een kapitalist een deel van zijn kapitaal in machines steekt in plaats van in directe arbeid – wordt een deel van het kapitaal onttrokken aan het variabele en zichzelf vermenigvuldigende deel, d.w.z. het deel dat ruilt tegen levende arbeid, om het toe te voegen aan het constante deel, waarvan de waarde slechts wordt gereproduceerd of behouden in het product. Maar het doel hiervan is om het resterende deel productiever te maken. Eerste casus: de waarde van de machines is gelijk aan de waarde van het arbeidsvermogen die zij vervangen. In dit geval zou de nieuw geproduceerde waarde verminderen, niet toenemen, indien de surplusarbeidstijd van het resterende deel van het arbeidsvermogen niet in dezelfde mate zou toenemen als hun aantal afneemt. Indien van de 100 arbeiders er 50 worden ontslagen en vervangen door machines, moeten de overblijvende 50 evenveel surplusarbeidstijd maken als de 100 voorheen deden. Als de 100 elke dag 200 uur surplusarbeidstijd werkten, dan moeten de 50 nu dezelfde hoeveelheid surplusarbeidstijd genereren; dus 4 uur per dag, als de eerste 2 uur. In dit geval blijft de surplusarbeidstijd, 50 x 4 = 200, hetzelfde als voorheen, 100 x 2 = 200, hoewel de absolute arbeidstijd is afgenomen. In dit geval is de situatie voor het kapitaal hetzelfde; het houdt zich alleen bezig met de productie van surplusarbeid. In dit geval zou de verwerkte grondstof gelijk blijven; de uitgaven voor arbeidsinstrumenten zouden zijn toegenomen; die voor arbeid zouden zijn gedaald. De waarde van het totale product zou hetzelfde zijn, want = dezelfde som van geobjectiveerde en surplusarbeidstijd. Een dergelijk geval zou geenszins een stimulans zijn voor het kapitaal. Wat het aan de ene kant zou winnen aan surplusarbeidstijd, zou het verliezen aan dat deel van het kapitaal dat als geobjectiveerde arbeid, d.w.z. als onveranderlijke waarde, in de productie komt. Men moet echter bedenken dat de machines de plaats innemen van meer onvolkomen productie-instrumenten, die een bepaalde waarde hadden, d.w.z. tegen een bepaalde som geld werden geruild. Het deel van het kapitaal dat in een ontwikkelde fase van de productiekracht wordt gebruikt, wordt afgetrokken van de kosten van de machines voor de kapitalist die een nieuwe onderneming opricht, maar niet voor de kapitalist die al een onderneming heeft.

Als bijvoorbeeld bij de invoering van de machine voor £1.200 (50 arbeidsvermogen) een eerdere uitgave van bijvoorbeeld £240 voor productiemiddelen niet meer nodig is, dan bedragen de extra kapitaaluitgaven slechts £960; de prijs voor 40 arbeiders per jaar. Als dus in dit geval de resterende 50 arbeiders samen precies evenveel surplusarbeid produceren als vroeger de 100, worden nu 200 surplusarbeidsuren geproduceerd met een kapitaal van 2.160; vroeger met een kapitaal van 2.400. Het aantal arbeiders is met de helft afgenomen, de absolute surplusarbeid is gelijk gebleven, nog steeds 200 arbeidsuren; het in arbeidsmateriaal geïnvesteerde kapitaal is ook gelijk gebleven; maar de verhouding tussen surplusarbeid en het invariable deel van het kapitaal is absoluut toegenomen.

Aangezien het in grondstoffen geïnvesteerde kapitaal gelijk is gebleven, en het in machines geïnvesteerde kapitaal is toegenomen, maar niet in dezelfde verhouding als het in arbeid geïnvesteerde kapitaal is afgenomen, volgt hieruit dat de totale kapitaaluitgaven zijn afgenomen; de surplusarbeid is gelijk gebleven, dus gegroeid ten opzichte van het kapitaal, niet alleen in het tempo waarin de surplusarbeidstijd moet toenemen om met half zoveel arbeiders gelijk te blijven, maar met meer dan dat; namelijk in het tempo waarin de [uitgaven] voor de oude productiemiddelen worden afgetrokken van de kosten van de nieuwe.

De invoering van machines of een algemene toename van de productiekracht heeft de arbeid als substraat geobjectiveerd en kost dus iets; als dus een deel van het eerder voor de arbeid bestemde kapitaal als bestanddeel van het deel van het kapitaal dat als constante waarde in het productieproces terechtkomt, wordt ingezet, kan de invoering van machines alleen plaatsvinden als de surplusarbeidstijd niet alleen gelijk blijft, d.w.z. toeneemt ten opzichte van de ingezette levende arbeid, maar als deze sneller toeneemt dan de verhouding tussen de waarde van de machines en de waarde van de ontslagen arbeiders. Dit kan gebeuren omdat alle uitgaven voor het vroegere productie-instrument moeten worden afgetrokken. In dit geval vermindert de totale som van het geïnvesteerde kapitaal, en hoewel de verhouding van de totale som van de aangewende arbeid ten opzichte van het constante deel van het kapitaal kleiner is geworden, is de surplusarbeidstijd gelijk gebleven, en dus niet alleen gegroeid ten opzichte van het in arbeid geïnvesteerde kapitaal, ten opzichte van de noodzakelijke arbeidstijd, maar ten opzichte van het totale kapitaal; de totale waarde van het kapitaal, omdat dit is verminderd. Of de waarde voor machines kan even groot zijn als het vroeger in levende arbeid geïnvesteerde, nu overbodige kapitaal; maar de verhouding van de surplusarbeid van het resterende deel van het kapitaal is toegenomen, zodat de 50 arbeiders niet alleen evenveel surplusarbeid leveren als vroeger de 100, maar meer. Stel bijvoorbeeld dat ieder in plaats van 4 uur, 4 1/4 uur levert. In dit geval is een groter deel van het kapitaal nodig voor grondstoffen enz., kortom een groter totaal kapitaal. Als een kapitalist, die vroeger 100 arbeiders in dienst had tegen £2.400 per jaar, er 50 ontslaat en er een machine van £1.200 voor in de plaats zet, is deze machine – hoewel zij hem evenveel kost als vroeger 50 arbeiders – het product van minder arbeiders, want hij betaalt de kapitalist van wie hij de machine koopt niet alleen de noodzakelijke arbeid, maar ook de surplusarbeid. Of hij zou een deel van de arbeiders hebben gebruikt voor alleen de noodzakelijke arbeid, als hij zelf de machine had laten bouwen. In het geval van machines dus een toename van de surplusarbeid met een absolute vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd. Het ging gepaard met zowel een absolute vermindering van het gebruikte kapitaal als met de groei ervan.

De door het kapitaal gemaakte meerwaarde, gemeten aan de hand van zijn numerieke verhouding tot de totale waarde van het kapitaal, is winst. Levende arbeid, zoals toegeëigend en geabsorbeerd door het kapitaal, verschijnt als zijn eigen levenskracht; zijn zelfreproducerende kracht, bovendien gewijzigd door zijn eigen beweging, circulatie, en de tijd die bij zijn eigen beweging hoort, circulatietijd. Alleen op die manier wordt het kapitaal gesteld als zichzelf in stand houdende en zich vermeerderende waarde, doordat het zich als vooronderstelde waarde onderscheidt van zichzelf als gestelde waarde. Aangezien het kapitaal volledig in de productie gaat en de verschillende bestanddelen ervan als kapitaal slechts formeel van elkaar verschillen, gelijkmatige waardesommen zijn, lijkt de waarde evenzeer inherent aan hen te zijn. Bovendien, aangezien het deel van het kapitaal dat zichzelf ruilt tegen arbeid slechts productief is voor zover de andere delen van het kapitaal ook worden ingezet – en de verhouding van deze productiviteit wordt bepaald door de omvang van de waarde, enz., deze delen zijn verschillend bepaald ten opzichte van elkaar (als vast kapitaal, enz.), lijkt de vorming van de meerwaarde, van de winst, gelijkelijk te worden gesteld door alle kapitaaldelen. Omdat enerzijds de arbeidsvoorwaarden worden gesteld als objectieve elementen van het kapitaal, en anderzijds de arbeid zelf als daarin opgenomen activiteit, verschijnt het hele arbeidsproces als zijn eigen proces en de vorming van meerwaarde als zijn product, waarvan de omvang dus niet wordt afgemeten aan de surplusarbeid waartoe het de arbeider dwingt, maar aan de toegenomen arbeidsproductiviteit. Het eigenlijke product van het kapitaal is de winst. In dit opzicht wordt het gezien als de bron van rijkdom. Maar voor zover het gebruikswaarden creëert, produceert het gebruikswaarden, maar gebruikswaarden bepaald door waarde:

“Waarde creëert het product”. (Say. [Jean-Baptiste Say, Cours complet d’économie politique pratique, 3e ed., Bruxelles 1836, p. 243])

Dus productie voor consumptie. Voor zover zij zich in stand houdt door de voortdurende vernieuwing van de arbeid, verschijnt zij als een permanente waarde, een voorwaarde voor de productie, afhankelijk van haar behoud. Voor zover zij steeds opnieuw wordt geruild tegen arbeid, verschijnt zij als arbeidsfonds. De arbeider zou natuurlijk niet kunnen produceren zonder de objectieve arbeidsvoorwaarden. In het kapitaal zijn deze van hem gescheiden, staan onafhankelijk tegenover hem. Hij kan zich alleen tot die arbeidsvoorwaarden verhouden, voor zover zijn arbeid zelf al eerder door het kapitaal is toegeëigend.

Vanuit het standpunt van het kapitaal lijken de objectieve arbeidsvoorwaarden niet essentieel voor de arbeider; maar [wel] dat zij onafhankelijk ten opzichte van hem bestaan – gescheiden, eigendom van de kapitalist, en dat de opheffing van deze scheiding alleen plaatsvindt doordat hij zijn productiekracht afstaat aan het kapitaal, terwijl dit hem in stand houdt als abstract arbeidsvermogen, d.w.z. als louter vermogen om rijkdom te reproduceren tegenover zichzelf als kracht, dat als kapitaal hem regeert.

Alle delen van het kapitaal geven dus tegelijkertijd winst, zowel het circulerende (de arbeidslonen en grondstoffen enz.) als het vast kapitaal. Het kapitaal kan zich nu hetzij in de vorm van circulerend kapitaal, hetzij in de vorm van vast kapitaal reproduceren. Aangezien wij eerder, bij de circulatie, hebben gezien dat de waarde ervan in een andere vorm terugkeert, naargelang zij in een van deze twee vormen aanwezig is, en vanuit het standpunt van het winst producerende kapitaal, de waarde niet eenvoudigweg terugkeert, maar als de waarde van het kapitaal en de winst, de waarde als zichzelf en als zichzelf uitbuitend, zo zal in deze twee vormen het kapitaal worden gesteld als winstgevend in de verschillende vormen. [Het] circulerend kapitaal komt volledig in omloop met zijn gebruikswaarde als drager van zijn ruilwaarde en ruilt zichzelf dus tegen geld. Dat wil zeggen dat het in zijn geheel wordt verkocht, hoewel telkens slechts een deel ervan in circulatie komt. In één omzet echter is het als product volledig overgegaan in consumptie (of dit nu individueel of zelf weer productief is) en heeft het zich volledig gereproduceerd als waarde. Deze waarde omvat de meerwaarde, die nu als winst verschijnt. Zij wordt als gebruikswaarde van de hand gedaan [entäußert] om als ruilwaarde te worden gerealiseerd. Dit is dus verkoop met winst. Wij hebben daarentegen gezien dat het vast kapitaal slechts in gedeelten terugkeert in de loop van verscheidene jaren, verscheidene cycli van het circulerende kapitaal, en slechts in de mate waarin het wordt verbruikt (op het directe moment van de productiehandeling), in circulatie komt als ruilwaarde en als zodanig terugkeert. Zowel de intrede als de terugkeer van de ruilwaarde is nu echter niet alleen de intrede en de terugkeer van de kapitaalwaarde, maar tegelijk van de winst, zodat met het aliquote deel van het kapitaal een aliquote deel van de winst overeenkomt.

“De kapitalist verwacht een gelijk voordeel op alle delen van het kapitaal dat hij voorschiet.” (Malthus, Principles of Political Economy, 2 ed. Londen, 1836, p. 268)

“Misschien zijn rijkdom en waarde het nauwst met elkaar verbonden in de noodzaak van de laatste voor de productie van de eerste.” (l.c. p. 301)

(Nassau W. Senior, Letters on the Factory Act, 1837)

“Het vast kapitaal” (in de katoenfabrieken) “is gewoonlijk = 4 : 1 tegen het circulerende, zodat als een fabrikant £50.000 heeft, hij £40.000 besteedt aan het bouwen van zijn fabriek en het uitrusten ervan met machines, en slechts £10.000 aan het kopen van grondstoffen (katoen, kolen, enz.) en het betalen van lonen.” (Nassau W. Senior, Letters on the Factory Act, 1837. 11, 12) “Vast kapitaal is onderhevig aan ononderbroken slijtage, niet alleen van sleet, maar ook van voortdurende mechanische verbeteringen ...” (l.c.)

“Volgens de huidige wet mag geen enkele fabriek waar personen onder de 18 jaar werken, meer dan 11 1/2 uur per dag werken, d.w.z. 12 uur gedurende 5 dagen en 9 uur op zaterdag. Nu blijkt uit de volgende analyse dat in een dergelijke fabriek de gehele nettowinst uit het laatste uur wordt gehaald. Een fabriekseigenaar investeert £100.000 – 80.000 in fabrieksgebouwen en machines en 20.000 in grondstoffen en lonen. Het jaarlijks inkomen van de fabriek, aangenomen dat het kapitaal eenmaal per jaar omzet en dat het totale inkomen 15 % bedraagt, moet £115.000 van zijn waren waard zijn, gereproduceerd door de voortdurende verandering en terugverandering van de £20.000 circulerend geldkapitaal in waren en van waren in geld” (in feite de transformatie en terugverandering van surplusarbeid, eerst in waren en dan weer in noodzakelijke arbeid, enz.) “in periodes van iets langer dan 2 maanden. Van deze £115.000 produceert elk van de 23 halve uren arbeid 5/115 of 1/23. Van de 23/23 die het geheel van de 115.000 vormen, vervangen 20/23, d.w.z. £100.000 van de 115.000 alleen het kapitaal, 1/23 of 5.000 van de 115.000 vervangen de slijtage van de fabriek en de machines. De overige 2/23, d.w.z. de laatste 2 van de 23 dagelijkse halve uren, leveren de nettowinst van 10 % op. Indien men dus (bij constante prijzen) de fabriek 13 uur in plaats van 11 1/2 uur aan het werk zou kunnen houden, met een bonus van ongeveer £2.600 op het circulerend kapitaal, zou de nettowinst meer dan verdubbeld worden.” [pp. 11, 12]

(D.w.z. 2.600 zou worden verwerkt, zonder dat er proportioneel meer vast kapitaal nodig is, en zonder betaling van de arbeid. Het totale inkomen en de nettowinst is = het voor de kapitalist gratis verwerkte materiaal, en daar is natuurlijk een uur meer = 100 %, als surplusarbeid, zoals de heer Waardeloos [Scheiße] ten onrechte veronderstelt, slechts = 1/12 dag of slechts 2/23, zoals Senior zegt).

“Als daarentegen het aantal arbeidsuren met slechts 1 uur per dag (bij gelijkblijvende prijzen) zou worden verminderd, zou de nettowinst worden vernietigd; bij een vermindering met 1 1/2 uur ook het totale inkomen. Het circulerende kapitaal zou worden vervangen, maar er zou geen fonds zijn om de geleidelijke slijtage van het vast kapitaal te compenseren.” (12, 13)

(Hoe fout de gegevens van Senior ook zijn, zijn illustratie is belangrijk voor onze theorie).

“De verhouding tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal neemt voortdurend toe om twee redenen: 1. de tendens van mechanische verbetering om de productie steeds meer over te laten aan machines; 2. de verbetering van de transportmiddelen en de daaruit voortvloeiende vermindering van de voorraad grondstoffen bij de fabrikant in afwachting van gebruik. In het verleden, toen kolen en katoen over het water werden aangevoerd, werd hij door de onzekerheid en onregelmatigheid van de aanvoer gedwongen gedurende 2 of 3 maanden voorraden aan te houden. Tegenwoordig wordt hij elke week, of liever elke dag, rechtstreeks vanuit de haven of de mijn door een spoorweg bevoorraad. Onder dergelijke omstandigheden reken ik er ten volle op dat over enkele jaren het vast kapitaal, in plaats van zijn huidige verhouding, 6 of 7 of zelfs 10 tegen 1 zal bedragen ten opzichte van het circulerende, en dat bijgevolg de motieven om de arbeidstijd te verlengen nog sterker zullen worden, omdat dit het enige middel is om het grote aandeel van het vast kapitaal rendabel te maken. ‘Wanneer een boer zijn spade neerlegt, vertelde de heer Ashworth mij, maakt hij voor die periode een kapitaal van 18 d nutteloos. Als een van onze mensen de fabriek verlaat, maakt hij een kapitaal van £100.000 nutteloos.’ [In Seniors Letters on the Factory Act ..., Londen 1837, p. 14, staat £100. Waarschijnlijk vermoedde Marx een drukfout en corrigeerde het tot £100.000]”}

(Dit is een zeer mooi bewijs dat, onder een kapitalistisch regime, het gebruik van machines de arbeid niet verkort, maar verlengt. Wat het verkort is de noodzakelijke arbeid, niet de arbeid die nodig is voor de kapitalist. Aangezien het vast kapitaal wordt ontwaard, voor zover het niet in de productie wordt gebruikt, is de groei ervan verbonden met de tendens om de arbeid perpetueel te maken. Wat het andere punt van Senior betreft, zou de vermindering van het circulerend kapitaal ten opzichte van het vast kapitaal even groot zijn als hij veronderstelt, als de prijzen constant zouden blijven. Maar als bv. katoen gemiddeld onder zijn gemiddelde prijs is gedaald, zal de fabrikant zo veel kopen als zijn vlottend kapitaal toelaat, en omgekeerd. In het geval van steenkool daarentegen, waar de productie uniform is en geen bijzondere omstandigheden wijzen op een buitengewone stijging van de vraag, is de opmerking van Senior juist. Wij hebben gezien dat het transport (en communicatiemiddelen) niet bepalend zijn voor de circulatie, voor zover het betreft van het op de markt brengen van het product of de verwerking ervan tot waren. In die zin maken zij immers deel uit van de productiefase. Maar zij bepalen de circulatie in zoverre zij 1. de terugkeer bepalen; 2. de terugverandering van het kapitaal in de geldvorm, in productievoorwaarden. Hoe sneller en ononderbroken de aanvoer is, hoe minder de kapitalist een voorraad materiaal en productiemiddelen moet aankopen. Hij kan dus des te vaker hetzelfde circulerende kapitaal omzetten of reproduceren in deze vorm, in plaats van het als slapend kapitaal te laten liggen. Anderzijds heeft dit, zoals Sismondi reeds opmerkte, ook tot gevolg dat de detailhandelaar, de kruidenier, zijn voorraad des te sneller kan vernieuwen en dus minder waren in voorraad moet hebben, omdat hij het aanbod op elk moment kan vernieuwen. Uit dit alles blijkt hoe bij de ontwikkeling van de productie de accumulatie in de zin van oppotten proportioneel afneemt; alleen in de vorm van vast kapitaal neemt het toe, terwijl de continue gelijktijdige arbeid (productie) zowel in regelmaat, in intensiteit als in omvang toeneemt. De snelheid van de transportmiddelen, samen met hun alzijdigheid, verandert meer en meer (met uitzondering van de landbouw) de noodzaak van voorafgaande arbeid, voor zover het circulerend kapitaal betreft, in die van gelijktijdige, onderling afhankelijke, gedifferentieerde productie.
Deze opmerking is belangrijk voor het hoofdstuk over accumulatie.)}

Onze katoenfabrieken draaiden in het begin 24 uur. De moeilijkheid van het schoonmaken en repareren van de machines, en de verdeling van de verantwoordelijkheden die voortvloeide uit de noodzaak om een dubbele staf van opzichters, accountants, enz. in dienst te hebben, maakten bijna een einde aan deze praktijk, maar totdat de Hobhouse-wet het aantal uren per week verlaagde tot 69, werkten onze fabrieken over het algemeen 70 tot 80 uur per week.” (p. 15, l.c.)

“Volgens Baines kan een eersteklas katoenspinnerij niet voor minder dan £100.000 worden gebouwd, voorzien van machines en uitgerust met stoom en gasinstallaties. Een stoommachine van 100 paardenkracht laat 50.000 spillen draaien, die 62.500 mijl fijn katoengaren per dag kunnen produceren. In een dergelijke fabriek spinnen 1.000 man evenveel garen als 250.000 man zonder machines.” (p. 75. S. Lain National Distress enz., Londen, 1844 [Marx citeert deze voetnoot uit zijn Londens notitieboek XI van 1851, p. 75. Laing geeft als bronnen: Edward Baines, History of the cotton manufacture in Great Britain ..., Londen 1835 en John Ramsay MacCulloch, A Statistical account of the British Empire ..., vol. 2, Londen 1837]

“Wanneer de winst daalt, heeft het circulerend kapitaal de neiging zich in zekere mate te transformeren in vast kapitaal. Wanneer de rente 5 % bedraagt, wordt het kapitaal niet gebruikt voor het aanleggen van nieuwe wegen, kanalen of spoorwegen, totdat deze werken een overeenkomstig groot percentage opleveren; maar wanneer de rente slechts 4 of 3 % bedraagt, wordt het kapitaal voor dergelijke verbeteringen voorgeschoten, indien het slechts een proportioneel lager percentage oplevert. [De] naamloze vennootschappen voor het realiseren van belangrijke verbeteringen zijn [de] natuurlijke afstammelingen van een dalende winstvoet. Het zet ook particulieren ertoe aan hun kapitaal vast te leggen in de vorm van gebouwen en machines.” (p. 232. Hopkins. Great Britain for the last 40 years enz. Londen, 1834)

“Zo schat McCulloch het aantal en het inkomen van degenen die in de katoenproductie werkzaam zijn:

833.000 Wevers, spinners, blekers enz. voor £24 per hoofd per jaar £20.000.000
111.000 Timmerlieden, machinisten, machinebouwers enz. voor £30 per hoofd per jaar £3.333.000

Winst, toezicht, kolen en materiaal voor machines £6.667.000
944.000
£30.000.000

Van de 6 2/3 miljoen is 2 miljoen bestemd voor kolen, ijzer en andere materialen, voor machines en andere uitgaven, die voor elke £30 per jaar 66.666 arbeidsplaatsen opleveren; in totaal dus 1.010.666 arbeidsplaatsen; daarbij komt nog 1/2 van het aantal kinderen, bejaarden, enz. die van de werkenden afhankelijk zijn, ofwel nog eens 505.330; in totaal dus 1.515.996 personen die door de lonen worden onderhouden. Daarbij komen nog degenen die direct of indirect worden onderhouden door de 4 2/3 miljoen winst enz.” (Hopkins l.c. 336, 337)

Volgens deze berekening zijn er dus 833.000 rechtstreeks bij de productie betrokken; 176.666 bij de productie van machines en de matières instrumentales, die nodig zijn vanwege het gebruik van machines. Deze laatsten worden echter geraamd op £30 per hoofd; om hun arbeid om te zetten in arbeid van dezelfde kwaliteit als die van de 833.000, moet deze dus worden berekend op £24 per hoofd; aldus zou £5.333.000 ongeveer 222.208 arbeiders geven; dit zou ongeveer 1 arbeider in de productie van machines en matières instrumentales op 3 3/4 geven in de productie van het katoenfabrikaat. Minder [moet waarschijnlijk zijn: iets meer] dan 1 op 4, maar zeg 1 op 4. Indien nu de 4 overblijvende arbeiders evenveel werkten als vroeger 5, dus elk 1/4 surplusarbeidstijd meer, dan geen winst voor het kapitaal. De resterende 4 moeten meer surplusarbeid leveren dan vroeger de 5; of het aantal arbeiders dat met de machinerie werkt moet kleiner zijn dan het aantal arbeiders dat door de machines wordt verdrongen. Machines zijn alleen rendabel voor het kapitaal in zoverre zij de surplusarbeidstijd vergroten van de arbeiders die met de machines werken (niet in zoverre zij deze verminderen; alleen in zoverre zij de verhouding van de surplusarbeidstijd tot de noodzakelijke verminderen, zodat deze laatste niet alleen relatief is afgenomen, terwijl het aantal gelijktijdige werkdagen gelijk is gebleven, maar absoluut is verminderd).

De toename van de absolute arbeidstijd [moet waarschijnlijk zijn: surplusarbeidstijd] veronderstelt een gelijkblijvend of toenemend aantal gelijktijdige werkdagen; hetzelfde geldt voor de toename van de productiekracht door arbeidsdeling, enz. In beide gevallen blijft de totale arbeidstijd gelijk of neemt deze toe. Met het inzetten van machines groeit de relatieve surplusarbeidstijd niet alleen in verhouding tot de noodzakelijke arbeidstijd en dus in verhouding tot de totale arbeidstijd, maar de verhouding met de noodzakelijke arbeidstijd neemt toe, terwijl de totale arbeidstijd afneemt, d.w.z. het aantal gelijktijdige werkdagen (in verhouding tot de surplusarbeidstijd).

Een fabrikant uit Glasgow gaf Symons (J. C.) Arts and Artisans at Home and Abroad, Edinb. 1839, volgende data (wij geven hier verschillende voorbeelden van de verhouding tussen constant kapitaal, circulatie, het deel van het kapitaal dat in lonen is vastgelegd, enz.):
Glasgow:

De kosten voor het opzetten van een mechanische weverij met 500 weefgetouwen,
geschikt voor het weven van kwaliteits calico of hemdenlinnen,
zoals dat gewoonlijk in Glasgow wordt gemaakt, bedragen ongeveer
£18.000
Jaarlijks product, zeg 15000 stuks van 24 yards, tegen 6 sh. £45.000
Kosten, zoals
Rente op vast kapitaal en afschrijving van de waarde van machines £1.800
Stoomkracht, olie, talk, enz. Machines in goede staat houden, uitrusting, enz. £2.000
Garen en vlas £32.000
Lonen voor arbeiders £7.500
Veronderstelde winst £1.700

£45.000

(p. 233)

Dus als we 5 % rente op de machines nemen, is de brutowinst 1700 + 900 = 2600. Maar het kapitaal dat in arbeidsloon is gestoken is 7500. Dus winst in verhouding tot arbeidsloon = 26 : 75 = 5 1/5 : 15, dus = 34 2/3 %.

Waarschijnlijke kosten voor de oprichting van een katoenspinnerij met handspinmachines,
geschikt voor de productie van nr. 40 van een redelijk gemiddelde kwaliteit.

£23.000
Als gepatenteerde machine, £2000 extra.
Jaarlijkse productie tegen lopende prijzen voor katoenproducten en
de vaste prijzen waarvoor garens kunnen worden verkocht.
25.000
De kosten hiervoor zijn als volgt:
Rente op vast kapitaal, vooraf bepaald bedrag voor afschrijving
van de waarde van de machines 10 %.
2.300
Katoen 14.000
Stoomkracht, olie, talk, gas, algemene uitgaven voor onderhoud van
apparatuur en reparatie van machines.
1.800
Lonen van de arbeiders 5400
Winst 1500

£25.000

(p. 234)

Dus uitgaande van een variabel kapitaal van £7.000, aangezien 1.500 5 % op 30.000.)

“De productie van de fabriek is 10.000 lb. per week.” (234. l.c.)

Hier is de winst = 1150 + 1500 = 2650; 2650 : 5400 (het loon) = 1 : 2 2/53, = 49 8/108 %.

Kosten van een katoenspinnerij met 10.000 spinmachines met stoomaandrijving,
geschikt voor de productie van een redelijke kwaliteit van nr. 24

£20.000
Op basis van de huidige waarde van het product zou de hoeveelheid jaarlijks kosten £23.000
Rente op vast kapitaal, slijtage van de waarde van machines tegen 10 %. 2000
Katoen 13300
Stoomkracht, talk, olie, gas, onderhoud van machines, enz. 2500
Lonen voor de arbeiders 3800
Winst 1400

23.000

(p. 235)

Dus brutowinst = 2400; lonen 3800; 2400 : 3800 = 24 : 38 = 12 : 19 = 63 3/19 %.

In het eerste geval 34 2/3 %; in het tweede 49 8/108 % en in het laatste 63 3/19 %. In het eerste geval is het loon 1/6 van de totale productprijzen; in het tweede meer dan 1/5; in het laatste minder dan 1/6. Maar in het eerste geval is de verhouding van het loon tot de kapitaalwaarde = 1 : 4 8/15; in het tweede geval = 1 : 5 15/27; in het derde = 1 : 7 7/19. In dezelfde verhouding als de totale verhouding van het deel van het kapitaal dat in lonen is gestoken tot het deel dat in machines en circulerend kapitaal is gestoken afneemt (dit is in het eerste geval samen 34.000; in het tweede 30.000, in het derde 28.000), moet de winst op het deel dat in lonen is gestoken natuurlijk toenemen, zodat het winstpercentage gelijk blijft.

De absolute afname van de totale arbeid, d.w.z. de arbeidsdag vermenigvuldigd met het aantal gelijktijdige arbeidsdagen, in verhouding tot de surplusarbeid, kan zich tweemaal voordoen. In de eerste vermelde vorm, dat een deel van de tot dan toe tewerkgestelde arbeiders wordt ontslagen als gevolg van het gebruik van vast kapitaal (machines). Of, dat de invoering van machines de toename van het aantal arbeidsdagen vermindert, hoewel de productiviteit toeneemt, en dat (uiteraard) in grotere mate dan zij afneemt als gevolg van de “waarde” van de nieuwe geïntroduceerde machines. Voor zover kapitaal een vaste waarde heeft, verhoogt het de productiviteit van de arbeid niet, maar vermindert deze.

“Het teveel aan arbeiders zou de fabrikanten in staat stellen de loonvoet te verlagen; maar de zekerheid dat een aanzienlijke verlaging onmiddellijk gevolgd zou worden door immense verliezen door stakingen, langdurige werkonderbrekingen en diverse andere obstakels die hen in de weg worden gelegd, doet hen de voorkeur geven aan het tragere proces van mechanische verbeteringen, waardoor zij de productie kunnen verdrievoudigen en toch geen nieuwe arbeiders nodig hebben.” (Gaskell, Artisans and Machinery. Londen 1836) (p. 314)

“Wanneer de verbeteringen de arbeiders niet geheel verdringen, zullen ze één man in staat stellen om de productie van een hoeveelheid waarvoor nu 10 of 20 arbeiders nodig zijn, te produceren of beter gezegd, er toezicht op te houden.” (315. l.c.) “Er zijn machines ontworpen waarmee één man, 70 jaar geleden, evenveel garen kan produceren als 250 of zelfs 300, waarmee 1 arbeider en 1 knecht evenveel producten kunnen drukken als 100 arbeiders en 100 knechten vroeger konden. De 150.000 arbeiders in de spinnerijen produceren evenveel garen als 40 miljoen met het spinnewiel hadden kunnen produceren.” (316 l.c.)

Men kan zeggen dat arbeid de onmiddellijke markt voor kapitaal of het terrein voor kapitaal is. Welke hoeveelheid kapitaal op een bepaald moment, in een bepaald land of in de wereld, zo kan worden geïnvesteerd dat het niet minder dan een gegeven winstvoet oplevert, lijkt in principe af te hangen van de hoeveelheid arbeid die het thans bestaande aantal menselijke waren tot stand kan brengen.” (p. 20. An Inquiry into those Principles respecting the Nature of Demand enz. Londen 1821) (Van een ricardiaan tegen Malthus’ Principes, enz. [Bedoeld wordt Malthus Principles of political economy..., Londen 1820])