Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

3 De relatieve meerwaarde


|125| We noemen de tot dusver geanalyseerde vorm van de meerwaarde de absolute meerwaarde, omdat het bestaan ervan, de groeivoet, elke toename van de waarde tegelijk een absolute vermeerdering van de geschapen waarde is, de geproduceerde waarde. Het ontstaat, zoals we zagen, door een verlenging van de noodzakelijke arbeidsdag over zijn grenzen heen. De absolute grootte is gelijk aan deze verlenging, terwijl zijn relatieve grootte, de proportionele meerwaarde of de meerwaardevoet, met de verhouding van deze verlenging, de fluxion tot haar fluente, met de noodzakelijke arbeidstijd gegeven is. Is de noodzakelijke arbeidstijd 10 uur, dan wordt ze dus met 2, 3, 4, 5 uur verlengd. Als gevolg hiervan wordt in plaats van zijn waarde van 10 arbeidsuren, een waarde geschapen van 12 tot 15 arbeidsuren. De verlenging van de normale arbeidsdag, dat wil zeggen, de som van de noodzakelijke arbeidstijd plus de surplusarbeidstijd is hier het proces, waardoor de meerwaarde groeit, vergroot wordt.

Stel nu de totale arbeidsdag de normale grenzen zou hebben bereikt. Dan treedt de tendens van het kapitaal op, om meerwaarde dat wil zeggen surplusarbeidstijd, te vormen, op de kenmerkende en karakteristieke manier. Stel de normale arbeidsdag zou uit 12 uur bestaan, waarvan 10 uur noodzakelijke arbeidstijd is, en 2 uur surplusarbeidstijd. Een verlenging boven deze tijdsruimte, dus een groei van de absolute meerwaarde, is niet aan de orde. Het is natuurlijk duidelijk, dat een dergelijke beperking, die men altijd kan vaststellen, zich laat gelden, moet optreden. Men kan, om het probleem heel zuiver voor zich te hebben, ook veronderstellen, dat de som van de absolute meerwaarde niet verder zou kunnen stijgen, bij een gegeven beroepsbevolking. In een dergelijk geval, waar de meerwaarde door de verlenging van de totale arbeidsdag niet verder kan stijgen, hoe kan dan in het algemeen de meerwaarde verder stijgen? Door de verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd. Als 12 uur van de totale arbeidsdag, 10 uur noodzakelijke arbeidstijd en 2 uur surplusarbeidstijd betekenen, dan kan de meerwaarde of de surplusarbeidstijd tot 50 % groeien, door van 2 uur 3 uur te maken, zonder dat de totale arbeidsdag verlengd wordt. Dat kan wanneer de noodzakelijke arbeidstijd van 10 uur naar 9 uur verkort zou worden, voor 1/10. De hoeveelheid surplusarbeidstijd, en daaraan volgend de meerwaarde, kan groeien, niet doordat de surplusarbeidstijd direct vermeerderd wordt, door een gelijktijdige verlenging van de totale arbeidsdag. Dat groeien kan echter, doordat de noodzakelijke arbeidstijd verkort wordt, dus wanneer arbeidstijd uit de noodzakelijke arbeidstijd omgezet wordt in surplusarbeidstijd. De normale arbeidsdag zou niet verlengd worden, wel echter zou de noodzakelijke arbeidstijd verkort worden. In het algemeen zou de verhouding waarin de totale arbeidsdag zich uitdrukt, tussen arbeid voor de vervanging van het salaris en arbeid voor de schepping van de meerwaarde gedeeld, zich veranderd hebben.

De noodzakelijke arbeidstijd is zoals we zagen niets anders dan de betaalde arbeidstijd, de arbeidstijd die het salaris, de arbeidstijd, die de koopprijs van het arbeidsvermogen, vervangt. Inderdaad de voor de productie van het salaris vereiste arbeidstijd. Het kan verkort worden door een korting op het salaris. Wordt de waarde van het salaris gewelddadig verlaagd, dan wordt ook de arbeidstijd die in het salaris zit verlaagd, dus de arbeidstijd voor de reproductie van het salaris, dat voor de vervanging wordt betaald. Met de waarde zou het equivalent voor de waarde vervallen, de waarde die overeenkomt met de tegenwaarde of veel meer de gelijke tegenwaarde. Nu vindt in elk geval hetzelfde plaats in de praktijk. De prijs van het arbeidsvermogen, zoals de prijs van elke andere ‘waar’, stijgt en daalt in de praktijk boven of onder zijn waarde. We hebben daarmee echter niets te maken, want we gaan van de vooronderstelling uit, dat de prijs van de ‘waar’ overeenkomt met de waarde ervan, of we bekijken dit verschijnsel vanuit deze vooronderstelling. De verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd, waar het hierom gaat, moet dus vanuit deze vooronderstelling ontwikkeld worden. Op zo’n manier dat het arbeidsvermogen tegen zijn waarde verkocht wordt, dat de arbeider het normale arbeidsloon krijgt, dus dat er geen korting van de som van de bestaansmiddelen plaatsvindt. De som van de bestaansmiddelen die voor de normale en traditionele reproductie van zijn arbeidsvermogen vereist is.|126|

Het stijgen van de meerwaarde door het verlagen van het arbeidsloon onder zijn gemiddelde niveau, zonder vergroting van de arbeidsproductiviteit, is het stijgen van de winst door het verlagen van het loon van de arbeiders onder de normale levensvoorwaarden. Anderzijds is het stijgen van het arbeidsloon boven zijn normale gemiddelde norm een deelname, een toe-eigening van de kant van de arbeiders van een deel van zijn eigen surplusarbeid, ook bij gelijkblijvende arbeidsproductiviteit. In het eerste geval dringt de kapitalist binnen in de vitale levensvoorwaarden van de arbeider, en in de noodzakelijke arbeidstijd voor zijn eigen onderhoud. In beide gevallen verliest de één wat de ander wint, maar de arbeider verliest in het leven, wat de kapitalist in geld wint en in het andere geval wint de arbeider het in levensvreugde, wat de kapitalist verliest in de mate waarin hij de arbeid van andere mensen toe-eigent.

Elke verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd, die onder de voorwaarde plaatsvindt, dat de prijs van het arbeidsvermogen gelijk is aan de waarde, dus dat het loon niet gedrukt wordt onder het normale niveau of daar onder daalt, is dus alleen mogelijk door de verhoging van de arbeidsproductiviteit, of wat hetzelfde is door de hogere ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit.

We hebben bij de beschouwing van de ‘waren’ het volgende gezien. Stijgt de arbeidsproductiviteit, dan wordt dezelfde gebruikswaarde in kortere arbeidstijd of een grotere hoeveelheid van dezelfde gebruikswaarde in dezelfde arbeidstijd geproduceerd. Of in minder tijd, dit zit echter ingesloten in het tweede geval. De gebruikswaarde van de ‘waar’ blijft hetzelfde, hoewel de ruilwaarde daalt. Dat wil zeggen dat een mindere hoeveelheid arbeidstijd in de ‘waar’ ‘geobjectiveerd’ wordt, dat er minder arbeid voor de productie vereist is. De voor de normale reproductie van het arbeidsvermogen vereiste som van bestaansmiddelen wordt niet door de gebruikswaarde, kwalitatief en kwantitatief bepaald, dus niet door de arbeidstijd, die voor de vervaardiging van de ‘waar’ vereist is, die in de ‘waar’ ‘geobjectiveerd’ is, maar door het resultaat van deze arbeidstijd, door de echte arbeid, in zoverre deze zich weergeeft in het product. Kan dus dezelfde som van bestaansmiddelen door de verhoogde productiviteit van de echte arbeid in kortere arbeidstijd vervaardigd worden, dan daalt de waarde van het arbeidsvermogen. Tegelijk daalt daarmee de vereiste arbeidstijd die voor de reproductie, voor de productie van zijn tegenwaarde nodig is, de noodzakelijke arbeidstijd, hoewel zoals voorheen het arbeidsvermogen voor de waarde verkocht wordt. Evenals elke andere ‘waar’ zoals voorheen voor de waarde verkocht wordt. Ze kost tegenwoordig 1/100 minder dan vroeger, terwijl 1/100 minder arbeidstijd in de ‘waar’ opgenomen is, hoewel ze zoals voorheen dezelfde gebruikswaarde bezit. De waarde van het arbeidsvermogen en daarom de noodzakelijke arbeidstijd dalen hier, niet omdat de prijs van het arbeidsvermogen onder zijn waarde daalt, maar omdat de waarde zelf gedaald is, omdat er minder arbeidstijd van het arbeidsvermogen ‘geobjectiveerd’ is en daarom minder arbeidstijd voor de reproductie vereist is. In dit geval groeit de surplusarbeidstijd, terwijl de noodzakelijke arbeidstijd afgenomen is. Een hoeveelheid van de totale arbeidsdag, dat vroeger door de noodzakelijke arbeid in beslag genomen werd, komt nu vrij, en wordt door de surplusarbeidstijd geannexeerd. Een deel van de noodzakelijke arbeidstijd wordt in surplusarbeidstijd omgezet. Dus een deel van de totale waarde van het product, dat vroeger naar het salaris ging, gaat nu naar de meerwaarde, de winst van de kapitalisten. Deze vorm van de meerwaarde noemen we de relatieve meerwaarde.

Het is nu vooralsnog duidelijk, dat een vermeerdering van de productieve kracht alleen de waarde van het arbeidsvermogen of haar noodzakelijke arbeidstijd verminderen kan, in zoverre de producten van deze arbeid of direct door haar consumptie opgenomen worden, zoals het geval is bij voedingsmiddelen, verwarmingsmiddelen, huisvesting en kleding, of opgenomen worden in het constante kapitaal, zoals grondstoffen en arbeidsinstrumenten, die voor de vervaardiging van elk product vereist zijn. Want omdat in de waarde van het product de waarde van het binnenkomende constante kapitaal weer verschijnt, daalt de waarde van het product klaarblijkelijk, niet alleen wanneer de voor de eigen vervaardiging vereiste arbeidstijd daalt, maar ook, wanneer de voor de vervaardiging van zijn productievoorwaarden vereiste arbeidstijd daalt. Dus als de waarde voor de vervaardiging van het in de consumptie van de arbeiders binnenkomende producten de vereisten grondstoffen en arbeidsinstrumenten, kortom het constante kapitaal daalt. (Zie Ramsey).

Het verschil tussen het opnieuw verschijnen of het eenvoudige onderhouden van de waarde in het product en de reproductie van deze waarde is het volgende. In het laatste geval komt er een nieuw equivalent in de plaats van door verbruik van de gebruikswaarde, waarin het verkregen was, verdwenen ruilwaarde. In het eerste geval wordt geen nieuw equivalent op de plaats van de oorspronkelijke waarde gesteld. Bijvoorbeeld de waarde van hout, dat in de tafel terugkomt, wordt niet door een nieuw geschapen equivalent vervangen. De waarde van het hout verschijnt alleen in de tafel weer, terwijl het hout voorheen waarde had en de productie van zijn waarde de vereiste is voor de productie van de waarde van de tafel.

Maar ten tweede. Nemen we de arbeider in de arbeidstak waarin hij zelf werkt. Produceert een arbeider in een weverij als gevolg van de verhoogde arbeidsproductiviteit 20 el calicot in één uur, terwijl hij vroeger slechts 1 el produceerde, dan hebben de 20 el, na aftrek van het meer in hen opgenomen constante kapitaal, in zoverre ze in het algemeen door de arbeiders zelf geschapen |127| waarde zijn, niet meer waarde als vroeger de ene el. Zou de arbeidsproductiviteit in alle andere arbeidstakken hetzelfde gebleven zijn, als voor de omvorming in de weverij, dan zou de arbeider met één uur, ondanks de gestegen arbeidsproductiviteit, niet meer bestaansmiddelen kunnen kopen dan voorheen. Dat wil zeggen dat er, zoals voorheen, alleen ‘waren’ zouden zijn waarin 1 arbeidsuur ‘geobjectiveerd’ is. De groei van de arbeidsproductiviteit in de eigen arbeidstak, de verhoogde arbeidsproductiviteit van de eigen arbeid zou dus alleen de reproductie van het eigen arbeidsvermogen goedkoper maken en daarom de noodzakelijke arbeidstijd verkorten, in zoverre en voor de omvang, waarin het calicot als eigen kledingmiddel in zijn eigen consumptie zou gaan. Alleen in deze verhouding. Dit geldt echter voor elke specifieke arbeidstak van de productie, dus voor elk afzonderlijke kapitaal, op zichzelf, in de sfeer van zijn eigen industriële werking genomen. Nemen we het totale kapitaal van de maatschappij, dus de totale kapitalistenklasse tegenover de arbeidersklasse, dan is het duidelijk, dat de kapitalistenklasse de meerwaarde, zonder verlenging van de totale arbeidsdag en zonder daling van het normale arbeidsloon, alleen verhogen kan door een verbetering van de arbeidsproductiviteit. Een hogere ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit veroorlooft het om met minder arbeid de totale arbeidersklasse te onderhouden, om de som van hun bestaansmiddelen goedkoper te kunnen produceren en daarom de totale arbeidstijd te kunnen bekorten, die de arbeidersklasse voor de reproductie van het eigen salaris nodig heeft. Deze som bestaat echter alleen uit de som van de afzonderlijke bestaansmiddelen en de som voor een bepaalde arbeidstak. Dus uit de som van de afzonderlijke arbeidstak, dat deze bestaansmiddelen produceert, dus uit de som van de kortingen van de arbeidstijd vanwege verhoogde arbeidsproductiviteit in elke afzonderlijke arbeidstak. Het is ons echter alleen toegestaan, en we kunnen het proces alleen zo bekijken, als we ons altijd een bepaald afzonderlijk kapitaal met bepaalde arbeiders in een bepaalde omgeving voorstellen, alsof de arbeider van de gebruikswaarden zou leven, die hij zelf produceert. Er wordt daarbij niet aangenomen, dat de arbeider in dezelfde mate minder noodzakelijke arbeidstijd nodig heeft, waarin hij meer product in dezelfde tijd levert, dan in de verhouding waarin zijn eigen noodzakelijke arbeidstijd afneemt. Waarin zijn eigen goedkoper geworden product opgenomen wordt in zijn consumptie. Dit geldt alleen voor de gehele maatschappij. Dus voor de optelsom van de afzonderlijke arbeidstakken, omdat de maatschappelijke som van de relatieve meerarbeid niets anders is, dan de som van de meerarbeid van de afzonderlijke arbeiders in de afzonderlijke arbeidstakken. Nu treden hier gelijkstellingen en bemiddelingen op, waarvan de analyse hier niet thuishoort, maar die de echte verhouding wel verbergen.

De afname van de noodzakelijke arbeidstijd is dus het stijgen van de surplusarbeidstijd. Het ene vermindert in de mate waarin de andere zich vermeerdert, en omgekeerd. Dit stijgen en dalen echter beïnvloedt de totale arbeidsdag en de grootte ervan niet. Het kan zelf inderdaad alleen relatieve meerwaarde scheppen, in zoverre het in de eigen sfeer de eigen werkzaamheid schept, dat wil zeggen de producten voor zijn eigen consumptie in minder tijd dan voorheen produceert. De economen vluchten daarom steeds naar deze vooronderstelling, in zoverre het in het algemeen in het wezen van de relatieve waarde opgaat. (Zie Mill).

Inderdaad, beschouwt men de normale gang van zaken, de arbeidsdag is 12 uur, de surplusarbeidstijd is 2 uur, en de kapitalist produceert als gevolg van de vergrote arbeidsproductiviteit, bijvoorbeeld twee keer zoveel. Dan kan de meerwaarde alleen groeien in het geval dat zijn winst vloeit naar, hetzij het product van de arbeid in een bepaalde proportie in de reproductie van het arbeidsvermogen, hetzij dat deze proportie goedkoper wordt. Het aandeel daalt in de verhouding met het salaris, dat wil zeggen dat de waarde van het arbeidsvermogen, dus ook het deel van de arbeidsdag daalt, dat tot dusver voor de reproductie van dit deel van de waarde van het arbeidsvermogen vereist was. Of de winst groeit als de fabrikant de ‘waar’ boven zijn waarde verkoopt, dat wil zeggen als de arbeidsproductiviteit hetzelfde is gebleven. Alleen in de verhouding, waarin hij de ‘waar’ boven zijn waarde verkoopt, dus alle andere ‘waren’ onder hun waarde koopt, goedkoper koopt, als in de verhouding van de in de ‘waren’ verkregen relatieve arbeidstijd groeit, dan vormt hij een nieuwe meerwaarde. De arbeider krijgt echter hetzelfde normale salaris als vroeger. Hij krijgt dus een kleiner deel van de totale waarde van het product, of een kleiner deel, wat zelf in de aankoop van het arbeidsvermogen is vastgelegd, van de verhoogde arbeidsproductiviteit. Een geringer deel van zijn totale dag is dus voor de reproductie van het salaris, en een groter deel is voor de kapitalisten uitgegeven. Het is in de praktijk hetzelfde, alsof zich als gevolg van de verhoogde arbeidsproductiviteit zijn onderhoudskosten zijn vermindert. Of dat hij in de verhouding, waarin de kapitalist nieuwe waarde krijgt, alle andere bestaansmiddelen als gevolg van de grotere arbeidsproductiviteit goedkoper zou kunnen |128| kopen. We hoeven hier overigens niet te herhalen dat de algemene voorwaarde van de verkoop boven de waarde zich zelf opheft, opdat de concurrentie ook inderdaad de verkoop boven de waarde door de verkoop onder de waarde gelijk trekt. Het handelt zich hier om het geval, waar de gestegen arbeidsproductiviteit nog niet algemeen is geworden in dezelfde arbeidstak. De kapitalist verkoopt, althans in een bepaalde proportie want hij zal het altijd goedkoper verkopen als de andere, alsof meer arbeidstijd voor de vervaardiging van zijn product nodig geweest zou zijn, als dat werkelijk nodig was. Hij verkoopt bijvoorbeeld het product van 3/4 uur als een product van 1 uur, terwijl het merendeel van zijn concurrenten nog 1 uur voor de vervaardiging nodig hebben. Was de noodzakelijke arbeidstijd tot nu toe 10 uur met 2 uur surplusarbeid, dan zouden de arbeiders nu meer nodig hebben, in plaats van 10 uur, 10 maal 3/4 uur, omdat hun arbeid vermindert is met 1/4 gemiddeld arbeidsuur, dus in plaats van 10 uur is nu 7 1/2 uur arbeid nodig, en bedraagt de meerwaarde zoals voorheen 1/5 van de noodzakelijke arbeidstijd, dus nu 1/5 van 7 1/2 uur is 1 1/2 uur. Inderdaad wanneer 3/4 uur van deze arbeid gelijk is aan 1 uur van de gemiddelde arbeid, dan is 1 1/2 gelijk aan 2 arbeidsuren. De arbeidsdag zou daarmee gereduceerd worden tot 9 uur, 7 1/2 plus 1 1/2. De kapitalist laat ze zoals voorheen 12 uur werken, betaalt de noodzakelijke arbeidstijd met 7 1/2 en strijkt daarom 4 1/2 uur op. Zijn winst komt voort uit het feit, dat de noodzakelijke arbeidstijd van 10 uur naar 7 1/2 gedaald is, of omdat de arbeider met het product van 7 1/2 uur al zijn noodzakelijke bestaansmiddelen kopen kan. Het is om het even of hij zijn noodzakelijke bestaansmiddelen zelf produceert. Door een grotere arbeidsproductiviteit zou hij in 3/4 uur zoveel meer kunnen produceren, als dat vroeger met 1 uur zou kunnen. Dit is omdat 7 1/2 net zo veel zou opleveren als vroeger 10 uur kon. Zou met de gegroeide arbeidsproductiviteit de verhouding hetzelfde zijn gebleven, dan zou de totale arbeidsdag verminderen. Dat is omdat de verhouding tussen noodzakelijke arbeidstijd en surplusarbeid hetzelfde zou zijn gebleven. Praktisch komt het bij hetzelfde uit. De waarde van het arbeidsvermogen en daarom de noodzakelijke arbeidstijd vermindert, omdat het product van de arbeiders in de eigen consumptie opgaat, in een bepaalde verhouding. De verhouding waardoor de noodzakelijke arbeidstijd afneemt en de surplusarbeidstijd en daarmee de surpluswaarde toeneemt. Of als gevolg van de toegenomen arbeidsproductiviteit van deze bijzondere arbeidstak boven het niveau van de maatschappelijke gemiddelde arbeid stijgt in dezelfde tak. Daarom stijgt ook de waarde van het arbeidsuur in verhouding tot alle andere ‘waren’. De kapitalist betaalt deze arbeid volgens het gemiddelde niveau, volgens de oude norm, maar hij verkoopt het boven het niveau. In beide gevallen is een minder aantal uren toereikend om het arbeidsloon te betalen, dat wil zeggen de |129| noodzakelijke arbeidstijd is afgenomen, en in beide gevallen resulteert de relatieve meerwaarde, de niet door de absolute verlenging van de arbeidsdag bereikte meerwaarde, dat als gevolg van de verbeterde arbeidsproductiviteit een mindere arbeidstijd voor de reproductie van het salaris vereist is. De ene keer direct, omdat dezelfde hoeveelheid gebruikswaarde in een kortere arbeidstijd geproduceerd wordt, hoewel het product zoals voorheen voor zijn waarde verkocht wordt. De andere keer daarom, omdat een kleinere hoeveelheid arbeidstijd, aan een grotere hoeveelheid gemiddelde arbeidstijd, als gevolg van de verhoogde productiviteit, gelijkgesteld wordt, en de arbeider dus dezelfde massa gebruikswaarden met een geringere, maar hoger verkochte arbeidstijd, verkrijgt. In beide gevallen resulteert de relatieve meerwaarde daarin, dat de noodzakelijke arbeidstijd verkort is.

Het is overigens op zichzelf duidelijk. Groeit de arbeidsproductiviteit, en zou de verhouding hetzelfde blijven, dan zou of de arbeider minder arbeidstijd moeten werken, om zijn salaris te reproduceren, dus ongeveer in plaats van 10 uur 7 1/2. Daarmee zou de totale arbeidsdag verkort worden. Of hij zou een grotere hoeveelheid bestaansmiddelen moeten krijgen, zijn arbeidsloon zou boven het gemiddelde niveau moeten stijgen. Vindt nog het één nog het andere plaats, dan is duidelijk dat als gevolg van de gestegen arbeidsproductiviteit alleen de hoeveelheid arbeid, die hij voor de kapitalist werkt verlengt, en de hoeveelheid arbeid, die hij voor zichzelf werkt is verkort.

Het hele probleem komt er op neer, dat de afzonderlijke kapitalist bij de verhoging van de arbeidsproductiviteit niet direct denkt aan het naar onderen bijstellen van de noodzakelijke arbeidstijd, maar aan het boven zijn waarde verkopen, boven de verhoging van de gemiddelde arbeidstijd. Van deze verhoogde arbeidstijd is echter een geringer aandeel voor de vervanging van het salaris nodig. Dat wil zeggen dat de surplusarbeidstijd groeit, hoewel dit groeien via een omweg, door de verkoop boven de waarde zich weergeeft.

Met het groeien van de relatieve meerwaarde, dus de relatieve arbeidstijd, groeit de totale arbeidsdag niet. Daaruit volgt, dat alleen de verhouding zal dalen, waarin de arbeider met zijn eigen arbeidsdag participeert. Het verhoudingsmatige arbeidsloon zal dalen, of het aandeel van het kapitaal stijgt naar verhouding tot de arbeid.


Verder. Als gevolg van de gegroeide arbeidsproductiviteit wordt de massa producten vermeerderd. In haar som, bijvoorbeeld van een arbeidsdag, is dezelfde waarde beschikbaar, zoals vroeger in een kleinere som van de producten. Het afzonderlijke product of de afzonderlijke ‘waar’ zal daarom dalen in waarde, maar ze is vermenigvuldigd met een grotere factor, dat het aantal producten aangeeft. 6 maal 4 is niet meer dan 12 maal 2. Hier is de groei van de echte rijkdom van de gebruikswaarden, zonder groei van haar ruilwaarde, of de in haar opgenomen arbeidstijd, terwijl in het eerste geval, de absolute meerwaarde, de massa van de producten ook groeit, maar tegelijk met haar ruilwaarde, dat wil zeggen in de verhouding tot de in haar opgenomen arbeidstijd.[5]

De relatieve meerwaarde onderscheidt zich dus van de absolute. Dat is omdat in beide de meerwaarde, de surplusarbeid of de verhouding van de meerwaarde gelijk is aan de verhouding van de surplusarbeidstijd tot de noodzakelijke arbeidstijd. In het eerste geval wordt de arbeidsdag boven zijn grenzen verlengd en de meerwaarde groeit, of de surplusarbeidstijd groeit, in verhouding tot de arbeidsdag die boven zijn grens verlengd wordt. In het tweede geval is de arbeidsdag gegeven. De meerwaarde wordt hier vergroot of de surplusarbeidstijd, doordat het deel van de arbeidsdag, dat voor de reproductie van het arbeidsloon nodig was, of die noodzakelijk was, verkort wordt. In het eerste geval is een gegeven niveau van de arbeidsproductiviteit de voorwaarde. In het tweede geval wordt de arbeidsproductiviteit verhoogd. In het eerste geval blijft de waarde een evenredig deel van het totale product of van een deelproduct van de arbeidsdag onveranderd. In het tweede geval wordt de waarde van het deelproduct veranderd, maar de hoeveelheid, aantal, groeit in dezelfde verhouding, waarin zijn waarde afneemt. De waarde van de totale som blijft zo onveranderd, terwijl de totale som van de producten of de gebruikswaarden gegroeid is.|130| De zaak is verder eenvoudig zo weer te geven.

De arbeidsproductiviteit, zoals we bij de analyse van de ‘waar’ zagen, verhoogt niet de waarde van het product of van de ‘waar’, waarin ze zich weergeeft. Vooropgesteld, dat de in de ‘waren’ opgenomen arbeidstijd onder de gegeven voorwaarden noodzakelijke arbeidstijd, maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd is. Dit is een vooronderstelling, waarvan altijd uitgegaan wordt, zodra de waarde van een ‘waar’ tot de in haar opgenomen arbeidstijd gereduceerd wordt. Er vindt het volgende plaats. De waarde van het product van de arbeid staat in omgekeerde verhouding tot de arbeidsproductiviteit. Dit is inderdaad een identieke zin. Het betekent niets anders dan, wordt de arbeid productiever, dan kan ze in dezelfde tijd een grotere hoeveelheid van dezelfde gebruikswaarde weergeven, zich in een grotere massa van de gebruikswaarde van dezelfde soort belichamen. Een evenredig deel van deze gebruikswaarde, bijvoorbeeld een el bevat vervolgens minder arbeidstijd dan voorheen, heeft dus ook een kleinere ruilwaarde, en is de ruilwaarde van de el linnen in dezelfde verhouding gedaald, als waarin de productiviteit van de weefarbeid gestegen is. Omgekeerd zou er meer arbeidstijd dan tot dusver vereist is, om een el linnen te vervaardigen, nodig zijn, omdat meer arbeidstijd vereist zou zijn om een pond vlas te produceren. Dus bevat de el linnen nu meer arbeidstijd, dus een hogere ruilwaarde. De ruilwaarde zou gegroeid zijn in dezelfde verhouding, waarin de voor de productie vereiste arbeid, onproductiever zou zijn. Nemen we dus de totale arbeidsdag, de gemiddelde normale arbeidsdag, dan blijft de waarde van de som van zijn producten onveranderd, de arbeid kan productiever of onproductiever worden. Want de som van de geproduceerde gebruikswaarde bevat zoals voorheen één arbeidsdag, ze geeft zoals voorheen dezelfde hoeveelheid noodzakelijke arbeidstijd weer. Nemen we daarentegen een evenredig deel van de dagelijkse totale productie of een deelproduct ervan, dan groeit of daalt de waarde in omgekeerde verhouding tot de productiviteit van de opgenomen arbeid. Bijvoorbeeld wanneer 1 kwart of 8 bushels het product zou zijn van een maand werk, dan moet in het ene geval de landbouw haar productiviteit verdubbelen en in het andere geval haar productiviteit voor het dubbele afnemen. Ze zouden dus 3 gevallen hebben; 8 bushel het product van een maand werk, 18 bushel het product met dezelfde arbeidstijd, 4 bushel het product met dezelfde arbeidstijd. De waarde van de totale som van de producten van de maand is dan 8, 16 en 4 bushel, en die bevatten als voorheen respectievelijk dezelfde hoeveelheid noodzakelijke arbeidstijd. De waarde van deze totale som zou onveranderd zijn gebleven, hoewel de arbeidsproductiviteit in het ene geval verdubbeld is, en in het andere geval voor het dubbele verminderd zou zijn. Maar in het ene geval bevat 1 bushel 1/8 maand, in het andere 1/4 en in het derde geval slechts 1/16 arbeidstijd. Met de verdubbeling van de productiviteit van de landbouw zouden de bushels in waarde voor de helft gedaald zijn, en met de afname van de productiviteit voor het dubbele zijn gestegen. De waarde van de ‘waar’ kan dus nooit als gevolg van de arbeidsproductiviteit groeien. Hier is een tegenspraak. Groeien van de arbeidsproductiviteit, betekent dat het in minder tijd aan hetzelfde product, gebruikswaarde, weergeeft. Groeien van de ruilwaarde van het product betekent dat het meer arbeidstijd bevat als voorheen.

Wanneer dus de waarde van een afzonderlijke ‘waar’ in omgekeerde verhouding tot de arbeidsproductiviteit staat, terwijl de waarde van de totale som van de producten, waarin zich een gegeven arbeidstijd belichaamt, onaangeroerd, onveranderd blijft, dan kan de meerwaarde alleen groeien als gevolg van de stijgende arbeidsproductiviteit. Dat is zo door ergens een wisseling in de arbeidsproductiviteit, omdat daar de arbeidsproductiviteit afhangt, wanneer de ‘waar’ enerzijds voor haar waarde verkocht wordt en anderzijds de lengte van de normale arbeidsdag gegeven is. De meerwaarde betrekt zich niet op de ‘waar’, maar drukt een verhouding uit tussen twee delen van de totale arbeidsdag. Namelijk tussen het deel, dat de arbeider werkt, om zijn salaris te vervangen, de waarde van zijn arbeidsvermogen, en het deel die hij boven deze vervanging werkt voor de kapitalist. De grootte van deze twee delen, omdat ze samen de totale arbeidsdag uitmaken, omdat ze delen van hetzelfde zijn, staat klaarblijkelijk in een omgekeerde verhouding, en de meerwaarde, dat wil zeggen de surplusarbeidstijd stijgt of daalt, al naar gelang de noodzakelijke arbeidstijd daalt of stijgt. Het groeien of afnemen van het laatste staat echter in omgekeerde verhouding tot de arbeidsproductiviteit.|131|

Maar verdubbelt zich de arbeidsproductiviteit in het algemeen, dat wil zeggen in alle industrietakken, en zou in verhouding tot de algemene arbeidsproductiviteit die gelijkmatig groeien, dan zal de waarde van het arbeidsvermogen dalen. Dit geldt voor de producten die direct of indirect de voor de reproductie van het arbeidsvermogen vereiste ‘waren’, gebruikswaarden leveren, die opgenomen worden door de consumptie van de arbeiders. Daarmee zou tegelijk voor de vervanging van deze waarde, de noodzakelijke arbeidstijd dalen, en in dezelfde verhouding van deze daling, zou het deel van de dag dat de surplusarbeidstijd vormt, dat voor de kapitalisten gewerkt wordt, toenemen. Daarom is de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in deze verschillende arbeidstakken noch gelijkmatig, noch gelijktijdig, maar ongelijk, verschillend en vaak in tegengestelde bewegingen uitgezet. Neemt de arbeidsproductiviteit in de ene industrietak toe, die direct of indirect ingaat op de consumptie van de arbeiders, bijvoorbeeld in de industrie die kleding levert, dan zouden we niet kunnen zeggen dat in dezelfde verhouding, waarin de productiviteit van deze bepaalde industrie groeit, de waarde van het arbeidsvermogen daalt. Het zijn alleen maar de bestaansmiddelen die goedkoper geproduceerd worden. Dit goedkoper worden beïnvloedt slechts voor een evenredig deel de levensbehoeften van de arbeiders. De gegroeide arbeidsproductiviteit in deze tak vermindert de noodzakelijke arbeidstijd, dat wil zeggen de voor de productie voor de arbeiders vereiste bestaansmiddelen en daarvoor de vereiste arbeidstijd, maar niet in de verhouding waarin het groeit, maar alleen in de verhouding, waarin het product van deze arbeid gemiddeld in de consumptie van de arbeiders opgenomen wordt. Bij elke afzonderlijke industrietak, met uitzondering van de landbouwproducten, is dit niet bepaald te berekenen. Maar dat verandert aan de algemene wet niets. Het blijft zoals voorheen correct, dat relatieve meerwaarde, alleen in de verhouding ontstaan en groeien kan, waarin direct of indirect de in de consumptie van de arbeiders opgenomen gebruikswaarden, bestaansmiddelen, goedkoper worden. Dat wil zeggen in de verhouding, niet waarin de productiviteit van een bijzondere industrietak gegroeid is, wel echter in de verhouding waarin deze toename van de productiviteit die de noodzakelijke arbeidstijd vermindert, dat wil zeggen in een product, dat voor de consumptie van de arbeiders opgenomen wordt, een product dat goedkoper wordt weergegeven. Bij de analyse van de relatieve meerwaarde kan daarom niet alleen van de vooronderstelling uitgegaan worden, maar moet steeds er van worden uitgegaan, dat de ontwikkeling van de productieve kracht, of de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in elke bijzondere arbeidstak, waarin kapitaal belegging plaatsvindt, direct de noodzakelijke arbeidstijd in een bepaalde verhouding vermindert. Dat wil zeggen dat het door de arbeider geproduceerde product voor een deel zijn bestaansmiddelen vormt en het goedkoper worden daarvan, daarom in een bepaalde verhouding de voor de reproductie van zijn leven vereiste arbeidstijd vermindert. Omdat nu met deze vooronderstelling de relatieve meerwaarde ontstaat, kan en moet bij deze analyse van de relatieve meerwaarde steeds de bestaansvorm van deze vooronderstelling veronderstelt worden.

Het is verder duidelijk, dat de bestaansvorm en de groei van de relatieve meerwaarde in het algemeen niet als voorwaarde zijn te stellen, dat de toestand van het leven van de arbeiders onveranderd blijft. Dat wil zeggen dat zijn gemiddelde arbeidsloon hem steeds dezelfde hoeveelheid en kwaliteit van een bepaalde massa bestaansmiddelen levert. Dit vindt niet plaats, hoewel de relatieve meerwaarde noch ontstaan, noch groeien kan, zonder het overeenkomende dalen van de waarde van het arbeidsvermogen of van de waarde van het arbeidsloon, het gemiddelde arbeidsloon. De relatieve meerwaarde zou zelfs voortdurend kunnen stijgen, omdat de waarde van het arbeidsvermogen voortdurend daalt, dat dus de waarde van het gemiddelde arbeidsloon voortdurend daalt, en toch de omloop van de bestaansmiddelen en daarmee het levensgenot van de arbeiders voortdurend kan uitbreiden. De voorwaarde hiervoor is namelijk de kwaliteit en de kwantiteit van de gebruikswaarde, de ‘waren’, die hij kan aanschaffen, niet door de ruilwaarde. Stel de productiviteit zou zich verdubbelen in het algemeen, dus in alle productietakken. Neem aan dat voor deze verdubbeling de normale arbeidsdag 12 uur zou zijn, waarvan 10 uur noodzakelijke arbeid en 2 uur surplusarbeid. De totale som van de dagelijkse bestaansmiddelen van de arbeiders, die vroeger 10 uren arbeid kosten, zou nu tot 5 uur bijgesteld kunnen worden. In plaats van 10 uur arbeid te gebruiken, om de waarde, de prijs van zijn arbeidsvermogen dagelijks te vervangen, dat wil zeggen een equivalent voor zijn dagelijkse arbeidsloon te leveren, heeft de arbeider nu slechts 5 uur nodig. De waarde van zijn arbeidsvermogen zou nu voor de helft gedaald zijn, want de voor zijn reproductie vereiste bestaansmiddelen zouden nu het product van 5 uur zijn, in plaats van vroeger 10 uur. Zou de arbeider nu, na deze omzetting van de arbeidsproductiviteit, een dagelijks loon van 6 uur krijgen, dat wil zeggen zou hij in de toekomst 6 uur |4 138| dagelijks moeten werken, dan zou zich zijn materiële levenstoestand precies in dezelfde verhouding verbeterd hebben. Dit alsof hij onder de vroegere productievoorwaarden een hele dag van 12 uur voor zichzelf, dat wil zeggen voor de reproductie van zijn salaris, en 0 uur arbeidstijd voor de kapitalist gewerkt zou hebben.


(Hier begint Marx met het vierde schrift. Volgens het begeleidende apparaat zou Marx de laatste 1 van Seite 131 aangezien hebben voor een 7, vandaar dat hij nu doornummert met 138, Vertaler)


De gehele dag van 12 uur zou nu noodzakelijke arbeid zijn, en er zou helemaal geen surplusarbeidstijd gewerkt worden. Want 5:6 is 10:12 (5x12 is 6X10). Niets, dus minder echter zou in dit geval de surplusarbeidstijd van 2 uur naar 6 uur groeien, en een relatieve meerwaarde van 4 uur aan de absolute meerwaarde van 2 uur er bij komen. In plaats van dat de arbeider vroeger 10 uur voor zichzelf en 2 uur voor de kapitalist zou werken, dus 5/6 per dag voor zichzelf en 1/6 voor de kapitalist, werkt hij nu nog 3/6 van de dag voor zichzelf, en in plaats van 1/6 eveneens 3/6, een halve dag voor de kapitalist. De noodzakelijke arbeidstijd zou gedaald zijn van 10 naar 6 uur, dus ook de waarde van het dagelijkse arbeidsvermogen, in plaats van een waarde van 10 uur, is het nu nog een waarde van 6 uur, 4 uur minder, dat betekent dat het voor 40 % gedaald zou zijn. De meerwaarde zou gestegen zijn naar 300 %, van 2 naar 6 uur. (in plaats van 1/6 van de dag is het 3/6. 2/6 erbij boven 1/6 geeft dus 200 % groei). Dit voor wat betreft de meerwaarde. Anderzijds 5/6 eraf tot 3/6 is een afname met 2/6. Dat wil zeggen dat absoluut gezien, de toename van de kant van de surplusarbeidstijd of van de kapitalisten precies zo groot is, als de afname van de kant van de noodzakelijke arbeidstijd of de waarde van het arbeidsvermogen, 2/6 dag of 4 arbeidsuur. Maar de toename van de ene kant in verhouding tot de oorspronkelijke surplusarbeidstijd, en de afname op de andere in verhouding tot de oorspronkelijke noodzakelijke arbeidstijd, of de waarde van het arbeidsvermogen beschouwd, drukken zich in verschillende proporties uit, in de toename op de ene kant en in de afname op de andere kant. Hoewel de absolute grootte, die op de ene kant afgenomen is, van gelijke grootte is als die op de andere kant is toegevoegd. (Dus in bovenstaande geval, 5/6 verhoudt zich tot 3/6, is 5:3 is 60 %, betekent 40 % van de andere kant, terwijl 1/6 zich tot 3/6, 1:3 verhoudt, is dus 300 %). Hoewel daarom de absolute aangroei van de surplusarbeidstijd gelijk is aan de absolute afname van de noodzakelijke arbeidstijd, die als gevolg van de gestegen arbeidsproductiviteit ingetreden is, is dus de verhouding waarin de waarde van het arbeidsvermogen daalt, en de verhouding waarin de surplusarbeidstijd of de meerwaarde stijgt niet identiek. Het hangt af van de oorspronkelijke verhouding, waarin de surplusarbeidstijd en de noodzakelijke arbeidstijd zich in de normale totale arbeidsdag delen, aan de dag deelnemen. Hieruit volgt dat in de verhouding, waarin totale surplusarbeidstijd, zowel het deel dat als gevolg van de arbeidsproductiviteit uit de verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd ontstaan is, als het deel dat door de verlenging van de arbeidsdag is ontstaan tot zijn normale grenzen, al een groter deel, een betekenisvoller deel, van de totale arbeidsdag vormt. Elke vermeerdering van de productieve kracht van de arbeid en de daarop volgende verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd, of vermeerdering van de relatieve meerwaarde, kan de proportionele meerwaarde in een kleinere verhouding vergroten. Of dat de verhouding, waarin een verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd, de surplusarbeidstijd doet aangroeien, des te kleiner is, hoe groter de totale grootte van de surplusarbeidstijd is, en des te groter, hoe kleiner de totale grootte van de surplusarbeidstijd was. Daarom, dit moet bij de winst behandeling nader uitgewerkt worden, hoe meer voortgeschreden de industrie is, des te kleiner de proportionele groei van de meerwaarde is, en zal zich de productieve kracht in dezelfde verhouding gaan vermeerderen. De algemene productieve kracht zal stijgen, of in het algemeen de productieve kracht, in zoverre het de reproductie van het arbeidsvermogen beïnvloedt. Of deze verhouding, waarin een vermeerdering |139| van de productieve kracht van de arbeid, de noodzakelijke arbeidstijd, en daarmee de waarde van het arbeidsvermogen vermindert en de surplusarbeidstijd, die daarom de meerwaarde verhoogt, staat in omgekeerde verhouding tot de verhouding waarin de noodzakelijke arbeidstijd en de oorspronkelijke surplusarbeidstijd oorspronkelijk, dat wil zeggen telkens voor het voordoen van een nieuwe vermeerdering van de productieve kracht, de totale arbeidsdag deelden of aan hem deelnamen.

Stel de arbeidsdag is 12 uur, waarvan 10 uur noodzakelijke arbeid en 2 uur surplusarbeid. De productieve kracht zou zich in het algemeen verdubbelen. Dan zouden 5 uur toereikend zijn voor de noodzakelijke arbeidstijd. De surplusarbeidstijd zou vermeerderd worden tot 5 uur, voor dezelfde grootte waar voor de noodzakelijke arbeidstijd, daarom de waarde van het arbeidsvermogen, afgenomen zou zijn, dat is tot 5 uur. De noodzakelijke arbeidstijd zou dalen van 10 naar 5 uur, dat wil zeggen voor de helft, 50 %. Zou de noodzakelijke arbeidstijd dalen van 10 naar 6 uur, dan zou het 40 % zijn. Voorheen zei ik 60 %. Dat is fout want ik rekende 10:6. Het gaat echter om de verhouding van 10 tot de rest van 10 wat er overblijft, als er 6 afgetrokken wordt, dus 10 tot 4. De arbeidstijd is immers met 6 uur, 60 % afgenomen. Anderzijds is de surplusarbeidstijd gestegen van 2 tot 7 uur, er zijn dus 5 uur surplusarbeidstijd erbij gekomen, dus 2:7 dus tot 350 %. Ze heeft zich vermeerdert tot 3 1/2 keer de oorspronkelijke grootte. Neem nu aan, nadat de verhouding herstelt is, dus tot de totale arbeidsdag is 5 uur noodzakelijke arbeid en 7 uur surplusarbeid, en dit zou zich weer verdubbelen met de algemene productieve kracht van de arbeid, dat wil zeggen dat de noodzakelijke arbeidstijd zou afnemen met 2 1/2 uur, en de surplusarbeidstijd zou groeien met dezelfde 2 1/2 uur, dus van 7 naar 9 1/2 uur. De noodzakelijke arbeidstijd is hier weer gedaald tot 50 %, de surplusarbeidstijd gestegen in de verhouding van 14/2 tot 19/2 dus van 14:19 is 135 5/7 % is 1900. Hoewel in beide gevallen de productieve kracht van de arbeid zich verdubbelt en vandaar de noodzakelijke arbeidstijd tot de helft tot 50 % daalt, zou de surplusarbeidstijd of de meerwaarde in het ene geval gestegen zijn tot 350 % en in het andere geval slechts tot 135 5/7 %. De verhouding, waarin zich de productieve kracht in het algemeen vermeerdert, zou steeds dezelfde verhouding zijn, waarin de noodzakelijke arbeidstijd met zichzelf vergeleken, dat wil zeggen met haar omvang van deze vermeerdering van de productieve kracht, daalt. Maar in het eerste geval bedroeg voor het ingaan van de verdubbeling van de productieve kracht van de surplusarbeidstijd slechts 1/6 van de gehele arbeidsdag, 2 uur, in het tweede geval bedroeg ze 7 uur. Dezelfde grap van Jacob is bijvoorbeeld van kracht bij de geldvermeerdering. Het groeit in 18e eeuw meer dan in de 17e. Maar de proportionele toename was kleiner.|140| Neemt men nu het werkelijke geval waar zich de productieve kracht in een bedrijfstak bijvoorbeeld verdubbeld, echter daarentegen niet gelijktijdig in de andere takken, waar ze wellicht onveranderd blijft in de productietakken, die het kapitaal constant voor deze ene tak leveren, zodat de belegging in de grondstof hetzelfde blijft. Dat wil zeggen dat het groeit met de vermeerderde productieve kracht en de belegging in de machinerie, ook als het niet in dezelfde verhouding toeneemt, dan is het duidelijk, dat de winst, dat is de verhouding tussen de meerwaarde tot de totale waarde van het belegde kapitaal om twee redenen niet in dezelfde verhouding groeit, zoals de noodzakelijke arbeid door de vermeerdering van de productieve kracht afneemt. Ten eerste niet, omdat hoe verder de productieve kracht van de arbeid is, groeit de meerwaarde niet in dezelfde verhouding waarin de noodzakelijke arbeid afneemt. Ten tweede niet, omdat deze verminderde verhouding van de gegroeide meerwaarde op het kapitaal berekend wordt, dat ongeveer tot de waarde in verhouding tot de stijging van de productieve kracht aangegroeid is.

Men kan de afname van de noodzakelijke arbeidstijd dubbel berekenen. Ten eerste in verhouding tot haar eigen grootte van de vermeerdering van de productieve kracht van de arbeid. Ten tweede in de verhouding tot de gehele arbeidsdag. In de eerste berekening is het duidelijk, dat een algemene stijging van de productieve kracht voorop gesteld, de noodzakelijke arbeidstijd, en daarom de waarde van het arbeidsvermogen, in de zelfde norm valt, waarin de productieve kracht stijgt. De verhouding echter, waarin de surplusarbeidstijd of de meerwaarde groeit, hangt af van de verhouding, waarin de totale arbeidsdag oorspronkelijk tussen noodzakelijke arbeidstijd en surplusarbeidstijd verdeeld was. Dus was het oorspronkelijk 12 uur met 10 uur noodzakelijke arbeid en 2 uur surplusarbeid, en verdubbelt de productieve kracht van de arbeid zich, dan daalt de noodzakelijke arbeidstijd van 10 naar 5 uur, dat wil zeggen voor 50 %, terwijl de productieve kracht zich verdubbeld heeft. Deze verhouding drukt zich bij de productieve kracht in de groei van 100 % uit, waarbij de noodzakelijke arbeidstijd met 50 % daalt. Dat de noodzakelijke arbeidstijd van 10 naar 5 uur daalt, dat wil zeggen met 50 %, betekent, dat we in 1 uur zoveel produceren kunnen als vroeger in 2 uur, het dubbele. De productieve kracht van de arbeid is tot 100 % gestegen. Daarentegen is de surplusarbeid gegroeid van 2 tot 7 uur, dat wil zeggen tot 350 %. Verdrievoudigd tot 6 uur en voor de helft gestegen, totaal van 2 tot 7 uur, terwijl ze oorspronkelijk slechts 2 uur van de 12 uur bedroeg. Zou het oorspronkelijk al 3 uur bedragen, de noodzakelijke arbeid is nu slechts 9 uur, dan zou deze gedaald zijn naar 4 1/2 uur, weer voor 50 %. De surplusarbeid zou zijn gestegen van 3 naar 7 1/2 uur, dat wil zeggen tot 250 %. Bekijken we daarentegen de gehele arbeidsdag, dan verandert de verhouding niet. Oorspronkelijk bedroeg de noodzakelijke arbeidstijd 10 uur of 10/12 van de arbeidsdag, nu nog slechts 5/12 in het eerste geval. In het tweede geval bedroeg ze 9/12 van de arbeidsdag en later nog 4,5/12. Of we de noodzakelijke arbeidstijd met zich zelf of met de totale arbeidsdag vergelijken maakt niet uit. Er komt alleen de noemer 12 bij. Dit probleem is dus opgelost.

Nu terug naar Seite 138 voor de clausule. De levenstoestand van de arbeiders zou zich hebben verbeterd, hoewel de waarde van het arbeidsvermogen gedaald is. De noodzakelijke arbeidstijd is tot 4 uur teruggebracht en zijn surplusarbeidstijd zou voor de kapitalist met 4 uur gegroeid zijn, terwijl hij zelf een aandeel van 1 uur aan de vrij gekomen tijd over zou houden, dat wil zeggen de arbeidstijd, die hij voor zichzelf, dat wil zeggen voor de reproductie van het salaris werkt. Het zou niet gereduceerd zijn voor de volle omvang, waarin het product van de arbeid deze noodzakelijke arbeidstijd verkort zou hebben. Hij zou meer gebruikswaarde krijgen met een geringere waarde, in minder arbeidstijd verkregen als voorheen. De norm echter, waarin in het algemeen nieuwe surplusarbeid gevormd zou worden, relatieve meerwaarde ontstaan zou zijn, kwam volledig overeen met de norm, waarin een deel van de noodzakelijke arbeidstijd in surplusarbeidstijd voor de kapitalist zou worden omgezet, of waarin de waarde van zijn arbeidsvermogen gedaald zou zijn. Dat volstaat hier. Later in het algemeen moeten we het proportionele van het geval, zie ook hierboven, samen stellen. Dus verandert dit aan het karakter en de wet van de relatieve meerwaarde, dat als gevolg van de stijgende productiviteit een groter deel van de arbeidsdag door het kapitaal toegeëigend wordt, niets. Dit om de vereenvoudiging van deze wet te willen weerleggen door statistische feiten, dat de materiële toestand van de arbeiders hier of daar, in een willekeurige verhouding zich verbeterd heeft |141| als gevolg van de ontwikkeling van de productieve kracht van de arbeid.

In de Standaard van 26 oktober 1861 lezen we over een proces van de firma van John Bright met zijn arbeiders, voor de magistraten van Rochdale, waarin hij procedeert tegen de intimidatie van de agenten van de vakbond voor de tapijtwevers. Bright’s partners hadden een nieuwe machine geïntroduceerd die 240 yard tapijt kon uitrollen in de tijd en met de arbeid die voorheen vereist was om 160 yard te produceren. De arbeiders hadden geen enkele claim om te delen in de winsten die gemaakt werden door de investeringen van het kapitaal van hun werkgevers voor de mechanische verbeteringen. Vervolgens stelde mevrouw Bright voor om de betaalvoet te verlagen van 1 1/2 dimes per yard, naar 1 dime per yard, waarmee de lonen van de mensen precies gelijk blijven als voorheen voor dezelfde arbeid. Maar er was een nominale reductie, waarvan de uitvoerenden, dat is bevestigd, geen eerlijke waarschuwing vooraf hadden gekregen.

Een bepaalde ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit is in het algemeen vooropgesteld, zelfs voor het bestaan van de absolute meerwaarde, dat wil zeggen de surplusarbeid in het algemeen. Het is een voorwaarde voor het bestaan van de kapitalistische productie, zoals voor alle eerdere productiewijzen, waarin een deel van de maatschappij niet alleen voor zichzelf, maar ook gedeeltelijk voor een ander deel van de maatschappij werkt. ‘Het ultieme bestaan van de vorige, gildekapitalisme, als een onderscheidende klasse is afhankelijk van de productiviteit van de industrie.’ (Ramsay, An essay on the History of Wealth. Edinburg, 1836).

‘Als de arbeid van ieder mens precies genoeg zou zijn om het eigen voedsel te produceren, dan zou er niet genoeg eigendom zijn.’ Hiermee wordt kapitaal bedoeld. (Pierce Ravenstone, Thougths on the funding System, and its Effets. Londen 1824) De kapitaalverhouding ontwikkelt zich overigens op een historische schaal van de economische maatschappelijke formatie, dat het resultaat is van een lange serie vroegere ontwikkelingen. Het niveau van de arbeidsproductiviteit, waarvan de kapitaalverhouding uitgaat, is niet een natuurlijk gegeven, echter het is historisch gegroeid, daar waar de arbeid het langste uit haar eerste ruwe begin er uit gekomen is. Het is duidelijk, dat wanneer een land van nature een vruchtbare bodem heeft, visrijk water, een rijke kolenvoorraad, in het algemeen brandstof, metaalmijnen enzovoorts, vergeleken met andere landen, waar deze natuurlijke voorwaarden voor de arbeidsproductiviteit in mindere mate beschikbaar zijn, dat in dat land minder tijd nodig is voor ontwikkelingen. Minder tijd om de noodzakelijke bestaansmiddelen te produceren, dus er is vooraf een groter overschot van arbeid voor ander werk boven de nodige arbeid voor andere mogelijkheden, dus de surplusarbeidstijd, dus de absolute surpluswaarde is vooraf groter. Dus is het kapitaal, of elke andere productieverhouding waardoor meerwaarde afgedwongen wordt, productiever dan onder minder gunstige natuurlijke voorwaarden. De antieken, wisten al, hoe de natuurlijke gemakken van het arbeidsvermogen, dat wil zeggen zijn productie- en reproductiekosten een grote factor voor de industriële productie is. Zo wordt vermeld in Diodor’s historische bibliotheek met betrekking op de Egyptenaren: ‘Het is geheel ongelooflijk hoe weinig moeite en kosten de opvoeding van hun kinderen veroorzaakt. Ze kookten voor hen de meest eenvoudige gerechten, ook gaven ze hen van de papierstruik het onderste deel te eten, in zoverre men het in het vuur roosteren kon, en de wortels en stengels van de moerasplanten gedeeltelijk ruw, deels gekookt, deels gebraden. De meeste kinderen liepen zonder schoenen en ongekleed, omdat de lucht zo zacht was. Daarom kost een kind voor zijn ouders, tot het volwassen is, in het geheel niet meer dan 20 Drachmen. Hieruit is het hoofdzakelijk te verklaren, dat in Egypte de bevolking zo talrijk is, en daarom konden er zoveel grote werken aangelegd worden.’

De massa van de meerwaarde, gegeven zijn verhouding, hangt van de massa van de bevolking af, gegeven een bepaalde bevolking, van de voet van de surplusarbeid tot de noodzakelijke arbeid.

Daaruit volgt, dat daar waar de kapitaalverhouding heerst, of een gelijkwaardige productieverhouding, waar het de absolute meerarbeid afdwingt de productiviteit van het kapitaal het grootste is. Want deze natuurlijke vruchtbaarheid verlicht slechts de verlenging van de surplusarbeidstijd en haar bestaan. Ze schept niet de relatieve meerwaarde in onze betekenis. Waar de meeste surplusarbeid en daarom de meeste surpluswaarde, of wat hetzelfde is de waarde van het natuurlijke arbeidsvermogen, het laagste is, ontstaat een grotere arbeidsproductiviteit, daar zijn namelijk de natuurlijke voorwaarden voor de arbeid, |142| de grond en de bodem het meest vruchtbaar. Daaruit volgt geenszins, dat de vruchtbaarste landen de meest geëigende zijn voor de ontwikkeling van de kapitaalverhoudingen zelf. Als Ricardo van de vruchtbaarheid van de grond en de bodem spreekt, als een hoofdvoorwaarde voor de arbeidsproductiviteit, dan veronderstelt hij kapitalistische productie en bouwt hij zijn stelling onder deze vooronderstelling op. Hij is natuurlijk geneigd de burgerlijke productieverhoudingen overal als gegeven te veronderstellen. Dit schaadt zijn ontwikkeling niet, omdat hij enkel vanuit de productie in deze bepaalde vorm handelt. De volgende stelling is belangrijk, zowel voor het begrip van de surplusarbeid in het algemeen, als ook voor het misverstand in het hierboven aangehaalde punt.

‘In de verschillende stadia van de maatschappij, is de accumulatie van het kapitaal, of de middelen voor de arbeid,[6] meer of minder snel, en het moet in alle gevallen afhangen van de productieve krachten van de arbeid. De productieve krachten van de arbeid zijn in het algemeen het grootste, waar er een overvloed aan vruchtbaar land is.’ (Ricardo ‘Als in de eerste betekenis, de productieve krachten van de arbeid betekenen dat het kleinste van het evenredige deel van elk product gaat naar hen die het met hun handen produceren, is de betekenis nagenoeg hetzelfde, omdat het overblijvende evenredige deel, het fonds is waardoor het kapitaal, als de eigenaar dat wil, kan accumuleren. Maar dit vindt niet plaats in het algemeen waar het meest vruchtbare land is. Het doet het wel in Noord-Amerika, maar dat is een kunstmatige staat. Het vindt niet plaats in Mexico. Het vindt niet plaats in Nieuw-Holland. De productieve krachten van de arbeid zijn inderdaad, in een andere betekenis, het grootst waar er veel vruchtbaar land is, of de kracht van mensen, als die ervoor kiezen, om veel grondstoffen voort te brengen in verhouding tot het geheel dat hij produceert. Het is inderdaad een geschenk van de natuur, dat mensen meer voedsel kunnen voortbrengen, dan de minste hoeveelheid die ze kan onderhouden en de bestaande bevolking in stand kan houden. Maar surplusproducten (de term is gebruikt door Ricardo) betekent in het algemeen het extra boven de gehele prijs van een ding boven dat deel dat naar de arbeiders gaat die het hebben geproduceerd, een deel, dat geregeld is door mensen, en niet vastligt.’ (Ricardo, Observation on certain verbal disputes in Pol.Ec., particularly relating to value and to demand and supply. Londen, 1821)

Deze man ziet niet, dat de proportionele hoeveelheid van de grondstof, dat ‘de totale arbeid’ van een man dagelijks kan produceren inderdaad afhangt van het kleinste of grootste van het evenredige deel dat naar de arbeider gaat. Tegen Ricardo is in te brengen, dat hij alleen gelijk heeft als hij zegt; De natuurlijke vruchtbaarheid maakt, dat ik met een dag arbeid veel boven het absoluut noodzakelijke om te bestaan (de minste hoeveelheid om de bestaande bevolking te onderhouden) produceren kan, als ik daar voor kies. Ze draagt er niet aan bij dat ik veel werk, dus veel produceer en nog minder, dat het, wat ik boven het noodzakelijke werk, het fonds van het kapitaal vormt. Dit is geregeld in een menselijk arrangement. Voor Ricardo is de kapitaalverhouding een natuurlijke verhouding en daarom overal vooruit bepaald.

Kapitalistische productie zal vooropgesteld verschillend zijn, al naar gelang de gunstige natuurlijke voorwaarden van de arbeid, en daarom naar gelang de mate van haar natuurlijke productiviteit in verschillende landen, dat de noodzakelijke arbeidstijd, dat wil zeggen het voor de reproductie van de arbeiders vereiste, verschillend zijn, en in omgekeerde verhouding tot de arbeidsproductiviteit staan. Dat dus in dezelfde verhouding in het ene land de surplusarbeidstijd of de surpluswaarde groter kan zijn dan in een ander land, als het gelijke aantal uren gewerkt wordt.

Dit alles betreft het ultieme bestaan van de absolute surplusarbeid, en de relatieve hoeveelheid ervan in verschillende landen die overeenkomen met hun respectievelijke natuurlijke faciliteiten voor de productie. Daarmee hebben we hier niet te maken.|143|

Indien verondersteld wordt, dat de normale arbeidsdag al in noodzakelijke arbeid en absolute meerarbeid uiteenvalt, is het bestaan van het laatste, en wel in een bepaalde mate, dus ook vooruit bepaald door een bepaalde natuurlijke basis. Hier gaat het veeleer om de productieve kracht van de arbeid, om de verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd en de verlenging van de surplusarbeidstijd, in zoverre het zelf product van de kapitalistische, in het algemeen van de sociale, productie is.

De hoofdvormen zijn samenwerking, arbeidsdeling en machinerie of gebruik van de wetenschappelijke kracht.


a) Samenwerking


Dit is de grondvorm, de arbeidsdeling bepaalt de samenwerking, of is er alleen een specifieke manier van. Evenals de op de machinerie gebaseerde werkplaats. De samenwerking is de algemene vorm, die aan de basis ligt van alle maatschappelijke arrangementen voor de vermeerdering van de productiviteit van de maatschappelijke arbeid, en in elke andere vorm een verdere specificatie krijgt. Maar de samenwerking is tegelijk een bijzondere vorm, die naast de verder ontwikkelde en meer gespecificeerde vormen bestaat. Evenals het een vorm is, die boven de ontwikkelingen tot dusver uitgaat.

Als een verschijnsel van de eigen verdere ontwikkeling of specifieke onderscheidende vorm, en in dit onderscheid afgesplitst van de bestaande vorm, is de samenwerking de meest natuurlijke, de ruwste en meest abstracte in haar soort. Zoals ze overigens voortgaat in haar eenvoud, in haar eenvoudige vorm, en de basis en de voorwaarde van alle hoger ontwikkelde vormen blijft.

Samenwerking is dus vervolgens het directe samenwerken, niet de door de ruil bemiddelde vorm, van vele arbeiders voor de productie van hetzelfde resultaat, hetzelfde product, dezelfde gebruikswaarde of nuttigheid zoals in de slavenproductie. (Vergelijk Cairnes)

Ze is als eerste het samenwerken van veel arbeiders. Dus het bestaan van de agglomeratie, de opeenhoping van veel arbeiders in dezelfde ruimte, op één plaats, die gelijktijdig werken. Dat is de eerste voorwaarde, of is zelfs al de materiële bestaansvorm van de samenwerking. Deze voorwaarde ligt aan de basis van alle hogere ontwikkelde vormen.

De eenvoudigste, nog niet verder gespecificeerde manier van de samenwerking, is duidelijk die, dat er in een ruimte arbeiders zijn, die aan elkaar verbonden zijn en gelijktijdig zijn het arbeiders die niet verschillend werk doen, maar hetzelfde, waarbij de gelijktijdigheid van hun activiteit vereist is. Dit om een bepaald resultaat in het algemeen of in een bepaalde tijd voort te brengen. Ook dit aspect blijft in de hoger ontwikkelde vormen hetzelfde. Ook in de arbeidsdeling doen velen gelijktijdig hetzelfde, nog meer in het geautomatiseerde atelier.

Een van de oudste vormen van deze samenwerking vindt bijvoorbeeld in de jacht plaats. Ook trouwens in de oorlog, dat slechts mensenjacht is, een verder ontwikkelde jacht. Het effect, dat bijvoorbeeld een charge van een cavalerieregiment bewerkstelligt, zouden de afzonderlijke leden van het regiment, ieder op zichzelf, niet kunnen bewerkstelligen, hoewel tijdens de charge elke afzonderlijke soldaat als zodanig handelt, in zoverre hij in het algemeen handelt. De grote bouwconstructies van de Aziaten zijn een ander voorbeeld van deze manier van samenwerken, zoals in het algemeen in de bouw het belang van deze eenvoudige vorm van samenwerken, bijzonder treffend naar voren komt. Een afzonderlijke bouwer kan een hut bouwen, maar voor de bouw van een huis werken er velen aan, die gelijktijdig hetzelfde doen. Een enkeling kan een kleine roeiboot roeien, voor grotere exemplaren zijn een bepaald aantal roeiers vereist. Bij de arbeidsdeling treedt deze kant van de samenwerking op als het principe van het gelijke aandeel van de velen, dat voor elke bijzondere branche te gebruiken is. In de geautomatiseerde werkplaats berust de hoofdwerking niet op de arbeidsdeling, maar op de eenvormigheid van velen die gelijktijdig arbeid verrichten. Bijvoorbeeld, dat het door de motor in beweging gezette spinnenwiel gelijktijdig door zo en zo veel spinners bewaakt wordt.

Het nieuwe kolonisatiesysteem van Wakefield heeft de verdienste dat hij de bekrompenheid van de politieke economie ontdekt, zonder dat het belang van deze ontdekking aan hem duidelijk is, of dat hij zelf van de economische bekrompenheid gevrijwaard is. Niet dat hij de kunst van het koloniseren ontdekt of |144| bevordert, ook niet dat hij ergens nieuwe ontdekkingen doet in het algemeen op het gebied van de politieke economie.

In de kolonies namelijk, vooral in de eerste stadia van hun ontwikkeling, zijn de burgerlijke verhoudingen nog niet klaar, nog niet vooruit bepaald, zoals in de oude gevestigde landen. Dat moeten ze nog worden. De voorwaarden van dit worden komen duidelijk naar voren. Het toont zich dat deze economische verhoudingen noch een natuurlijk gegeven zijn, noch dat ze dingen zijn, die de economen lichtzinnig geneigd zijn als kapitaal op te vatten. We zullen later zien, hoe de heer Wakefield tot zijn eigen verwondering in de kolonies achter dit geheim komt. Hier willen we eerst enkel een stelling, die betrekking heeft op een eenvoudige vorm van de samenwerking, citeren:

‘Er zijn verschillende werkzaamheden zo eenvoudig dat ze niet geschikt zijn om in stukken verdeeld te worden, maar die niet verricht kunnen worden zonder de samenwerking van vele handen. Bijvoorbeeld het tillen van een grote boom op een steunbeer, het schoffelen van onkruid in een groot veld met gewassen, het tegelijkertijd houden van een grote kudde schapen, het oogsten van koren op het moment dat het rijp genoeg is en niet te rijp, het verplaatsen van elk groot gewicht, kortom alles dat niet gedaan kan worden tenzij een aantal goede handen elkaar helpen in het zelfde ongedeelde werk, op hetzelfde moment.’ (Wakefield, A view of the art of colonization. Londen, 1849.)

Zo ook bijvoorbeeld de visvangst. Het levert een resultaat op als velen tegelijk samenwerken, zoals bij de jacht. Het bouwen van spoorwegen, het graven van kanalen enzovoorts. Deze manier van samenwerken bij de openbare werken was al bekend bij de Egyptenaren en de Aziaten. Ook bij de Romeinen, die hun legers op die manier bij de publieke werken inzetten. (Zie de stellingen bij Jones).


We hebben al gezien bij de analyse van de absolute meerwaarde, dat als een ratio gegeven is, zijn massa van het aantal gelijktijdige werkende arbeiders afhangt, dus in hoge mate van de samenwerking. Daarin komt hier het onderscheid met de relatieve meerwaarde, in zoverre het de verhoogde productieve kracht van de arbeid en daarmee de ontwikkeling van de productieve kracht van de arbeid vooruit bepaalt, treffend naar voren. Worden in plaats van 10 arbeiders, waarvan elk 2 uur surplusarbeid werkt, er 20 gebruikt, dan is het resultaat 40 surplus uren, in plaats van 20 in het eerste geval. 1:2 is gelijk aan 20:40. De verhouding is voor de 20 hetzelfde als voor de ene. Het is hier alleen de samenvoeging of vermenigvuldiging van de arbeidsuren van de afzonderlijke arbeiders. De samenwerking verandert hier als zodanig absoluut niets aan de verhouding. Hier beschouwen we echter de samenwerking als een natuurlijke kracht van de maatschappelijke arbeid. In zoverre, door middel van de samenwerking, de arbeid van de afzonderlijke arbeider een productiviteit verlangt, dat ze als arbeid van de geïsoleerde afzonderlijke arbeider niet verkrijgen zou. Wanneer bijvoorbeeld 100 landarbeiders tegelijk zouden maaien, dan werkt elk slechts afzonderlijk maar ze doen allemaal hetzelfde. Maar het resultaat, dat in deze bepaalde tijd, voordat het hooi verrot, gemaaid is, de gebruikswaarde geproduceerd is, is alleen het resultaat ervan, dat 100 maaiers, gelijktijdig aan deze zelfde arbeid werken. In andere gevallen treedt de werkelijke vermeerdering van de kracht op. Bijvoorbeeld bij het tillen en lasten laden. Hier ontstaat een kracht, die niet de afzonderlijke arbeider geïsoleerd bezit, maar alleen samenwerkend gelijktijdig met de anderen. In het eerste geval zou hij ruimtelijk niet zijn actiesfeer zo kunnen uitbreiden, dat voor het bereiken van het resultaat vereist is. In het tweede geval zou hij helemaal niet, wellicht met oneindig veel tijdverlies, het nodige kracht potentieel ontwikkelen. De tijd, waarin hier één boom op de wagen geladen is, is kleiner, dan wanneer het in het algemeen in dit geval mogelijk is, dan de tijd waarin de ene in 10 keer meer tijd hetzelfde resultaat bereiken zou. Het resultaat is, dat door de samenwerking in minder tijd geproduceerd wordt, dan wat de afzonderlijke arbeider, wanneer evenveel er verstrooid werken, in dezelfde tijd produceren zouden kunnen. Of dat gebruikswaarden geproduceerd worden, die anders in het algemeen niet geproduceerd zouden kunnen worden. Een afzonderlijke arbeider kan niet in 100 dagen doen, ook vaak 100 afzonderlijke vaak niet in 100 dagen, wat 100 door samenwerken in één dag doen. Hier dus groeit de productieve kracht van de afzonderlijke door de maatschappelijke |145| vorm van de arbeid. Wanneer het zo mogelijk wordt om in minder tijd meer te produceren zouden de noodzakelijke bestaansmiddelen of de voor haar productie vereiste voorwaarden in minder tijd geproduceerd kunnen worden. De noodzakelijke arbeidstijd neemt af. De relatieve surplustijd is daarmee mogelijk geworden. De ene kan verlengd worden, de andere kan verkort worden.

‘De sterkte van elke man is minimaal, maar de samenstelling van totale overmacht vormt ook een minimale som van de krachten die zich, totdat krachten moeten worden samengevoegd kunnen, verminderen in de tijd en meer ruimte vrijmaken voor hun actie.’ (Carli in een notitie aan Pietro Verri, Meditazioni sulla Econ. Polit. Custodi, moderne deel)

Men herinnert zich hier misschien, dat deze eenvoudige vorm van de samenwerking in veel industrietakken het gemeenschappelijke gebruik van de arbeidsvoorwaarden veroorlooft, bijvoorbeeld verwarming en gebouwen. Dit echter is voor ons hier nog niet belangrijk. Dit moet bij de winst meegenomen worden. We moeten hier alleen toezien, in hoeverre de verhouding van noodzakelijke arbeidstijd en surplusarbeid direct beïnvloed wordt. Maar niet de verhouding van de surplusarbeid tot de totale som van het geïnvesteerde kapitaal. Dit moet ook vastgehouden worden bij de volgende paragrafen.

Het is niet absoluut nodig, dat de vereniging in dezelfde ruimte plaatsvindt. Als 10 astronomen van de sterrenwacht in verschillende landen dezelfde waarnemingen doen, is dat geen arbeidsdeling, maar het verrichten van dezelfde arbeid op verschillende plaatsen, een vorm van samenwerken. Tegelijk is het echter ook concentratie van arbeidsmiddelen.

Uitbreiding van de actiesfeer, verkorting van de tijd, waarin een bepaald resultaat bereikt wordt, uiteindelijk de organisatie van productiekrachten voor de ontwikkeling van de afzonderlijke arbeider die in het algemeen niet in staat is, zijn kenmerkend voor de eenvoudige samenwerking, als ook voor hun verdere specifieke vormen.

Bij de eenvoudige samenwerking is het alleen de hoeveelheid menskracht dat werkt. In plaats van één met twee ogen, komt er een veelogig monster met veel armen. Vandaar de grote werken van de Romeinse legers. De grote Aziatische en Egyptische openbare werken. Hier waar de staat, de verdeler van de opbrengsten van het gehele land is, bezit het de macht om grote massa’s mensen in beweging te zetten. ‘Het is gebeurd in het verleden dat deze Oosterse staten, na het bevoorraden van de uitgaven van hun civiele en militaire instellingen, zichzelf in het bezit vonden van een voorraad die zij konden aanwenden voor magnifieke werken of nuttigheid. In de constructie hiervan voerden ze het commando over de handen en armen van bijna de gehele niet-agrarische bevolking. Het voedsel dat aan de koning en de priesters toe behoorde, leverden de middelen voor het maken van de machtige monumenten die het land vulden. Bij het verplaatsen van de kolossale beelden en grote massa’s, waarvan het transport een wonder was, werd menselijke arbeid bijna verkwistend gebruikt. De watertorens en de reservoirs van Ceylon, de Chinese Muur, de talrijke werken waarvan de ruïnes de vlaktes van Syrië en Mesopotamië bedekken.’ (Richard Jones, Textbook of Lectures on the Political Economy of Nations. Hertford, 1852). ‘Het aantal arbeiders en de concentratie van hun inspanningen waren voldoende’. Het aantal arbeiders en hun concentratie vormden ook de basis voor de eenvoudige samenwerking. ‘We zien machtige koraalriffen oprijzen uit de diepten van de oceaan in eilanden en stevig land, toch is elke individuele contribuant nietig zwak en kwetsbaar. De niet agrarische arbeiders van een Aziatisch koninkrijk hebben niet meer dan hun lichamelijke inspanningen in te brengen |146| voor hun taak, maar hun aantal is hun kracht, en de macht om deze massa’s aan te sturen maakten het mogelijk deze paleizen en tempels op te richten. Het is de beperking van de opbrengsten die hen voeden, door één of enkele handen, dat maakt zulke ondernemingen mogelijk.’

De continuïteit van de arbeid in het algemeen eigen aan de kapitalistische productie, ontwikkelt zich echter pas volledig met de ontwikkeling van het vaste kapitaal, waarover later meer.

Deze macht van de Egyptische en Aziatische koningen en priesters of de Etruskische theocraten in de oude wereld, is in de burgerlijke maatschappij op het kapitaal en daarmee op de kapitalisten overgegaan.

De eenvoudige samenwerking, zoals de verder ontwikkelde vormen, zoals in het algemeen alle middelen die de arbeidsproductiviteit laten stijgen, vallen onder het arbeidsproces, niet onder het waardevormingsproces. Ze laten de efficiëntie van de arbeid stijgen. De waarde van het product van de arbeid hangt daarentegen af van het vereiste herstellen van de noodzakelijke arbeidstijd. De efficiëntie van de arbeid kan daarom alleen de waarde van een bepaald product verminderen, nooit het doen stijgen. Maar al deze middelen, die gebruikt worden om de efficiëntie van het arbeidsproces te laten stijgen, verminderen, in een bepaalde mate, de noodzakelijke arbeidstijd, en vermeerderen daarmee de surpluswaarde, het deel van de waarde, dat aan de kapitalist toekomt. Hoewel de waarde van het totale product, zoals voorheen bepaald blijft worden door de totaal gebruikte arbeidstijd.

‘Het wiskundige principe dat het geheel van de som van de delen gelijk is, wordt fout op ons ‘object’ toegepast. In ogenschouw genomen de arbeid, de grote steunpilaar van het menselijke bestaan, dat mag gezegd worden, dat het gehele product van de gecombineerde inspanning, dat oneindig alles omvat, is wat individuele en niet verbonden krachten mogelijkerwijs vervullen zouden kunnen.’ (Michael Thomas Sadler, The Law of Population.)

De samenwerking, dat is het gebruik ervan door de kapitalisten, of het geld of warenbezitters, vereist een natuurlijke concentratie van de arbeidsmiddelen, en ook van de bestaansmiddelen, van het tegen de arbeid geruilde deel van het kapitaal, in zijn hand. Om een man 360 dagen van het jaar te werk te stellen, vereist het een 360 maal kleiner kapitaal dan om 360 man op dezelfde dag te laten werken.

De maatschappelijke productieve kracht, die uit de samenwerking voortkomt, is kosteloos. De afzonderlijke arbeiders, of beter het arbeidsvermogen wordt betaald en wel afzonderlijk. Hun samenwerking en daarmee de ontstane productieve kracht wordt niet betaald. De kapitalist betaalt 360 arbeiders, hij betaalt niet de samenwerking van de 360 arbeiders, want de ruil tussen kapitaal en arbeidsvermogen vindt plaats tussen het kapitaal en het afzonderlijke arbeidsvermogen. Het is bepaald door de ruilwaarde van het arbeidsvermogen, dat evenzeer onafhankelijk is van de productieve kracht, dat dit vermogen onder bepaalde maatschappelijke combinaties krijgt, alsof het afhankelijk is van de tijd, die de arbeider werkt en werken aan de surplusarbeidstijd dat groter is dan de arbeidstijd die nodig is voor zijn reproductie.

De samenwerking, deze productieve kracht van de maatschappelijke arbeid, wordt weergegeven als een productieve kracht van het kapitaal, niet van de arbeid. En deze omschakeling vindt plaats binnen de kapitalistische productie met betrekking op alle productieve krachten van de maatschappelijke arbeid. Dit betrekt zich op de echte arbeid. Geheel zoals in het algemeen, het abstracte maatschappelijke karakter |147| van de arbeid, de ruilwaarde van de ‘waar’, als geld, en alle eigenschappen, die het product als weergave van deze algemene arbeid bezit. Die zich als eigenschappen van geld weergeven, zoals van het concreet maatschappelijke karakter van de arbeid als karakter en als eigenschap van het kapitaal voorstelt.

Inderdaad, zodra de arbeider in het werkelijke arbeidsproces binnenkomt, is hij qua arbeidsvermogen al door het kapitaal ingelijfd, is het niet meer van hemzelf, maar van het kapitaal, en zijn daarom ook de voorwaarden waaronder hij werkt, veel meer de voorwaarden, waaronder het kapitaal werkt. Voordat hij echter in het arbeidsproces binnenkomt, treedt hij met de kapitalist in contact als afzonderlijke warenbezitter of verkoper en wel is deze ‘waar’ zijn eigen arbeidsvermogen. Als afzonderlijke arbeider verkoopt hij het. Het wordt maatschappelijk, zodra het in het arbeidsproces binnen gekomen is. Deze gedaanteverwisseling, die daarmee plaatsvindt, is voor de arbeider zelf iets dat buiten hemzelf plaatsvindt, waaraan hij geen aandeel heeft, dat hem veel meer aangedaan wordt. De kapitalist koopt niet één, hij koopt veel afzonderlijke arbeidsvermogens gelijktijdig, maar allemaal als afzonderlijke, afzonderlijk van elkaar, van onafhankelijke warenbezitters met bijbehorende ‘waren’. Zodra ze in het arbeidsproces binnenkomen, zijn ze al in het kapitaal ingelijfd en hun eigen samenwerking is daarom niet een verhouding, waarin ze zich vormen, maar waarin ze door de kapitalist gevormd zijn. Het is niet een verhouding die bij hen hoort, maar één waar ze nu bij horen en dat zelf als een verhouding van het kapitaal aan hen verschijnt. Het is niet hun tegengestelde vereniging, maar een overheersende eenheid, waarvan de drager en leider dus het kapitaal zelf is. Hun eigen vereniging van de arbeid, samenwerking, is daadwerkelijk een voor de arbeiders een vreemde macht en wel de macht van het kapitaal tegenover de afzonderlijke arbeiders. In zoverre ze als onafhankelijke personen, als verkoper een verhouding met de kapitalisten hebben, is dat een afzonderlijke verhouding, onafhankelijk van elkaar als arbeiders. Die elk in verhouding staan met de kapitalisten, maar niet in verhouding tot elkaar. In zoverre ze als arbeidsvermogen, actief in het werk, een verhouding met elkaar hebben, is dat omdat ze ingelijfd zijn in het kapitaal. Deze verhouding staat daarom als een verhouding tot het kapitaal, niet als een onderlinge verhouding, tegenover hen. Ze zijn aan elkaar aaneengeschakeld. De samenwerking, die uit hun aaneenschakeling ontspringt, is tegenover hen evenzeer de werking van het kapitaal als de aaneenschakeling zelf. Hun samenhang en hun eenheid ligt niet bij henzelf, maar in het kapitaal, of in de maatschappelijke productieve kracht van de arbeid die daaruit voortkomt, het is de productieve kracht van het kapitaal. Zoals de niet alleen vervangende, maar ook de vermeerderende kracht van het afzonderlijke arbeidsvermogen als arbeidsvermogen van het kapitaal verschijnt, verschijnt de surplusarbeid, als het maatschappelijke karakter van de arbeid en de productieve kracht die uit deze aard ontspringt.

Het is hier, op dit eerste niveau, waarop de onderschikking van de arbeid onder het kapitaal niet meer alleen als formele onderschikking verschijnt, maar de productiewijze zelf verandert, zodat de kapitalistische productiewijze een specifieke productiewijze is. Formeel is de onderschikking, in zoverre de afzonderlijke arbeider, in plaats van als onafhankelijke warenbezitter te werken, nu aan |148| arbeidsvermogen werkt dat toebehoort aan de kapitalist en daarom onder het commando en toezicht van de kapitalist werkt, ook niet meer voor zichzelf, maar voor de kapitalist. Het arbeidsmiddel verschijnt niet meer als middel voor de verwerkelijking van zijn arbeid, zijn arbeid verschijnt veeleer als middel voor de waardevorming, dat wil zeggen het opnemen van arbeid, voor het arbeidsmiddel. Dit onderscheid is formeel, in zoverre het bestaan kan, zonder dat ergens de manier van produceren en de maatschappelijke verhouding waarin de productie plaatsvindt, maar in het minste verandert worden. Met de samenwerking treedt al een specifieker onderscheid op. De arbeid voltrekt zich onder voorwaarden, waaronder de onafhankelijke arbeid van de afzonderlijke arbeiders zich niet meer handhaven kan, en dus verschijnen deze voorwaarden als een verhouding die de arbeiders overheersen, als een band, dat het kapitaal om de afzonderlijke arbeiders spant.

Met het samenwerken van velen, waarvan hun samenhang zelf een vreemde verhouding is, waarvan de eenheid buiten hen ligt, treedt de noodzaak van het commando, van het toezicht zelf als een productievoorwaarde op. Het is een voorwaarde, die door de samenwerking van de arbeiders noodzakelijk geworden is, en het is afgedwongen door de nieuwe manier van werken, arbeid onder bovenstaand toezicht, precies zoals in het leger, zelfs als ze alleen maar de zelfde wapenvoering heeft, voor het werken als een korps, de noodzakelijkheid van bevelhebbers, de noodzakelijkheid van het commandovoeren treedt in. Dit commando hoort toe aan het kapitaal, hoewel de afzonderlijke kapitalist het zelf weer door specifieke arbeiders kan laten uitoefenen, die dan toch optreden als kapitaal en de kapitalisten tegenover het arbeidersleger, zoals in de slavernij. (Cairnes).

In zoverre bijzondere werkwijzen uit functies voortkomen, die de kapitalistische productie zelf voortbrengt, is het natuurlijk onzin om het kapitaal daarvoor als noodzakelijk te bewijzen, dat het zelf deze functies uitoefent. Dat is een tautologie. Het zou zijn, als zou men aan de negers op deze manier de slavernij rechtvaardigen, dat ze voor de slaven slavenopzichters met zwepen nodig hebben, die voor de productie even noodzakelijk zijn als dat ze zelf zijn. Het is echter alleen maar nodig, omdat en in zoverre ze slaven zijn, op basis van de slavernij. In zoverre daarentegen bij de samenwerking, zoals bijvoorbeeld in een orkest een dirigent nodig is, is het iets heel anders. De vorm, die het onder deze voorwaarden van het kapitaal aan zou nemen, en die het anders bijvoorbeeld bij een associatie zou aannemen, is een bijzondere functie van de arbeid naast anderen. Het is niet de macht, die vreemd is aan haar eigen eenheid en die de exploitatie van hun arbeid als een vreemde macht op hun uitoefent.

De samenwerking kan continu zijn, ze kan ook van voorbijgaande aard zijn, zoals bij de oogsten in de landbouw.

De hoofdzaak bij de eenvoudige samenwerking blijft de gelijktijdigheid van de actie. Een gelijktijdigheid, waarvan het resultaat nooit door het na elkaar in de tijd bereikt kan worden, door de afzonderlijke arbeiders in hun functioneren.

Het belangrijkste blijft, deze eerste omvorming van het maatschappelijke karakter van de arbeid als een maatschappelijk karakter van het kapitaal, van de productieve kracht van het kapitaal. Eigenlijk de eerste toepassing van de formele onderschikking onder het kapitaal in een echte verandering van de productiewijze zelf.

Als middel voor de vermeerdering van de arbeidsproductiviteit onderscheid Destutt de Tracy:

‘Samenwerking van krachten. Eenvoudige samenwerking. ‘Is het te verdedigen? Tien mannen kunnen gemakkelijk een vijand weerstaan, die hen zou hebben vernietigd, door de aanval op de een na de ander. Moet men een last verplaatsen? Eén waarvan het gewicht een onoverwinnelijk weerstand aan inspanningen zou vergen van één individu, levert onmiddellijk geen probleem op wanneer verschillende actoren samenwerken. Wordt iemand gevraagd om een ingewikkeld werk uit te voeren? Dan moeten verschillende dingen tegelijk gebeuren. Eerst maakt de één iets dan de ander. In feite dragen ze allemaal bij aan het effect dat één man zou kunnen hebben geproduceerd. De één roeit, de ander houdt het roer, en een derde gooit het net uit of het harpoen naar de vis, en de zonder samenwerken is succes niet mogelijk.’ Hier bij de laatste samenwerking vindt al arbeidsdeling plaats, omdat de vissers er voor moeten kiezen om simultaan samen te werken. Maar dit is niet de arbeidsdeling in de eigenlijke betekenis. De drie zouden afwisselend kunnen roeien, sturen en vissen, hoewel in de handeling van het samenwerken ieder alleen het ene doet. De eigenlijke arbeidsdeling bestaat daarin, dat als de vissers wederzijds samenwerken, de één voor de ander, dan moet ieder exclusief werk leveren voor degene die daarop volgt enzovoorts.|149|


b) Arbeidsdeling


De arbeidsdeling is een bijzondere specifieke, verder ontwikkelde vorm van de samenwerking, een machtig middel, om de productieve kracht van de arbeid te laten stijgen. Om in kortere arbeidstijd hetzelfde werk te verrichten, dus de voor de reproductie van het arbeidsvermogen nodige arbeidstijd te verkorten en de surplusarbeidstijd te verlengen.

In de eenvoudige samenwerking is het een samenwerken van velen, die dezelfde arbeid verrichten. In de arbeidsdeling is het de samenwerking van veel arbeiders onder het commando van het kapitaal, die onderscheidende delen van dezelfde ‘waren’ produceren. Elk afzonderlijke deel vereist een ander bijzondere arbeid, een bijzondere operatie en elke arbeider of een bepaald veelvoud van arbeiders verricht enkel een bijzondere operatie, de één na de ander. Het geheel van deze operaties vormt echter één ‘waar’, een bepaalde bijzondere ‘waar’, waarin in de ‘waar’ dus het geheel van deze bijzondere werken wordt weergegeven.

We zeggen ‘waren’ in de dubbele betekenis. Ten eerste kan een door arbeidsdeling geproduceerde ‘waar’ zelf weer halffabricaat, grondstof of arbeidsmateriaal voor een andere productiesfeer zijn. Zo’n product hoeft geenszins een gebruikswaarde te zijn, omdat het zijn laatste vorm, waarin hij ten slotte de consumptie in gaat, behouden heeft.

Zijn er verschillende productieprocessen voor de vervaardiging van een gebruikswaarde vereist, bijvoorbeeld voor bedrukt katoen, spinnen, weven, drukken, dan is het bedrukte katoen het resultaat van deze verschillende productieprocessen en het totaal van de bijzondere manieren van arbeid, spinnen, weven, drukken. Er vindt daarom nog geen arbeidsdeling plaats in de nu bedoelde betekenis. Het spinnen is een ‘waar’, het weven is een ‘waar’ en het gedrukte katoen is een bijzondere ‘waar’. Naast deze ‘waren’, deze gebruikswaarden, die het product van de processen zijn, die aan het drukken van het katoen vooraf gegaan zijn, vindt arbeidsdeling in de nu bedoelde betekenis plaats, hoewel ook de maatschappelijke arbeidsverdeling plaatsvindt. Want het spinsels is het product van spinners, het weefsel het product van het weven en het katoen het product van het drukken. De voor het voortbrengen van het gedrukte katoen noodzakelijke arbeid is gedeeld in spinnen, weven en drukken en elk van deze takken vormt een activiteit van een bijzondere afdeling van arbeiders, waarvan ieder slechts een bijzondere operatie van het spinnen of weven of drukken verricht. Hier is als eerste een geheel van bijzonder werk nodig, om gedrukt katoen te produceren, en ten tweede zijn verschillende arbeiders onderschikt gemaakt aan elk van deze arbeidsoperaties. Echter er kan niet gezegd worden, dat ze slechts voor de productie van dezelfde ‘waar’ concurreren. Ze produceren veel meer van elkaar onafhankelijke waren. Het spinsel is net zo goed een ‘waar’ volgens de bepaling dan het gedrukte katoen. Het bestaan van een gebruikswaarde als ‘waar’ hangt niet van de aard van deze gebruikswaarde af, dus niet van hoe dichtbij of ver het van de eindvorm staat, waarin het uiteindelijk in de consumptie, zij het als arbeidsmiddel, zij het als levensmiddel ingaat. Het hangt er alleen van af, dat een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd in dit product weer gegeven is en dat het materiaal voor de bevrediging van bepaalde behoeften is. Het maakt niet uit of dit behoeften van een verder productieproces is of van een consumptieproces. Zou daarentegen het gedrukte katoen eerst als ‘waar’ de markt betreden, zodra hij de processen van het spinnen, weven en drukken doorlopen zou hebben, dan zou het door de arbeidsdeling geproduceerd zijn.

We hebben gezien, dat het product in het algemeen slechts ‘waar’ wordt en de warenruil als voorwaarde van de productie in het algemeen plaatsvindt, wanneer een maatschappelijke arbeidsverdeling |150| of een arbeidsverdeling van de maatschappelijke arbeid plaatsvindt. In de bijzondere ‘waren’ zijn bijzondere manieren van arbeid opgenomen en de producent of bezitter van afzonderlijke waren, bemachtigt slechts zijn evenredige deel van de maatschappelijke productie. Dat wil zeggen van de producten van alle andere arbeidstakken door de ruil of verkoop van zijn product, door de omzetting van zijn ‘waar’ in geld. Dat hij in het algemeen ‘waren’ produceert sluit in, dat zijn arbeid eenzijdig is en niet direct zijn bestaansmiddel produceert, dat veel meer alleen door de ruil van zijn arbeid met producten van andere arbeidstakken geschiedt. Deze maatschappelijke arbeidsverdeling, dat in het bestaan van het product als ‘waar’ en van de warenruil vooraf bepaald is, is wezenlijk anders van de arbeidsdeling die we hier bekijken. Het laatste vooronderstelt het eerste als hun uitgangspunt en gaat er als zijn basis aan vooraf. In het eerste vindt de arbeidsdeling plaats, in zoverre elke ‘waar’ de andere, dus elke warenbezitter of producent de ander tegenover een bijzondere arbeidstak weergeeft. Het geheel van deze bijzondere arbeidstakken, hun bestaan als het totaal van de maatschappelijke arbeid is tot stand gekomen door de warenruil, of is verder bepaald door de circulatie van de ‘waren’, die de geldcirculatie, zoals we hebben gezien insluit. Er kan belangrijke arbeidsdeling in deze betekenis plaatsvinden, zonder dat de arbeidsverdeling in de laatste betekenis bestaat. Op de basis van de warenproductie kan de laatste daarentegen niet zonder het eerste plaatsvinden, hoewel het kan plaatsvinden, zonder dat de producten in het algemeen op basis van de warenruil plaatsvindt. De eerste arbeidsdeling toont, dat het product van een bijzondere arbeidstak als een bijzondere ‘waar’ van de producenten van alle andere arbeidstakken op haar als verschillende zelfstandige ‘waren’ tegenover staat. De tweede arbeidsverdeling vindt daarentegen plaats in de productie van een bijzondere gebruikswaarde, voordat het als een bijzondere, zelfstandige ‘waar’ op de markt, in de circulatie ingaat. Het geheel van de verschillende werken vindt in het eerste geval door de warenruil plaats. In het tweede geval is het direct, heeft het samenwerken niet door warenruil plaatsgevonden, maar door bijzondere werkwijzen voor de vervaardiging van dezelfde gebruikswaarde onder het commando van het kapitaal. Door de eerste arbeidsdeling staan de producenten als zelfstandige warenbezitters tegenover elkaar en als vertegenwoordigers van bijzondere arbeidstakken. Door de tweede deling verschijnen ze veel meer als onzelfstandig, doordat ze alleen door hun samenwerken een geheel product produceren, in het algemeen ‘waren’ produceren. Ze leveren niet een bijzondere arbeid, maar veeleer elk alleen de afzonderlijke, in een bijzondere arbeid gecombineerde, samenlopende operatie, en de warenbezitter, de producent van de gehele ‘waar’ staat tegenover hen, de onzelfstandige arbeiders, als een kapitalist.

Adam Smith verwisselt voortdurend de deling van de arbeid in deze zeer verschillende, en weliswaar elkaar aanvullende bedoelingen, die echter ook weer in bepaald opzicht tegenover elkaar staan. Nieuwere Engelanders, om de verwarring te vermijden, noemen de eerste vorm deling van de arbeid, arbeidsdeling. De tweede vorm noemen ze onderverdeling van arbeid, arbeidsonderverdeling, wat echter het onderscheid in de begrippen niet weergeeft.

Zoals naalden en katoengaren twee bijzondere ‘waren’ zijn, geeft elke een bijzondere arbeidstak weer, en hun producenten staan tegenover elkaar als bijzondere warenbezitters. Zij vertegenwoordigen een arbeidsverdeling van maatschappelijke arbeid, waarvan ieder deel tegenover de ander staat als een bijzondere productiesfeer. Daarentegen zijn de verschillende werkzaamheden die voor de productie van naalden vereist zijn, gesteld namelijk dat de bijzondere delen ervan niet als bijzondere ‘waren’ optreden, wanneer ze evenveel manieren van werken weergeven, waaronder bijzondere arbeiders onderschikt zijn, is een arbeidsverdeling in tweede betekenis. Het is het bijzondere van de werkzaamheden binnen de voor een bijzondere ‘waar’ behorende productiesfeer en de verdeling van deze werkzaamheden onder bijzondere arbeiders, waarvan de samenwerking tot het hele product leidt, waarbij vertegenwoordiger van de ‘waar’ niet de arbeider is, maar de kapitalist.|151| Ook deze vorm van de arbeidsdeling, die we hier analyseren, verstoort geenszins de arbeidsverdeling. Het laatste is op een bepaalde manier de categorie van alle categorieën van de politieke economie. We moeten ze hier echter alleen beschouwen als een bijzondere productieve kracht van het kapitaal.

Het is duidelijk 1) dat deze arbeidsdeling de voorwaarde is voor de maatschappelijke arbeidsverdeling. Het is de pas door de warenruil ontwikkelde specialisatie van de maatschappelijke arbeid, waardoor zich twee bedrijfstakken afscheiden, zodat elke bijzondere tak tot de specialistische arbeid teruggevoerd wordt, waarin nu de deling in die specialistische arbeid als analyse kan plaatsvinden. Het is ook duidelijk 2), dat de tweede arbeidsverdeling omgekeerd aan de eerste eerst kan uitbreiden, met terugwerkende kracht. Ten eerste, in zoverre ze met alle andere productieve krachten gemeen heeft om de voor een bepaalde gebruikswaarde vereiste arbeid te verkorten, dus arbeid vrij moet maken voor een nieuwe branche van de maatschappelijke arbeid. Ten tweede, en dit is specifiek voor haar, in zoverre ze in haar analyse in een specialiteit te splitsen is, zodat de verschillende onderdelen van de gebruikswaarde nu als verschillende onafhankelijke ‘waren’ van elkaar kunnen worden geproduceerd. Maar ook dat de verschillende manieren van de gebruikswaarde, die vroeger binnen dezelfde productieomgeving vielen, nu door de analyse van de afzonderlijke gebruikswaarden in verschillende productieomstandigheden vallen.

Het ene is arbeidsverdeling van de maatschappelijke arbeid in verschillende bedrijfstakken, het andere is de arbeidsdeling in de werkplaats van een ‘waar’, dus niet de arbeidsverdeling in de maatschappij, maar maatschappelijke arbeidsdeling van de arbeid binnen één en dezelfde werkplaats. De deling in de laatste betekenis komt overeen met de manufactuur, als een bijzondere manier van produceren.

Adam Smith maakt niet het onderscheid in de deling van de arbeid in beide betekenissen. De laatste deling van de arbeid verschijnt bij hem daarom ook niet als iets specifieks voor de kapitalistische productie.

Het hoofdstuk over de deling van de arbeid, waarmee hij zijn werk opent, boek 1 hoofdstuk 1, over de deling van de arbeid, begint met:

Men krijgt gemakkelijker een idee van de effecten van de arbeidsdeling in het algemeen op de industrie van de samenleving, als men waarneemt hoe de werking van deze effecten is, op sommige bepaalde fabrikanten.

Onder de arbeidsdeling binnen het atelier wordt hier eigenlijk de werkplaats, de fabriek, de mijn, de akker begrepen, gesteld alleen, dat de vervaardiging van een bepaalde ‘waar’ geproduceerd wordt door aangestelde individuen die samenwerken onder het commando van het kapitaal. Deze arbeidsdeling, die een kapitalistische deling is, geldt alleen en wordt door Adam Smith alleen in het bijzonder besproken, als lichter op te vatten, meer grijpbaar en een aantoonbaar voorbeeld van de werkingen van de arbeidsverdeling binnen de maatschappij in het algemeen en voor de algemene industrie van de maatschappij. Dit is het geval:

‘Men veronderstelt samenwerken als deze verdeling het minst ver gedragen wordt in een willekeurige werkplaats, waar ze objecten van weinig waarde fabriceren. Het is misschien niet reëel, dat het ook in de belangrijke fabrieken ingevoerd wordt. Maar het zijn, in de eerste plaats, zij die de vraag bepalen van de kleine objecten van een klein aantal mensen. Het totale werk dat ze moeten verrichten, is noodzakelijk talrijk, en dat wat ze moeten doen die aangesteld zijn in de verschillende bedrijfstakken, kan vaak herhaald worden in hetzelfde atelier, en op plaatsen onder het toeziend oog van de waarnemer. Dit in tegenstelling tot de grote manufacturen die bestemd zijn om de bestaansmiddelen te leveren voor de massa mensen. Elke branche met werkplaatsen die zo groot zijn in het aantal arbeiders, daarvoor is het onmogelijk om ze allemaal te verenigen in dezelfde werkplaats.|152| Het is zeldzaam dat we iets anders zien op hetzelfde moment, bij de arbeiders die aangesteld zijn in éénzelfde werkplaats. Dus, hoewel in deze fabrieken, het werken misschien eigenlijk verdeeld is in een groter aantal partijen in het eerste geval, is de verdeling minder gevoelig, en, om deze reden, wordt het veel minder geconstateerd.’

Deze stelling bewijst in de eerste plaats op welke kleine schaal de industriële ondernemingen in de tijd van Adam Smith ingericht werden.

Ten tweede, de arbeidsdeling in een werkplaats en de verdeling in een bedrijfstak in een maatschappij in verschillende van elkaar onafhankelijke branches, zijn alleen subjectief, niet objectief verschillend. Bij de ene ziet men de deling in één oogopslag, bij de andere niet. Dat doet niets af van de kwestie, maar alleen aan de manier waarop de waarnemer het ziet. Bijvoorbeeld bekijkt men de gehele industrie van ijzerproducten, van de productie van ruwijzer door alle bewerkingen, waarin het zich splitst, en waarvan elke een onafhankelijke bedrijfstak vormt, en zelfstandige ‘waren’ vormt, waarvan de samenhang met haar voorfasen of opvolgende fasen door de warenruil plaatsvindt, dan telt deze maatschappelijke verdeling van deze industriebranche wellicht meer delen dan die ons in het binnenste van de naaldenfabriek tegemoet komen.

Adam Smith begrijpt de deling van de arbeid dus niet als bijzonder, specifiek verschillend, als een voor de kapitalistische productiewijze karakteristieke vorm.

De arbeidsdeling, zoals we dat hier analyseren, veronderstelt ten eerste, dat de maatschappelijke arbeidsverdeling al een behoorlijk hoge ontwikkeling nodig had. Dat de verschillende productiesituaties van elkaar gescheiden zijn en binnen hun eigen situatie in zelfstandige ondervormen verdeeld zijn. Zoals het kapitaal zich in het algemeen slechts ontwikkelen kan op basis van een al relatief uitgekristalliseerde warencirculatie, die identiek is met een relatief uitgekristalliseerde ontwikkeling van de verdeling, verzelfstandiging, van de bedrijfstak binnen de gehele maatschappij. Door hiervan uit te gaan, dus dat bijvoorbeeld de productie van katoengaren als onafhankelijke, zelfstandige bedrijfstak bestaat, dus bijvoorbeeld niet meer als landelijke nevenarbeid, dan is de tweede voorwaarde voor de deling van de arbeid aanwezig. Het is de voorwaarde die uit de verdeling zelf voortkomt en daarvoor bestaat, zodat veel arbeiders in deze bedrijfstak onder het commando van het kapitaal in een werkplaats bijeen gebracht zijn. Deze vereniging, de agglomeratie van de arbeiders onder het commando van het kapitaal, die de voorwaarde van de kapitalistische samenwerking is, vormt zich op basis van twee redenen. Ten eerste hangt de meerwaarde niet alleen van haar ratio af, maar van zijn absolute massa. De grootte hangt tegelijk af van het aantal arbeiders, die gelijktijdig door dezelfde kapitalist geëxploiteerd worden. Het werkt als kapitaal in de verhouding tot het arbeidersaantal, die het tegelijk tewerk stelt. De onafhankelijkheid van de arbeiders in de productie is daarmee over. Ze werken onder het toezicht en het commando van het kapitaal. In zoverre ze samenwerken en er samenhang is, bestaat hun samenhang in het kapitaal of deze samenhang is voor hen alleen een uiterlijk verschijnsel, een bestaanswijze van het kapitaal. Hun arbeid wordt dwangarbeid, omdat ze, zodra ze hun intrede in het arbeidsproces doen, niet aan zichzelf toebehoren maar al aan het kapitaal, ze zijn door het kapitaal ingelijfd. De arbeiders worden aan de discipline van het kapitaal onderworpen, en werken onder volledig veranderde levensverhoudingen. De eerste werkplaatsen in Holland en andere landen, waar ze zich zelfstandig ontwikkelden, en niet klaar van buiten geïmporteerd werden, waren weinig meer dan conglomeraties van arbeiders die dezelfde waren produceerden. Het waren ook concentraties van arbeidsmiddelen in dezelfde werkplaats, onder het commando van hetzelfde kapitaal. Ontwikkelde arbeidsdeling vond in de werkplaatsen niet plaats, het ontwikkelt zich veel meer pas in de werkplaatsen op natuurlijke basis. In de middeleeuwse gilden werd de meester |153| verhinderd kapitalist te worden, omdat de gildewetten het aantal arbeiders, die hij gelijktijdig mocht laten werken, tot een heel klein maximum beperkte.

Ten tweede de economische voordelen, die uit het gemeenschappelijk gebruik van de gebouwen, de verwarming voortkwamen en zo heel spoedig ook, afgezien van de arbeidsdeling, deze werkplaatsen productief een voorsprong leverden boven de patriarchale of gildeachtige bedrijven. Dat hoort hier eigenlijk niet thuis, omdat we hier slechts het gebruik van het variabele kapitaal bekijken, en niet de economie van de arbeidsvoorwaarden, in hoeverre deze middelen direct de in een bepaalde productiesituatie gebruikte arbeid productiever maakt.

Zelfs waar een bepaalde bedrijfstak, zie bijvoorbeeld Blanqui, zeer gedeeld, maar patriarchaal is, zo dat elk deel als bijzondere ‘waar’ onafhankelijk van anderen door de warenruil plaatsvindt, is de vereniging in een werkplaats geenszins alleen formeel. In deze omstandigheden vindt de arbeid bijna altijd als huiselijke landelijke nevenarbeid plaats, ontbreekt dus de absolute onderschikking van de arbeiders onder een geheel eenzijdige en eenvoudige operatie. Ze is niet een uitsluitende arbeid. Daarvoor ontbreekt de hoofdzaak. Deze arbeiders werken met hun eigen arbeidsmiddelen. De productiewijze zelf is inderdaad niet kapitalistisch, maar de kapitalist treedt op als tussenpersoon, als koopman tussen de zelfstandige arbeiders en de definitieve kopers van hun ‘waren’. Deze vorm, waarin het kapitaal zich nog niet de productie eigen gemaakt heeft, en die nog op een groot deel van het continent heerst, vormt steeds de overgang van landelijke nevenindustrieën naar de kapitalistische productiewijze zelf. De kapitalist verschijnt hier nog niet als kapitalist tegenover de arbeider, die zelf als warenbezitter, producent en koper verschijnt, als koper van ‘waren’. De basis voor de kapitalistische productie ontbreekt nog.

Waar dergelijke arbeidsverdeling in de vorm van onafhankelijke productietakken bestaat, zoals in het voorbeeld van Blanqui, vinden een massa tijdrovende onproductieve tussenprocessen plaats. Die tussenprocessen worden bedongen omdat de verschillende niveaus van de ‘waren’ als zelfstandige ‘waren’ bestaan en hun samenhang in de totale productie door warenruil, koop en verkoop plaatsvindt. Het voor elkaar werken in de verschillende branches zijn aan allerlei toevalligheden, onregelmatigheden onderworpen, doordat pas de dwang in de werkplaats de gelijktijdigheid, de gelijkmatigheid en de proportionaliteit van deze verschillende werkzaamheden inbrengt, ze in het algemeen pas daar tot een gelijkvormig werkend mechanisme verbindt.

Wanneer de arbeidsdeling van de arbeid, in zoverre ze op basis van de beschikbare werkplaatsen tot verdere analyse van de werkzaamheden en onderschikking van bepaalde veelvouden van arbeiders in deze werkplaatsen voortschrijdt, de deling dus verder gaat, is ze, in zoverre de ‘disjecta membra poetae’ (de afgerukte ledematen van een dichter) die voorheen zelfstandig waren, als evenveel onafhankelijke warenbezitters naast elkaar bestaan, ook een omgekeerde combinatie van zichzelf in een mechanisme. Een aspect dat Adam geheel over het hoofd ziet.

We zullen er later nog verder op ingaan, waarom de arbeidsverdeling in de maatschappij, een verdeling is die hand in hand gaat met de arbeidsdeling in de kern van de werkplaats, dat het de karakteristieke arbeidsdeling van de kapitalistische productie is. Een deling waarin de onafhankelijkheid van de arbeiders volledig vernietigd is en ze een deel wordt van een onder het commando staande maatschappelijke mechanisme. Een deling ook die zich door de warenruil tot de gehele productie uitbreidt, en op de afzonderlijke vertegenwoordigers van de warenruil alleen door concurrentie, de wet van vraag en aanbod, zich gelijkmatig verder ontwikkelt.|154|

Zo veel is duidelijk, Adam Smith heeft de arbeidsdeling niet begrepen als een kenmerk van de kapitalistische productiewijze, waardoor naast de machinerie en de eenvoudige samenwerking, de arbeid niet alleen formeel, maar ook in de werkelijkheid door de onderschikking onder het kapitaal veranderd wordt. Hij begrijpt het op dezelfde manier zoals Petty, en na Petty ook zijn andere voorgangers dat doen. Zie het Oost-Indische schrift.

Smith, zoals ook zijn voorgangers, begrijpen inderdaad de arbeidsverdeling nog vanuit het antieke standpunt, in zoverre ze deze met de arbeidsdeling in de kern van de maatschappij op één hoop gooien. Ze onderscheiden zich van de opvatting van de antieken alleen door de analyse van het resultaat en het doel van de arbeidsdeling. Ze vatten het vanaf het begin op als productieve kracht van het kapitaal, in zoverre ze dat aantonen en bijna uitsluitend zien, als dat het door het goedkoper worden van de ‘waren’, minder noodzakelijke arbeidstijd vereist wordt. Dit om een bepaalde ‘waar’ te produceren of een grotere hoeveelheid ‘waren’ dan in dezelfde noodzakelijke arbeidstijd geproduceerd kan worden, dat de ruilwaarde van de afzonderlijke ‘waren’ dus verminderd wordt. Op dit aspect van de ruilwaarde, en daaruit bestaat hun moderne standpunt, leggen ze alle gewicht. Dit is natuurlijk het beslissende, waar de arbeidsdeling als productieve kracht van het kapitaal opgevat wordt, want ze is het alleen, in zoverre ze de voor de reproductie van het arbeidsvermogen vereiste bestaansmiddelen goedkoper maakt, dat er minder arbeidstijd voor de reproductie vereist is. De antieken, in zoverre ze in het algemeen de arbeidsdeling als onderwerp van het begrijpen en nadenken hebben gemaakt, hebben daarentegen uitsluitend de gebruikswaarde voor ogen. De producten van de afzonderlijke bedrijfstakken krijgen een betere kwaliteit als gevolg van de arbeidsdeling, terwijl bij de modernen het kwantitatieve gezichtspunt heerst. De antieken analyseren dus de arbeidsdeling niet in betrekking tot de ‘waren’, maar in betrekking op het product als zodanig. De invloed op de ‘waar’ is wat de tot kapitalist geworden warenbezitter interesseert. De invloed van de arbeidsdeling op het product als zodanig betrekt zich slechts op de gebruikswaarde, in zoverre het om de bevrediging van de menselijke behoefte in het algemeen gaat. De opvatting van de Grieken heeft altijd als zijn historische achtergrond Egypte, dat voor hen net zo het industriële modelland, zoals vroeger Holland, voor het latere moderne Engeland. De arbeidsdeling vindt bij hun, zoals we hieronder verder zullen zien, dus met het oog op de erfelijke arbeidsdeling en dus op het aan hen voorafgaande kastensysteem plaats, zoals het in Egypte bestond.

Adam Smith gooit ook verder de beide vormen van de deling van de arbeid door elkaar. Zo gaat het verder in hetzelfde boek 1 hoofdstuk 1. ‘Op elke manier, geeft de deling van de arbeid, ook minder dan wat ze kan bijdragen, in plaats van een proportionele groei van het productieve arbeidsvermogen. Het is dit voordeel dat een bijdrage kan hebben gegeven aan het ontstaan van de verdeling van het diverse werk en de beroepen. Ook is deze verdeling in het algemeen minder nadrukkelijk in de landen die genieten van een minder hoge mate van ontwikkeling van de industrie. Die in een voorafgaande maatschappij een beetje gevoelig is voor het werk van de afzonderlijke man, die vervolgens komt in een meer geavanceerde maatschappij, met meer zorg voor de meerderheid.’ Adam Smith schuift uitdrukkelijk het kwantitatieve gezichtspunt, dat wil zeggen de verkorting van de voor de productie van een ‘waar’ noodzakelijke arbeidstijd als het uiteindelijke naar voren, door de stelling waarin hij de voordelen van de arbeidsdeling optelt. ‘Dergelijke grote vermeerdering van de hoeveelheid werk dat een zelfde aantal handen kan maken voor de bevoorrading, is een gevolg van de arbeidsdeling, en is het gevolg van drie verschillende omstandigheden.’ Weliswaar bestaan deze voordelen volgens hem uit één, de virtuositeit die de arbeider in zijn eigen eenzijdige branche |155| verwerft. ‘Als eerste, de externe groei van de noodzakelijke arbeid voor bestaansmiddelen die hij kan leveren, en de arbeidsdeling, die de taak vermindert die elke man moet geven aan elk zeer eenvoudige werk, en aan het uitvoeren van dit werk, het enige werk voor zijn leven die maakt dat hij de noodzakelijkheden verwerft door een grote bekwaamheid.’

Ten tweede. Besparing van tijd, die bij de overgang van de ene arbeid naar de andere verloren gaat. Daarbij is verandering van plaats en een verschillend gebruik van de arbeid vereist. ‘Als de twee beroepen kunnen worden samengevoegd in dezelfde werkplaats, is het verlies aan tijd zonder twijfel veel minder. Aan dat alles, valt niet te twijfelen. Gewoonlijk denkt een mens een beetje en laat hij de zorgen voor het handwerk aan een ander.’

Ten slotte merkt Adam Smith op, dat het de deling van de arbeid is dat gewoonlijk leidt tot de uitvinding van alle machines die het gebruik korter maken en de arbeid faciliteren. Namelijk door de arbeiders zelf, waarvan de aandacht uiteindelijk gericht is op een eenvoudig object. De invloed, die de uitvinders en de theoretici op de uitvinding van de machinerie uitoefenen, is zelf aan de maatschappelijke deling te danken. Daardoor is de filosofische kennis waarop gedoeld wordt, zoals bij al het andere werk, het principe of het enige bezit van de particuliere klasse van de burgers.

Adam Smith merkt op, dat wanneer enerzijds de deling van de arbeid het product, resultaat van de verscheidenheid van de menselijke talenten is, het laatste in nog een veel hogere mate het resultaat van de ontwikkeling van de deling van de arbeid zijn. Hier volgt hij zijn leraar Ferguson.

‘In werkelijkheid, is het verschil tussen natuurlijk talent tussen de individuen minder dan we willen geloven, en de beschikking erover is zo verschillend dat het ver afstaat van de mensen met de diverse beroepen, want zij zijn de nieuwkomers na de volwassenen, ongeacht de oorzaak op het effect van de arbeidsdeling. Iedereen die dezelfde taak heeft uit te voeren, zonder de verdeling en de ruil, die hij op basis van de arbeidsdeling heeft, en zelf het werk moet doen, die heeft geen plek in het grote verschil van de werkzaamheden, alleen zij kunnen een bijdrage leveren aan de opkomst van het grote verschil aan talent. Voor de natuur is een filosofie niets anders dan een voldongen feit, van talent en intelligentie, zoals de ochtend voor de hazewindhond is.’

Smith verklaart de deling van de arbeid in het algemeen uit het niet beschikbaar zijn van de mensen en door de ruil, zonder welke iedereen de verplichting heeft om zelf te zorgen voor zijn behoeften en ‘waren’ voor het leven. Hij veronderstelt dus die ruil, om de deling van de arbeid te verklaren en daarmee veronderstelt hij de deling van de arbeid, vanwege de regel dat er iets te ruilen moet zijn.

Natuurlijk gegroeide arbeidsdeling gaat aan de ruil vooraf, en deze ruil van producten als ‘waren’ ontwikkelt zich pas tussen de verscheidene gemeenschappen, niet in een zelfde gemeenschap. Het raakt voor een deel niet alleen het natuurlijk gegroeide onderscheid van de mensen zelf, maar natuurlijk, ook de elementen van de productie die deze verschillende gemeenschappen ervaren. De ontwikkeling van het product tot ‘waar’ en de warenruil werkt met terugwerkende kracht op de arbeidsdeling, zo dat ruil en verdeling in een verhouding met wisselwerking staan.|156|

De hoofdverdienste van Smith bij de deling van de arbeid is, dat hij het als belangrijk voorop zet en dat ook aantoont, en wel direct als productieve kracht van de arbeid, dat is het kapitaal. Voor zijn opvatting is hij afhankelijk van het toenmalige ontwikkelingsniveau van de werkplaats, die nog ver verwijderd was van de moderne fabriek. Vandaar ook het relatieve overgewicht, dat voor de arbeidsdeling boven de machinerie ingeruimd wordt, de machinerie die alleen nog als haar aanhangsel verschijnt.

In het hele hoofdstuk over de deling van de arbeid volgt Adam Smith in essentie, soms tot aan het kopiëren toe, zijn leraar Ferguson (Essai sur l’histoire de la société civile , Parijs 1783). In barbaarse toestanden houdt de mens van de luiheid, ‘het is misschien dat zijn industrie ontmoedigd is door de verscheidenheid van zorgen of dat zijn aandacht te veel verdeeld is dat men geen aandacht kan schenken aan de gewoonlijke zaken in elk bijzondere werk.’ Onder verschillende omstandigheden, die de mensen steeds maar leiden naar de aandacht die van hun kant gewenst wordt, door de verdeling van hun vakgebieden, leidt Ferguson eveneens naar, ‘de hoop op verandering van een keuze voor de andere’, alleen niet zo eenzijdig als Smith om de enige reden. Ferguson zegt, ‘De artiest bewijst, dat hoe meer hij zijn aandacht kan verdelen, en de grenzen kan afbakenen van elk deel van zijn werk, des te beter is zijn werk, en stijgt de kwaliteit van zijn producties. Elke ondernemer van een werkplaats realiseert de verlaging van de kosten, en dat de winst groeit als hij de taken verdeelt van zijn werknemers, en wanneer hij gebruik maakt van veel meer handen voor elk van de details van het werk, de progressie van de handel wordt slechts gecontinueerd door een onderverdeling van de mechanische methoden.’ Adam Smith laat de machine oorspronkelijk door de arbeider uitvinden, die als gevolg van de arbeidsdeling, wanneer de aandacht van een mens geheel bepaald wordt door een object, zich met een ding bezighoudt, beseffend dat alle machines bedoeld zijn de arbeid te verkorten en mogelijk te maken.’ Ferguson zegt, ‘de methoden, de middelen, de procedures die de vakman scherp houden op zijn werk, zijn uitgevonden voor het verkorten en faciliteren van zijn bijzondere werk. Adam Smith zegt, ‘in het begin van de samenleving is de filosofische kennis of het bedenken hoe het gaat worden, zoals al het andere werk, principieel de enige bezigheid van de bijzondere burgerlijke klasse.’ Ferguson zegt, ‘Deze methode die de grote voordelen produceert als men kijkt naar de industrie, die toegepast worden met een vergelijkbaar succes, op de objecten die een grote betekenis hebben, in de diverse afdelingen van de politie en de oorlog, in een periode waar alles verdeeld is, kan men zelf een bijzonder vak vormen.’ Hij schuift speciaal de bemoeienis van de wetenschap met de industriële praktijk naar voren, zoals Adam Smith.

Wat hem van Adam Smith onderscheidt, is, dat hij de negatieve kanten van de arbeidsdeling scherper en nadrukkelijker ontwikkelt, zoals ook bij hem de kwaliteit van de ‘waren’ een rol speelt, iets dat Adam Smith correct vanuit het kapitalistische standpunt als enkel toevalligheid ter zijde schuift. ‘Het gebeurt zelfs, dat er aan de algemene capaciteit van een natie getwijfeld wordt en aan een gelijkmatige voortgang van de methoden. Veel mechanische methoden bestaan niet voor elke capaciteit, ze blijven perfect, ook wanneer ze volledig worden verwijderd uit de perceptie van rede en gevoel, onwetendheid is de moeder van de industrie, alsook het bijgeloof. Reflectie en verbeelding zijn onderwerpen die worden veronachtzaamt, maar het gebruikt van de bewegingen van de voet of hand is niet het één noch het ander. Zo kunnen we zeggen dat perfectie vanuit het oogpunt van de fabrieken is, om te kunnen afzien van de geest, en speciaal wat belangrijk is in betrekking tot de werkplaats, en te overwegen hoe een machine de mens kan vervangen.’|157| In het laatste is de notie van de werkplaats veel meer aanwezig, dan bij Adam Smith. Hij brengt verder de veranderde verhouding in tussen werker in de werkplaats en de arbeider dat als gevolg van deze arbeidsdeling intreedt. ‘Op het gebied van industrie heeft de fabrikant een gecultiveerde geest, terwijl dat van de leerling junior onontgonnen blijft. De generaal kan zeer bedreven zijn in de kunst van oorlog, terwijl alle krediet voor de soldaat moet zijn, alleen door het uitoefenen van een paar bewegingen van de handen en voeten.’ Men kan het ene gewonnen hebben terwijl het andere verloren is. Wat hij over de generaal in betrekking tot de gewone soldaten opmerkt, geldt ook voor de kapitalist of zijn manager in betrekking tot het leger van arbeiders. De intelligentie en de zelfstandige ontwikkeling, die door de onafhankelijke arbeid in het klein aangeleerd werd, wordt nu voor de hele werkplaats in het groot gebruikt, en door de chef gemonopoliseerd, waardoor het beroofd wordt van de arbeiders. ‘Hij beoefent in het groot de trucs en alle middelen van aanval en verdediging, zoals een wilde aan het hoofd van een kleine troep, alleen gaat voor zijn eigen behoud.’ Ferguson behandelt daarmee ook nadrukkelijk de onderschikking als gevolg van de scheiding van de methoden en de beroepen. Hier de tegenstelling van het kapitaal.

Met betrekking tot het totaal van de landen zegt hij, ‘Naties gewijd aan de industrie bestaan uit actieve leden die, behalve dat ze hun werk kunnen , ook de grootste onwetendheid hebben over alle dingen in het leven. Wij zijn de redders van hele naties, en wij hebben het punt van vrije burgers.’ Dit is in tegenspraak met de klassieke oudheid, waarbij hij tegelijkertijd toegeeft, dat de slavernij, de basis is geweest van de volledige totale ontwikkeling van de vrijen. (Zie de Fransman, die deze gehele kwestie van Ferguson verder beredeneerd heeft, maar op een geestige manier.)

Neemt men dus Ferguson, de directe leraar van Smith, en Petty, waarvan hij het voorbeeld van de klok verruilde met de naaldenfabriek, dan is zijn originaliteit alleen dat hij in de spits staat van de stelling dat de arbeidsdeling en de eenzijdige beschouwing, (daarom de economisch correcte) van de arbeidsdeling als een middel voor de vermeerdering van de productieve kracht van de arbeid ziet.

In het boek van A. Potter, Political Economy, New York 1841 luidt de stelling:

‘Het meest belangrijke voor de productie is de arbeid. Om zijn rol efficiënt te spelen in deze grote onderneming, moet de arbeid van de individuen gecombineerd worden. Of in andere woorden, de arbeid die vereist is voor het produceren van bepaalde resultaten moet worden verdeeld onder verschillende individuen, en die individuen moeten dus in staat gesteld worden om samen te werken.’ Daarover merkt Potter op, ‘Het principe waaraan hier gerefereerd wordt, wordt gewoonlijk de verdeling van de arbeid genoemd. De frase is discutabel, want het fundamentele idee is dat van samenspel en samenwerking, niet van verdeling. De term verdeling slaat alleen op het proces, wanneer dit onderverdeeld is in verschillende operaties, en wanneer dit verdeeld wordt, of verdeeld wordt onder een aantal werkers. Het is dus een combinatie van arbeiders door een verdeling in processen.’ Het is combinatie van arbeid.

Het boek van Furguson heet, Essay on the History of Civil society.|158|

Het boek van Dugald Stuwart heet Lectures on Political Economy. Ik citeer hier uit deel 8 van het verzamelde werk.

Hij zegt over de methode, hoe de arbeidsdeling de arbeidsproductiviteit vermeerdert onder andere.

‘Uit de effecten van de arbeidsdeling, en het gebruik van de machines herleiden beide hun waarde in dezelfde omstandigheden, hun tendens om het voor mensen mogelijk te maken om het werk uit te voeren van velen.’ Het produceert ook economische tijd, door het verdelen van het werk over verschillende branches, waarvan allen in werking kunnen worden gesteld op hetzelfde moment, door processen tegelijk uit te voeren, dat anders een individu apart moet uitvoeren. Daardoor wordt het mogelijk om een veelvoud aan naalden compleet af te werken in dezelfde tijd als dat één naald gesneden of gepunt zou kunnen worden.

Het is niet alleen deze opmerking van Adam Smith, dat bij de overgang van een operatie van de ene arbeider naar de andere tijd verloren wordt, omdat hij de omloop van de verschillende werkzaamheden doorloopt.

De afzonderlijke werkzaamheden, die de arbeider in het patriarchale of handwerkmatige bedrijf na elkaar verricht, voor de vervaardiging van zijn werk, worden als zelfstandige werkzaamheden of processen van elkaar gescheiden of geïsoleerd. Dit geldt ook voor de verschillende methoden van zijn werkzaamheden die in elkaar vervlochten zijn en elkaar in de tijd aflossen, net als de afzonderlijke fasen, die zijn arbeid doorloopt en waarin ze varieert. Deze zelfstandigheid wordt bevestigd, gepersonifieerd, indien elk eenvoudige en enkelvoudige proces tot elkaar uitsluitende functies van een bepaalde arbeider of een bepaald aantal arbeiders wordt. Ze worden onder deze geïsoleerde functies onderschikt. De arbeid verdeelt zich niet onder hen, ze worden onder de afzonderlijke processen verdeeld, waarvan elk zijn uitsluitende levensproces wordt, in zoverre ze als productieve arbeidsvermogens werken. De gestegen productiviteit en de complicatie van de gezamenlijke productieprocessen, zijn verrijking, wordt dus verkregen door de reductie van de arbeidsvermogens in elke bijzondere functie tot een enkele onvruchtbare abstractie. Een eenvoudige eigenschap, dat in een eeuwige en enigerlei dezelfde werking verschijnt, en die voor het gezamenlijke productievermogen van de arbeiders verschijnt, de menigvuldigheid van zijn talenten, zijn geconfisqueerd. De zo gescheiden processen, die als functies van de levende automaten uitgevoerd worden, veroorloven enkel door hun scheiding en zelfstandige combinaties, dat deze afzonderlijke processen gelijktijdig in dezelfde werkplaats uitgevoerd kunnen worden. De deling en de combinatie zijn hier wederzijds elkaars voorwaarden. Het totale productieproces van de ene ‘waar’ verschijnt nu als een samengestelde operatie, een complicatie van veel werkzaamheden, die elk van de ander onafhankelijk zich kan realiseren en gelijktijdig naast elkaar uitgevoerd kunnen worden. Vanuit de toekomst is hier het realiseren van de afzonderlijke processen in de tegenwoordige tijd gelegd, waardoor de ‘waren’ wanneer ze van de ene kant begonnen zijn, op de andere kant klaar zijn. Gelijktijdig, wanneer deze werkzaamheden met virtuositeit uitgevoerd worden, omdat ze tot een eenvoudige functie zijn gereduceerd, komt aan deze gelijktijdigheid, die in het algemeen aan de samenwerking eigen is, de verkorting van de arbeidstijd eraan toe. Deze verkorting wordt in elke van de gelijktijdige en zich realiserende en tot de geheel samenvoegende functies, bereikt. Zodat niet alleen in een gegeven tijd meer complete ‘waren’, meer ‘waren’ klaar zijn, maar ook meer gereed zijnde ‘waren’ in het algemeen geleverd worden. Door deze combinatie wordt de werkplaats tot een mechanisme, waarvan de afzonderlijke arbeiders de verschillende leden vormen.

De combinatie echter, de samenwerking, zoals ze in de arbeidsdeling niet meer als naast elkaar dezelfde of tijdelijke verdeling van dezelfde zijn, maar als een bijzondere, een totaliteit van functies in haar onderdelen en vereniging van dezelfde onderdelen verschijnt, bestaat nu dubbel. In zoverre het productieproces zelf bekeken wordt, in het geheel van de werkplaats, het als zodanig totale mechanisme. Hoewel inderdaad niets anders dan het bestaan van de samenwerking van de arbeiders, hun maatschappelijke verhouden in het productieproces tegenover hen als |159| een uiterlijk, hun beheersende en omvattende macht staat. Inderdaad als de macht en een bestaansvorm van het kapitaal zelf, waaronder ze de arbeiders afzonderlijk onderschikt, en waardoor ze toebehoren aan hun maatschappelijke productieverhoudingen. Anderzijds zijn ze een afgewerkt product, dat ook weer als ‘waar’ aan de kapitalisten toekomt.

Voor de arbeiders zelf vindt geen combinatie van activiteiten plaats. De combinatie is veeleer een combinatie van eenzijdige functies, waaronder elke arbeider of aantal arbeiders groepsgewijs onderschikt is. Zijn functie is een eenzijdig, abstract deel. Het geheel, dat zich hieruit vormt, is gebaseerd op de enkele vorm van het deel en de isolering van de afzonderlijke functie. Het is dus een combinatie, waarvan de arbeider één deel vormt, die erop berust, dat de arbeid niet gecombineerd is. De arbeiders vormen de bouwstenen van deze combinatie. De combinatie is echter geen verhouding, dat henzelf toebehoort of dat onder hen als een samenstelling onderschikt is. Dit meteen over de mooie frasen van de heer Potter van de combinatie en het concert, in tegenstelling tot de verdeling.

De kapitalistische productiewijze heeft hier al de arbeid in de substantie gegrepen en veranderd. Het is niet meer alleen de formele onderschikking van de arbeiders onder het kapitaal, dat hij dus voor een ander werkt, onder vreemd commando en vreemd toezicht. Het is ook niet meer alleen, zoals bij de eenvoudige samenwerking, zijn samenwerken met velen, met hen die gelijktijdig dezelfde arbeid verrichten, wat zijn arbeid als zodanig onveranderd laat, en slechts een tijdelijke samenhang schept. Het is ook niet meer alleen een zaak van de natuur dat eenvoudig oplosbaar is en in de meeste gevallen een eenvoudige samenwerking voor slechts voorbijgaande bijzondere perioden plaatsvindt, speciale behoeften daargelaten, zoals bij oogsten, het aanleggen van wegen enzovoorts, of zoals bij de werkplaats in zijn eenvoudigste vorm. Het is in die situatie dat gelijktijdig veel arbeiders hoofdzakelijk geëxploiteerd worden, en waar het gaat om de besparing van het kapitaal. Daar vormen ze slechts formeel een deel van het geheel, waarvan de chef de kapitalist is. Het is een geheel, waarin de arbeider niet verder betrokken wordt, als producent, waarbij naast hem vele anderen hetzelfde doen, ook laarzen maken enzovoorts. Door de omzetting van zijn arbeidsvermogen in de enkele functies van een deel van het totale mechanisme, waarvan het geheel de werkplaats vormt, heeft hij in het algemeen opgehouden de producent van een ‘waar’ te zijn. Hij is alleen producent van een eenzijdige operatie, dat alleen in samenhang met het geheel van het mechanisme, dat de werkplaats vormt, in het algemeen iets produceert. Het is dus een levend onderdeel van de werkplaats, en door deze methode is zijn arbeid een toebehoren van het kapitaal geworden, omdat zijn activiteit alleen in een werkplaats uitgeoefend kan worden, alleen als een schakel van een mechanisme, dat tegenover hem staat als bestaansvorm van het kapitaal. Hij zou oorspronkelijk in plaats van de ‘waar’ de arbeid, die de ‘waar’ produceert aan de kapitalist moeten verkopen, omdat hem de objectieve voorwaarden voor de verwerkelijking van zijn arbeidsvermogen ontbraken. Hij moet het nu verkopen, omdat zijn arbeidsvermogen alleen nog arbeidsvermogen is, in zoverre het aan het kapitaal verkocht wordt. Hij is dus nu niet meer door de hoeveelheid arbeidsmiddelen, maar door zijn arbeidsvermogen zelf, de aard en wijze van zijn arbeid, onder de kapitalistische productie onderschikt, aan het kapitaal vervallen. Aan de kapitalist, in welke hand zich niet alleen meer de objectieve voorwaarden, maar ook de maatschappelijke voorwaarden van de subjectieve arbeid bevinden, waaronder zijn arbeid in het algemeen nog arbeid is.

De vermeerdering van de productieve kracht, die uit de arbeidsdeling, waaruit de maatschappelijke bestaansvorm van de arbeid voortkomt, is dus niet alleen de productieve kracht van het kapitaal, in plaats van de productieve kracht van de arbeiders. De maatschappelijke vorm van deze gecombineerde arbeid is het bestaan van het kapitaal tegenover de arbeid, de combinatie treedt tegenover hem als een oppermachtige samenhang, waaraan hij uitgeleverd is door de reductie van zijn arbeidsvermogen tot een geheel eenzijdige functie, die gescheiden van het totale mechanisme niets |160| is en daarom geheel van het kapitaal afhankelijk is. De arbeider is zelf enkel een detail geworden.


(Hieronder volgt een ruime passage, tot en met Seite 164, dat Marx in het Grieks geschreven heeft. In het bijgevoegde apparaat van de Manuskripten is deze passage in het Duits vertaald, die vertaling is weer omgezet naar het Nederlands, de vertaler.)


Dugald Stewart noemt de arbeidsdeling ‘de ongeordende levende automaten aangesteld in de details van het werk’, terwijl ‘de ondernemer altijd onder druk staat om economisch te zijn met tijd en arbeid’.

Dugald Stewart citeert over de arbeidsverdeling in de maatschappij de spreekwoorden van de klassieken die daarop betrekking hebben. ‘Alles en niets zijn we. In alles mogen we iets, in het geheel niets.’ ‘Veel werk begreep hij, maar hij begreep alle werk slecht.’ Uit de Margiten geciteerd in de tweede Alcibiades, een van de onechte dialogen van Plato).

Ook in de Odyssee: ‘Vele anderen mensen hebben vreugde aan het werk van anderen.’ En in Sextus Empiricus van Archilochus: ‘Ieder verkwikt zijn gevoel aan de arbeid van de ander.’

Thucydides laat Pericles de Spartanen die de landbouw bedrijven, waar er geen bemiddeling van de consumptie door de ruil van waren plaatsvindt, waar dus ook geen arbeidsverdeling is, als ‘economisch autonoom’ doorgaan, (die niet voor het verwerven maar voor het onderhoud werken) en hij plaatst ze tegenover de Atheners. In dezelfde rede zegt Pericles over de zeevaart:

‘De zeevaart echter vereist arbeidsvaardigheid, als nergens anders. Het kan niet in alle voorkomende gevallen uitgeoefend worden, en sterker, er kan niets als bijkomende werkzaamheden bedreven worden.’

Op Plato komen we zo meteen terug, hoewel hij aan Xenophon voorafging. Xenophon, die in het algemeen veel burgerlijk instinct had, en daarom vaak aan de burgerlijke moraal, alsook aan de burgerlijke economie herinnert, gaat meer dan Plato op de arbeidsdeling in, in zoverre het zich niet op het geheel, maar op de afzonderlijke werkplaats voltrekt. Zijn volgende uiteenzetting is vandaar interessant, omdat hij ten eerste de afhankelijkheid van de arbeidsdeling aan de grootte van de markt toeschrijft. Ten tweede gaat het niet alleen om de deling van de bedrijven zoals bij Plato. Hij toont aan dat door arbeidsdeling de reductie van de arbeid tot stand komt op eenvoudige arbeid en dat het nog eenvoudiger is bij verkregen virtuositeit in het werk. Hoewel hij dus zo veel meer de moderne opvatting benadert, zijn toch ook bij hem de klassieke karakteristiek. Het gaat alleen maar om gebruikswaarden en de verbetering van de kwaliteit daarvan. De verkorting van de arbeidstijd interesseert hem niet, net zo min als Plato. Zelfs bij de stelling, waar deze bij uitzondering in het voorbijgaan naar voren komt, dat er meer gebruikswaarde geleverd kan worden. Zelfs hier gaat het alleen om het surplus van de gebruikswaarden, niet om het effect van de arbeidsdeling op het product als ‘waar’.

Xenophon vertelt, hoe niet alleen de eer vanwege het sturen van de spijzen aan de Persische koning voor de aangename vreugde aan tafel zorgen. (Omdat de spijzen smaakvoller waren).

‘Maar inderdaad schenkt dat, wat van de tafel van de koning komt, ook veruit meer vreugde voor het gehemelte. En dit is niet iets wonderbaarlijks, want zoals de overige kunsten in de grote stad bijzonder volmaakt zijn, zo worden de Koninklijke spijzen geheel op eigen manier bereid. Want in de kleine stad maakt dezelfde man een slaapplaats, een deur, een ploeg of een tafel, vaak bouwt hij daarnaast nog huizen en is hij zelfs tevreden, als hij zelf zo voor zijn eigen onderhoud toereikende klanten vindt. Het is puur onmogelijk, dat een mans, die zoveel onderneemt, alles ook goed doet. In de grote stad echter, waar ieder afzonderlijk veel kopers vindt, is één handwerk voldoende om de man te voeden. |161| Vaak hoort daar niet eens een volledig vak bij, maar de een maakt mannenschoenen, de ander vrouwenschoenen. Hier en daar leeft één iemand alleen van het naaien van de zolen, de ander van dat hij deze uitsnijdt, een derde snijdt alleen het bovenleer uit en een volgende ten slotte doet niets van dat alles, maar zet de stukken aan elkaar. Noodzakelijk is het nu, dat de uitvoerder van de eenvoudigste arbeid, dit onvoorwaardelijk ook het beste doet. Hetzelfde geldt voor de kookkunst. Want degene die voor dezelfde man het kussen opvult, de tafel dekt, het brood kneedt, en spoedig een willekeurige spijs bereidt, die moet, geloof ik voor elke activiteit het zo accepteren als dat het op hem toekomt. Waar er echter genoeg werk voor één man is, vlees koken voor de één, braden voor de ander, voor een derde vis koken, voor een vierde deze vis te braden, voor een volgende gebak klaar te maken, en niet alles door elkaar, maar het volstaat, als hij één, naar gelieven, kunst vervaardigt. Dan moet, geloof ik, een ieder zijn product vervolmaakt hebben. Op deze manier, door zijn spijzen zo te vervaardigen, overtreft hij iedereen veruit.’ Door deze bereiding hadden de spijzen op de tafel van Cyrus voor allen de voorkeur. Xenophon.

De uiteenzetting van Plato in de Republiek vormt de directe basis en het uitgangspunt voor een deel van de Engelse schrijvers, die na Petty en voor Adam Smith over de deling van de arbeid geschreven hebben. Zie bijvoorbeeld James Harris, de latere graaf van Malmesbury, in Three Treatises, Londen 1821, waarin de derde handeling de deling van de tewerkgestelden als natuurlijke basis van de maatschappij weer gegeven wordt. Waarvan hij zelf in een voetnoot zegt, dat hij het hele argument bij Plato gehaald heeft.

Plato begint in het tweede boek van de republiek, geciteerd volgens Baiter en Orelli in Zurich 1839, met het ontstaan van de stad. Stad en staat komen hier samen.

‘Er ontstaat echter een staat, omdat voor elk van ons er niet genoeg is, maar er veel behoefte is.’|162|

De stad ontstaat zodra de eenling niet meer zelfstandige is, maar de behoeften van velen moet vervullen. ‘Hij zal onze behoeften vervullen’, dat wil zeggen de staat. De behoefte sticht de stad. Nu worden eerst de directe behoeften opgeteld, voedsel, woning, kleding. ‘De eerste en belangrijkste behoefte echter is de verschaffing van voedsel, om te kunnen bestaan en te kunnen leven. Het tweede de vervaardiging van een woning, het derde de vervaardiging van kleding en dergelijke’. Hoe moet de stad nu deze verschrikkelijke behoeften bevredigen? De ene wordt landbouwer, de andere huizenbouwer, de andere wever, schoenmaker enzovoorts. Moet ieder zijn arbeidstijd delen, en één deel moet de grond bewerken, een ander deel bebouwen, en het derde deel weven enzovoorts om zijn verschillende behoeften zelf te bevredigen, of moet hij zijn gehele arbeidstijd uitsluitend voor één bezigheid aanwenden, zodat hij niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de anderen bijvoorbeeld koren produceert of weeft, enzovoorts? Het laatste is het beste. Want ten eerste zijn de mensen verschillend door hun natuurlijke aanleg, die voor de verrichting van de verschillende werken vereist zijn. De verscheidenheid van de behoeften komt overeen met een verscheidenheid aan talenten van de afzonderlijke mensen, om de voor de bevrediging van deze behoeften noodzakelijke werken te verrichten. Iemand die enkel een eigen kunstje uitoefent, zal het beter verrichten, dan wanneer iemand vele kunsten bedrijft. Wordt iets alleen als nevenarbeid verricht, dan wordt vaak de voor de productie benodigde tijd verknoeid. Het werk kan niet wachten op de vrije tijd waarin het verricht kan worden, maar veel meer moet hij die het werk moet doen, zich richten op de voorwaarden voor de productie, hij mag het niet als nevenarbeid doen. Als daarom iemand uitsluitend één enkel werk verricht, naar de aard van de zaak en op tijd, en zich daarentegen niet met de ander bemoeid, dan wordt alles in grotere mate en gemakkelijker geproduceerd.

De hoofdzaak is dat het daarmee beter is, de kwaliteit. Alleen in de gelijk op te voeren stelling komt het meer voor, anders steeds beter.

Socrates: ‘Hoe kan de staat toereikend voor dit alles zorgen? Niet, wanneer één man het land bewerkt, een andere huizen bouwt en een derde weeft, enzovoorts. Zou nu ieder afzonderlijk zijn arbeid voor de algemeenheid doen? Moet bijvoorbeeld de boer als enige voedingsmiddelen voor veel mensen produceren, dus de viervoudige tijd voor de voedingsproductie gebruiken en dat dan met andere delen? Of moet hij zich er niet om bekommeren en voor zich alleen in een vierde van de tijd het vierde deel van de voedselhoeveelheid produceren. En in de rest van de driekwart tijd zich deels met huizenbouw, deels met de vervaardiging van kleding en deels met het schoenmaken bezig houden. En zich niet bemoeien met de omgang van anderen, maar zelf al het benodigde met eigen hand vervaardigen?

Adeimantos: ‘Op de eerste manier is het gemakkelijker, dan op de laatste.’

Socrates: ‘Ten eerste zijn de mensen geenszins gelijk aan elkaar, maar ze onderscheiden zich volgens op hun talenten, zodat de één meer voor deze, en de ander meer voor de andere activiteit geschikt is. Hoewel presteert één afzonderlijk mens beter, wanneer hij vele werken uitvoert of wanneer hij slechts een enkel werk bedrijft?

Adeimantos: ‘Wanneer hij slechts één werk uitvoert.’

Socrates: ‘Wanneer men het kritische tijdpunt van de productie verknoeit, is het werk bedorven. Want de arbeid zal niet wachten op de vrije tijd van de man die het moet doen, maar de arbeid moet zich naar de man richten, niet alsof het een bijzaak is.’

Adeimantos: ‘Dat is noodzakelijk.’

Socrates: ‘Daaruit volgt dus, dat men meer van alles klaarkrijgt en ook mooier en ook makkelijker, wanneer iemand slechts zijn eigen ding doet, zijn eigen natuurlijke mogelijkheden, naar mate en op de goede tijd verricht, vrij van andere werkzaamheden.’

Plato ontwikkelt dan verder hoe verder de arbeidsverdeling |163| of de oprichting van verschillende bedrijfstakken nodig wordt. Bijvoorbeeld:

‘Want de landbouwer zal duidelijk niet zelf de ploeg maken, als hij wil dat het goed is, ook niet de schoffel en de andere landbouwwerktuigen. Net zo min als de huizenbouwer dat doet.’

De landbouwer zal niet zelf de ploeg, de schoffel en andere voor de landbouw noodzakelijke werktuigen maken als ze goed moeten zijn. Evenmin als de huizenbouwer en de wever enzovoorts. Hoe verschaft zich nu de ene de deelname aan het overschot van het product van de ander en de andere, hoe nemen zij deel aan de overvloed van zijn producten? Door de ruil, door verkoop en koop. Er ontwikkelen zich dan verschillende soorten van handel en daarom ook verschillende soorten handelslieden. Als een bijzondere arbeidsverdeling, dankzij de mensheid, worden ook de loonarbeiders genoemd. ‘Er zijn nog andere lieden, die andere diensten leveren. Er zijn erbij, die op basis van hun verstand de gemeenschap niet waardig zijn, echter toereikende lichaamskracht bezitten voor zware arbeid. Omdat ze alleen het gebruik van hun kracht verkopen en de prijs daarvoor loon noemen, heten ze loonarbeiders.’ Nadat hij een massa verschillende bezigheden opgevoerd heeft, die een verdere verfijning nodig maken, komt hij tot de deling van de krijgskunst voor de anderen en daarom tot een bijzondere militaire stand. ‘We zijn echter overeengekomen dat het onmogelijk is dat één iemand vele kunsten goed uitvoeren kan. Hoe staat het nu? Is het oorlogswezen een kunst? Maar we hebben toch de schoenmaker verboden, zich gelijktijdig als landbouwer, wever of bouwmeester bezig te houden, opdat we goed schoenmakerswerk krijgen. En evenzeer hebben we alle overige elk een opgave toegewezen, waarvoor ieder een vaardigheid heeft. Daaraan moet hij zijn leven lang werken, vrij van andere werkzaamheden, de juiste tijd niet verknoeien en goede arbeid leveren. Maar is het niet uiterst belangrijk, dat precies het militaire handwerk goed uitgeoefend wordt? Onze opgave zou het nu zijn, uit te vinden, welke lieden ter bescherming van de staat geschikt zijn en wat hun aanleg moet zijn.’

De verschillende behoeften in een gemeenschap vereisen verschillende activiteiten voor de bevrediging. De verschillende talenten maken het mogelijk de verschillende menselijke karakters beter voor willekeurige activiteiten beschikbaar te hebben. Vandaar de arbeidsdeling en hun overeenkomende verschillende standen. Wat Plato overal als hoofdzaak naar voren brengt, is dus dat elk werk beter gedaan wordt. De kwaliteit, de gebruikswaarde is voor hem zoals voor alle klassieken het beslissende en uitsluitende gezichtspunt. Voor het overige ligt zijn gehele opvatting aan de basis van het oud-Griekse geïdealiseerde Egyptische kastenstelsel.

De klassieken verklaarden in het algemeen het bijzondere niveau van de industriële ontwikkeling, waartoe de Egyptenaren het gebracht hebben, door hun erfelijke arbeidsdeling en het daarop berustende kastenstelsel.

‘Ook die kunsten zijn, in Egypte, tot de daartoe behorende mate van volkomenheid gediend. Want in dit land alleen mogen de handwerkers gewoonlijk niet in de zaken van een andere burgerklasse ingrijpen, maar alleen volgens de wet van hun stammen het overgeërfde beroep bedrijven. Bij andere volken vindt men dat de vaklieden hun aandacht over veel objecten verdelen. Zo proberen ze het met de landbouw, zo laten ze zich met handelszaken in, zo maken ze zich 2 of 3 kunsten tegelijk eigen. In de Vrijstaten manifesteren ze zich het meest in de volksbijeenkomsten. In Egypte daarentegen krijgt elke handwerker zware straffen, wanneer hij zich met staatszaken inlaat, of meerdere vakken tegelijk bedrijft. Zo zegt Diodor kan ‘niets hun beroepsijver storen’. ‘Daarbij komt, dat ze het inhalen, dat ze veel regels hebben, dat ze ijverig zijn en er op bedacht zijn nog meer voordelen te vinden.’ (Diodor, Historische bibliotheek) |164|

Bij Plato wordt de arbeidsdeling als een economische basis van een samenleving ontwikkeld, waarin ieder van de ander afhankelijk is, en niet zelfstandig, en zonder samenhang met anderen, het geheel van zijn behoeften zelf bevredigt. De arbeidsverdeling in een samenleving ontwikkelt zich uit de veelzijdigheid van de behoeften en de eenzijdigheid van de aanleg, die bij verscheidene verschillend is en zich daarom beter in een willekeurige bezigheid waar maakt. De hoofdzaak is, dat wanneer iemand van een vaardigheid zijn uitsluitende beroep voor het leven maakt, hij het beter uitvoert en dat zijn activiteiten geheel passen bij de vereisten, de voorwaarden van het werk, dat hij verrichten moet. Terwijl als hij het als nevenactiviteit zou bedrijven, dan hangt het werk van de gelegenheden af, die hem de bezigheid met andere dingen zou toelaten. Dit gezichtspunt, dat het vak niet als bijzaak, nevenwerk bedreven kan worden, is ook in de boven geciteerde stelling van Thucydides het geval.

Xenophon gaat verder, doordat hij ten eerste de reductie van de arbeid op een zo mogelijk meest eenvoudige activiteit naar voren brengt, en ten tweede vanuit de uitbreiding van de markten, waarop de arbeidsdeling uitgevoerd kan worden, afhankelijk maakt.

Blanqui onderscheidt in de hierboven aangekaarte stelling, het arbeidsreglement en een soort kracht van de arbeiders onderschikt aan het regime van de grote werkplaatsen en van de handwerkslieden of als arbeid in huisindustrie bedreven nevenarbeid van de landbewoners. ‘Het verkeerde van fabrikanten is om slaven te maken van de arbeider en van zijn familie, naar eigen goeddunken voor het werk. Vergelijken we, bijvoorbeeld de industrie van Rouen of Mulhouse met die van Lyon of Nîmes. In beide moet worden gespind en wordt er gewoven voor twee typen garen: een van katoen, de andere van zijde, en ze lijken niet op elkaar. De eerste wordt uitgevoerd in de grote instellingen, op basis van kapitaal met de hulp van echte arbeidslegers, door honderden militairen, zelfs duizenden, in enorme fabrieken zoals kazernes, hoog als de torens en voorzien van ramen met schietgaten. De tweede zijn daarentegen zeer patriarchaal, er werken veel vrouwen en kinderen, maar zonder ze uit te putten of hen om te kopen, ze werken in hun prachtige valleien van de Drôme, de Var, Isère, en Vaucluse, en oogsten hun rupsen en haspelen hun cocons af. Ze komen nooit in een echte fabriek. Om echt goed te kunnen waarnemen in deze industrie in vergelijking met de eerste, dan is het beginsel van de arbeidsdeling een speciaal teken. Er zijn vele afrollers, zijdespinners, ververs, arbeiders die inkleuren en wevers, maar ze zijn niet samen in dezelfde inrichting, niet afhankelijk van een zelfde meester, allen zijn onafhankelijk. Hun kapitaal, dat samengesteld is uit hun gereedschap, hun beroepen, en hun ketels, is minder belangrijk, maar het is voldoende om hen te laten samenwerken met hun medearbeiders tot op zekere voet van gelijkheid. Er is geen regulering van fabrieken, geen voorwaarden om te ondergaan, iedereen telt mee voor eigen rekening in volledige vrijheid.’

Blanqui, Cours d’ec. Industrielle. Parijs 1838 - 1839.

Op basis van de moderne industrie vormt zich weer een fabriekswezen buitenshuis, dat alle nadelen zonder zijn voordelen deelt. Dat hoort hier niet thuis, later meer daarover.|165|

‘Een ieder vindt door samenwerken verkregen ervaring, dat door toepassing van de handen en vindingrijkheid in hetzelfde soort werk en op dezelfde producten, dat het gemakkelijker is, en hij meer en betere resultaten bereikt, dan wanneer ieder afzonderlijk werkt. Je hoeft alleen alles te delen op deze manier voor de samenwerking en voor het eigen gebruik mannen in te zetten van verschillende klassen en voorwaarden.’ Cesare Beccaria, Elementi di Economia.

In een grote stad, zoals Londen, worden de werkplaatsen, de een na de andere opgezet, en elke werkplaats wordt in zoveel onderdelen als mogelijk verdeeld, waardoor het werk van elke arbeider eenvoudig en licht wordt. Bijvoorbeeld bij de klokkenmaker, de klok zal goedkoper en beter zijn, wanneer één man het wiel maakt, de ander de veren, een derde het cijferblad graveert, en een vierde de behuizing maakt, als zou het gehele werk door één man uitgevoerd worden. (W. Petty, An essay concerning the multiplication of mankind, 1682) Hij ontwikkelt het dan verder, zoals de arbeidsverdeling dat met zich meebrengt, dat aparte werkplaatsen, zich in specifieke steden of in specifieke straten van grote steden concentreren. Hier wordt de bijzondere ‘waar’ van deze plaats beter en goedkoper zoals het nergens anders gemaakt wordt. Hij gaat ten slotte in op de handelsvoordelen, op de besparing van onechte kosten, zoals bijvoorbeeld de vracht, waardoor als gevolg van deze verdeling de bij elkaar horende werkplaatsen in een plaats de prijs van dergelijk werkplaats vermindert en de winst van de buitenlandse handel vermeerderd wordt.

Wat de opvatting over de arbeidsdeling van Petty onderscheidt, is van het begin af de invloed op de ruilwaarde van het product, op het product als ‘waar’ en het goedkoper worden ervan.

Hetzelfde gezichtspunt, noch beslissender uitgesproken, is de verkorting van de voor de productie van een ‘waar’ benodigde arbeidstijd, dit wordt duidelijk gemaakt in The advantages of the East India Trade to England considered, 1720.

Het beslissende is elke ‘waar’ te maken met ‘de minst mogelijke en makkelijkste arbeid’. Wordt een ding met minder arbeid gemaakt, dan is de consequentie van de mindere arbeid een lagere prijs. De ‘waar’ wordt zo goedkoper gemaakt en de arbeidstijd wordt tot het noodzakelijke minimum terug gebracht, eerder door de concurrentie dan door de wet. ‘Als mijn buurman, door veel te doen met weinig arbeid, goedkoop kan verkopen, dan moet ik er naar streven het zo goedkoop als hij het geproduceerd heeft, te verkopen.’ Over de arbeidsdeling brengt hij naar voren: ‘Hoe meer variatie van vaklieden in een werkplaats, hoe minder overgelaten wordt aan de vakbekwaamheid van individuele personen. Hoe groter het aantal van in elke werkplaats aangestelde personen, hoe minder er over gelaten wordt voor de handigheid van een afzonderlijk persoon.’

Latere schrijvers zoals Harris voeren alleen Plato’s ontwikkeling verder uit. Nu Ferguson. Wat Adam Smith uittekent, in veel opzichten volgt dat zijn voorgangers, is dat hij de frase van de ‘vermeerdering van de productieve kracht van de arbeid’ gebruikt. Hoe zeer Adam Smith zich nog in de kindertijd van de grote industrie bevond, toont zich daarin, dat de machinerie slechts als gevolg van de arbeidsdeling verschijnt en de arbeiders bij hem nog de mechanische ontdekkingen doen, om hun werk te kunnen verlichten en in te korten.

De arbeidsdeling door de vereenvoudiging ervan verlicht hun aanleren, vermindert dus de algemene productiekosten van het arbeidsvermogen.|166|

Het atelier, waarvan de basis de arbeidsdeling vormt, sluit altijd een zekere mate van hiërarchie van bekwaamheden in. Dit is doordat het ene werk gecompliceerder is, dan het andere, meer lichaamskracht vergt, de andere meer verfijning van de hand, of grotere virtuositeit vereist. Er wordt daarin, zoals Ure zegt, elke bewerking toegepast van een arbeider waarvan het salaris overeenkomt met zijn vaardigheid. Het is altijd nog aanpassing van het werk aan de verschillende individuele capaciteiten, arbeidsdeling in een aantal gradaties, arbeidsdeling volgens de verschillende graden van vaardigheid. De virtuositeit van de afzonderlijke arbeider blijft altijd nog belangrijk.

Het is inderdaad de analyse van de werkzaamheden, dat elke afzonderlijke arbeider verrichten kan, de werkzaamheid wordt losgeweekt van de begeleider, maar het basisprincipe blijft altijd nog het als functie van de arbeiders te beschouwen. Zo kan het bij de analyse van de taak en de verdeling ervan over verschillende arbeiders en groepen van arbeiders naar de mate van geschiktheid, lichamelijke ontwikkeling verdeeld worden. Het proces wordt nog niet als zodanig, onafhankelijk van de arbeider, die het verricht, geanalyseerd, terwijl in het geautomatiseerde atelier het systeem van het uit elkaar halen van een procedure en het verminderen van de procedure tot zijn samengestelde delen en alle onderdelen onder de werking van een automatische machine, worden ondergebracht. Dan kan men dezelfde elementaire delen toewijzen aan een persoon die een gemiddelde capaciteit heeft, door het verkrijgen van een bewijs van vaardigheid.

‘Wanneer men het maakwerk in meerdere werkzaamheden deelt, waarvan elk een verschillend niveau van routine en kracht vereist, dan kan de fabrieksheer zich precies de exacte kwaliteit van routine en kracht, zoals elke taak dat vereist, verschaffen. Dit terwijl, wanneer het gehele werk door één arbeider gedaan zou moeten worden, deze arbeider dan tegelijk genoeg routine zou moeten bezitten, om de meest delicate werkzaamheden uit te voeren en genoeg kracht voor de meest moeizame werkzaamheden.’ (Charles Babbage, On the economy of Machinery, Londen 1832.)

‘Als, volgens de bijzondere kenmerken van de producten elke manier van werken in de werkplaatsen, de ervaring leert kennen, dat tegelijk de voordeligste manier van deeltaken, waarin de fabricage zich delen kan, en het aantal arbeiders, dat hiervoor gebruikt moet worden, dan zullen alle vestigingen, die niet voor het aantal arbeiders een precies veelvoud van dit aantal gebruiken, minder economisch fabriceren.’ (Babbage) Zijn er bijvoorbeeld 10 arbeiders nodig voor verschillende werkzaamheden, dan moet men een veelvoud van 10 gebruiken. ‘Gebeurt dat niet, dan kan men de arbeiders niet altijd individueel voor hetzelfde detail van de fabricage gebruiken. Dit is één van de oorzaken van de kolossale uitbreiding van de industriële vestigingen.’ Hier, net als bij de eenvoudige samenwerking, geldt weer het principe van de veelvoud. Maar nu in proporties, die bepaald worden door hun proportionaliteit van de arbeidsdeling zelf. Het is in het algemeen duidelijk, dat de arbeidsdeling verder door gevoerd kan worden, naarmate op grotere schaal gewerkt wordt. Pas dan kan het correcte aantal zo gebruikt worden. Ten tweede hangt het natuurlijk van de schaalgrootte af, hoe ver de werkzaamheden gedeeld worden en de gehele tijd van een afzonderlijke arbeider door één taak opgenomen kan worden.

Eist dus de arbeidsdeling een groter kapitaal, omdat meer grondstoffen in dezelfde tijd verwerkt worden, dan hangt de uitvoering in het algemeen af van de schaal waarop gewerkt wordt, dus het aantal arbeiders, dat tegelijkertijd aan het werk gezet kan worden. Groter kapitaal, dat wil zeggen concentratie van kapitaal in één hand, is nodig voor de ontwikkeling van de arbeidsdeling, dat anderzijds weer door de gewonnen productieve kracht meer materiaal verwerkt, dus dit bestandsdeel van het kapitaal vergroot.|167|

‘De arbeid is terug gebracht tot een zeer eenvoudige werkzaamheid in de werkplaats met een beperkte afhankelijkheid voor degene die het gebruiken wil. Hij produceert geen volledig werk meer, maar slechts een deel van het werk waarvoor hij de gehele samenloop van de arbeid van andere in het geheel zo nodig heeft, zoals de grondstoffen, de machines enzovoorts. Zijn positie tegenover de chef van het atelier is ondergeschikt, hij beperkt zijn vraag tot het noodzakelijke, zonder welke de arbeid die hij aangeboden heeft zich niet verder kan vervolgen, terwijl de chef van het atelier alleen van de gehele toename van de productieve krachten die hij beheert over de arbeidsdeling profiteerde.’ (Sismondi)

‘Verdeling van de arbeid verkort de periode die vereist is voor het leren van een werkzaamheid.’ (Wayland, The elements of political Economy, Boston 1843) Bij het vestigen van een werkplaats, is het belangrijk om het aantal werkmannen af te stemmen, wanneer de moeilijke taken van een proces zijn toebedeeld aan verschillende personen, dat deze personen in een dusdanige mate aangesteld zijn, zodat ze precies en volledig hun werk kunnen doen. Hoe nauwkeuriger dit gedaan wordt, hoe economischer het zal zijn, en wanneer dit eenmaal gezekerd is, dan is het ook duidelijk dat de vestiging niet succesvol kan zijn, tenzij het veelvouden van dit aantal werkmannen aanstelt.

Adam Smith valt dan ook aan het slot van zijn hoofdstuk terug over de deling van de arbeid op de voorwaarde, dat de verschillende arbeiders, waaronder de arbeid verdeeld is, warenbezitters en producenten zijn, we zullen zien, dat hij later deze illusie opgeeft.

‘Elke arbeider die een grote hoeveelheid werk heeft waarover hij kan beschikken, naast wat hij nodig heeft voor zijn eigen behoeften; kan net als de andere arbeiders in hetzelfde bedrijf, deze zelfde hoeveelheid arbeid ruilen voor een grote hoeveelheid goederen die zijn vervaardigd tegen een zelfde hoeveelheid van hun arbeid, of wat is hetzelfde, tegen de prijs van deze goederen.’

De overlevering van de vaardigheid van generatie op generatie is steeds belangrijk. Het is een beslissend gezichtspunt voor het kastenwezen, zoals het later ook is bij het gildewezen. ‘Eenvoudige arbeid is alleen overgedragen vakwerk.’ (Hodgskin, Populair Political Economy, Londen 1827)

‘Voor het verdelen van het werk en de krachten van de mannen en machines op de voordeligste wijze, is het noodzakelijk, in veel gevallen, om op grote schaal te opereren, of in andere woorden rijkdom te produceren in grote massa’s. Dit geeft een voordeel aan het ontstaan van de grote fabrieken.’ (James Mill, Elements d’Economique Politique, Parijs 1823)

De arbeidsdeling, of veel meer het atelier dat gebaseerd is op de arbeidsdeling, vermeerdert enkel de surpluswaarde, die toekomt aan de kapitalist, in zoverre ze gebruikt worden voor de gebruikswaarde, die als consumptie van de arbeiders opgenomen wordt, omdat zij de voor de reproductie van het arbeidsvermogen noodzakelijke arbeidstijd verkorten. Dit geldt ten minste alleen direct en dit is de enige werking waarom het hier gaat, of deze vermeerdering van de productieve kracht van de arbeid gedraagt zich slechts als de productieve kracht van het kapitaal. In deze situatie, dat de arbeidsdeling grosso modo hoofdzakelijk alleen op objecten voor algemeen gebruik toegepast worden, concludeert omgekeerd Parson Wayland, dat het de armen zijn en niet de rijken aan wie de voordelen ervan toekomen. Met betrekking tot de middenklassen heeft Parson van zijn kant gelijk. Het gaat hier echter in het algemeen niet om de niet belangrijke verhouding van armen en rijken, maar om de verhouding tussen loonarbeid en kapitaal.|168| De stelling van de paap luidt:

‘Hoe groter de kosten van het product, hoe kleiner het aantal personen zal zijn die het kunnen kopen. Dus, hoe kleiner de vraag zal zijn, en dus ook, hoe minder gelegenheid er zal zijn voor de arbeidsdeling. En daarnaast, hoe hoger de kosten van het artikel, hoe groter aandeel van het kapitaal vereist zal zijn om het te kunnen produceren door de arbeidsdeling. Dus is het, dat arbeidsdeling spaarzaam wordt gebruikt in de werkplaats van dure juwelen en voor artikelen van kostbare luxe, omdat het algehele gewoonte is in de productie van alle artikelen die voor algemeen gebruik zijn. Dus zien we, dat de voordelen van het gebruik van natuurlijke vertegenwoordigers en de arbeidsdeling, veruit groter en meer belangrijk zijn in de midden en lagere klassen dan voor de rijken. Deze middelen voor toenemende productie, reduceren de kosten van de noodzakelijke en essentiële levensbehoeften tot de laagste ratio, en natuurlijk, worden ze zo ver mogelijk verlaagd, om binnen het bereik te komen van iedereen.’ (F. Wayland, The elements of Political Economy, Boston, 1843.)

Zoals ook de uitbreiding van het kapitaal, vereist ook het gebruik van de arbeidsdeling als haar basisvoorwaarde de samenwerking, en de concentratie van de arbeiders, dat in het algemeen alleen zal plaatsvinden, waar er een zekere mate van bevolkingsdichtheid is. Tegelijk ook, waar de bevolking uit haar verspreide woningen op het land verzameld is in productiecentra. Daarover gaat Stewart. Dit wordt nader uiteengezet in het hoofdstuk over de accumulatie.

‘Er is een zekere bevolkingsdichtheid nodig dat goed van pas komt, zowel voor het sociale verkeer, als voor de combinatie van krachten waardoor het product van de arbeid kan toenemen.’ (James Mill, Elements of political Economy, Londen 1821)

Met de ontwikkeling van de arbeidsdeling, wat enkel bij de formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal nog zeer goed mogelijk was, verdwijnt elk individuele product van de arbeid. De ‘waar’ die klaar is, is het product van het atelier, wat zelf een bestaansvorm van het kapitaal is. De ruilwaarde van de arbeid zelf, en de arbeid, niet haar product, wordt door de productiewijze zelf, niet alleen door het contract tussen kapitaal en arbeid, het enige wat de arbeider te verkopen heeft. De arbeid wordt inderdaad zijn enige ‘waar’ en de ‘waar’ wordt in het algemeen de categorie, waaronder de productie onderschikt is. We gingen van de ‘waar’ als de meest algemene categorie van de burgerlijke productie uit. Zo’n algemene categorie wordt pas door de verandering van de productiewijze zelf door het kapitaal onderworpen. ‘Er is niet langer iets dat we de natuurlijke beloning van de individuele arbeid kunnen noemen. Elke arbeider produceert alleen een deel van het geheel, en elk deel heeft geen waarde of nut op zichzelf. Er is niets waarop de arbeider zich kan beroepen en zeggen; het is mijn product, dit wil ik voor mezelf houden.’ (Labour defended against the claims of Capital, Londen 1825) ‘De voortgang van rijkdom is voortgebracht op voorwaarden van het delen van de beroepen; het is niet langer overschot van iedereen die is doel van de handel, maar het is de stof zelf. In deze nieuwe staat hangt het leven van ieder mens die werkt en produceert niet af van het voltooien en het succes van zijn werk, maar van de verkoop ervan.’ (Sismondi, ‘Études.’)

Hoe groter de productiviteit van de menselijke industrie, en het zakken van de prijs van de noodzakelijke levensbehoeften, hoe meer de samenwerking het productieve kapitaal zal doen opzwellen in de moderne tijden.’ (S.P. Newman, Elements of Political Economy, Andover and New York, 1835)

In zoverre in de arbeidsdeling van de ene kant de natuurlijke individualiteit van de arbeiders als natuurlijke basis van de verdere ontwikkeling wordt, wordt ze in de plaats van het gehele productievermogen gezet, en als een bijzonderheid gevormd. Dit als bewijs van de activiteit die in de samenhang met het gehele atelier vereist is, als een bijzondere functie ervan.|169|

Storch voegt beide manieren van de deling van de arbeid samen, alleen met dit verschil dat de ene als laatste toespitsing van de andere bij hem verschijnt, als uitgangspunt voor de andere, wat een verbetering is.

‘Deze deling gaat uit van de scheiding van de uiteenlopende beroepen tot die deling, waar veel arbeiders deel uitmaken van de vervaardiging van één en hetzelfde product, zoals in de werkplaats. ‘Het hoort eigenlijk niet product te heten maar handel. Ook in de andere deling van de arbeid werken verschillende aan hetzelfde product. (H. Storch, Cours d’Economique Politique, avec des notes par J.B. Say, Parijs 1823.)

‘Het is niet voldoende, dat voor de onderverdeling van de beroepen het nodige kapitaal in de maatschappij beschikbaar is, het is ook nodig, dat het in de handen van de ondernemer groeit, zij het in betrekkelijke en toereikende porties, om het in de positie te brengen op grotere schaal te werken. Hoe meer de deling van de beroepen toeneemt, hoe meer het nodig is voor blijvende tewerkstelling van een zelfde hoeveelheid arbeiders om een steeds overeenkomende hoeveelheid kapitaal in werktuigen, grondstoffen enzovoorts te hebben. De vermeerdering van het aantal arbeiders met de deling van de arbeid vereist overeenkomstig kapitaal in constructies en vervangingsmiddelen.’ (Storch.)

‘De arbeid is verenigd, wanneer banen verdeeld zijn. De grootste arbeidsdeling vindt plaats bij de meest uitzonderlijke barbaarse wilden die elkaar nooit hielpen, die gescheiden van elkaar werkten, en verdeling van banen, met alle grote resultaten, hangen al met al af van de combinatie van de arbeid, de samenwerking.’ (Wakefield, notities voor zijn uitgave van Adam Smith, Wealth of Nations, Londen 1835)

Adam Smith maakt de ruil tot basis van de arbeidsdeling, terwijl het omgekeerd het resultaat is, maar dat niet moet zijn. Hodgskin merkt terecht op, dat verdeling van de bedrijfstakken, dus de maatschappelijke arbeid, in alle landen en onder alle politieke instituties plaats vindt. Ze bestaat oorspronkelijk in de familie, waar ze op natuurlijke wijze uit de fysiologische verschillen geslachtsverschillen en leeftijdsonderscheid voortkomt. De eigenaardigheid van de individuele organisaties, lichamelijk en geestelijk talent zijn nieuwe bronnen van dezelfde arbeidsdeling. Dan echter komt door de verschillende natuurlijke omstandigheden, verschillen in de bodemgesteldheid, verdeling van water en land, bergen en vlaktes, klimaat, ligging, mineraal reserves van de aarde en bijzonderheden in de eigenaardige spontane scheppingen, de verscheidenheid in de natuurlijke vooraf gevonden arbeidsinstrumenten daar bovenop. Dit deelt de bedrijfstakken van verschillende stammen in de ruil daarvan en in het algemeen hebben we daar de oorspronkelijke omzetting van product in ‘waren’ te zoeken. (Zie Hodgskin, Popular Political Economy, Londen, 1827). Waar de bevolking constant is, zoals in Azië |170| is de arbeidsverdeling het ook. ‘Verbeterde methodes voor het vervoer, zoals spoorwegen, stoomschepen, kanalen, alle middelen voor het faciliteren van onderlinge contacten tussen verafgelegen landen handelen op de arbeidsverdeling op eenzelfde manier als de actuele toename van het aantal mensen, ze brengen meer arbeiders met elkaar in communicatie.’ Bevolkingsgroei en vooruitgang zijn dezelfde hoofdoorzaak van de arbeidsverdeling. ‘Als het aantal arbeiders toeneemt en de productieve kracht van de maatschappij stijgt ook in een exponentiële mate van die toename, dan is dat een versterking van de effecten op de arbeidsverdeling en een toename van de kennis.’

‘Het is alleen met behulp van een extra kapitaal, dat de ondernemer van een werkplaats iets kan bereiken door een betere verdeling van werk tussen zijn arbeiders. Wanneer het werk in de werkplaats uit verschillende onderdelen bestaat, is er een veel uitgebreider kapitaal nodig, dan wanneer elke werknemer onverschillig wordt gebruikt voor alle onderdelen van het werk, als maatregel van wat moet worden gedaan.’ (Adam Smith).

‘Wat betreft de macht van het produceren, dat kan verhogen met een zelfde aantal arbeiders, wanneer men min of meer geperfectioneerde machines en instrumenten gebruikt, die het werk vergemakkelijken en verkorten. Het kan ook wanneer men een betere verdeling heeft of betere verdeling van het werk toepast.’

‘De eigenaar van het kapitaal die een groot aantal werknemers voedt met een noodzakelijke taak voor zijn eigen belang, zal proberen goed de mensen te combineren om hen te verdelen over de werktaken, zodat ze in staat zijn tot de grootste mogelijke hoeveelheid werk. Om dezelfde reden zet hij het verstrekken van de beste machines die hij of zij kunnen bedenken in. Wat er gebeurt met de werknemers van een particuliere werkplaats, vindt ook plaats om dezelfde reden, onder de mensen in de maatschappij. Het aantal is aan het groeien, zij neigen ertoe om hun natuurlijk taken op te splitsen in verschillende klassen en hun taken te verdelen. Er zijn een groot aantal mensen aangesteld om hun hoofd in te zetten voor het verzinnen van machines voor het uitvoeren van de taken, waarvoor iedereen verantwoordelijk is, en onder hen zijn er meer die kansen hebben, dat men zal komen met het uit te vinden.’ (Adam Smith)

Lemontey (Oeuvres complètes, Prijs 1840) heeft aan het begin van deze eeuw de uiteenzetting van Ferguson inventief bewerkt, ‘voor de morele invloed op de arbeidsverdeling’.

‘De maatschappij als geheel heeft met het interieur van een werkplaats gemeen dat ze ook haar arbeidsdeling kent. Als men de arbeidsdeling in een moderne werkplaats als voorbeeld neemt om ze op de hele maatschappij toe te passen, dan zou ongetwijfeld die maatschappij het beste voor de productie van haar rijkdom zijn georganiseerd, die slechts één enkele ondernemer als leider zou hebben. Die volgens een vooraf vastgestelde orde de functies onder de verschillende leden van de gemeenschap verdeelt. Maar zo is het helemaal niet. Terwijl in de moderne werkplaats de arbeidsdeling door het gezag van de ondernemer tot in het kleinste detail is geregeld, kent de moderne maatschappij geen andere regel, geen ander gezag voor de verdeling van arbeid, dan de vrije concurrentie. ’ (Misère de la Philosophie, Parijs 1847) |171| ‘Onder het patriarchale regime, onder het kaste-systeem, en onder het feodale en corporatistische regime, was er een taakverdeling in de samenleving volgens vaste regels. Wat betreft de arbeidsdeling in de werkplaats was het heel weinig ontwikkeld in al deze vormen van de maatschappij. Men kan zelfs vaststellen als een algemene regel, dat minder gezag over de arbeidsverdeling in de samenleving leidt tot het ontwikkelen van meer arbeidsdeling, en meer hoe meer het onderschikt is aan de autoriteit van een enkeling, hoe minder deling. Autoriteit in de werkplaats en in de samenleving, met betrekking tot de verdeling van de arbeid, zijn dus tegenovergesteld aan elkaar.’ ‘De accumulatie en de concentratie van instrumenten en werknemers gaan vooraf aan de ontwikkeling van de arbeidsdeling in de werkplaats. De ontwikkeling van de arbeidsdeling veronderstelt het bijeenbrengen van de arbeiders in een werkplaats. Zodra de mannen en instrumenten bijeen gebracht zijn, zal de arbeidsdeling zoals die al bestond in een vorm in de bedrijven, zich noodzakelijk weerspiegelen in de werkplaats. De concentratie van de middelen van de productie en de arbeidsdeling zijn ook onafscheidelijk van elkaar, net als van het politieke regime, de openbare concentratie van bevoegdheden en verdeling van de particuliere belangen.’

Om de arbeidsdeling te gebruiken zijn de voorwaarden:
1) Het samenbrengen van arbeiders, waarvoor een bepaalde dichtheid van de bevolking nodig is. Communicatiemiddelen kunnen hier de dichtheid in een bepaalde mate vervangen. De ontvolking van een land. In een dun bevolkt land zou dit samenbrengen alleen op enkele punten kunnen plaatsvinden. Het samenbrengen wordt ook bewerkstelligd, doordat er slechts een bevolking met een lage dichtheid voor de akkerbouw vereist is. De massa van de bevolking is dus gescheiden van de grond waardoor telkens de productiemiddelen, het bezit van het kapitaal, zich kan samenvoegen. De relatieve verdichting van de bevolking aan de ene kant, kan tot stand komen door de relatieve dunne bevolkingsdichtheid aan de andere kant. Zelfs met een gegeven bevolking, waarvan het bestaan oorspronkelijk nog in de niet-kapitalistische productiewijze wortelt.
Wat dus eerst nodig is, is niet de toename van de bevolking, maar de vergroting van de zuiver industriële bevolking, of een andere verdeling van de bevolking. De eerste voorwaarde hiervoor is de verkleining van de bevolking die zich direct bezig houdt met het voortbrengen van de voedingsmiddelen in de landbouw. Het losweken van de mensen van de grond, van moeder aarde, en daardoor hun vrijmaken, vrije handen zoals Stewart zegt, voor de mobilisatie. Het losweken van de met de landbouw verweven arbeiders van de landbouw en de inperking van de landbouw, die voortgaat, tot minder handen, is de hoofdvoorwaarde voor de arbeidsdeling en de werkplaats in het algemeen, zodat ze niet in de afzonderlijke en verstrooide plekken optreedt maar alomvattend. (Dit hoort allemaal bij de accumulatie.) Dezelfde bevolking die anders verdeeld is, heeft geen grotere voorraad bestaansmiddelen nodig, maar slechts een andere verdeling, distributie van dezelfde voorraad. De kapitalist, die arbeidsdeling inzet, daarmee meer op één punt samengebrachte arbeiders tewerkstelt, betaalt grotere sommen geld dan de meester van het handwerk, heeft meer variabel kapitaal nodig, dat uiteindelijk in de bestaansmiddelen oplost. Maar daarvoor is het vereist, dat hetzelfde salaris, dat vroeger door 100 van deze meesters uitbetaald werd, |172| nu door één kapitalist uitbetaald wordt. Dus slechts een groter concentratie van het variabele kapitaal in minder handen, en eveneens de bestaansmiddelen, waartegen dit salaris zich ruilt. Hier is dus geen toename vereist, maar concentratie, voor dit gedeelte van het kapitaal. Precies zoals een niet grotere bevolking vereist is maar een samenbrengen van de bevolking onder het commando van hetzelfde kapitaal.
2) Concentratie van arbeidsinstrumenten.

De arbeidsdeling leidt tot een differentiatie en daarmee vereenvoudiging van de instrumenten die als arbeidsmiddel dienen, en daarmee ook tot de vervolmaking van de instrumenten. Maar in haar blijft zoals voorheen het arbeidsmiddel een arbeidswerktuig, een instrument, waarvan het gebruik van de persoonlijke virtuositeit van de afzonderlijke arbeider afhangt. Het instrument is leider van zijn eigen geschiktheid, inderdaad een aan zijn natuurlijke orgaan toegevoegd kunstorgaan. Er zijn verschillende soorten, niet meer instrumenten vereist, voor hetzelfde aantal arbeiders. In zoverre het atelier een samenbrengen van arbeiders is, is het daarmee ook een voorwaarde voor een aaneenschakeling van instrumenten. En in ieder geval groeit dit constante deel van het kapitaal alleen in de verhouding waarin het variabele deel, dat vastgelegd in het arbeidsloon, of het door hetzelfde kapitaal gelijktijdig aangestelde arbeidersaantal groeit.

Als een nieuw toegevoegd deel van het constante kapitaal erbij gekomen is, dan kunnen de andere arbeidsvoorwaarden, zoals de huisvesting en de gebouwen bekeken worden, omdat voor het bedrijf bestond, de werkplaats nog geen bijzonder bestaan heeft als een privé bezit.

Met deze uitzondering vindt er een grotere concentratie van het uit arbeidsmiddelen bestaande deel van het kapitaal plaats. Niet noodzakelijk groei van het kapitaal en in ieder geval niet een relatieve groei van het kapitaal, vergeleken met het in arbeidsloon belegde bestandsdeel.


1) Vermeerdering van de grondstof.


Het in grondstof belegde deel van het kapitaal groeit absoluut ten opzichte van het in arbeidsloon belegde deel. Dit is omdat dezelfde hoeveelheid grondstof een geringere hoeveelheid arbeidstijd opneemt, of dat dezelfde hoeveelheid arbeidstijd zich in een grotere hoeveelheid grondstof realiseert. Daarom kan dit ook oorspronkelijk plaatsvinden, zonder de absolute vermeerdering van de grondstof in een land. Dezelfde hoeveelheid in een land beschikbare hoeveelheid grondstof kan minder arbeid opnemen. Dat wil zeggen dat in het hele land een minder aantal arbeiders bezig zal zijn met de bewerking ervan, zijn omzetting in een nieuw product. Hoewel dit arbeidersaantal, in plaats van zoals vroeger over een groter oppervlakte verstrooid is, in grotere groepen op afzonderlijke punten geconcentreerd is onder het commando van afzonderlijke kapitalisten.

Absoluut gesproken is er niets anders vereist voor een werkplaats, dat wil zeggen voor het op arbeidsdeling gebaseerde atelier, dan een andere deling van de verscheidene bestandsdelen van het kapitaal, concentratie in plaats van verstrooiing. In deze vorm van verstrooiing bestaan deze arbeidsvoorwaarden nog niet als kapitaal, hoewel het bestaat als het materiële bestandsdeel van het kapitaal, zoals het werkende deel van de bevolking bestaat, zij het nog niet als de kwalificatie van loonarbeider of proletariër.

De werkplaats, als onderscheid van het mechanische atelier of de fabriek, is de specifieke productiewijze die met de arbeidsverdeling overeenkomt, of de vorm van de industrie. Zelfstandig, als de meest ontwikkelde vorm van de kapitalistische productiewijze, treedt het op voor de uitvinding van en eigenlijke machinerie, hoewel al machines gebruikt worden, namelijk als vast kapitaal.|173|

Bij Petty en de geciteerde apologeten van de Oost-Indische handel, dus bij de moderne, is het hoofdstandpunt met betrekking tot de arbeidsdeling van voor af aan karakteristiek, dat het goedkoper maken van de ‘waren’ kan, door de vermindering van de voor de productie voor een bepaalde ‘waar’ van de maatschappelijk noodzakelijke arbeid. Bij Petty wordt het in verbinding met de buitenlandse handel gemeld. Bij de Oost-Indië handel meteen als middel om de concurrenten op de wereldmarkt te dwingen goedkoper te leveren, zoals het laatste de wereldhandel zelf als middel weergeeft om in minder arbeidstijd hetzelfde resultaat te bereiken.

Adam Smith, waar hij ambtshalve de arbeidsdeling behandelt, ontwikkelt aan het einde van het hoofdstuk, zoals buitengewoon vaak, dat bij verschillende landen hoort, op een veelzijdige manier voor een geciviliseerd land, dat wil zeggen waar het product algemeen de vorm van een ‘waar’ aanneemt, de manieren waarop de arbeid uitgeoefend wordt. Manieren die bijvoorbeeld concurreren om meubels, kleding, gereedschappen aan eenvoudige dagloners te verstrekken. ‘Observeer’, zo begint dit laatste hoofdstuk, ‘in een beschaafd en welvarend land, is het wat de meubels betreft voor een eenvoudige dagloner of voor de laagste groepen mogelijk deze te verkrijgen, en u zal zien dat een aantal mensen die in de industrie werken voor een deel dit meubilair aan hun kunnen verstrekken, buiten alle berekening om. Een wollen jas, bijvoorbeeld, die de dagloner dagelijks beschermd, hoe ruw het lijken mag, is het product van samenwerking van een ontelbare menigte van werknemers.’ En Adam Smith sluit deze analyse met de woorden: ‘Tussen het meubilair van een prins van Europa en die van een hardwerkende en ordelijk boer is niet zo veel verschil als tussen de meubels van de laatste en die van de koning die regeert over tienduizend naakte wilden, en die de beschikking heeft als absolute heerser over hun vrijheid en hun leven.’

Deze hele passage en zienswijze is gekopieerd van Mandeville, ‘De fabel van de bijen’, eerst gepubliceerd als gedicht in 1705 en later in 1729 is het tweede deel geopenbaard aan de proza dat bestaat uit een serie van zes dialogen. In 1714 voegde hij de proza notities toe die daarmee de bulk van het eerste boek vormen zoals we dat nu kennen. Daar gaat het onder andere als volgt:

‘Als we teruggaan naar de meest bloeiende naties in hun oorsprong, dan zullen we vinden, dat in het verre begin van elke maatschappij, de rijkste en meest aanzienlijke mannen onder hen, zij het waren die behoefte hadden aan een groot aantal goederen om te leven, die nu genoten worden door de laagste en meest nederige stakkers. Dus veel dingen die eerst gezien werden als de uitvinding van luxe, zijn nu bereikbaar voor die mensen die ellendig arm zijn, ze zijn objecten geworden van publieke weldoenerij. Iemand zou uitgelachen worden die de luxe zou ontdekken van een eenvoudige jurk van een arm schepsel dat rond loopt in een dikke japon van de gemeenschap, met een grove bloes eronder. En toch hoeveel mensen, in hoeveel verschillende handel, en met hoeveel verschillend vakmanschap en instrumenten moeten tewerk gesteld worden om de meest gewone kleding van Yorkshire te krijgen. Wat een ophef moet er gemaakt worden in verschillend delen van de wereld voordat een scharlakenrood of karmijnrood kleed gemaakt kan worden? Hoeveel veelvoudige handel en kunstenaars moeten daarvoor aangesteld worden? Niet alleen dat is duidelijk, zoals wolkammers, spinners, de wever, de kleermaker, de wasser, de drukker, de zetter, de ontwerper en de inpakker, maar anderen zijn verder weg en kunnen er vreemd voor lijken, zoals de molenbouwer, de tinnengieter, de chemicus, die toch alleen noodzakelijk zijn, als ook een groot aantal handwerklieden, om het gereedschap |174| te hebben, gebruiksvoorwerpen en andere zaken die behoren tot de handel die al genoemd is.’ Dan gaat hij over op de zeevaart naar verre landen, in één woord naar de wereldmarkt die daarop concurreert.’ (P. Remark, Search into the nature of society)

In deze opsommingen ligt inderdaad alleen dat, zodra ‘waren’ de algemene vorm van een product worden, of de productie op basis van de ruilwaarden en daarom op de warenruil plaatsvindt, dan wordt pas duidelijk dat de productie van één individu eenzijdig is, terwijl zijn behoefte veelzijdig is. Er is dus een oneindige loop van veel zelfstandige bedrijfstakken nodig, om de behoeften van het individu te bevredigen. Ten tweede, is de gehele omtrek van objectieve voorwaarden, die voor de productie van een afzonderlijke waar vereist is duidelijk. Grondstof, instrumenten, die in de productie als ‘waren’ in gaan, zijn voorwaarden, en door koop en verkoop ervan onafhankelijk van elkaar producerende elementaire bestandsdelen van de ‘waar’. Dit vindt in die omvang plaats, dat de afzonderlijke elementen, die voor de productie van een ‘waar’ vereist zijn, als ‘waren’ apart bestaan. Dit is omdat ze als ‘waren’ van buitenaf, door middel van de circulatie, in de afzonderlijke bedrijfstakken binnenkomen. Hoe meer de ‘waar’ de algemene elementaire vorm van de rijkdom geworden is, hoe meer de productie ophoudt de directe voortbrenging van de eigen bestaansmiddelen voor het individu te zijn, het is handel geworden. Zoals Steuart het zegt, de ‘waar’ houdt op de vorm te zijn dat boven de behoefte van het individu uit gaat, het wordt het overvloedige en daarom het verkoopbare deel van de productie. Hier is nog wel het product als zodanig de basis en de productie voor het bestaan. De warenproductie baseert zich hier nog op basis van een productie, waarvan het hoofdproduct niet de ‘waar’ wordt, waarvan het bestaan zelf nog niet van de verkoop afhangt. De producent, als hij niet ‘waren’ produceert, produceert in het algemeen niets. Het hoofdproduct is dus nog geen ‘waar’, de algemene, elementaire noodzakelijke vorm van zijn product, die het in het algemeen tot een element van de burgerlijke rijkdom maakt. Dit onderscheid toont zich treffend, als men de grote moderne landbouw met de landbouw vergelijkt, waarin de productie voor het eigen voortbestaan nog de basis vormt en die de meeste voorwaarden van de productie zelf voortbrengt. Op zo’n manier dat het niet als warenmassa, door middel van de circulatie in de productie binnen gaat.

Inderdaad dus bereikt deze manier van analyse van Mandeville niets anders dan dat de algemene elementaire vorm van de burgerlijke rijkdom de ‘waar’ is. Dat voor de producenten niet meer de gebruikswaarde, maar alleen de ruilwaarde van het product bepalend is, dat voor hem de gebruikswaarde enkel de drager van de ruilwaarde is. Dat hij inderdaad niet enkel een bepaald product moet produceren, maar geld moet maken. Deze vooronderstelling, dat het product algemeen als ‘waar’ geproduceerd wordt, en daarom door de voorwaarden van zijn eigen productie als ‘waren’, door middel van de circulatie waar ze ingaan, veronderstelt een allesomvattende verdeling van de maatschappelijke arbeid, of het loslaten van elkaar voorwaardelijke en vervangende soorten arbeid in onafhankelijke, alleen door de warencirculatie, koop en verkoop bemiddelde bedrijfstakken. Of wat daarmee identiek is, omdat het in het algemeen het tegenover elkaar staan als ‘waren’ als voorwaarde heeft, het tegen over elkaar staan van de producerende activiteiten. Een dergelijke analyse is historisch belangrijk.

(Het volgende hoort bij schrift 5 blad 179, vertaler). Op een dergelijk ontwikkelingsniveau van de maatschappij is de analyse van de tegenstellingen interessanter, van toestanden waarin de afzonderlijke familie direct zelf bij benadering alle behoeften bevredigt, zoals bijvoorbeeld Dugald Stewart, (Lectures on Polital Economy), zegt; ‘In sommige delen van de Schotse Hooglanden, niet veel jaren geleden, maakte elke boer, volgens de statistische berekeningen, zijn eigen schoenen van leer dat door hemzelf gelooid werd. Menig schaapherder en ook keuterboer, met zijn vrouw en kinderen, verschenen in de kerk in kleren die met geen andere hand aangeraakt waren dan die van hun zelf, omdat het geschoren was van hun eigen schapen en gezaaid was in hun eigen vlasvelden. In de voorbereiding hiervan, is er aan toegevoegd, werd er nauwelijks enig artikel aangekocht, behalve de schoenmakersezel, naalden, de vingerhoed, en slechts enkele ijzeren onderdelen die gebruikt worden bij het weven. De verfstof ook, werden voornamelijk onttrokken door de vrouwen van bomen, struiken en kruiden.’|5 175|

Op een verder voortgeschreden ontwikkelingsniveau van de burgerlijke maatschappij, zoals Adam Smith het benaderde, verschijnt de eenvoudige reproductie van deze reflecties van Mandeville, Harrisson, niet zonder een bijzin van pedante kinderachtigheid en bewerkt een dergelijke afschildering bij hem, dat hij de arbeidsverdeling als specifieke kapitalistische productiewijze niet scherp en bepalend begrijpt. Zoals ook anderzijds het uitzonderlijke belang, dat hij aan de arbeidsdeling in de werkplaats toewijst, toont, dat in zijn tijd het moderne fabriekswezen in het ontstaan inbegrepen was. Ure merkt hierover terecht op:

‘Toen Adam Smith zijn onsterfelijke werk schreef over de elementen van de politieke economie, was het geautomatiseerde industriële systeem nog nauwelijks bekend. De arbeidsdeling leek met reden het grote principe van productie voor de ontwikkeling. Maar wat kon dienen als een nuttig voorbeeld in de tijd van Dr. Smith zou vandaag zelf: het publiek relatief misleiden voor het werkelijke beginsel van de moderne industrie. Uiteindelijk werd het scholastische dogma van de arbeidsdeling volgens de verschillende graden van vermogen misbruikt door onze verlichte fabrikanten.’ (Andrew Ure, Philosophie des manufactures, voor het eerst verschenen in 1835).

Dit toont treffend dat de arbeidsdeling, waar het hier omgaat, en waar het uiteindelijk ook bij Adam Smith inderdaad omgaat, geen algemene categorie is, dat overeenkomt met de meeste en meest verschillende maatschappelijke situaties, maar een zeer bepaalde historische, een bepaalde historische ontwikkelingsfase van een productiewijze die met het kapitaal overeenkomt. Dit is zelfs, in de alleen bepalende en overwegende vorm, waarin ze al bij Adam Smith optreedt, het al overweldigende en gepasseerde niveau van de ontwikkeling van de kapitalistische productie dat hoorde bij zijn tijd.

Ure zegt in de aangegeven passage: ‘Hij, Adam Smith, concludeert derhalve dat men natuurlijk aan iedere van deze werkzaamheden het salaris kan toewijzen dat overeenkomt met zijn vermogen voor elk van deze werkzaamheden. Het is dit de toe-eigening van de werkzaamheden dat de essentie van de arbeidsverdeling is.’ Dus eerst, de toewijzing van arbeiders aan een bepaalde werkzaamheid, en zijn onderschikking onder de taak. Hij behoort nu toe aan deze activiteit, die de uitsluitende functie van zijn op een abstract niveau terug gebrachte arbeidsvermogen wordt.

Ten eerste wordt dus het arbeidsvermogen van deze bijzondere werkzaamheid toegeëigend. Ten tweede echter, omdat de basis van de werkzaamheid zelf het menselijke lichaam blijft, vindt plaats, zoals Ure zegt, dat deze toe-eigening ‘verdeling’ is om eerder de aanpassing van het werk aan de verschillende capaciteiten van de individuen. Dat wil zeggen dat de werkzaamheden zelf aangepast worden aan de natuurlijke en verworven vaardigheden in de deling. Het is niet de oplossing van het proces in zijn mechanische principes, maar een oplossing met inachtneming, dat deze afzonderlijke processen als functies van menselijk arbeidsvermogen uitgeoefend moeten worden.|176|



G. Garnier verklaart zich, in het notenboek, dat hij aan zijn vertaling van Adam Smith toevoegt, tegen het volksonderwijs. In nummer 1 voor het hoofdstuk van Smith over de arbeidsverdeling zegt hij: ‘Dit is er tegen de arbeidsdeling en men beschrijft daarmee ‘ons totale sociale systeem’. Enkele van zijn opmerkingen zijn goed om hier te noteren.

‘Het werk dat alle inwoners van een land voedt, kleedt en huisvest, is een belasting voor de gehele maatschappij, maar die noodzakelijkerwijs op slechts een deel van zijn leden neerkomt.’ En hoe groter de industriële voortgang van de maatschappij, hoe meer hun materiële aanspraken groeien, ‘En als gevolg hiervan zal er werk verricht moeten worden om het te produceren, om het voor te bereiden, voor de bestaansmiddelen in het algemeen, om het dichter bij de consument te brengen. Op hetzelfde moment, echter, en naar aanleiding van deze zelfde vooruitgang, zal de klasse van de mensen die dit handwerk verrichten toenemen in verhouding met de andere klasse. Dit herhaalt zich keer op keer, en meer mensen die het kunnen, en een grotere overvloedige voorraad van werkers komt er die het werk leveren aan alle anderen. Ook afgemeten aan de welvaart van de maatschappij, dit gezegd, bij het toenemen van de industrie, de handel, en van de bevolking die gedoemd is tot het verrichten van een mechanisch beroep in minder tijd. Hoe rijker de maatschappij wordt, hoe meer tijd de werknemer geeft aan de waarde.’ (is de meerwaarde)

‘Dus, hoe verder de maatschappij is ontwikkeld in een staat van pracht en praal, hoe minder de werkende klasse de tijd zal hebben voor de intellectuele studie en de studie voor ontwikkelingen.’ Dat wil zeggen dat de vrije tijd van de maatschappij gebaseerd is op de absorptie van de tijd van de arbeiders door de dwangarbeid en zo verliest hij de ruimte voor de geestelijke ontwikkeling, want dat is die tijd.

‘Van de andere kant, hoe minder tijd de arbeidersklasse heeft voor het exploiteren van het gebied van de wetenschap, hoe meer het wordt overgelaten aan de andere klasse. Zo kunnen de mannen van deze laatste klasse lezen en de ontwikkelingen volgen op het gebied van de filosofische waarnemingen of literaire composities, dat is omdat ze vrijgesteld zijn van alle zorgen, zoals de productie, samenstelling en het transport van de middelen voor hun dagelijks bestaan, en omdat de anderen aangesteld zijn voor de productiearbeid. Zoals alle andere verdelingen van de arbeid, tussen de productieve arbeid en intellectuele arbeid bijvoorbeeld, is er op een of andere manier sterker sprake van en een sterkere mate van de ontwikkeling van de maatschappij naar een rijkere staat. Deze deling, net als alle anderen, is een gevolg van de vooruitgang uit het verleden en de oorzaak van de vooruitgang die nog zal komen. Moet de regering er dus aan werken om deze arbeidsverdeling tegen te gaan en te vertragen volgens de natuurlijke loop? Moet een deel van de overheidsinkomsten gebruikt worden om te proberen verwarring en betrokkenheid van de twee klassen tegen te gaan, die de neiging hebben zichzelf te verdelen?’|177|

De massa van de productie groeit, omdat de efficiëntie van de arbeid bij het gelijke aantal arbeiders en tegelijk de uitbreiding en intensiteit van de arbeidstijd vermeerderd wordt. Dit als veronderstelling genomen, wordt de verdere groei mogelijk door de groei of de vermeerdering van de loonarbeiders tegenover het kapitaal als voorwaarde. Dit laatste wordt gedeeltelijk direct door het kapitaal vermeerdert, doordat vroegere zelfstandige handwerklieden direct door de kapitalistische productie onderworpen worden en daarmee in loonarbeiders worden omgezet. Evenals de invoering van de machinerie de omzetting van vrouwen en kinderen in loonarbeiders produceert. Zo vergroot zich het arbeidersaantal relatief, hoewel de totale bevolking dezelfde blijft. Het kapitaal produceert echter ook de absolute vermeerdering van het mensenaantal, naast de arbeidersklasse. De bevolking kan absoluut alleen maar groeien en daarmee, uitgerekend van de zojuist aangevoerde operaties, indien niet alleen meer kinderen geboren worden, maar er ook meer opgroeien, tot de arbeidsgeschikte leeftijd benaderd kan worden. De ontwikkeling van de productieve krachten onder de heerschappij van het kapitaal vermeerdert de massa van de jaarlijks voortgebrachte bestaansmiddelen en maakt ze in zoverre goedkoper, dat het gemiddelde arbeidsloon op een grotere schaal de reproductie van de arbeiders berekend kan zijn. Hoewel het in waarde daalt en dus een kleinere hoeveelheid gematerialiseerde arbeidstijd weergeeft. Als nu de waardegrootte niet geheel in dezelfde proportie daalt, zoals de productieve kracht van de arbeid stijgt, dan daalt ook het niveau. Anderzijds is de levenssituatie waarin het kapitaal de arbeidersklasse plaatst, de samenstelling en de afscheiding van al het andere levensgenot. De totale uitzichtloosheid om een hogere maatschappelijke positie te bereiken en een zeker decorum in stand te houden, het inhoudsloze van zijn gehele leven, de verwisseling van de geslachten in het atelier, de vereenzaming van de arbeiders zelf, dat alles drijft tot vroegtijdig trouwen. De verkorting en het bijna afschaffen van de noodzakelijke leertijd, de jonge leeftijd, waarop kinderen zelf als producenten kunnen optreden, de verkorting van de tijd dus, waarin ze verzorgd moeten worden, vermeerdert de stimulans op de bespoediging van de mensenproductie. Neemt de gemiddelde leeftijd van de arbeidersgeneraties af, dan is er altijd een overvloedige en steeds stijgende massa kortlevende generatie op de markt en dat is alles, wat de kapitalistische productie nodig heeft.

Enerzijds kan dus gezegd worden, zie Colins, dat een land rijker is, naarmate het meer proletariërs betaalt en dat de groei van de rijkdom zich toont in de toename van de armoede. Anderzijds groeit relatief het aantal mensen die onafhankelijk zijn van het handenwerk, en hoewel de arbeidersmassa groeit, groeit in dezelfde proportie de bevolking van de maatschappelijke lagen, die ze door hun arbeid materieel te voeden heeft. (Colins, Sismondi enzovoorts.) De stijgende productiviteit van het kapitaal drukt zich direct uit in de stijgende massa van de door hem toegeëigende surplusarbeid, of de stijgende winstmassa, die een waardemassa is. Deze waardemassa groeit niet alleen, maar dezelfde waardegrootte geeft zich in een ongelijk grootte massa van gebruikswaarden voor. Afgezien van het salaris groeit dus de opbrengst voor de maatschappij, gelijk aan het deel dat niet meer in kapitaal terug omgezet wordt |178| en daarmee de substantie van dat deel dat niet direct aan de materiële productie deelnemende maatschappelijke laag. Daarmee dan ook het deel dat zich bezighoudt met de wetenschappen; evenals de mensen die zich bezighouden met circulatiebedrijven (handel, geldzaken) en de lanterfanters, die alleen maar consumeren, net als het dienende deel van de bevolking. Dat betreft bijvoorbeeld in Engeland 1 miljoen mensen, meer dan de direct in de fabrieken voor het weven en spinnen aangestelde arbeiders. Bij het losmaken van de burgerlijke maatschappij van de feodale vermindert zich dit deel van de bevolking bijzonder. Op een verder ontwikkelde schaal groeien deze vrijwillige dienstdoeners (zie Quesnay over de bedienden) weer buitengewoon met luxe, rijkdom en tentoonstelling van de rijkdom. Ook deze bende, die van de arbeidersklasse zelf gescheiden is, moet door de arbeidersklasse gevoed worden en ze moet voor hen werken, omdat ze zelf niet aan de materiële productie direct deelneemt.|179|

Hoewel de massa van de arbeiders in absolute zin groeit, neemt ze relatief af, niet alleen in de verhouding tot het constante kapitaal, maar ook in de verhouding tot het gevestigde deel van de maatschappij dat niet direct aan de materiële productie, of in het algemeen aan helemaal geen productie, deelneemt.

‘In elke fase van de maatschappij, waar een toegenomen aantal en beter toegerust deel toegevoegd wordt aan de mankracht voor de productie, wordt het aantal dat werkt verhoudingsgewijs vermindert. Het eigendom groeit door de verbetering van de productiemiddelen, zijn enige activiteit is het aanmoedigen van nutteloosheid. Wanneer de arbeid van elke man nauwelijks toereikend is voor zijn eigen bestaan, omdat er geen bezit (kapitaal) kan zijn, dan zullen er geen nutteloze mensen zijn. Wanneer de arbeid van één man vijf mensen kan onderhouden, dan zullen er vier mensen nutteloos aangesteld zijn in de productie. Op geen enkele andere manier kan het geproduceerde geconsumeerd worden. Het doel van de maatschappij is het nutteloze te vergroten op kosten van de industrieën, om de macht uit het teveel te scheppen, de industrie die produceert is de ouder van het eigendom. Dat deel dat de consumptie helpt is zijn kind. Het is de groei van het eigendom, dit groter vermogen om nutteloze mensen te onderhouden, en een onproductieve industrie, dat in de politieke economie kapitaal genoemd wordt. (Piercy Ravenstone, Thouhts on the funding system, and its effects, London, 1824.)

‘Hoe kleiner het aantal van de bevolking dat geëxploiteerd wordt, hoe minder ze gevolgd worden door zij die exploiteren. Door de sociale vooruitgang, wordt het slechter, men begrijpt dat de toename van de armoede gevolg is van een grotere werkende klasse, en een kleiner aantal mensen in de klasse die uitbuit, vanaf de 15 tot de 19de eeuw is er sociale vooruitgang geweest, dat leidde tot verslechtering.’ (Colins, L’Economie Politique Source des Révolutions et des Utopies prétendues socialistes, Paris, 1856)

Over de scheiding van de wetenschap, in zoverre het de arbeid zelf betreft, van de arbeid tot de wetenschap, waarvan het gebruik de industrieën en de landbouw werden, van de industriëlen en de landarbeiders in het hoofdstuk van de machinerie. Verder behoren al deze overwegingen in het slothoofdstuk van kapitaal en arbeid.

De meester uit de middeleeuwen is tegelijk handwerker en arbeider zelf. Hij is meester in zijn handwerk. Met de werkplaats, zoals ze op de arbeidsdeling gebaseerd is, houdt dit op. Afgezien van het bedrijf van de koopmannen, dat hem voorziet als warenkoper en verkoper, bestaat de activiteit van de kapitalisten daaruit om alle middelen te gebruiken, om de arbeid zo veel mogelijk te exploiteren, dat wil zeggen productief te maken. ‘De klasse van de kapitalisten zijn dat vanaf het begin gedeeltelijk, en dan worden ze uiteindelijk compleet ontslagen van de noodzaak van handwerk. Hun belang is dat de productieve krachten van de arbeiders die ze tewerk stellen zo groot mogelijk moet zijn. Voor het stimuleren van die kracht is hun aandacht daarop gefixeerd, en anders nergens op. Meer aandacht is gericht om de beste middelen aan te dragen om alle doelen te bereiken van de menselijke industrie, kennis uitbreiding, vermenigvuldigt het terrein van de activiteiten en ondersteunt de industrie.’ (R. Jones, Textbook of Lectures on the Political Econonomy of Nations, Hertford, 1825)

‘Degene die mensen tewerk stelt zal altijd op scherp staan om zo economisch mogelijk met tijd en arbeid te zijn.’ (Dugard Stewart). ‘De toezichthouders proberen zo economisch mogelijk om te gaan met de arbeid van de werkers die moeten maken waarvoor ze hen betalen.’ (J.N. Bidaut. Du Monopole qui s’etablit dans les arts industriels et le commerce, Parijs, 1828)

‘De toename van het aantal arbeiders is groot, door de groeiende vervanging van vrouwen voor mannen, en vooral door kinderarbeid voor volwassenarbeid. Meisjes van 13, voor lonen van 6 tot 8 shilling per week, hebben massaal de volwassen mannen vervangen, die lonen hadden variërend van 18 tot 45 shilling.’ (Quincy Thomas, The Logic of Political Economy, Edinburgh, 1844.)

‘De economie op de productiekosten kunnen niet iets anders zijn dan wat de economie op de hoeveelheid werk dat wordt gebruikt om te produceren.’ (Sismondi, Etudes)|180|

Adam Smith merkt op over de groei van het kapitaal, dat de arbeidsdeling daarbij voorwaarde is, dat tegelijk het aantal van de gebruikte arbeiders vermeerdert.

‘Naar mate het werk onderverdeeld wordt, verhoogt de hoeveelheid materiaal die een zelfde aantal mensen moet gebruiken in het toenemende werk in een grotere verhouding, en als de taak van elke werknemer achtereenvolgens terug gebracht wordt tot een veel grotere mate van eenvoudigheid, komt men aan bij nieuwe machines om het te vergemakkelijken en om deze taken te verkorten.’ Voor deze merkwaardige logica, omdat de arbeid tot een steeds grotere mate van eenvoud wordt gereduceerd, vindt men machines uit om het te verlichten en te verkorten. Dus terwijl ze verlicht en afgekort zijn door de arbeidsdeling! Moet het heten, vereenvoudigen en analyseren zich de werktuigen, waaruit later uit de samenstelling de machine ontstaat. ‘De mate waarin dus de arbeidsdeling uit te breiden is, moet dus met een even groot aantal werknemers gaan die constant bezig zijn, zodat men op voorhand een gelijk aanbod van voedsel vergroot en een aanbod van materialen en gereedschappen meer dan nodig zou zijn geweest, in een minder geavanceerde staat. Maar het aantal werknemers in het algemeen verhoogt in elke arbeidssector, tegelijkertijd met de verhoging van deling van het werk, of liever gezegd het is de toename van hun aantal, binnen het bereik van hun klasse die de onderverdeling mogelijk maakt op deze manier.’ (Adam Smith, Introduction)

Adam Smith introduceert hiermee de kapitalist, als een mens die steeds op de loer ligt om de productieve kracht van de arbeid te verhogen. Hier is accumulatie van het kapitaal voorwaarde voor de verdeling van de arbeid en machinerie, omdat ze als kapitalistische productiewijze verschijnen en omgekeerd de accumulatie het resultaat van deze stijging van de productieve kracht heet te zijn.

‘Om dezelfde reden dat de arbeid deze grote uitbreiding van de productieve macht niet verwerven kan, zonder een voorafgaande accumulatie van het kapitaal bewerkstelligt natuurlijk deze uitbreiding. Degene die zijn kapitaal aan het werk zet, zoekt noodzakelijk een werkwijze die het mogelijk maakt de grootst mogelijke hoeveelheid werk te doen. Haar taak is dus telkens de meest geschikte verdeling van werk te bewerkstelligen tussen zijn werknemers, en het aanbieden van de beste machines die beschikbaar zijn of die ze kunnen krijgen. De middelen om te slagen met deze twee doelen, staan in verhouding tot de omvang van het kapitaal en het aantal mensen dat dit kapitaal kan bezetten. Dus niet alleen stijgt de hoeveelheid industrie in een land te meten aan de verhoging van het kapitaal dat geactiveerd wordt, maar ook, door het volgende van deze toename, dezelfde hoeveelheid industrie produceert een veel grotere hoeveelheid werk.’|181|

Niet meer dan een vierde deel van onze gehele productie voorziet in alles dat door allen geconsumeerd wordt. (Th. Hodgskin, Popular Political Economy, London, 1827)

‘De smerige economie waarover dagelijks bericht wordt met onrustige ogen, geeft overweldigende verwijten aan de geringste onderbreking die hij lijkt te geven, en als het een moment van rust neemt, heeft ze de neiging om hem aan te vliegen.’ (S.N. Linguet, Théorie des Loix Civiles, Londen, 1767.)

Over de kwade gevolgen van de arbeidsdeling, die Adam Smith slechts licht aansnijdt, waar hij buiten zijn beroep handelt over de arbeidsverdeling, spreekt hij in navolging van Ferguson ronduit dat het om staatsinkomen gaat. Daar zegt hij:

‘In de vooruitgang die de arbeidsdeling maakt, wordt de bezetting gevormd door het grootste deel van de mensen die leven van werk, dat wil zeggen door de massa van het volk. Dat komt door de beperking van een zeer klein aantal eenvoudige bewerkingen, vaak een of twee. De intelligentie van de meeste van deze mannen is echter noodzakelijkerwijs gevormd door hun gewone beroepen. Voor een man van wie het hele leven gevuld wordt met een klein aantal eenvoudige handelingen, waarvan de effecten misschien altijd de hetzelfde zijn of daar zeer dichtbij komen, is er geen plaats om zijn intelligentie of uit te oefenen, of om zijn verbeelding voor sommige uitvoeringen te gebruiken om problemen te voorkomen, die nooit samenkomen. Dus natuurlijk verliest hij de vaardigheden in het gebruiken of het uitvoeren van vermogens, en wordt hij in het algemeen te dom en te onwetend, zodat het onmogelijk is om een menselijk wezen te worden. Gevoelloosheid van zijn morele vaardigheden, de consistentie van zijn zittende leven doet zijn moed geweld aan en het degradeert zelfs de activiteit van zijn lichaam. Het maakt het onmogelijk om zijn vermogen te gebruiken met enige kracht en consistentie, voor geen enkele andere werk dat aan hem werd opgedragen. Dus is zijn beweeglijkheid in zijn bijzondere baan een kwaliteit die hij lijkt te hebben opgedaan ten koste van zijn intellectuele kwaliteiten, zijn sociale deugden en zijn oorlogservaringen. Deze toestand is er echter een waarin de arme arbeider zich bevindt, dat wil zeggen dat de massa van de mensen in de industrie dit noodzakelijkerwijs ondergaan, in enigszins beschaafde en geavanceerde samenlevingen. Het is anders in samenlevingen die men barbaarse samenlevingen noemt, waarvan de mensen jagers, veehouders en zelfs boeren zijn, in een informele staat waar alleen landbouw is, die voorafgaat aan de voortgang van de werkplaatsen en de uitbreiding van de buitenlandse handel. In deze samenlevingen zijn gevarieerde beroepen voor elk individu, die gedwongen worden om het uit te oefenen naar zijn vermogen en door voortdurende inspanningen enzovoorts. |182| Hoewel, in een agrarische samenleving, zijn de beroepen van elk individu niet erg verschillend, daarmee is er niet een grote variatie aan beroepen in de samenleving in het algemeen. In een beschaafde staat, daarentegen, is er maar weinig variatie in de bezigheden van de meerderheid van de personen, er is een bijna een oneindig variatie aan beroepen in die maatschappij in het algemeen.’



Uitweiding: over productieve arbeid


Een filosoof produceert ideeën, een poëet gedichten, een pastoor preken, een professor compendia enzovoorts, een misdadiger produceert misdaden. Bekijkt men de samenhang van deze laatste productietak nader, met de gehele maatschappij, dan zal men van vele vooroordelen terugkomen. De misdadiger produceert niet alleen misdaden, maar ook de rechtsgang voor de criminaliteit en daarmee ook voor de professor, die lezingen over het recht over criminaliteit houdt, en daarmee voor het onvermijdelijke compendium, waarin deze professor zijn voordrachten als ‘waren’ op de algemene markt gooit. Daarmee neemt de vermeerdering van de nationale rijkdom toe, geheel afgezien van het privé genot, want, zoals ons een competente getuige, professor Roscher zegt, is het manuscript van het compendium door zijn grondlegger zelf beloond. De misdadiger produceert verder de gehele politie en criminele justitie, gerechtsdienaren, rechters, beulen, getuigen enzovoorts en als deze verschillende bedrijfstakken, die evenzoveel categorieën van de maatschappelijke arbeidsverdeling vormen. Ze ontwikkelen verschillende vaardigheden van de menselijke geest, scheppen nieuwe behoeften en nieuwe manieren voor hun bevrediging. De marteling alleen heeft voor de meest zinvolle mechanische uitvindingen aanleiding gegeven en in de productie van haar werktuigen een massa eerzame handwerklieden te werk gesteld. De misdadiger produceert een inbraak, deels moreel, deels tragisch, elk volgens bovenstaande activiteiten. Hij levert zo aan de beweging van het morele en ethische gevoel van het publiek een ‘dienst’. Hij produceert niet alleen compendia over het criminele recht, niet alleen wetboeken van strafrecht, en daarmee strafrechters, maar ook kunst, mooie literatuur, romans en zelfs tragedies, zoals niet alleen Müllner’s ‘Schuld’ en Schillers ‘Rovers’, maar zelfs ‘Oedipus’ en ‘Richard de Derde’. De misdadiger onderbreekt de monotonie en de zekerheid van alle dag van het burgerlijke leven. Hij behoedt het daarmee voor stagnatie en roept elke spanning en beweeglijkheid op, zonder welke zelfs de prikkel van de concurrentie zou afstompen. Hij geeft zo de productieve krachten een aansporing. Terwijl de misdaad een deel van de boventallige bevolking aan de arbeidsmarkt onttrekt, en daarmee de concurrentie onder de arbeiders vermindert, en tot een bepaald punt de daling van het arbeidsloon onder het minimum verhindert. Hij absorbeert de strijd tegen de misdaad voor een ander deel van dezelfde bevolking. De misdadiger treedt zo als een natuurlijk iemand op die het gelijk trekt, dat een correct niveau vervaardigt, en waar mensen een geheel nieuw perspectief van nuttige bezigheden kunnen opdoen. Tot in het detail kunnen de inwerkingen van de misdadiger op de ontwikkeling van de productieve kracht aangewezen worden. Zouden slotenmakers elk volgens hun huidige vermogen dienen, waren er dan geen dieven? Zouden de fabrikanten van bankbiljetten naar hun tegenwoordige vermogen werken, als er geen valsemunters waren? |183| Zou de microscoop zijn weg in de gewone commerciële sfeer gevonden hebben, zie Babbage, zonder bedrog in de handel? Dankt de praktische chemie niet even zoveel aan de warenvervalsing en het streven dit toe te dekken, dan de eerlijke productie ijver? De misdaad, door de steeds nieuwe middelen op de aanval van het eigendom, roept steeds nieuwe verdedigingsmiddelen in het leven, en werkt daarmee geheel zo productief als stakingen tegen het uitvinden van machines. En verlaat men de sfeer van de privémisdaad, zou zonder misdaad ooit de wereldmarkt zijn ontstaan? Ja zelfs naties? En is de boom der zonden ook niet meteen de boom van de erkenning, al vanaf de tijden van Adam? Mandeville in zijn ‘fabel van de bijen’ heeft al de productiviteit van alle mogelijke beroepen bewezen, en in het algemeen de tendens van dit gehele argument. ‘Dat wat we slecht noemen in deze wereld, moreel zowel als natuurlijk, is het grote principe dat er voor zorgt dat we sociale creaties zijn, de solide basis, het leven en de steun van alle handel en werk zonder uitzondering. Hier moeten we kijken voor het echte origineel van alle kunst en wetenschap, en het moment van kwaad verdwijnt, de maatschappij moet verspild worden, zo niet totaal vernietigd.’ (Nu was Mandeville natuurlijk oneindig veel slimmer en eerlijker dan de filisterachtige apologeten van de burgerlijke maatschappij.)

Wat ons bij de arbeidsdeling vormt, zoals het ons bij alle vormen van de kapitalistische productie treft, heeft het karakter van tegenstrijdigheden.


Ten eerste. Bij de arbeidsdeling in de ateliers zijn de arbeiders kwantitatief volgens bepaalde verhoudingsgetallen, zoals de gehele productie, en het product van de gecombineerde werkzaamheden zoals het is vereist, streng en wetmatig over de afzonderlijke werken verdeeld. Bekijken we nu daarentegen het geheel van de maatschappij, de maatschappelijke arbeidsverdeling, dan bevinden zich snel veel producenten in de ene bedrijfstak en snel weer in de andere. De concurrentie, waardoor de prijs van de ‘waren’ snel boven haar waarde stijgt, en snel weer onder haar waarde zakt, vlakt voortdurend deze ongelijkheid en disproportionaliteit uit, maar ze reproduceert ze ook weer even vaak. Het is de beweging van de warenprijzen die doormiddel van de concurrentie plaatsvindt, die als regelaar de verdeling van de producentenmassa’s over bepaalde bedrijfstakken bepaald. Ze brengt voortdurend het uitgaan en binnenkomen teweeg, de zogenaamde wet van vraag en aanbod, dat enerzijds de prijs bepaalt en anderzijds door haar bepaald wordt. Zonder hier verder op dit punt in te gaan, springt het onderscheid van deze anarchistische verdeling in de maatschappij van de geregelde, vaste patroon in de ateliers zelf in het oog.


Ten tweede.

In de maatschappij zijn verschillende bedrijfstakken die zelf verschillende fasen van de productie weergeven, dat een product moet doorlopen om zijn eindvorm, zijn laatste vorm, die gedaante te verkrijgen. De gedaante waarin zijn gebruikswaarde vervaardigt is, zoals bijvoorbeeld vlas, vlasspinsel, gewoven linnen, met elkaar is tot stand gebracht, zodat ze uiteindelijk de vervaardiging van een product samenstellen, door de warencirculatie. Het vlas treedt tegenover de spinner op als een ‘waar’ |184|, het garen als ‘waar’ tegenover de wever. Warenaankoop en verkoop bewerkstelligen hier de samenhang, de innerlijke als ook de noodzakelijke, die tussen deze onafhankelijk van elkaar bedreven bedrijfstakken bestaat. De arbeidsdeling veronderstelt binnen de werkplaats, daarentegen de directe combinatie van de verschillende werkzaamheden, die een bepaald product leveren. ‘waar’ wordt pas een product als het resultaat van deze gecombineerde werkzaamheden. Daarentegen zet zich het productdeel, dat elk van deze deelwerkzaamheden oplevert, niet om in een ‘waar’. De samenwerking bewerkstelligt daardoor niet, dat het product van het ene proces oorspronkelijk als ‘waar’ in de ander overgaat en daardoor de gedeelde werken zich tot een geheel maken. Veel meer is de directe combinatie van de werken hier veronderstelt, zodat haar gemeenschappelijke product als ‘waar’ op de markt komt.


Ten derde.

Na de relatieve meerwaarde, zijn de absolute en relatieve meerwaarde in hun combinatie te analyseren. Daarna de evenredigheid van het stijgen en dalen. Daarna of veel meer daarvoor de verandering die de productiewijze zelf ondergaat, wanneer ze kapitalistisch wordt. Niet meer alleen is er formele onderschikking van het arbeidsproces onder het kapitaal. De verschillende middelen waardoor het kapitaal de relatieve meerwaarde schept, waardoor de productieve krachten stijgen en de massa van de producten, zijn de maatschappelijke vormen van de arbeid, die echter veelmeer als de maatschappelijke vormen van het kapitaal, de bestaanswijze van het kapitaal binnen de productie verschijnen. Zodat niet alleen getoond wordt hoe het kapitaal produceert, maar hoe het kapitaal zelf geproduceerd wordt, zijn eigen genese. Er wordt dan ook aangetoond, dat deze bepaalde vorm van de maatschappelijke productieverhoudingen, door de verleden arbeid kapitaal wordt, een bepaald ontwikkelingsniveau van het materiële productieproces. Hoe bepaalde materialen, die zelf met historisch gevormde productievoorwaarden overeenkomen, productievoorwaarden zijn, waarvan de uitgangspunten natuurlijk een voorkapitalistische productiefase van de maatschappij toebehoren, waarvan de vervaardiging en de ontwikkeling met de genese van het kapitaal zelf samenvalt. Dit is tot de productie zich op een gewone kapitalistische basis beweegt, waar deze productievoorwaarden dan verder uitgewerkt en gereproduceerd worden. Verder verschijnt deze genese van het kapitaal tegelijk als een proces van naar buiten treden van de arbeid, als vervreemding als het vormgeven als een vreemde macht van haar eigen maatschappelijke vormen. Ook vervolgens aan de massa, dat de kapitalistische productie vereist, verschijnt het kapitaal als een maatschappelijke vorm, niet als de onafhankelijke afzonderlijke arbeid. Daarna is weer te geven, in hoeverre het kapitaal productief is, waaraan de vraag over productieve en niet productieve arbeid aansluit. Daarna het arbeidsloon en de meerwaarde als opbrengst, in het algemeen de vorm van de opbrengst, die voor ons nodig is voor de overgang naar de accumulatie van het kapitaal.

Binnen het atelier zijn de verschillende werkzaamheden volgens een plan, systematisch gescheiden en de verschillende arbeiders aan hen toebedeeld volgens een regel, die hen als dwingende, vreemde en van buiten opgelegde wet tegemoet komt. De samenhang van de gecombineerde werkzaamheden, hun eenheid treedt tegenover de afzonderlijke arbeider eveneens op als wil, persoonlijke eenheid, commando en toezicht van de kapitalisten. Zoals haar eigen samenwerking tegen hen niet als daad van hun eigen maatschappelijke bestaan, maar als een bestaan van het samengestelde kapitaal, als een bestaansvorm van het kapitaal |185| in het directe productieproces, in het arbeidsproces zelf verschijnt. Binnen de maatschappij daarentegen verschijnt de arbeidsverdeling als vrij, dat wil zeggen hier toevallig, weliswaar door een innerlijke samenhang verbonden, die echter evenzeer als het product van de situatie zoals de willekeur van de van elkaar onafhankelijke warenproducenten zich weergeven. Wezenlijk onderscheiden zich, zoals de arbeidsdeling, als specifieke kapitalistische productiewijze, de arbeidsdeling binnen het atelier tegenover de arbeidsverdeling in de gehele samenleving, ze zijn wederkerig voorwaarde voor elkaar. Dit betekent inderdaad alleen dat de grote industrie en de vrije concurrentie beide aan elkaar wederkerige voorwaardelijke vormen zijn, verschijningen van de kapitalistische productie. Daarom is hier alles op de concurrente te betrekken, te vermijden, omdat ze de acties van de kapitalen op elkaar zijn, dus al de voorwaarde van de ontwikkeling van het kapitaal in het algemeen zijn.

De ‘waar’ als de meest elementaire vorm van de rijkdom was ons uitgangspunt. ‘Waren’ en geld zijn beide de elementaire bestaansvormen, bestaanswijzen van het kapitaal, echter ze ontwikkelen zich pas tot kapitaal onder bepaalde voorwaarden. Kapitaalvorming kan niet plaatsvinden buiten op basis van de warenproductie en warencirculatie, dus op een al gegeven, tot een bepaalde omvang werkende schaal van de handel. Dit terwijl omgekeerd warenproductie en warencirculatie, wat de geldcirculatie insluit, voor haar bestaan geenszins de kapitalistische productie vooronderstellen, ze verschijnen veel meer als noodzakelijk gegeven historische voorwaarde van de kapitalistische warenproductie en warencirculatie. Anderzijds wordt echter de ‘waar’ pas de algemene vorm van het product, moeten alle producten de vorm van een ‘waar’ aannemen, omvatten koop en verkoop niet alleen de overvloed van de productie, maar het bestaan zelf. De verschillende productievoorwaarden treden zelf alles omvattend op als ‘waren’, bemiddeld door de koop en verkoop, in het productieproces, alleen op basis van de kapitalistische productie. Wanneer de ‘waar’ daarom enerzijds als voorwaarde van de kapitaalvorming verschijnt, verschijnt anderzijds evenzeer de ‘waar’ als algemene vorm van het product, wezenlijk als product en resultaat van het kapitaal. Producten nemen in andere productiewijzen gedeeltelijk de vorm van een ‘waar’ aan. Het kapitaal daarentegen produceert noodzakelijk ‘waren’, zijn producten zijn ‘waren’, het produceert niets anders. Met de ontwikkeling van de kapitalistische productie, dat wil zeggen het kapitaal, realiseren zich daarom ook pas de algemene voor de ‘waren’ ontwikkelde wetten, bijvoorbeeld dat de wet van de ‘waren’ bepaald wordt door haar inhoud die bepaald wordt door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Hier toont zich hoe zelfs de categorieën die behoorden bij de vroegere productietijdperken op basis van de verschillende productiewijzen een specifiek verschillend en historisch karakter krijgen.

De omzetting van het geld, dat zelf alleen maar een omgezette vorm van de ‘waar’ is, in kapitaal vindt alleen plaats, zodra het arbeidsvermogen, niet de arbeider, in een ‘waar’ omgezet is, dus wanneer de categorie van de ‘waar’ van voor af aan, een gehele, anders van haar geheel uitgesloten sfeer veroverd heeft. Alleen zodra de werkende massa van de bevolking opgehouden heeft om als warenproducent op de markt toe te treden, in plaats van het product van de arbeid veel meer de arbeid zelf of liever het arbeidsvermogen verkoopt, wordt de productie in haar gehele omvang, in de gehele breedte en diepte volgens de warenproductie omgezet, en zetten zich alle producten om in waren, en treden de objectieve voorwaarden van elke afzonderlijke productiesfeer zelf als ‘waren’ op de markt op. Alleen op basis van het kapitaal, de kapitalistische productie, wordt de ‘waar’ inderdaad de algemene elementaire vorm van de rijkdom. Hier doet zich echter al |186| de ontwikkeling van de arbeidsverdeling in de maatschappij voor, ze verschijnt als een toevallige vorm, als in de kern de kapitalistische arbeidsverdeling van de maatschappij. In het atelier verschijnt het aan elkaar wederkerig, als voorwaarde en zo moet het produceren. Opdat de producent alleen ‘waren’ produceert, dat wil zeggen de gebruikswaarde van het product dat alleen als ruilmiddel voor hem bestaat. Dit feit houdt in, dat zijn productie geheel op de maatschappelijke arbeidsverdeling is gebaseerd, dat het dus een zeer eenzijdige behoefte bevredigt door zijn productie. Anderzijds vindt deze algemene productie van de producten als ‘waren’ echter alleen op basis van de kapitalistische productie plaats en in een mate van haar uitbreiding. Heeft het kapitaal bijvoorbeeld zich nog niet over de landbouw ontfermt, dan wordt een groter deel van het product nog direct als vervangingsmiddel en niet als ‘waar’ geproduceerd. Een groter deel van de werkende bevolking zal nog niet in loonarbeider omgezet zijn, en een groter deel van de arbeidsvoorwaarden is nog niet in kapitaal omgezet.

De kapitalistische productie, dus de arbeidsdeling volgens de regels binnen het atelier, vermeerdert direct de vrije verdeling van de arbeid binnen de maatschappij, geheel afgezien van de door de massaproductie als voorwaarde gestelde uitbreiding van de kringlopen van de wereldmarkt. Dit is omdat het de arbeid van een bepaald aantal arbeiders effectiever maakt, dus voortdurend een deel van de arbeidskrachten vrijmaakt, dus een bestendig deel van de arbeidskrachten vrijmaakt voor nieuwe manieren voor werkzaamheden en daarmee tegelijk tot dusverre latente of niet beschikbare behoeften en manieren van arbeid voor de bevrediging ervan ontwikkelt. Ook door de vermeerdering van de bevolking, door het goedkoper worden van de voor de reproductie en verveelvoudiging van het arbeidsvermogen vereiste bestaansmiddelen, dus doordat de surpluswaarde, het deel van de opbrengst wordt, nu in de vermenigvuldigde gebruikswaarden zich probeert te ontwikkelen.

Waar de ‘waar’ als heersende vorm van het product verschijnt en de individuen niet alleen producten, gebruikswaarden, vervangingsmiddelen produceren moeten, om in het algemeen iets te kunnen produceren, is de gebruikswaarde van de ‘waar’ voor haar nu veel meer de stoffelijke drager van de ruilwaarde, ruilmiddel, in potentie geld. Waar ze dus ‘waren’ produceren moeten, is hun verhouding tot elkaar, in zoverre de stofwisseling van hun activiteiten, in het algemeen hun verhouding in de productie in beschouwing komt, die van warenbezitters. Hoe zich echter de ‘waren’ pas in de warenruil, dat wil zeggen in de warencirculatie, ontwikkelt, ligt vast in de karakters van de warenbezitters van verkoper en koper. Verkoop en koop, is de weergave van het product als ‘waar’, daarna de weergave van de ‘waar’ als geld en de gedaanteverwisseling van de ‘waar’, waarin ze in de op elkaar volgende stadia als ‘waar’, geld en weer als ‘waar’ weergeeft. Dat zijn de bewegingen waardoor de producties van de van elkaar onafhankelijke individuen maatschappelijk bepaald worden. De maatschappelijke vorm van de producten en de productie, dat wil zeggen de maatschappelijke betrekking waarin de warenproducenten als zodanig treden, zijn slechts de weergave van de producten als ‘waren’ en geld en de acties en bewegingen waarin het deze verschillende bepalingen afwisselend aanneemt, de verkoop en koop. Wat dus altijd ook de innerlijke noodzakelijke uit de aard van hun behoeften en uit de aard van de producerende activiteiten van de warenproducenten zelf voortkomende samenhang zou zijn, die de verschillende gebruikswaarden, dus ook de verschillende arbeidsmethoden die ze daarin steken om te produceren waardoor het een totaal, totaliteit, systeem van activiteiten wordt verbonden in de rijkdom; in welke verhouding altijd de gebruikswaarde van een ‘waar’ als consumptiemiddel of productiemiddel als gebruikswaarde voor de andere warenbezitter er zou zijn; de maatschappelijke betrekking, waarin de warenbezitters treden is de weergave van hun producten als ‘waren’ en geld, en de beweging, waarin ze als dragers van de gedaanteverwisseling van de ‘waren’ tegen elkaar optreden. |187| Wanneer het bestaan van de producten voor elkaar als ‘waren’ en daarom de individuen als warenbezitters verder ontwikkelt als verkoper en koper, en daarom op zichzelf de maatschappelijke arbeidsverdeling veronderstelt, want zonder dit zouden de individuen niet ‘waren’, maar direct gebruikswaarden, vervangingsmiddelen voor zich zelf produceren, dan heeft dat verder een bepaalde verdeling van de maatschappelijke arbeid als voorwaarde, namelijk een verdeling die formeel absoluut toevallig is, en aan het vrije reilen en zeilen van de warenproducenten overgelaten blijft. In zoverre de vrijheid beperkt is, is dat niet door de staat of andere invloeden van buiten beperkt, maar door de bestaansvoorwaarden, de kenmerken, die de ‘waar’ tot een ‘waar’ maakt. Het moet een gebruikswaarde hebben voor de maatschappij, dat wil zeggen, de kopers, dus een bepaalde werkelijke of ingebeelde behoefte bevredigen. Hier is een basis, waarop de afzonderlijke warenproducent bouwt, maar het is een kwestie of het een aanwezige behoefte bevredigt, of nieuwe oproept door zijn gebruikswaarde, of dat het zich vergist heeft en een nutteloos ding gemaakt heeft. Dat is een zaak om bij de koper uit te vinden, waarom zijn ‘waar’ een gebruikswaarde heeft. De tweede voorwaarde, die het te vervullen heeft, is niet meer arbeid voor zijn ‘waar’ te gebruiken als dat voor de productie als maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd nodig is en dit toont zich daarin, dat het niet meer arbeidstijd voor de productie vereist dan het gemiddelde van de producenten die dezelfde ‘waar’ produceren. De productie van het product als ‘waar’, als de ‘waar’ de noodzakelijke vorm van het product, de algemene vorm van de productie, en daarom de bevrediging van de levensbehoefte door de verkoop en koop bemiddelt, heeft als voorwaarde dus een maatschappelijke arbeidsverdeling. Deze verdeling die weliswaar volgens de inhoud op een basis van behoeften, de samenhang van de activiteiten enzovoorts berust, waarvan de samenhang echter formeel alleen door de weergave van het product als ‘waar’ optreden tegenover de producenten als warenbezitters, als verkoper en koper heeft plaatsgevonden. Het is dus enerzijds evenzeer een product, dat met een verborgen, voor de individuen alleen als nood, behoefte, vaardigheid enzovoorts verschijnende natuurlijke noodzakelijkheid verschijnt, anderzijds als het resultaat van haar onafhankelijke alleen door het wezen van het product, door gebruikswaarde en ruilwaarde te moeten zijn, een voorwaardelijke voorkeur.

Anderzijds. Het product neemt alleen de vorm van de ‘waar’ aan, en de verhouding van de producenten tot elkaar als verkoper en koper wordt alleen door de haar beheersende maatschappelijke samenhang bepaald, waar het arbeidsvermogen zelf als ‘waar’ voor zijn bezitter, de arbeider is, waar de arbeider dus loonarbeider en het geld kapitaal geworden is. De maatschappelijke samenhang tussen de geldbezitter en de arbeider is er ook slechts een van warenbezitters. De verhouding past zich aan, brengt nieuwe maatschappelijke verhoudingen voort, door het specifieke karakter van de ‘waar’, die de arbeider te verkopen heeft en het eigenaardige karakter, waarin de koper hetzelfde consumeert, precies als het bijzondere doel, waarvoor hij het koopt. De kapitalistische productie voert onder andere de arbeidsdeling in de kern van het atelier met zich mee en het is dit, zoals de andere door het kapitaal gebruikte productiemiddelen, die de massaproductie, en daarom de gelijkwaardigheid van de gebruikswaarde van het product voor de producenten vormt, de productie enkel voor de verkoop, om het product enkel als ‘waar’ verder te ontwikkelen. |188|

Daaruit komt voort, hoe de vrije, schijnbaar toevallige, ongecontroleerde en de karakteristieke drijfveer van de warenproducenten arbeidsverdeling met de in de maatschappij systematische, planmatige, wetmatige, onder het commando van het kapitaal zich voltrekkende arbeidsdeling in de kern van het atelier, overeenkomt en beide zich gelijktijdig met elkaar ontwikkelen, zich elkaar door wisselwerking produceren.

In de maatschappijvormen daarentegen, waar de maatschappelijke verdeling zelf als vaste wet, als norm van buiten verschijnt, aan regels onderworpen is, vindt de arbeidsdeling, zoals ze de basis van de werkplaats vormt niet plaats of alleen sporadisch en alleen in een beginnende vorm.

Bijvoorbeeld. De gildewetten bepaalden een zeer laag maximum van gezellen, die een meester mocht hebben. Hij wordt daardoor verhindert zich tot kapitalist te ontwikkelen. De arbeidsdeling is daarmee vanzelf, vanuit het atelier uitgesloten. (Dit moet iets verder uitgewerkt worden.)

Het hoofdargument van Plato voor de verdeling van de arbeid is: Dat wanneer iemand verschillende werken verricht, hij dan het ene als hoofdwerk zal verrichten, en het andere als nevenarbeid. Het product zal voor de gelegenheid van het werk op arbeid moeten wachten, terwijl zich omgekeerd de arbeid volgens de eisen van het product moet richten op de gelegenheid van beschikbaar werk. Dit is onlangs door de blekers en ververs tegen hun onderschikking onder de fabriekswetten geldend gemaakt. (De arbeidswet voor de blekers en ververs is in werking gesteld op 1 augustus 1861). Volgens de fabriekswet namelijk, waarvan de voorzieningen in deze betrekking gereproduceerd zijn voor het bleken enzovoorts staat: ‘Gedurende elke maaltijd die anderhalf uur zal vormen voor het eten, zal geen kind, jong persoon of vrouw aangesteld worden of worden toegestaan om in een ruimte te verblijven waarin een productieproces bezig is, en alle jonge personen en vrouwen zullen de tijd hebben voor maaltijden in dezelfde periode van de dag.’ (Fabrieks verslag voor een half jaar dat eindigt op 31 oktober 1861). ‘De blekers klagen over de vereiste uniformiteit voor de maaltijden voor hen, vanwege het feit dat de machinerie in de fabrieken niet gestopt kan worden zonder nadeel op elk moment, en omdat als het gestopt wordt, de productie verloren gaat. Dus voor de verschillende bewerkingen van het afschroeien, wassen, bleken, mangelen, het glanzen en verven, kan geen van die dingen gestopt worden op een bepaald moment zonder risico voor schade. Door het forceren van dezelfde tijd voor het eten voor alle werkende mensen kan een onderwerp zijn voor de gelegenheid van waardevolle goederen om blootgesteld te worden aan het risico of gevaar van incomplete bewerkingen.’ (Dezelfde uren voor eten werden vastgesteld, omdat anders de controle onmogelijk werd, of de arbeiders in het algemeen de gelegenheid tot eten wel kregen.)



Verschillende vormen van de deling van de arbeid


‘We onderscheiden bij de nieuwe mensen drie soorten van verdelingen van de arbeid in de industrie voor staten die een mate van beschaving hebben bereikt: het eerste, dat we het algemene noemen, zal het onderscheid aanbrengen van boeren, fabrikanten en handelaren, het verwijst naar de drie hoofdtakken van de nationale industrie. |189| De tweede, die speciaal genoemd zou kunnen worden, is de arbeidsdeling die voor elke soort industrie speciaal geldt. Het is dus, bijvoorbeeld, dat in de primitieve industrie we onderscheid maken voor de opdracht van de arbeiders die in de mijnen enzovoorts, moeten werken. De derde arbeidsdeling in de industrie, die we eindelijk in aanmerking moeten laten komen voor de titel van de deling van bezigheden of van de arbeid, is gevestigd in de vakken en ambachten om die te scheiden, en dat bestaat eruit dat zoveel mogelijk arbeiders deelnemen aan de werkzaamheden die verricht moeten worden voor het samenstellen van hetzelfde gebruiksobject en voor de handel. Elk van hen moet een deel van het werk voltooien, dat geen bijdrage levert voor de samenstelling van het totale object dat door de productie gemaakt moet worden, dat resultaat komt er door het samenbrengen van het werk van alle werknemers die betrokken zijn bij de samenstelling. Dat is de verdeling van het werk dat gevestigd is in de meeste fabrieken en werkplaatsen, waar we zien dat een meer of minder aantal werknemers bezig is voor de productie van een enkel onderdeel voor de handel, allen vervullen een verschillende werkzaamheid.’ (F. Skarbek, Théorie des richesses sociales. Tweede uitgave, Parijs 1839). ‘De derde soort verdeling in de industrie vindt plaats binnen de ateliers zelf, en wordt geregeld op het moment dat er kapitaal beschikbaar is om de fabrieken in te richten en de hoofden van de ateliers die alle noodzakelijke middelen beschikbaar stellen voor het werk van de werknemers. Zij kunnen met behulp van hun fondsen, opletten op de terugkeer van de gemaakte kosten voor de producten die zij fabriceren voor de uiteindelijke handel.’



Eenvoudige samenwerking


‘Opgemerkt moet worden dat deze gedeeltelijke verdeling van het werk kan worden doorgevoerd, zelfs wanneer arbeiders bezig zijn met dezelfde taak. Metselaars, bijvoorbeeld, staan voor het doorgeven van hand tot hand van de bakstenen op een hogere steiger, ze doen allemaal hetzelfde werk, en er is onder hen een soort arbeidsdeling, die ieder van hen in staat stelt om de baksteen door te geven. De samenwerking maakt dat de stenen veel sneller op de bestemde gemarkeerde plek zijn, dan ze zouden zijn als elk van hen zijn bakstenen afzonderlijk zou dragen tot de bovenste steigers.’ (Skarbek)


c) Machinerie|190|

Gebruik van de natuurkrachten en wetenschap

(stoom, elektriciteit, mechanische en chemische hulpmiddelen)


John Stuart Mill merkt op: ‘Het is de vraag of alle mechanische uitvindingen die tot nu toe gedaan zijn, de dagelijkse zware arbeid verlicht hebben voor alle mensen.’ Hij had moeten zeggen voor elk mens die zware arbeid verricht. Maar de machinerie op basis van de kapitalistische productie heeft geenszins het doel om de dagelijkse zware arbeid te verlichten of te verkorten van de arbeiders. ‘Artikelen zijn goedkoop, echter ze zijn gemaakt door mensen.’ (Sophisms of free trade, Londen, 1850) Het doel van de machinerie, in het algemeen gesproken, de waarde van de ‘waar’, dus zijn prijs te verlagen, het goedkoper te maken, dat wil zeggen, de voor de productie noodzakelijke arbeidstijd te verkorten. Echter geenszins de arbeidstijd te verkorten, terwijl enkele arbeiders met de productie van deze goedkopere ‘waar’ bezig is. Het gaat er inderdaad om niet de arbeidsdag te verkorten, maar zoals bij alle ontwikkelingen van de productieve kracht op kapitalistische basis, om de arbeidstijd te verkorten, die de arbeider voor de reproductie van zijn arbeidsvermogen, met andere woorden die hij voor de productie van zijn salaris nodig heeft, dus een deel van de arbeidsdag te verkorten. Dat deel dat hij voor zichzelf werkt, het betaalde deel van zijn arbeidstijd en door de verkorting daarvan, kan het andere deel van de arbeidsdag worden verlengd, het deel dat hij gratis voor het kapitaal werkt, het onbetaalde deel van de arbeidsdag, de surplusarbeidstijd. Waarom er overal met de invoering van de machinerie de zucht naar de verstrengeling van vreemde arbeidstijd groeit en de arbeidsdag, tot de wetgeving ingevoerd moet worden, in plaats van verkort te worden, veeleer boven zijn natuurlijke grenzen verlengd wordt, dus niet alleen de relatieve surplusarbeidstijd, maar de gehele arbeidstijd, dit verschijnsel bekijken we in het derde hoofdstuk.

‘Tegelijkertijd, echter, is met de toename van het aantal machines, de zware arbeid ook toegenomen. De geleverde arbeid van zij die betrokken zijn in het proces op de werkplaats, is drie keer zo groot als in het begin van een dergelijke werkzaamheid. Machinerie heeft zonder twijfel het werk uitgevoerd dat miljoenen spieren van mensen zou vragen. Echter, het heeft ook de arbeid wonderbaarlijk vermenigvuldigd, van zij die bestuurd worden door zijn beangstigende bewegingen.’ (Ten Hours Factory Bill. Lord Ashley’s speech, Londen, 1844).

Het is slechts in enkele gevallen, dat de kapitalist door de invoering van de machinerie directe verlaging van het arbeidsloon beoogde, hoewel dit wel steeds het geval is, wanneer hij in plaats van de geschikte arbeid, eenvoudige plaatst, en in de plaats van de arbeid van volwassen mannen, de arbeid van vrouwen en kinderen stelt. De waarde van de ‘waar’ wordt door de in hem opgenomen maatschappelijke arbeidstijd bepaald. Bij de invoering van nieuwe machinerie, zo lang de massa van de productie nog op basis van de oude productiemiddelen voortduurt, kan de kapitalist de ‘waar’ onder de maatschappelijke waarde verkopen. Hoewel hij het boven de individuele waarde verkoopt, dat wil zeggen boven de arbeidstijd, die hij voor de vervaardiging in het nieuwe productieproces nodig heeft. Hier lijkt dus de meerwaarde voor hem uit de verkoop, het extra voordeel ten opzichte van de andere warenbezitters, het stijgen van de prijs van de ‘waar’ boven zijn waarde, voort te komen. Dus niet uit de vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd en de verlenging van de surplusarbeidstijd. Dat is echter ook maar schijn. Door de uitzonderlijke productieve kracht, die de arbeid hier als onderscheid van de gemiddelde arbeid in dezelfde bedrijfstak verkrijgt, wordt het in verhouding tot de oudere arbeid, hogere arbeid, zodat bijvoorbeeld een arbeidsuur hetzelfde oplevert als 5/4 arbeidsuren van de gemiddelde arbeid, eenvoudige arbeid met een hogere potentie. De kapitalist betaalt het echter als gemiddelde arbeid. Een kleiner aantal arbeidsuren wordt zo gelijk aan een groter aantal arbeidsuren van de gemiddelde arbeid. Hij betaalt het als gemiddelde arbeid en verkoopt het als dat wat het is, hogere arbeid, waarvan een bepaalde hoeveelheid gelijk is aan een hogere hoeveelheid van de gemiddelde arbeid. De arbeider hoeft hier dus alleen een geringere tijd te werken, in vergelijking met de gemiddelde arbeider, om dezelfde waarde te produceren. |191| Hij werkt dus inderdaad een mindere arbeidstijd, dan de gemiddelde arbeider, om het equivalent voor zijn arbeidsloon of de voor de reproductie van zijn arbeidsvermogen noodzakelijke bestaansmiddelen te produceren. Hij geeft dus een groter aantal arbeidsuren als surplusarbeid aan de kapitalist, en het is slechts deze relatieve surplusarbeid, die aan de kapitalist bij de verkoop van het overschot van de prijs van de ‘waar’ boven zijn waarde levert. Hij realiseert deze surplusarbeidstijd, of wat hetzelfde is, deze surpluswaarde alleen in de verkoop, die dus niet uit de verkoop voortkomt, maar uit de verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd en daarom uit de relatieve vermeerdering van de surplusarbeidstijd. Zelfs wanneer de kapitalist, die de nieuwe machinerie invoert, een hoger dan het gemiddelde arbeidsloon zou betalen, zou het door hem gerealiseerde overschot boven de normale meerwaarde, van de door de andere kapitalisten in dezelfde bedrijfstak gerealiseerde meerwaarde uitkomen, omdat het arbeidsloon niet in dezelfde verhouding wordt vermeerderd. De mate waarin deze arbeid boven de gemiddelde arbeidstijd stijgt, betekent dus dat er steeds een relatieve vermeerdering van de surplusarbeidstijd plaatsvindt. In dit geval is het dus ook ondergeschikt aan de algemene wet, dat de meerwaarde gelijk is aan de surplusarbeid.

De machinerie bevindt zich, zodra het kapitalistisch gebruikt wordt, niet meer in een beginstadium, waarin ze meestal niets meer is dan een krachtiger instrument voor het handwerk. Deze machinerie veronderstelt de eenvoudige samenwerking. Het verschijnt, zoals we verder zullen zien, als een veel belangrijkere factor in haar, dan in de op de arbeidsdeling berustende werkplaats. Daar wordt alleen het principe van de velen geldig gemaakt, dat wil zeggen niet alleen wordt daarin duidelijk dat de verschillende werkzaamheden onder verschillende arbeiders verdeeld zijn, maar ook dat de verhoudingsgetallen plaatsvinden, waarin een bepaald aantal arbeiders groepsgewijs op de afzonderlijke werkzaamheden ingedeeld is, eraan onderschikt is. In het mechanische atelier, de meest ontwikkelde vorm van het kapitalistische gebruik van de machinerie, is het wezenlijk, dat velen hetzelfde doen. Het is zelfs zijn hoofdprincipe. Het gebruik van de machinerie veronderstelt verder oorspronkelijk de bestaansvoorwaarde van de werkplaats die op de arbeidsdeling berust. Dit is omdat de fabricage met machines zelf, dus het bestaan van machines, op een atelier berust, waarin het principe van de arbeidsdeling volledig is doorgevoerd. Pas op een verder ontwikkelingsniveau vindt de fabricage met machines zelf op basis van de machinerie plaats, in het mechanische atelier. ‘In de kinderschoenen van het mechanische atelier vindt haar bouw plaats met het oog op de verdeling van werk in de gradaties van de grote aantallen; de kalk, het bos, de ijzeren en koperen torens hebben allemaal hun arbeiders in de volgorde van hun vermogen; maar de beweeglijkheid van de metselaars en de mannen die boren is nu vervangen door automatische machines, voor het snijden van de groeven in de bomen, het voorzien van de hoeken en het boren; en de werkzaamheden van de koperslagers en de bewerkers van het ijzer, zijn ter ondersteuning van automatische bewerkingen.’ (Ure). De in de werkplaats ontwikkelde arbeidsdeling herhaalt zich enerzijds in de kern van het mechanische atelier, hoewel in zeer verminderde mate. Anderzijds, zoals we later zullen zien, gooit het mechanische atelier de wezenlijke principes van de op de arbeidsdeling berustende werkplaats op een hoop. Eigenlijk vermeerdert het gebruik van de machinerie de arbeidsverdeling in de kern van de maatschappij, van de verveelvoudiging van de bijzondere bedrijfstakken en onafhankelijke productieomgevingen.

Het grondprincipe is de vervanging van gekwalificeerde arbeid door eenvoudige arbeid, dus ook de reductie van de massa van het arbeidsloon op het gemiddelde arbeidsloon, of de reductie van de noodzakelijke arbeid van de arbeiders op het gemiddelde minimum en de reductie van de productiekosten van het arbeidsvermogen op de productiekosten van de eenvoudige arbeidsvermogens.|192|

De vergroting van de productieve kracht door de eenvoudige samenwerking en de arbeidsdeling kost de kapitalist niets. Het zijn onuitputtelijke natuurkrachten van de maatschappelijke arbeid in bepaalde vormen, die het onder de heerschappij van het kapitaal aanneemt. Het gebruik van de machinerie brengt alleen de productieve krachten van de maatschappelijke arbeid in het spel, dit in onderscheid tot de arbeid van de afzonderlijke individuen. De machinerie zet de eenvoudige natuurlijke krachten om in potenties van de maatschappelijke arbeid, zoals water, wind, stoom, elektriciteit enzovoorts. Dit afgezien van de benutting van de mechanische wetten, in het eigenlijke, werkende deel dat werkt, dat wil zeggen het mechanische of chemische deel van de machinerie dat de grondstof direct omzet. Hierin onderscheidt zich deze vorm van de vermeerdering van de productieve krachten, en verder de noodzakelijke arbeidstijd daardoor, dat een deel van enkel de natuurkracht die gebruikt wordt in deze de voor haar bruikbare vorm het product van de arbeid is, zoals de omzetting van water in stoom. Waar de bewegende kracht, zoals het water bijvoorbeeld, natuurlijk als waterval en dergelijk gevonden wordt, is het middel waardoor zijn beweging van de eigenlijke machinerie in gang gezet wordt, bijvoorbeeld het waterrad een product van arbeid. Bijzonder kenmerkend, dit terzijde, is dat de Fransen het water in de loop van de achttiende eeuw horizontaal lieten werken, terwijl de Duitsers het steeds kunstmatig braken. Dit geldt in het geheel ook direct voor de machinerie die de grondstof zelf omvormt. De machinerie dus, als onderscheid van de eenvoudige samenwerking en de arbeidsdeling in de werkplaats, is een producerende productieve kracht. Ze treedt als ‘waar’, direct als machinerie of indirect als ‘waar’ dat geconsumeerd moet worden, om de bewegende kracht de vereiste vorm te geven, in de productiesfeer, waarin ze als machinerie werkt, als een deel van het constante kapitaal. Zoals elk deel van het constante kapitaal voegt ze aan het product de waarde toe, die in haar zelf opgenomen is, dat wil zeggen ze maakt het duurder door de arbeidstijd, die voor haar eigen productie vereist was. Hoewel we daarom in dit hoofdstuk de verhouding van het variabele kapitaal tot de waardegrootte, waarin het zich reproduceert, uitsluitend bekijken, gebiedt het gebruik van de machinerie het naast het in het arbeidsloon vastgelegde deel van het kapitaal ook de andere delen van het kapitaal te analyseren. We bekijken hier dus met andere woorden de verhouding van de in de productieomgeving gebruikte noodzakelijke arbeid tot de surplusarbeid, omdat duidelijk de analyse van de verhouding van de meerwaarde tot het constante kapitaal en de voor de totale som van het voorgeschoten kapitaal elkaar uitsluiten. Het principe namelijk, dat het gebruik van middelen, waardoor de productieve kracht vergroot wordt, berust op het goedkoper maken van de ‘waren’, en daarom dus de verkorting van de voor de reproductie van arbeidsvermogen noodzakelijke arbeidstijd, en als gevolg van deze vernuftigheid, waardoor de productieve kracht vergroot wordt, dat wil zeggen dat hetzelfde aantal arbeiders in dezelfde tijdsduur meer gebruikswaarden produceren. In het geval van het gebruik van de machinerie wordt echter dit resultaat alleen bereikt door een groter kapitaal beslag, door de consumptie van beschikbare waarde, door het inbrengen van een element, dat dus, in relatie tot zijn eigen waarde, de waardegrootte van het product, de ‘waar’ vermeerdert.

Wat vervolgens de grondstof betreft, daarvan blijft de waarde natuurlijk dezelfde, op welke manier het ook bewerkt wordt, namelijk de waarde, waarin het in het productieproces ingaat. |193| Verder vermindert het gebruik van de machinerie de hoeveelheid arbeid, dat door een bepaalde hoeveelheid grondstof geabsorbeerd wordt, of vermeerdert zich de hoeveelheid grondstof dat in een bepaalde arbeidstijd in een product wordt omgezet. Deze beide elementen beschouwd, verkrijgt de geproduceerde ‘waar’ met behulp van de machinerie minder arbeidstijd dan die zonder zijn hulp produceert. Ze geeft dus een kleinere waardegrootte weer, ze is goedkoper. Dit resultaat wordt echter alleen bereikt door de industriële consumptie van ‘waren’, van in de machinerie bestaande ‘waren’, waarvan de waarde in het product opgaat.

Omdat dus de waarde van de grondstof hetzelfde blijft, of nu machinerie gebruikt wordt of niet, omdat dus de hoeveelheid arbeidstijd, dat een bepaalde hoeveelheid grondstof in een product en daarom in een ‘waar’ omzet, zich door het gebruik van de machinerie vermindert, daarom hangt het goedkoper worden van de ‘waren’ die door de machine geproduceerd worden slechts van één situatie af; namelijk dat de in de machinerie zelf opgenomen arbeidstijd minder is dan de arbeidstijd die verkregen is door het daarvoor vervangen van het arbeidsvermogen. Dat dus de waarde van de machinerie, dat door de ‘waar’ opgenomen wordt kleiner is, dat wil zeggen minus de arbeidstijd, dan de waarde van de door haar vervangen arbeid. Deze waarde is echter de waarde van het arbeidsvermogen, waarvan het gebruikte aantal door de machinerie verminderd wordt.

In de mate waarin de machinerie uit haar kinderschoenen treedt, zich onderscheidt van de dimensies en de aard van de handwerktuigen, dat het oorspronkelijk vervangt, wordt het massaler en duurder. Het vereist meer arbeidstijd voor haar productie, stijgt in haar absolute waarde, hoewel ze relatief goedkoper wordt. Dat wil zeggen dat de actieve machinerie in de verhouding tot haar werkzaamheid minder kost dan de minder werkzame hoeveelheid arbeidstijd, dat haar eigen productie kost. De kosten van de machinerie groeien in veel mindere verhouding dan dat de hoeveelheid arbeidstijd groeit, dat ze vervangt. In ieder geval stijgt haar absolute duur progressief, voegt ze dus absoluut grotere waarde toe aan de door haar geproduceerde ‘waren’, namelijk in vergelijking tot het handwerktuig of zelfs de eenvoudige en op de arbeidsdeling rustende instrumenten, die ze in het productieproces vervangt. Dat nu de door hun duurdere productie instrumenten geproduceerde ‘waren’ goedkoper zijn, dan de dan die zonder hem geproduceerde, dat de in de machinerie zelf verkregen arbeidstijd minder is, dan die ze vervangt hangt van twee situaties af.


1) Hoe groter de activiteit van de machinerie, hoe meer ze de productieve kracht van de arbeid laat stijgen, in de verhouding, waarin ze een arbeider in staat stelt de arbeid van veel arbeiders te verrichten, groeit de massa van de gebruikswaarden en daarmee de ‘waren’, die met behulp van de machinerie in dezelfde arbeidstijd geproduceerd worden. Het aantal ‘waren’ vermeerdert zich dus, waarin de waarde van de machinerie weer verschijnt. De totale waarde van de machinerie verschijnt alleen weer in de totaliteit van de ‘waar’ waarvoor ze voor de productie ervan als arbeidsmiddel geassisteerd heeft. Deze totale waarde verdeelt zich in evenredige delen over de afzonderlijke ‘waren’, waarvan de som uit de totale massa bestaat. Hoe groter dus de totale massa, hoe kleiner is het waardedeel van de machinerie, dat in de afzonderlijke ‘waar’ weer verschijnt. Ondanks het waardeverschil tussen de machinerie en het handwerktuig of het eenvoudige arbeidsinstrument, wordt een geringer waardedeel voor de machinerie in de ‘waar’ opgenomen, dan voor het arbeidsinstrument en het arbeidsvermogen, dat de machine vervangt. Dit is in de verhouding hoe zich de waarde van de machine over een grotere totale som van producten of ‘waren’ verdeelt. Een spinmachine die dezelfde arbeidstijd in 1000 pond katoen opneemt, verschijnt als waardedeel van 1/1000 slechts in het afzonderlijk pond garen terug, terwijl wanneer ze slechts 100 pond in dezelfde tijd zou spinnen, zou slechts 1/100 van haar waarde in een afzonderlijk pond garen weer verschijnen. Het is dus in dit geval tienmaal meer arbeidstijd, het heeft tienmaal meer waarde, het is tienmaal duurder dan in het eerste geval. |194| Machinerie kan dus alleen onder bepaalde omstandigheden, op kapitalistische grondslag, gebruikt worden, waar in het algemeen massaproductie, productie op grote schaal mogelijk is.

‘De arbeidsdeling en het te werk stellen van de machines zijn niet mogelijk in instellingen, die voldoende werk bieden voor alle klassen van werknemers en geweldige resultaten opleveren. Het product is aanzienlijk lager aan kosten, dan vergelijkbare kosten voor instrumenten en machines. Als twee dezelfde krachten produceren, dan doet de één 100.000-meter, en kan de andere 200.000-meter van het zelfde Laken maken, in dezelfde tijd. U zou kunnen zeggen, dat de eerste machine het dubbele kost ten opzichte van de tweede, dat in een van deze bedrijven een dubbel kapitaal wordt gebruikt in vergelijking met de andere.’ (Rossi, Cours d’Economie Politique.)


2) Al bij de opdeling van de op arbeid beruste werkplaats, zoals bij de handmatige industrie enzovoorts, vindt men, dat de arbeidsinstrumenten (evenals een ander deel van de arbeidsvoorwaarden, zoals de gebouwen), in hun gehele omvang het arbeidsproces ingaan, ofwel direct als arbeidsmiddel of indirect als voorwaarden, zoals gebouwen, die noodzakelijk zijn, opdat het arbeidsproces voortgang vindt. Echter ze gaan slechts gedeeltelijk, per deel, in het waardevormingsproces op, namelijk alleen voor de omvang, waarvoor ze in het arbeidsproces gebruikt worden, met hun gebruikswaarde en tegelijk met hun ruilwaarde in het arbeidsproces geconsumeerd worden. Hun gebruikswaarde als arbeidsmiddel gaat in het arbeidsproces geheel op, maar het behoud een deel gedurende een periode, dat een som van het arbeidsproces omvat, waarin ze herhaaldelijk voor de productie van dezelfde soort ‘waren’ dienen, dat wil zeggen steeds opnieuw als arbeidsmiddel voor nieuwe arbeid voor de verwerking van nieuw materiaal dienen. De gebruikswaarde, dat als zodanig arbeidsmiddel is, wordt pas afgeschreven over zo’n kortere of langere periode, waarin hetzelfde arbeidsproces steeds weer opnieuw herhaald wordt. Haar ruilwaarde verschijnt dus alleen weer in zijn geheel in de totale som van de ‘waren’, in de productie waarin ze voor een dergelijke periode gediend hebben, de gehele periode, vanaf de intrede in het arbeidsproces tot aan haar verwijdering uit het proces. In elke afzonderlijke ‘waar’ gaat daarom slechts een bepaald evenredig waardedeel van het arbeidsmiddel. Zou het instrument gedurende 90 dagen dienen, dan zou in de ‘waren’, die elke dag geproduceerd worden, 1/90 van zijn waarde weer verschijnen. Hier werkt noodzakelijkerwijs een ideale gemiddelde berekening, want het geheel verschijnt als de waarde van het instrument pas weer, na de gehele periode van alle arbeidsprocessen, waarin het geheel benut werd, dus in de totale som van de ‘waren’, waarin het tijdens de productie ervan gedurende deze periode geassisteerd heeft. Het wordt dus berekend, dat voor elke dag gemiddeld een zo groot evenredig deel van zijn gebruikswaarde benut wordt, dit is de fictie, dus een zo groot evenredig waardedeel van hetzelfde product zoals het ooit op een dag weer verschijnt.

Met de invoering van de machinerie, waarmee de arbeidsmiddelen een grotere omvang aannemen, en zich weergeven in een grote massa gebruikswaarden, groeit het onderscheid tussen arbeidsproces en waardevormingsproces, en wordt het een belangrijke factor in de ontwikkeling van de productieve kracht en het karakter van de productie. Een atelier van mechanische weefgetouwen, dat gedurende 12 jaar presteert, daarvan is de afschrijving van de machinerie enzovoorts gedurende het arbeidsproces van 1 dag onbeduidend en verschijnt daarom het waardedeel van de machinerie, dat in de afzonderlijke waar weer verschijnt of zelfs in het product van een geheel jaar als relatief onbeduidend. De arbeid uit het verleden en de geobjectiveerde arbeid treedt hier massaal binnen in het arbeidsproces, terwijl slechts een relatief onbetekenend deel van dit deel van het kapitaal in hetzelfde arbeidsproces gebruikt wordt, dus intreedt in het waardevormingsproces en daarom als waardedeel in het product weer verschijnt. Hoe betekenisvol daarom ooit de waardegrootte zou zijn, welke de in het arbeidsproces ingaande machinerie en de met haar gegeven gebouwen enzovoorts weergeven, gaat er, met deze totale waardemassa vergeleken, altijd een relatief kleiner deel ervan op in het dagelijkse waardevormingsproces |195|, en daarmee in de waarde van de ‘waar’ in. Daarmee verhoogt de ‘waar’ relatief, maar slechts onbeduidend en in veel geringere mate dan de door de machinerie vervangen handenarbeid zou worden verhoogd. Hoe groot daarom ook het deel van het kapitaal, dat in de machinerie belegd is, zou mogen verschijnen tegen het deel dat in de levende arbeid belegd is, hetgeen deze machinerie als productiemiddel dient, zo verschijnt deze evenredigheid als zeer gering. Wanneer het waardedeel van de machinerie, dat in de afzonderlijke ‘waar’ weer verschijnt, vergeleken wordt met de in dezelfde ‘waar’ opgenomen levende arbeid, en verschijnt van beide, machinerie en arbeid, dan is het toegevoegde waardedeel aan het afzonderlijke product gering, in verhouding tot de waarde van de grondstof zelf.

Het is pas met de machinerie, dat de maatschappelijke productie op een grotere schaal de kracht verwerft om producten, die een grotere hoeveelheid arbeid weergeven, dus grotere waarde massa’s, geheel in het arbeidsproces te laten opgaan, geheel als productiemiddel. Terwijl slechts een relatief kleiner evenredig deel van de waardemassa in het waardevormingsproces ingaat, tijdens het afzonderlijke arbeidsproces. Het kapitaal, wat in deze vorm in elk afzonderlijke arbeidsproces opgaat, is groot, maar de verhouding, waarin zijn gebruikswaarde tijdens dit arbeidsproces gebruikt wordt, geconsumeerd wordt en zijn waarde daarom vervangen moet worden, is relatief klein. De machinerie werkt in het geheel als arbeidsmiddel, voegt echter alleen waarde toe aan het product in de verhouding waarin het arbeidsproces het tot waarde vormt, een waardevorming, die door de mate van gebruik van de gebruikswaarde, tijdens het arbeidsproces bepaald is.


De onder 1) en 2) opgetelde voorwaarden, waarvan het afhangt, dat de met duurdere instrumenten geproduceerde waren goedkoper zijn, dan die met goedkopere instrumenten geproduceerde, of dat de in de machinerie opgenomen waarde kleiner is dan de waarde van het arbeidsvermogen, die het vervangt komen hier op neer. De eerste voorwaarde is de massaproductie, dit hangt af van de mate waarin de massa van de ‘waren’, dat één arbeider in dezelfde arbeidstijd produceren kan groot is in vergelijking tot de massa ‘waren’ die hij zonder de machinerie zou produceren. Met andere woorden van de mate, waarin de arbeid door de machinerie vervangen wordt, dus de massa arbeidsvermogen, die in betrekking tot de massa producten gebruikt wordt, mogelijk verkort is. Of er mogelijk veel arbeidsvermogen door de machinerie vervangen wordt en dat het deel van het kapitaal, dat in arbeid geïnvesteerd is, als relatief klein verschijnt tegenover het deel van het kapitaal dat in de machinerie belegd is. Ten tweede echter, dat hoe groot ook altijd het in de machinerie bestaande deel van het kapitaal is, het waardedeel van de machine is het deel, dat in de afzonderlijke waar terug verschijnt. Het waardedeel dus, dat de machinerie aan de afzonderlijke waar toevoegt, en dat is klein in vergelijking tot de in dezelfde waar verkregen waardedelen door arbeid en grondstof, en wel in een gegeven arbeidstijd waarin de totale machinerie in het arbeidsproces opgenomen wordt. Het is slechts een relatief onbeduidend deel van de machinerie dat in het waardevormingsproces ingaat ten opzichte van de gehele machinerie dat in het arbeidsproces opgenomen wordt, maar steeds slechts een evenredig deel van de waardegrootte van de machinerie.


Vervolgens is de volgende kritiek van Ricardo te vermelden.

Ricardo spreekt van een deel van de arbeid van de ingenieur in het maken van de machines, als opgenomen bijvoorbeeld in een paar kousen, maar de totale arbeid dat elk paar kousen produceerde, is alsof het een enkel paar is, waarvan we spreken, dat bevat de gehele arbeid van de ingenieur, niet een deel, want één machine maakt veel paren, en geen enkele van deze zou gemaakt kunnen zijn zonder elk deel van de machine. (Observations on certain verbal disputes in Political Economy , Londen, 1821). |196|

Het in de grondstof geïnvesteerde deel van het kapitaal groeit nog ongelijk sneller in vergelijking met het in het arbeidsloon geïnvesteerde deel, enkel door de arbeidsdeling. Daar komt nog bij de nieuwe en verhoudingsgewijze grote mate van de in arbeidsmiddelen, machinerie enzovoorts geïnvesteerde kapitaal. Met de voortschrijding van de industrie groeit dus gelijktijdig ook het ondersteunende deel van het kapitaal in verhouding tot het geïnvesteerde deel van de levende arbeid. |197|



Een van de eerste gevolgen van de invoering van nieuwe machinerie, voordat ze overheersend in een productietak geworden is, is de arbeidstijd van de arbeiders te verlengen, dat voortkomt uit het werken met de oude onvolkomen productiemiddelen. De met de machinerie geproduceerde ‘waar’, hoewel ze boven hun individuele waarde verkocht wordt, dat wil zeggen boven de hoeveelheid in haar opgenomen arbeidstijd, wordt onder de tegenwoordige maatschappelijke, algemene waarde van dezelfde producteenheid verkocht. De maatschappelijke noodzakelijke arbeidstijd voor de productie van deze bepaalde ‘waar’ is daarom gedaald, niet echter de ‘waar’ die de arbeider geproduceerd heeft met de oude productie instrumenten. Volstaan dus 10 uur arbeidstijd voor de reproductie van zijn arbeidsvermogen, dan bevat zijn product van 10 uur niet meer 10 uur noodzakelijke arbeidstijd, namelijk de onder de nieuwe maatschappelijke productievoorwaarden voor de vervaardiging van dit product noodzakelijke arbeidstijd, maar misschien slechts 6 uren. Wanneer hij dus 14 uur werkt, dan geven van deze 14 uur slechts 10 uur noodzakelijke arbeidstijd weer en zijn er slechts 10 uur noodzakelijke arbeidstijd in het product gerealiseerd. Het product heeft daarom ook alleen de waarde van een product van 10 uur algemene noodzakelijke maatschappelijke arbeid. Hij zou de arbeidstijd moeten verlengen, wanneer hij zelfstandig werkt. Werkt hij als loonarbeider, dus levert hij naast noodzakelijke arbeid ook surplusarbeid, dan zal bij de verlenging van de absolute arbeidstijd de gemiddelde surplusarbeid voor de kapitalist er alleen uitkomen, wanneer zijn loon onder het gemiddelde van vroeger daalt. Dat wil zeggen dat hij van de meer uren die hij werkt minder door hem zelf worden toegeëigend, niet omdat zijn arbeid productiever is geworden, maar omdat het onproductiever geworden is. Niet omdat hij in een kortere arbeidstijd dezelfde hoeveelheid van het product maakt, maar omdat de hem toebedeelde hoeveelheid verkleind wordt.



De meerwaarde is gelijk aan de surplusarbeid, absoluut maar ook relatief, dat het kapitaal door het gebruik van de machinerie voortbrengt. Het ontstaat niet uit het arbeidsvermogen, dat de machinerie vervangt, maar uit het arbeidsvermogen dat ze gebruikt. Volgens Baines, ‘kan een eerste klas fabriek voor katoenspinnen niet gebouwd worden, dat gevuld is met machinerie, en uitgerust is met stoommachines en de apparaten die op gas werken, onder de £100.000. Een stoommachine van 100 paardenkrachten zal 50.000 spindels draaien, die 62.500 mijlen fijn katoendraad per dag zullen produceren. In een dergelijke fabriek zullen 1000 personen evenveel draad spinnen dan 250.000 personen zouden kunnen zonder machinerie.’ (S. Laing, The national distress, Londen, 1844). In dit geval komt de meerwaarde voor het kapitaal niet voort uit de besparing van 250 personen, maar van de ene persoon, die het vervangt, niet van de 250.000 personen die het vervangt, maar van de 1000 aangestelden. Het is hun surplusarbeid, dat zich realiseert in de meerwaarde. De gebruikswaarde van de machine, en zijn vervangen van mensenarbeid is zijn gebruikswaarde, maar het bepaalt de waarde niet, maar die voor zijn eigen productie vereiste arbeid. En de waarde, dat het voor zijn gebruik bezit, voordat ze binnenkomt in het productieproces, is de enige waarde, die het als machinerie aan het product toevoegt. Deze waarde heeft de kapitalist met de aankoop van de machine betaald.

Vooropgesteld, dat de ‘waren’ tegen hun waarde verkocht worden, bestaat de relatieve meerwaarde, dat het kapitaal door middel van de machinerie schept, zoals bij het gebruik van alle andere arrangementen, die de productieve kracht van de arbeid vermeerderen en daarmee de prijs van de afzonderlijke producten verminderen, enkel daaruit, dat de voor de reproductie van het arbeidsvermogen noodzakelijke ‘waren’ goedkoper worden. Dat is omdat de voor de reproductie van het arbeidsvermogen noodzakelijke arbeidstijd, dat slechts een equivalent van de in het arbeidsloon bevatte arbeidstijd is, verkort wordt, omdat bij |198| bij gelijke duur van de totale arbeidsdag de surplusarbeidstijd verlengd wordt. (Er vinden enkele aangepaste situaties plaats, waarover later meer.) Deze verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd is een resultaat, dat de gehele kapitalistische productie ten goede komt en de productiekosten van het arbeidsvermogen in het algemeen vermindert, omdat volgens de voorwaarde van de door de machinerie geproduceerde ‘waren’ in zijn reproductie in het algemeen in de productie opgaat. Het is echter geen motief voor de afzonderlijke kapitalist om machinerie in te voeren omdat het een algemeen resultaat is, dat hem niet in het bijzonder ten goede komt.

Ten eerste. De invoering van de machinerie, zij het, dat het de handwerkmatige industrie vervangt, zoals bijvoorbeeld bij het spinnen, dus dat het een industrietak in het algemeen eerst aan de kapitalistische productiewijze onderwerpt. Hetzij, dat ze vroeger op enkel de arbeidsdeling berustende werkplaats drastisch verandert, zoals in de machinefabriek. Hetzij uiteindelijk dat ze de vroegere machinerie door betere verdringt of het gebruik van de machinerie in een atelier op vroeger nog niet door de machinerie gegrepen deelwerkzaamheden uitbreidt. In al die gevallen verlengt ze, zoals hierboven opgemerkt, de noodzakelijke arbeidstijd voor de onder de oude productie onderschikte arbeiders en verlengt het hun totale arbeidsdag. Anderzijds echter verkort ze relatief de noodzakelijke arbeidstijd in het atelier, waarin ze nieuw ingevoerd is. Zijn 2 uur van de handwever na de invoering van het mechanische weefgetouw nog slechts één maatschappelijk noodzakelijk arbeidsuur, dan is één arbeidsuur van de wever aan het mechanische weefgetouw nu, voordat het mechanische weefgetouw in het algemeen in deze soort weverij ingevoerd is, groter dan het noodzakelijke arbeidsuur. Haar product heeft een hogere waarde dan het ene arbeidsuur. Het is gelijk als zou eenvoudige arbeid op een hogere potentie, of een hoger soort weefarbeid in haar gerealiseerd zijn. Dit is namelijk het geval in de omvang, waarin de kapitalist, die het mechanische weefgetouw gebruikt, het product verkoopt, onder zijn huidige maatschappelijk noodzakelijke waarde. Echter hij verkoopt het boven haar individuele waarde, dat wil zeggen boven de arbeidstijd, dat het zelf voor zijn vervaardiging met behulp van het mechanische weefgetouw aan te wenden heeft. De arbeider hoeft dus minder uren voor de reproductie van zijn salaris te werken, zijn noodzakelijke arbeidstijd is in dezelfde mate verkort, waarin zijn arbeid een hogere arbeid in zijn branche geworden is. Waar het product van één arbeidsuur voor dezelfde en misschien boven het product van 2 arbeidsuren, in het atelier waar nog de oude productiewijze heerst, verkocht wordt. Blijft de normale dag daarom hetzelfde, even lang, dan groeit hier de surplusarbeidstijd, omdat de noodzakelijke arbeidstijd verkort is. Dit zou zelfs plaatsvinden in het geval van een loonsverhoging, altijd vanuit de voorwaarde, dat onder de nieuwe omstandigheden niet een zo groot evenredig deel van de dag dan voorheen voor de vervanging van zijn salaris of de reproductie van zijn arbeidsvermogen gebruikt. Deze verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd is natuurlijk tijdelijk en verdwijnt, zodra de algemene invoering van de machinerie in deze bedrijfstak de waarde van de ‘waar’ weer tot de in haar bevatte arbeidstijd teruggebracht heeft. Hierdoor is dit natuurlijk tegelijk een prikkel voor de kapitalisten, om door de invoering van steeds nieuwere, kleine verbeteringen die door hen gebruikte arbeidstijd boven het niveau van de in dezelfde productiesfeer algemene noodzakelijke arbeidstijd te tillen. Dit geldt, in welke bedrijfstak waar de machinerie ook gebruikt wordt, en het is daar onafhankelijk van, wanneer de door hen geproduceerde waren opgaan in de consumptie van de arbeiders zelf.

Ten tweede. Het is een algemene ervaring, dat zodra de machinerie kapitalistisch gebruikt wordt, dat wil zeggen niet meer in haar kinderschoenen staat, waarin ze in veel branches oorspronkelijk verschijnt, namelijk als enkel een productievere vorm van het oude handwerktuig, dat echter nog in de oude bedrijfsaanpak |199| door onafhankelijke arbeiders en hun familie gebruikt wordt, zodra het als een vorm van het kapitaal tegenover de arbeiders zich verzelfstandigt, de absolute arbeidstijd, de totale arbeidsdag, niet verkort, maar verlengd wordt. De analyse van deze zaak hoort bij hoofdstuk 3. Hier moeten echter de hoofdpunten aangegeven worden. Er moeten hier twee dingen onderscheiden worden. Ten eerste. De nieuwe voorwaarden waarin de arbeider zich geplaatst ziet en die de kapitalisten verder willen zetten met geweld om de arbeidstijd verder te verlengen. Ten tweede. Het motief, dat het kapitaal voor deze werkzaamheden bepalen.

Bij 1). De arbeid, die eenmaal omgezet is in de vorm van haar schijnbare lichte vorm, werkt met alle inspanningen van de spieren op de machine, evenals de handigheid. De verlenging loopt om deze reden vooralsnog niet vast op de fysieke onmogelijkheid. Ten tweede breekt de tegenstand van de arbeiders, waarvan de dominantie bij de manufactuur nog aanwezig was, daar is nu zijn virtuositeit niet meer veroorloofd. Hij moet zich meer gedeisd houden omdat de kapitalisten zich veel meer kunnen veroorloven om de geschikte arbeiders te vervangen door ongeschikte, en daardoor kan hij zijn controle meer op het onderwerpen zetten. Dan de nieuwe klasse van arbeiders, dat er nu als een bepaald element in komt. Het karakter van het gehele atelier verandert, en volgens haar natuur is het inschikkelijker naar de despotie van het kapitaal. Het gaat namelijk om het element van de vrouwen en kinderen. Is eenmaal door de traditie de arbeidsdag gewelddadig verlengd, dan vereist het oudere mensen, zoals in Engeland, voordat de arbeiders in staat zijn het weer terug te brengen tot de normale grenzen. Op die manier gaat de verlenging van de dag boven zijn natuurlijke grenzen, over in de nachtarbeid, een zijsprong van het fabriekssysteem. ‘Het is duidelijk dat de lange werkuren ontstonden door de omstandigheid van een groot aantal behoeftige kinderen die ingebracht werden uit de verschillende delen van het land, uit de arbeidshuizen, zodat de patroons onafhankelijk werden van de beschikbare handen, en dat toen het eenmaal gevestigd was, de klanten door middel van het miserabele materiaal dat ze produceerden op deze manier, ze het konden afschuiven op hun buren met de grotere faciliteit.’ (J. Fielden, The curse of the factory system, Londen, 1836.)

‘Mister E, een eigenaar van de werkplaats informeerde me dat hij exclusief vrouwen tewerkstelde aan zijn mechanische weefgetouwen. Dat geldt ook in het algemeen, hij heeft een besliste voorkeur voor getrouwde vrouwen, speciaal zij die families thuis hebben die afhankelijk zijn van hun ondersteuning. Zij zijn oplettend, meegaand, meer dan ongetrouwde vrouwen, en zij zijn vastberaden om zich tot het uiterste in te spannen om te zorgen voor de noodzakelijkheden van het leven.’ ‘Dat zijn de deugden, de bijzondere deugden, van het vrouwelijke karakter toegewijd tot het uiterste, dus alles tot de grootste plichtsbetrachting en zacht van karakter dat is gemaakt voor de bedoeling van haar verbondenheid en lijden.’ (Ten Hours Factory Bill. The Speech of Lord Ashley, Londen, 1844)

De hierboven geciteerde Fielden zegt.
‘Wanneer verbeteringen van de machinerie voortgaan, heeft de hebzucht van de meesters velen aangezet tot het uitvoeren van meer arbeid met hun handen dan waartoe ze van nature in staat zijn om te presteren.’ (Fielden).

De geeuwhonger naar vreemde arbeid (surplusarbeid) is niet specifiek voor de gebruiker van de machinerie, maar is het gedreven motief van de gehele kapitalistische productie. Omdat de fabriekseigenaar zich nu in een betere positie bevindt om dit door te voeren, laat hij heel natuurlijk de teugel vieren.[7]

Er zijn echter nog bijzondere aanvullende situaties, die deze drijfveer in het geval van het gebruik van de machinerie een bijzondere prikkel geven.|200|

De machinerie levert haar bijdrage aan de waardevorming voor een langere periode, waarin hetzelfde arbeidsproces voortdurend voor de productie van nieuwe ‘waren’ herhaald wordt. Deze periode is volgens een gemiddelde berekening bepaald, volgens welke de totale waarde van de machinerie in het product overgegaan is. Door de verlenging van de arbeidstijd boven de grens van de normale arbeidsdag uit wordt de periode verkort, waarin het in de machinerie geïnvesteerde kapitaal door de totale productie vervangen is. Stel die periode is 10 jaar, wanneer er 12 uur per dag gewerkt wordt. Zou er dagelijks 15 uur gewerkt worden, dus wanneer de dag met 1/4 verlengd zou worden, dan is dat in 1 week 1 1/2 dagen is 18 uur. De gehele week wordt dan volgens de voorwaarde 90 uur. 18/90 is 1/5 week. En zo zou gedurende tien jaar 1/5 gespaard worden, dus 2 jaar. Dus in 8 jaar zou zich het geïnvesteerde kapitaal in de machinerie vervangen hebben. Of ze is werkelijk in die tijd verbruikt. Dan is het reproductieproces bespoedigd. Wanneer dat niet het geval is, en ze is nog in staat om door te werken, dan vergroot zich de verhouding van het variabele kapitaal tot het constante deel, omdat het laatste nog meewerkt, zonder dat het verder nog in het waardevormingsproces ingaat. Daardoor stijgt, wanneer niet de meerwaarde, zij is in het algemeen toch gegroeid als gevolg van de verlengde arbeidstijd, dan toch de verhouding van deze meerwaarde tot de totale som van het geïnvesteerde kapitaal, en daarmee de winst. Hier komt nog bij, dat bij de invoering van nieuwe machinerie de verbeteringen zich keer op keer opvolgen. Zo wordt voortdurend een groter deel van de oude machinerie voor een deel minder waard of zelfs geheel onbruikbaar, voordat haar circulatieperiode doorlopen is, of haar waarde in de waarde van de ‘waren’ verschenen is. Hoe meer de periode voor de reproductie verkort wordt, hoe minder speelt dit gevaar en hoe vaardiger de kapitalist is, nadat de waarde van de machinerie in korte tijd teruggekeerd is, door de nieuwe en verbeterde machinerie in te voeren en door de oude goedkoop te verkopen. Die kan dan weer door andere kapitalisten nuttig gebruikt worden, omdat deze in zijn productie van het begin af binnenkomt als een vertegenwoordiger met een mindere waardegrootte. (Hierover nader bij het vaste kapitaal uit te leggen, waar ook het voorbeeld van Babbage geldt.)

Het hierboven gestelde geldt niet alleen voor de machinerie, maar voor het gehele vaste kapitaal, dat het gebruik van de machinerie als gevolg met zich meevoert en als voorwaarde stelt.

Hierbij gaat het voor de kapitalisten, op geen enkele manier er alleen maar om, om het vaste kapitaal dat in de waardemassa geïnvesteerd is zo snel mogelijk terug te krijgen, om het zo voor de ontwaarding te behoeden en om het in een beschikbare vorm weer te bezitten. Het gaat er echter vooral om, om het winstgevende gebruik van dit kapitaal, de grote massa van het kapitaal, dat in een bepaalde vorm ingebouwd is, waarin het zowel als ruilwaarde verkommert en als gebruikswaarde nutteloos is, buiten het contact gebracht wordt met de levende arbeid, waarvoor het, het vaste kapitaal vormt. Omdat het in het arbeidsloon geïnvesteerde deel van het kapitaal zich tegen het totale kapitaal, speciaal ook tegen het vaste kapitaal erg verkleind heeft, en de grootte van de meerwaarde niet alleen door zijn ‘voet’, maar ook afhangt van het aantal gelijktijdig gebruikte arbeidsdagen, daalt de winstvoet ook, omdat het ook van deze verhouding afhangt. Om dit te verhinderen is natuurlijk het eenvoudigste middel de verlenging van de arbeidsdag, om zo de absolute surplusarbeid mogelijk te verlengen, en om zo het vaste kapitaal tot middel te maken om de grootst mogelijke onbetaalde arbeid toe te eigenen. Staat de fabriek stil, dan ziet de fabrikant het als dat de arbeiders hem bestelen, want in het vaste kapitaal heeft zijn kapitaal een vorm gekregen, waarin het direct aangewezen is op vreemde arbeid. Dit is allemaal bijzonder naïef uitgedrukt door de heer Senior, die nog in het jaar 1837 tot het inzicht kwam |201|, dat met de ontwikkeling van de machinerie de arbeidsdag, dus de absolute arbeidstijd, noodzakelijk moest groeien.

Senior zegt en voert daarbij ook nog Ehren-Answorth aan als een autoriteit op dit gebied:

‘Het verschil tussen de uren van gebruikelijke werkzaamheden over de gehele wereld in katoenfabrieken en andere werkzaamheden komt op 2 oorzaken neer.

1) het grote aandeel van het vaste kapitaal ten opzichte van het circulerende kapitaal, dat het wenselijk maakt om lange uren te werken.’ (Senior, Letters on the factory act, Londen 1837) Met de voortdurende groei van het vaste kapitaal in vergelijking met het circulerende kapitaal: ‘Worden de motieven voor lange werkuren groter, omdat het de enige reden is waardoor een groter deel van het vaste kapitaal winstgevend kan worden gemaakt. Wanneer een arbeider, zei meneer Ashworth tegen me, zijn spade neerlegt, blijft hij nutteloos voor de periode, dat een kapitaal een waarde heeft van bijvoorbeeld 18 dimes. Wanneer één van onze mensen de fabriek verlaat, dan heeft hij een nutteloos kapitaal dat hem £100.000 kost.’ Hij blijft nutteloos! De machine is er precies daarom, omdat er een groot kapitaal in geïnvesteerd is, om hem tot arbeid te dwingen. Inderdaad begaat hij al een veel grotere misdaad tegen een kapitaal dat hem £100.000 gekost heeft, door de fabriek te verlaten. Vandaar de nachtarbeid oorspronkelijk, later werken onze machines gewoonlijk 80 uur per week.’

‘Een stoommachine of andere, die slechts een paar uur werkt of een paar dagen per week, zijn verloren krachten. Als ze de hele dag werken, produceren ze meer en nog meer wanneer ze dag en nacht werken.’ (J.G. Courcelle-Seneuil, Traité Théorique et pratique des entreprises industrielles, Parijs, 1857)

‘De eerste machines voor de fabricage van tule waren zeer duur voor de eerste aankoop, van £1000 tot £1200. De bezitters van deze machines vonden dat ze meer produceerden. Echter omdat de arbeidstijd tot 8 uur beperkt was, kon de machine niet in betrekking tot de prijs met de oude fabriekswijze concurreren. Dit nadeel had het vanwege de aanzienlijke som dat de eerste aanschaf van de machine kostte. Spoedig echter bemerkten de fabrikanten, dat met dezelfde uitgave van het oorspronkelijke kapitaal en een kleine toevoeging voor het circulatiefonds, ze dezelfde machine gedurende 24 uur konden laten werken.’ (Babbage)

‘Het is vanzelfsprekend dat met het dalen en stijgen van de markt, en de veranderende samentrekkingen en uitdijen van de vraag, dat zich constant gelegenheden voordoen, waarin de fabrikant extra vlottend kapitaal kan toevoegen zonder ook vast kapitaal te moeten toevoegen. Aanvullende hoeveelheden grondstof kunnen verwerkt worden zonder het inbrengen van een aanvullende uitgave voor gebouwen en machines.’ (Torrens, On wages and combinations, Londen, 1834)

Dit is in het algemeen een voordeel bij de verlenging van de arbeidstijd, het besparen van een extra uitgave voor gebouwen en machines.

Ten derde.

In zoverre het gebruik van de machinerie de arbeidstijd verkort, waarin dezelfde ‘waar’ geproduceerd kan worden, dan vermindert het de waarde van de ‘waar’ en maakt het de arbeid productiever, omdat ze in dezelfde tijd meer product levert. Zo ver beïnvloedt de machinerie slechts de productieve kracht van de normale arbeid. Een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd geeft zich echter zoals voorheen in dezelfde waardegrootte weer. Zodra de concurrentie daarom de prijs van de door de machinerie geproduceerde ‘waren’ tot haar waarde terug gebracht heeft, kan het gebruik van de machinerie de meerwaarde, de winst |202| van de kapitalisten alleen vermeerderen, in zoverre door het goedkoper worden van de ‘waren’ de waarde van het arbeidsloon of de waarde van het arbeidsvermogen, of die noodzakelijke arbeidstijd die voor de reproductie nodig is vermindert wordt.

Hierbij komt hier er een situatie, waardoor zelfs zonder verlenging van de arbeidsdag het gebruik van de machinerie de absolute arbeidstijd vermeerdert en daardoor de absolute meerwaarde. Dit vindt zo te zeggen plaats door de condensatie van de arbeidstijd, omdat elk tijdsdeel meer met arbeid opgevuld wordt. De intensiteit van de arbeid groeit, niet alleen de productiviteit, de kwaliteit dus, van de arbeid groeit door middel van het gebruik van de machinerie, maar ook de arbeidshoeveelheid in een gegeven tijdsspanne groeit. De tijdsporiën worden zo te zeggen door de compressie van de arbeid verkleint. Daardoor geeft 1 arbeidsuur dezelfde hoeveelheid arbeid voor, als 6/4 arbeidsuren van de gemiddelde arbeid, waarin geen machinerie gebruikt wordt of niet de machinerie met dezelfde volkomenheid.

Waar namelijk de machinerie inmiddels ingevoerd is, zijn de verbeteringen, dat het aantal arbeiders met betrekking tot de massa van de geproduceerde ‘waren’ en de gebruikte machinerie verkleinen, begeleidt door de situatie, dat het werk van de afzonderlijke arbeiders, die er 1 of 2 vervangt, met de verbeterde machinerie groeit. Dus dat de machinerie hen alleen instaat stelt te doen, wat vroeger 2 of 3 deden, doordat het hen dwingt hun arbeid ze vermeerderen en elk tijdsdeel intensiever met arbeid op te vullen. Het arbeidsvermogen wordt zo in hetzelfde arbeidsuur sneller benut.

Men ziet vervolgens, hoe in de verschillende periodes, de berichtgever over de fabrieksarbeiders spreekt, over de groeiende arbeid met verbetering van de machinerie. Dat komt voort, enerzijds, uit de grotere snelheid van de machine, dat de arbeider volgen moet, anderzijds uit de grotere hoeveelheid machinearbeid, dat de afzonderlijke arbeider moet bewaken. Als bijvoorbeeld het aantal spindels aan de molen vermeerderd wordt, waardoor er een dubbele spindelrij, dubbele dekking, komt, of 1 wever moet 2 of 3 mechanische weefgetouwen controleren.

‘De arbeid die nu ondergaan wordt in de fabrieken is veel groter dan gebruikelijk, er is grotere aandacht nodig en meer activiteit is vereist bij de erg toegenomen snelheid die aan de machinerie gegeven wordt, waar de kinderen op moeten letten, als we dat vergelijken met 30 of 40 jaar geleden.’ (J. Fielden, The curse of the factory system, Londen, 1836) Dit dus in het jaar 1836 toen John Fielden zelf fabrikant was.

Lord Ashley, nu graaf Shaftesbury, verklaarde in zijn toespraak over de 10 uren fabriekswet op 15 maart 1844:

‘De arbeid die geleverd wordt door degenen die aangesteld zijn in het fabrieksproces, is drie keer zo groot als in het begin van dergelijke werkzaamheden. De machinerie heeft er zonder twijfel toe geleid, dat werk gevraagd wordt van de spieren van miljoenen mannen. Maar heeft ook de arbeid van die mannen die geregeerd worden door de angstige bewegingen van de machinerie wonderbaarlijk vermenigvuldigd.’ ‘In 1815 was de arbeid van het in de gaten houden van enkele spinmolens voor het spinnen van katoengaren berekend op 12 uur voor een werkdag, inclusief de noodzaak voor het lopen van 8 miles. In 1832 was de afstand die afgelegd moest worden voor het volgen van een paar molens voor het spinnen van katoengaren opgelopen tot 20 miles, en vaak meer. Maar de hoeveelheid arbeid die geleverd moest worden bij het volgen van deze molens, wordt voor het merendeel niet bepaald door de te lopen afstand. Er moet veel meer gedaan worden. In 1815, monteerde de spinner dagelijks op elke molen 820 spanners, een totaal dus van 1640 spanners in de loop van de dag. In 1832 monteerde de spinner op elke molen 2200 spanners met een totaal van 4400. In 1844, volgens een verslag van een praktiserende spinner, moest de werker in dezelfde periode 2400 spanners monteren op elke molen, wat een totaal maakt van 4800 spanners in de loop van de dag. |203| In sommige gevallen was de vereiste hoeveelheid arbeid zelfs nog groter.’

‘Ik heb hier een document, getekend door 22 actieve spinners van Manchester, waarin gesteld wordt dat 20 miles lopen de minste afstand is, en zij geloven dat het zelfs groter is. Ik heb een ander document dat me gestuurd is in 1842, waarin gesteld wordt dat de arbeid progressief toeneemt, een toename niet alleen omdat de afstand voor het lopen groter is geworden, maar omdat de hoeveelheid van goederen die geproduceerd worden vermenigvuldigd is. Dit terwijl de beschikbare handen, in vergelijking met vroeger minder is dan voorheen, en sterker, omdat er een inferieure soort katoen nu gesponnen wordt, is het werk moeilijker.’ (Ashley)

‘In de kamkamer is er ook een grote toename van de arbeid, één iemand doet het werk van voorheen twee mensen. In de weefkamer waar een vast aantal personen te werk gesteld zijn, voornamelijk vrouwen, is het werk toegenomen in de laatste paar jaren, met 10 procent, vanwege de toegenomen snelheid van de machinerie. In 1838, was het aantal strengen dat wekelijks gesponnen werd 18.000, in 1843 was het aantal 21.000. In 1819, was het aantal plukken in het weven met mechanische weefgetouwen 60, in 1842 was het 140. Dit toont de toename van de arbeid aan, omdat meer nauwkeurigheid en attentie vereist is in het handwerk.’

Zo lang de machinerie de fabrikanten in staat stelt, de ‘waren’ boven hun individuele waarde te verkopen, geldt, wat aantoont, dat zelfs in dit geval de meerwaarde die op een verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd berust, zelf een vorm van relatieve meerwaarde is.

‘De winst van een man hangt niet af van zijn bevel over het produceren van het werk van andere mannen, maar van zijn bevel over de arbeid zelf. Als hij zijn goederen kan verkopen, bij het stijgen van de geldprijzen van de ‘waren’, tegen een hogere prijs, terwijl de lonen van zijn werkmannen onveranderd blijven, dan wordt hij duidelijk bevoordeeld door de stijging, of andere goederen ook stijgen of niet. Een kleiner aandeel van wat hij produceert is genoeg om die arbeid in beweging te zetten, en een groter aandeel blijft als consequenties voor hemzelf. (van een malthusiaan, Outlinews of political Economy, Londen. 1832)

De fabrieksrapporten bewijzen, dat in de industrietakken, die tot april 1860 onder de fabriekswet vielen, waar dus de wettelijke arbeid tot 60 uur per week wettelijk teruggebracht was, de lonen niet gedaald zijn, eerder gestegen. 1859 is vergeleken met 1839. Ze zijn positief uitgevallen zijn in de fabrieken, waarin toen nog de ‘arbeid van kinderen, jonge personen en vrouwen’ niet verboden was. Het gaat hier over werk als het drukken, bleken en verven, waarvan tot 1860 de werkuren dezelfde bleven als sinds 20 jaar, waarin de beschermde klassen onder de fabriekswet toen tewerkgesteld waren voor 14 en 15 uur per dag.


De volgende lijst toont in het algemeen, dat met de voortgang van de industrie sinds 20 jaar, het arbeidsloon in de verschillende bedrijfstakken aanzienlijk gedaald is.

Calico drukken, verven en bleken,




Fustian verven

60 uur per week




61 uur per week

Alles in shillings








1839 1859



1839 1859
Kleuren menger 35 32


Kleders 18 22
Machine drukker 40 38


Blekers 21 18
Voorlieden 40 40


Ververs 21 16
Blok snijders 35 25


Afwerkers 21 22
Blok drukkers 40 28





Verver 18 16





Wasser 16 16





Arbeider 15 15





(Fabrieksrapport voor een half jaar eindigend op 30 april 1860.)


In de eerste typen fabrieken heeft zich de productie verhoudingsgewijs meer vermeerdert dan vroeger en tegelijk, zoals de snelle uitdijing van de fabrieken toont, de winst van de fabrikanten. ‘De grote verbeteringen die gemaakt zijn in de machinerie, van alle soorten, hebben hun productieve krachten sterk verbeterd, verbeteringen waaraan ongetwijfeld een stimulans gegeven is, speciaal als we kijken naar de grotere snelheid die aan machines gegeven is, in een gegeven tijd, waarin de beperking van het werkuren nog gold. Deze verbeteringen, en de nauwkeurige toepassing die gegeven werden aan de uitvoerenden, hebben het effect gehad dat veel werk teruggebracht is tot een kortere tijd als dat gebruikelijk was in de langere uren.’ (Fabrieksrapport, voor het half jaar eindigend op 31 oktober 1858, Rapporten voor een half jaar eindigend op 30 april 1860).|204|

Het verschijnsel, dat de ‘tienurenwet’ de winst van de Engelse fabrikanten, ondanks de verkorting van de arbeidsdag zich niet vermindert heeft, is om twee redenen te verklaren.

1) Omdat de Engelse arbeidsuren boven de continentale staan, het verhoudt zich tot haar als gecompliceerdere arbeid. Dat dus de verhouding van de Engelse fabrikanten tot de buitenlandse, zoals de ene fabrikant de nieuwe machinerie invoert tegenover zijn concurrenten. ‘Als alle dingen gelijk zijn, dan kan de Engelse fabrikant een aanzienlijke grotere hoeveelheid werk omzetten in een gegeven tijd dan een buitenlandse fabrikant. Tot zover de tegenbalans voor het verschil van de werkdagen, tussen 60 uur per week hier en 72 uur of 80 elders. De transportmiddelen in Engeland maken het mogelijk voor de fabrikant om zijn goederen af te leveren aan het spoor, bijna op zijn fabriek, waardoor ze dus bijna direct verstuurd kunnen worden voor de export.’ (Rapporten van de Inspecteurs van de Fabrieken. 31 oktober 1855, Londen 1856.)

2) Wat aan absolute arbeidstijd verkort is, wordt aan de condensatie van de arbeidstijd gewonnen, zodat inderdaad één arbeidsuur nu gelijk is aan 6/5 arbeidsuren of meer. Zoals de absolute uitdijing van de arbeidsdag boven bepaalde grenzen, boven de natuurlijke dag, boven de natuurlijke hindernissen vastloopt, zo heeft de gecondenseerde arbeidsdag zijn grenzen. Het is de vraag of de massa arbeid, die nu in de fabrieken onder de ‘tienurenwet’ geleverd wordt, in 12 uur bijvoorbeeld met dezelfde intensiteit in het algemeen mogelijk zou zijn geweest.

‘In feite is één klasse van fabrikanten, omdat ze niet 2 ploegen voor de helft van de tijd dus voor 6 uur werkende kinderen onder 13 jaar willen gebruiken, stellen de spinners van wolgaren, nu zelden kinderen onder 13 jaar aan, dat wil zeggen voor de helft van de tijd. Ze hebben nieuwe machinerie verbeterd en geïntroduceerd van verschillende soorten, die alles bij elkaar de noodzakelijkheid van het aanstellen van kinderen vervangen. Dit is een illustratie door een aanvulling op een apparaat, dat ze de stuks machine noemen, ten opzichte van de bestaande machines. Het werk van 6 of 4 halftimers, volgens de eigenaardigheid van elke machine, kan nu geleverd worden door één jong persoon. Het halve tijd systeem had een aandeel in het stimuleren van de uitvinding van de stuks machine. (Rapporten voor een half jaar die eindigen 31 oktober 1858, Londen, 1858)

In ieder geval toont ons deze werking van de verkorting van de absolute arbeidstijd, hoe de fabrikanten naar middelen zoeken, om de relatie surplusarbeidstijd te verlengen en de noodzakelijke te verkorten. Het toont ons tegelijk, hoe de machinerie niet alleen de afzonderlijke in staat stelt de arbeid van velen te verrichten, maar ook dat de door haar vereiste hoeveelheid arbeid vermeerdert, zodat het arbeidsuur een hogere waarde geeft, en daarmee de relatief voor de arbeider zelf noodzakelijke tijd voor de reproductie van het salaris vermindert.|205|

Dit vindt plaats, zo gezegd, door de vermeerdering van de snelheid van de machine en de grotere massa van de werkende machinerie, die de afzonderlijke arbeider moet bewaken. Dit wordt bereikt, deels door een veranderde constructie van de machine, die de bewegende kracht voortbrengt, die een machine met hetzelfde gewicht, met relatief, vaak met absoluut verminderde kosten, een grotere massa machinerie in beweging zet en sneller laat lopen.

‘De feiten die zo naar buiten worden gebracht door het rendement, lijken aan te tonen dat het fabriekssysteem snel verbetert. Dat hoewel hetzelfde aantal handen die tewerk gesteld zijn in vergelijking met de paardenkrachten in de voorafgaande periode, er toch minder handen nodig zijn in vergelijking tot de machinerie. Dat de stoommachine het mogelijk maakt om een toenemend gewicht aan te drijven door de economie van de kracht en de andere methodes, en dat een toegenomen hoeveelheid werk kan worden omgezet door de verbetering van de machinerie. In de methodes van het fabriceren door de toegenomen snelheid van de machinerie en door de variatie van andere gevallen wordt ook het rendement verhoogd.’ (Fabrieksrapporten voor het half jaar eindigend op 31 oktober 1856). ‘In het rapport voor oktober 1852, citeert mijnheer Horner een brief van meneer Jason Nasmyth, de vooraanstaande ingenieur van Patricoft dicht bij Manchester waarin hij de aard van de recente verbeteringen uitlegt in de techniek voor de stoommachine, waarbij dezelfde machine gemaakt wordt om meer werk te leveren met een verminderd verbruik van brandstof. Het zou niet erg eenvoudig zijn om een precies verslag over hoe de toename van het geleverde werk gedaan wordt door dezelfde machines waarvoor sommige of alle van deze verbeteringen toegepast zijn. Ik heb er vertrouwen in echter, dat wanneer we een precies verslag zouden krijgen, dat het resultaat zou aantonen, dat van hetzelfde gewicht van de stoommachine de machinerie, nu op zijn minst gemiddeld 50 % meer aan werkverplichtingen zou leveren. En dat in veel gevallen, de identieke stoommachines, welke, in de dagen van de beperkte toegelaten snelheid van 220 voet per minuut, 50 paardenkrachten opleverde, nu zouden zijn opgewaardeerd en 100 paardenkrachten zouden opleveren.’

‘Het verslag van 1838, zegt Horner (Rapporten, 31 oktober 1856), gaf het aantal stoommachines en watermolens, met het aantal paardenkrachten die zij leverden. Op dat moment vertegenwoordigden de cijfers een veel nauwkeuriger schatting van het actuele vermogen dat geleverd werd dan de cijfers doen in het verslag van 1850 of 1856. De cijfers die in de verslagen gegeven worden zijn allemaal de nominale vermogens van de machines en de wielen, niet van de kracht die actueel geleverd wordt of waartoe ze in staat zijn om te leveren. De moderne stoommachine van 100 paardenkrachten is in staat om te draaien met een veel grotere kracht dan formeel naar voren komt door de verbeteringen van zijn constructie. De capaciteit en de constructie van de boilers enzovoorts, en dus het nominale vermogen van een moderne stoommachine voor de fabriek, kan niet beter ingeschat worden dan op een index waaruit de echte vermogens kunnen worden berekend.’

Ten vierde. Het vervangen van de eenvoudige samenwerking door de machinerie.

Zoals de machinerie de arbeidsdeling van de ontwikkelde samenwerking opzij schuift of revolutionair verandert, zo speelt het in veel gevallen met de eenvoudige samenwerking. Wanneer bijvoorbeeld werkzaamheden zoals malen, zaaien enzovoorts de gelijktijdige bezigheid van veel handen vereisen, door een zaai of maaimachine vervangen worden. Hetzelfde geldt voor het persen van de wijndruiven, wanneer de wijnpers in plaats van het voeten getrappel komt. Dus ook wanneer de stoommachine gebruikt wordt voor het heffen van de bouwmaterialen tot aan de top van een gebouw, of tot de hoogte, waarop de materialen |206| gebruikt moeten worden. De uitgave van de werklieden van Lancaster in de bouwhandel van 1833 heeft een curieuze toepassing geïntroduceerd van de stoommachine. Deze machine wordt alleen in een paar steden gebruikt, in plaats van het handwerk, in het hijsen van de verschillende bouwmaterialen naar de top van de gebouwen waar ze verondersteld worden om te worden gebruikt.’ (Character, Object and Effects of Trade Unions, Londen, 1834)

Ten vijfde. De uitvinding en het gebruik van de machinerie tegen stakingen en eisen voor loonsverhogingen.

Stakingen komen het meest voor, om een vermindering van het loon te verhinderen of om een verhoging van het loon af te dwingen of om een normale arbeidsdag vast te stellen. Het gaat er altijd om, om de positieve of relatieve massa van de surplusarbeidstijd te beperken, of om een deel daarvan door de arbeiders zelf toe te eigenen. Hiertegen gebruikt de kapitalist de invoering van de machinerie. Hier verschijnt de machine direct als middel om de noodzakelijke arbeidstijd te verkorten. Zowel als vorm van het kapitaal, middel van het kapitaal, boven de arbeid, voor het neerslaan van elke aanspraak van de arbeid op zelfstandigheid. De machinerie treedt hier ook als vijandige vorm van het kapitaal op tegen de arbeid. De automaten, in de spinnerij de wolkammachines, de zogenaamde condensors als vervanging van de met de hand gedraaide werkzaamheden, de slubbingmachine, ook in de wolweverij, enzovoorts zijn allemaal machines uitgevonden, om de stakingen neer te slaan.

Zo ook de automatische apparaten voor de verfwerkzaamheden en het spoelen die zijn uitgevonden, om de onderdrukking van de arbeidersassociaties door hun eigen despotische federaties in de katoendrukkerijen, tegen te gaan. Hier is sprake van het gebruik van stoom aangedreven gegraveerde cilinders, met dergelijke cilinders kunnen 4 tot 6 kleuren tegelijk gebruikt worden. Met betrekking tot de uitvinding van een nieuwe machine voor het weven zegt Ure: ‘Dus de horde van ontevredenen, die wordt verondersteld zich op een of andere manier onoverwinnelijk achter de oude regels van de arbeidsdeling op te stellen, hebben een standpunt ingenomen in de flank, en hun middelen voor de verdediging zijn vervangen door de moderne tactiek van machinisten, die zijn verplicht zich te houden aan de geheimhouding.’

Het is het resultaat van deze nieuwe machines of om de vroegere arbeid geheel overbodig te maken, zoals de spinner door de automaat, of het aantal van de vereiste arbeiders te verminderen en de nieuwe arbeid, zoals de kammers met de kammachines, in verhouding tot de vroegere arbeid te vereenvoudigen. ‘De meest voorkomende oorzaken van de stakingen in de katoenhandel waren die tegen de invoering van de verbeterde machines. Speciaal tegen de vergroting van de molens, waardoor het aantal spindels waarop de spinner in staat is het toezicht te houden, continue verhoogd is. Een meester voor de introductie van zulke verbeterde machines in zijn werkplaats bedingt bij zijn spinners dat ze per stuk minder betaald krijgen. Of toch in zulke mate, dat te danken is aan het grotere vermogen van de machine, waardoor hun verdiensten juist stijgen in plaats van dalen. Maar deze onrechtvaardige deal tussen de meesters en de mannen in de werkplaatsen vonden plaats waar de verbeterde machines niet geïntroduceerd zijn.’ (Character, objet and effects of Trade Unions, Londen 1834.) ‘1829 is een serieuze omslag. Een beetje voor deze tijd, hadden verschillende meesters de molens opgericht, zij droegen 400 tot 500 spindels, die het voor de spinners die eraan werkten mogelijk maakte om een kleinere som te ontvangen in de verhouding van 3 of 4 voor de gegeven hoeveelheid werk. Tegelijkertijd verdienden ze ten minste een gelijke hoeveelheid loon als zij die aangesteld waren op de oude machinerie. 21 molens en 10.000 personen werden overbodig gedurende 6 maanden door deze staking. De staking, 1833, bij Messrs Hindes and Derham, ten westen van Yorkshire veroorzaakte de uitvinding van de wolkammachine, die volledig de arbeid verving van de klasse van dat soort mannen, die de hoofdleiders waren in deze zaak. Dit heeft een spaak in de wielen gestoken voor hun samenhang, dat nooit meer hersteld kan worden.|207|

Dit over ‘de introductie van stoom als een tegenhanger van de menselijke kracht.’ (P. Gaskell, arts, Artisans and Machinery, Londen 1836) ‘De extra handen zullen de patroons in staat stellen om de loonvoet te verlagen. Echter de zekerheid dat een aanzienlijke verlaging zou volgen door de directe geweldige verliezen door de veranderingen, verhoogden de onderbrekingen, en verschillende andere beletsels die op hun pad gesmeten werden. Dat maakte dat ze er voor kozen om het proces te vertragen van de mechanische verbeteringen, waardoor zij de productie konden verdrievoudigen, en ze hadden geen nieuwe mensen nodig.’

De uitvoerende in de fabrieken moeten over het geheel in herinnering houden dat hun werk in feite een laag niveau van geschoolde arbeid is. Dat er niemand is die eenvoudiger aangeworven kan worden of waarvan de kwaliteit snel intern kan worden geregeld, of waar een korte training van de minste expert snel en overvloedig in kan worden voorzien. De machinerie van de meesters speelt echt een veel belangrijkere rol in de zaak van de productie dan de arbeid en de vaardigheden van de uitvoerende, hetgeen 6 maanden opleiding kan leren, en een gewone arbeider kan leren. (The master Spinners and Manufacturers, defence fund. Report of the Committee appointed fort he receipt and apportionnement of this fund to the Central Associations of Master Spinners and Manufacturers, Manchester, 1854.)

Met betrekking tot de ‘ijzeren man’, de automatische molen, zegt Ure: ‘Als het kapitaal de wetenschap gaat gebruiken ten dienste van haar, dan volgt de hand van de rebel van de industrie altijd volgzaam.’

‘De noodzaak voor het uitbreiden van het vak van spinnen, is noodzakelijk gemaakt door de decreten van verenigingen van werknemers, die onlangs buitengewone impuls gegeven hebben aan de mechanische wetenschap. Door een verdubbeling van de grootheid van zijn ambachtelijke molen Jenny, kunnen de eigenaars zich ontdoen van middelmatige of muitende werknemers, en komt een meester terug bij hen, dat een groot voordeel is.’ (Ure) ‘Deze maatregel heeft de neiging om de lonen van elke spinner te verhogen, of ten minste in stand te houden, maar door het verminderen van het aantal noodzakelijke werknemers voor dezelfde hoeveelheid werk, op zodanige wijze dat degenen die werkten floreerden, terwijl de massa van de werknemers er onder leed. De schepping van IJzeren Man was bedoeld om de orde tussen de industriële klassen te herstellen.’ (Ure)

‘De eerste fabrikanten, die volledig vertrouwden op het handwerk, werden periodiek getroffen door ernstige directe verliezen, veroorzaakt door de kwetsbaarheid van hun handen. Ze kozen het goede moment, wanneer de markt ernstige druk uitoefende, om hun claims urgent te maken. Een crisis diende zich snel aan, die de vooruitgang van de fabrikanten zouden beïnvloeden, wanneer de stoom en zijn toepassingen voor de machinerie in één klap, de gang van zaken omdraaide tegen de arbeiders.’ (Gaskell) |208|

Ten zesde. De aanmatiging van de arbeiders, die de door de machinerie voortgebrachte productiviteit van hun arbeid zich gedeeltelijk willen toe-eigenen.

‘Vakbonden in hun wens de lonen vast te houden, proberen te delen in de winsten van de verbeterde machinerie, zij verlangen hogere lonen, terwijl de arbeid verkort is. Met andere woorden streven ze ernaar om een verplichting in te stellen op verbeteringen van machines.’ (On Combination of Trades. Londen 1834) ‘Het principe om de lonen af te stemmen op de veronderstelde winsten van de ondernemer, dat ingegeven is door de eis voor hogere beloningen vanwege de verbeterde machinerie, is ronduit niet toepasbaar. De toepassing van dit principe is daarom op geen enkele manier door de winst beperkt. De schilders, op 7 augustus 1824, lieten zien, zo stelden ze op een plakkaat, dat hun meester een verhoging van de prijs voor het verven gekregen had, meer dan voldoende voor het verbeteren van hun eis lonen te veranderen geheel volgens hun karakter en om of de winst zo in te nemen, of dat het gerealiseerd zou worden door een waardebelasting op de winst.’

Ten zevende. Meer continuïteit van de arbeid. Benutting van het afval enzovoorts. In een stadium van de afwerking kan er meer gewerkt worden, zodra met hulp van de machinerie meer grondstof geleverd wordt.

De continuïteit van de arbeid neemt in het algemeen met het gebruik van de machinerie toe, in het algemeen met het vaste kapitaal.

Verder: wanneer de machine omvangrijker de toevoer van arbeidsmateriaal voor de industrietakken levert, waarvoor hun product als grondstof dient. Bijvoorbeeld in de 18de eeuw hadden de wevers aan de handweefgetouwen altijd meer geleden onder de onmogelijkheid om zichzelf te voorzien met materiaal, garen, voor hun arbeid. Aanzienlijke afzeggingen deden zich vaak voor op dit aspect, dat leidde tot ontberingen.’ Wat nu door de verbetering van de spinmachine gewonnen zou worden, leidde niet tot een verbetering van de betaling voor de arbeid, maar door een markt die in het algemeen niet voldoende bevoorraad werd en tot een constante toename van de productie van garen, die hen in staat zou stellen om volledige uren te werken.’ (Gaskell) Dit is een hoofdresultaat van de machinerie, deze mogelijkheid, om voortdurend het volledige aantal uren te kunnen werken, in dezelfde afdeling. Voor de kapitalist is het de mogelijkheid om andere volledige uren arbeid toe te laten.

Wat hier een spinmachine voor de weverij, wanneer zij haar garen levert, de uitvinding van de katoen ontkorrelmachine door Eli Whitney uit Connecticut 1793 betekent, is dat ze de spinners katoen leveren. De plantagebezitters hadden genoeg negers, om een grote hoeveelheid katoen te zaaien, maar niet genoeg om de plukken van de zaden te scheiden. Dit verminderde dus aanzienlijk de hoeveelheid grondstof en verhoogde de kosten van bijvoorbeeld een pond katoen. Het was gemiddeld een dag werk om een pond katoen perfect van hun zaden te scheiden. Whitney’s uitvinding stelde de eigenaar in staat door zijn ontkorrelmachine om het zaad compleet van 100 pond katoen te scheiden in vergelijking met het handwerk. Dat was de efficiëntie verbetering die de machine leverde. |209| Hetzelfde was het geval in Indië.

‘Het volgende kwaad deed zich voor in India dat nauwelijks verwacht kon worden in een land waarvan de exporten meer arbeid vraagt dan in elk ander land, met misschien de uitzondering voor China en Engeland. De onmogelijkheid was er om er voor te zorgen, dat er voldoende handen zouden zijn om het katoen schoon te krijgen. De consequentie hiervan is dat een grote hoeveelheid van de oogst niet geplukt werd, terwijl een ander deel op de grond bleef liggen, waarop het gevallen was. Het was natuurlijk ontkleurd en gedeeltelijk rot, zodat door gebrek aan arbeid in het juiste seizoen, de schoffel uiteindelijk gedwongen was om een groot deel van de oogst om te ploegen, waar Engeland zo angstvallig naar uitkeek.’ (Bengal Hurkuru, Bi Monthly Overland Summary of News, 22 juli 1861). ‘Een gewone ‘churka’ geleverd door een man en vrouw zette dagelijks 28 pond om. De ‘churka’ van Dr. Forbes leverde door 2 mensen en een jonge een omzet van 250 pond per dag. (Bombay Chamber of Commerce Report for 1859 - 1860) Zes van deze laatst genoemde machines, die aangedreven werden door ossen, zouden een ton katoen per dag kunnen schoonmaken, hetgeen overeenkwam met de gewone arbeid voor een dag voor 750 mensen.’ (Paper read before the society of Arts, on the 17th April 1861.)

‘Door de machinerie kunnen stoffen verwerkt worden, die te slecht voor het verwerken met de handarbeid zouden zijn geweest. De vraag naar goedkope goederen (wol aan de westkant van Yorkshire) heeft een geweldige impuls gegeven aan dit soort fabricage. De economie bestaat niet zozeer uit verbeterde machinerie en arbeid besparende processen, als wel uit het gebruik van een inferieure stapel wol en lompen, die weer samengebracht zijn, door krachtige machinerie, in de originele conditie van de wol. Vervolgens wordt dit gesponnen tot garen voor inferieure kleren, of gemixt met nieuwe wol, en gesponnen voor betere soorten kleren. Dit soort fabricage heeft nu de overhand in een groot deel van Engeland, hoewel het ook aanzienlijk is in België.’ (Rapporten van Inspecteurs van de fabrieken voor 31 oktober 1855. Londen, 1856)

‘Er is vaak een grote besparing op materiaal, zoals in het maken van borden van hout met een soort pikhouweel, in plaats van het te maken met een zaag. En wederom het werk van natuurlijke bewerker is zo veel goedkoper, zodat veel artikelen die anders waardeloos zouden zijn, nu de aandacht krijgen die ze verdienen, zodat ze nu winstgevend kunnen worden gemaakt met een vorm van waarde.’ (F. Wayland, The elements of Political Economy, Boston, 1843)

De afval verderop in de productie op grote schaal is zo aanzienlijk, dat ze zelf weer eenvoudig tot handelsartikelen kunnen worden gemaakt, of voor de landbouw, of voor andere industrietakken.|210|

Ten achtste. Het vervangen van de arbeid.

‘Wanneer je de kunst perfectioneert, die niets anders is dan de ontdekking van nieuwe manieren, kunnen we een manier van fabriceren ontwikkelen met minder mensen en hetzelfde doen, in minder tijd dan voorheen.’ (Galiani, Della Moneta, Custodi Parte Moderna)

Dit geldt voor de eenvoudige samenwerking, voor de arbeidsdeling, alsook voor de machinerie, minder mensen en minder tijd voor het vervaardigen van een product zijn identiek. Kan iemand in één uur doen, waar er vroeger 2 voor nodig waren, dan kan nu iemand in één dag doen, waarvoor er vroeger 2 nodig waren. Waarvoor dus vroeger twee gelijktijdige arbeidsdagen nodig waren. Alle middelen dus, waardoor de noodzakelijke arbeidstijd van een afzonderlijke arbeider verkort wordt, houdt tegelijk een vermindering van het aantal arbeiders in, die vereist zijn om hetzelfde effect voort te brengen. Is nu bij het gebruik van de machinerie er een gradueel verschil in deze vermindering, of komt er nog iets specifieks bij?

Sir James Steuart zegt in zijn Principles of Political Economy: ‘Ik geloof dus in machines als een middel om virtueel het aantal mensen te laten toenemen, omdat het niet verplicht is ze te voeden.’ Evenzeer vraagt hij zich af: ‘Wat is het effect van de verschillende machines op de nieuwe bewoners?’

Prijs van de ‘waar’ en het arbeidsloon. Over de onzin van Proudhon spreken we op een andere plaats. Echter het antwoord van mijnheer Eugène Forcade is één van de beste economische kritieken in Frankrijk, maar het is even vals en ridicuul als de aannames van Proudhon. Forcade zegt:

‘Zou de tegenwerping van Proudhon waar zijn, dat, ‘De arbeider kan niet zijn eigen product verkopen’, vanwege de rente dat daar daarop gelegd is, dan zou het niet alleen de winst van het kapitaal treffen. Het zou de mogelijkheden van de industrie vernietigen. Wanneer de arbeider verplicht is 100 te betalen voor iets waarvoor hij slechts 80 kreeg. Als hij het loon niet kan terugkopen voor een product met dezelfde waarde, waardoor hij, anders gezegd, als arbeider niets kan terugkopen.’ Dus zelfs wanneer hij de hele waarde terug krijgt, dat hij in het product gestoken heeft, dat is te zeggen, als er geen winst zou bestaan en geen andere vorm van meerwaarde dat de surplusarbeid uitdrukt. Met een dergelijke voorstelling gelooft Forcade iets te begrijpen van de politieke economie! De onzin van Proudhon is, dat hij gelooft, dat de arbeider met het geld dat hij krijgt als salaris, een hogere waarde van de ‘waar’ zou moeten terugkopen dan in geld verkregen is, of de waarde zou boven zijn waarde verkocht worden, omdat winst in de verkoop gerealiseerd is. Maar nu Forcade, die de industrie voor onmogelijk verklaart, zodra het salaris zich niet kan omzetten in een product dat alle waarde opgenomen heeft door het werk van de arbeider. De kapitalistische industrie is omgekeerd onmogelijk, als het salaris volstaat voor het terug omzetten van alle waarde in een product die erin gestopt is door de arbeider. ‘In deze zaak, zou er geen meerwaarde, geen winst, geen rente en geen kapitaal zijn.’ In feite komt het erop neer, dat de opmerking van Forcade zich niet alleen betrekt op de ‘arbeider’, maar op de producenten in het algemeen, dat het salaris niets kan betalen. Dus in feite luidt de algemene stelling: ‘Als de producent het niet kan terugkopen in een product wat de waarde vertegenwoordigt die hij aangebracht heeft, dan kan de producent niets betalen. Namelijk omdat de ‘waar’ buiten de toegevoegde arbeid slechts constant kapitaal bevat. Het effect is dat er in de vastgestelde prijs, iets is dat meer is dan het salaris. Dit is al erg laag bij de grond. Hij wil zeggen, altijd is er iets meer dat het laatste als arbeid toegevoegd heeft, en gerealiseerd wordt in de handel. En wanneer het niet betaald is door een vreemde, verandert dat niets aan de zaak. |211| De insteek, dat op een groot misverstand berust, blijft hetzelfde. De grap ervan is, dat de hoeveelheid van het totale product, dat het salaris betaalt, geen deel bevat van de waarde veroorzaakt door de waarde van de grondstof enzovoorts, hoewel elke ‘waar’, vanuit zichzelf gezien, samengesteld is door de laatste arbeid die toegevoegd is en van de waarde van de grondstof, onafhankelijk van de arbeid. Hetzelfde geldt voor het gehele deel van het product dat zich oplost in de meerwaarde, winst enzovoorts. Dus voor de waarde van het constante kapitaal, dat is vervangen of door zichzelf, in natura, of door de ruil met andere vormen van constant kapitaal. ‘Proudhon heeft de voortdurende stijging van de nationale kapitaal vergeten, hij vergat dat deze verhoging constant is voor alle arbeiders, voor het bedrijf en voor de handwerklieden.’ (Eugene Forcade, Revue des Deux Mondes, Parijs, 1848). En met deze gedachteloze frase probeert Forcade aan de oplossing van het probleem te ontsnappen, en hij is onbetwistbaar nog één van de ‘kritische’ economen!

We zullen op deze plaats meteen de gehele rotzooi van Proudhon samenstellen.

(Bij de volgende paragraaf houdt de Seite nummering op tot deel 2 waar het verder gaat met nummer |220|. Marx had besloten dit werk te onderbreken en verder te gaan met de Theorieën over de meerwaarde. Hij heeft een aantal vellen leeggelaten die later gevuld zijn als de Seiten 211 tot en met 219. Deze staan afgedrukt bij het begin van deel 6. Dat deel 6 is overigens de voorzetting van deel 1, de vertaler.)



Nagekomen aanvullingen voor punt 2 en 3


/I-A/ Is de oorspronkelijke verhouding van noodzakelijke arbeid tot surplusarbeid 10 uur : 2 uur is 5:1 en zouden nu in plaats van 12 uur 16 uur worden gewerkt, dan is dat dus 4 uur meer, dan zou, opdat de verhouding dezelfde blijft, de arbeider 3 1/3 en de kapitalist slechts 2/3 uur van deze 4 uur moeten krijgen, want 10:2 is 3 1/3 : 2/3 is 10/3 : 2/3 is 10:2. Maar volgens de wiskundige wet is een ‘ratio van grotere ongelijkheid verminderd, en van minder ongelijkheid toegenomen, door de toevoeging van elke willekeurige hoeveelheid aan beide termen’, waaruit volgt dat de ratio van het arbeidsloon tot de meerwaarde onveranderd is, zelfs wanneer in bovenstaande verhoudingen de extratijd gedeeld is. Vroeger was de verhouding noodzakelijke arbeid tot de surplus arbeid 10:2 is 5:1 is 5 keer groter. Nu zou het zijn 13 1/3 : 2/3 is 40/3 : 8/3 is 40:8 =s 5:1.


/4-138a/


1) De meerwaarde dat het kapitaal door de ontwikkeling van de productieve krachten verkrijgt, stroomt niet omdat de hoeveelheid met de dezelfde arbeid gemaakte producten vermeerdert, maar omdat de noodzakelijke arbeid vermindert en omdat door dezelfde verhouding de surplusarbeid vermeerdert wordt. De meerwaarde, dat het kapitaal door het productieproces verkrijgt, bestaat in het algemeen alleen door het overschot van de surplusarbeid boven de noodzakelijke arbeid.

Surpluswaarde is precies gelijk aan surplusarbeid, de vermeerdering van een precies gemeten door de vermindering van de noodzakelijke arbeid. Bij de absolute meerwaarde is de vermindering van de noodzakelijke arbeid relatief, dat wil zeggen ze is daarom relatief, omdat de extra arbeid direct vermeerderd wordt. Is de noodzakelijke arbeid 10 uur en de surplusarbeid 2 uur en wordt deze nu voor 2 uur vermeerderd, dat wil zeggen dat de totale arbeidsdag verlengd wordt van 12 tot 14 uur, dan blijft de noodzakelijke arbeid zoals voorheen 10 uur. Maar vroeger verhield ze zich als 10:2 tot de surplusarbeid, dat wil zeggen als 5:1. Nu als 10:4 is 5:2, of vroeger was ze 5/6 arbeidsdag en nu nog slechts 5/7. Hier heeft dus de noodzakelijke arbeidstijd zich relatief verminderd, omdat de totale arbeidstijd en daarom de surplusarbeidstijd absoluut gegroeid is. Daarentegen, wanneer de normale arbeidsdag gegeven is en de vermeerdering van de relatieve surpluswaarde door de vermeerdering van de productieve kracht tot stand gekomen is, vermindert daardoor de noodzakelijke arbeidstijd absoluut en daardoor vermeerdert zich de surpluswaarde absoluut en relatief, zonder dat de waarde van het product vermeerderd wordt. Bij het dalen van de absolute meerwaarde zal daarom de waarde van het arbeidsloon dalen. Toch is het eerste steeds slechter voor de arbeider. In het eerste geval daalt de prijs van de arbeid absoluut. In het tweede geval kan de prijs van de arbeid stijgen.

2) De meerwaarde van het kapitaal vermeerdert zich niet zoals de vermenigvuldigingsfactor van de productieve kracht, maar door het breukdeel van de arbeidsdag, dat de noodzakelijke arbeidstijd weergaf, gedeeld door de vermenigvuldigingsfactor van de productieve kracht.

3) Hoe groter de surpluswaarde voor de nieuwe vermeerdering van de productieve kracht, dat wil zeggen hoe groter al het gratis gewerkte deel van de dag en hoe kleiner daarom het betaalde deel van dezelfde dag, het breukdeel van de dag, die het equivalent vormt van de arbeider, hoe kleiner is de groei van de surpluswaarde, dat het kapitaal door de nieuwe vermeerdering verkrijgt. Zijn surpluswaarde stijgt, maar in een mindere verhouding dan dat de ontwikkeling van de productieve kracht is. De beperking blijft de verhouding tussen het breukdeel van de dag, dat de noodzakelijke arbeid uitdrukt en de gehele arbeidsdag. Binnen deze grenzen kan het zich slechts bewegen. Hoe kleiner al het breukdeel, dat bepaald wordt door de noodzakelijke arbeid, hoe groter dus de surplusarbeid, hoe kleiner de verhouding, waarin een vermeerdering van de productieve kracht de noodzakelijke arbeidstijd vermindert, omdat de noemer van het breukdeel groter is. De voet van de eigen waardevorming van het kapitaal groeit daarom langzamer, in de mate waarin het al tot waarde gevormd is. Dit gebeurt echter niet, omdat het arbeidsloon gegroeid is of het aandeel van de arbeider in het product, maar omdat het breukdeel van de arbeidsdag, dat de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt, al zo diep gedaald is, in verhouding tot de gehele arbeidsdag.


Over de deling van de arbeid


Th. Hodgskin, Popular Political Economy, Londen, 1827.

‘De uitvinding en kennis gaat noodzakelijk aan de arbeidsdeling vooraf. De wilden hebben geleerd hoe ze bogen en pijlen moeten maken, om dieren en vis te vangen en het land te cultiveren en om kleren te weven voordat sommigen besloten om exclusief voor zichzelf instrumenten te maken, voor het jagen, vissen, landbouw en het weven. De kunst om met metalen te werken, en leer en hout, was onbetwist bekend tot op zekere hoogte, voordat er smeden, schoenmakers en timmerlieden waren. In zeer moderne tijden zijn er stoommachines, spinmolens uitgevonden, voordat sommige mannen het hun hoofdzaak maakten, of zich inzetten om molens en stoommachines te maken.’

Belangrijke uitvindingen zijn het resultaat van de noodzaak te moeten werken en vanwege de natuurlijke toename van de bevolking. Zijn bijvoorbeeld de spontane vruchten opgegeten, dan wordt de mens visser, enzovoorts.

Noodzaak is de moeder van de uitvinding, en het voortdurende bestaan van de noodzaak kan alleen verklaard worden door de voortdurende toename van mensen. Bijvoorbeeld de stijging van de prijs van vee die veroorzaakt wordt door de toename van mensen en door de toename van de fabricage of anders produceren. De stijging van de prijs van het vee leidt tot het verbouwen van voer voor het vee, de toename van werk en de bijkomstigheid van het groeien van de hoeveelheid die geproduceerd wordt, in dit land bijna tot 1/3. ‘Niemand twijfelt, dat de snelle communicatie tussen de verschillende delen van het land bijdraagt aan de toename van de kennis alsook de rijkdom. Vele gedachten worden direct aan het werk gezet zelfs door een hint, en elke uitvinding wordt direct toegepast en vaak evenzo snel verbeterd. De kans op verbetering is groot in verhouding tot het gegeven dat de mensen worden vermenigvuldigd waarvan de aandacht wordt gewijd op elk bijzondere onderwerp. De groei van het aantal mensen levert hetzelfde effect op als de communicatie, want het laatste werkt alleen door de aantallen aan te zetten om na te denken over hetzelfde onderwerp.’


Oorzaken van de arbeidsdeling,
‘Eerst arbeidsdeling tussen de geslachten in de familie. Dan de verschillen in leeftijd. Dan bijzonder omstandigheden. Het verschil in sekse, leeftijd, van fysieke en mentale kracht, van verschil in organisatie, dat is de belangrijkste bron van de arbeidsdeling, en het wordt voortdurend uitgebreid in het voortgaan van de samenleving door de verschillende taken, posities, en talenten van individuen, en hun verschillende aanleg voor verschillende werkzaamheden. Afgezien van het verschil in aanleg in dit geval in het werk, zijn er verschillende talenten en capaciteiten in de natuurlijk instrumenten waarmee ze werken. Diversiteit van de grond, het klimaat en de situatie, en bijzonderheden in de spontane productie van de aarde en van de mineralen die in de aarde zitten, leiden tot zekere nadruk voor zekere vaardigheden, tot verdeling van de arbeid naar gelang het gebied.

Grenzen aan de arbeidsverdeling.
1) Grootte van de markt. De ‘waar’ die geproduceerd wordt door één arbeider bepaald in werkelijkheid en uiteindelijk de markt van de ‘waren’ die worden geproduceerd door andere arbeiders. De grootte van de markt moet betekenen dat het aantal arbeiders groeit en zo ook de productieve kracht en dat meer voor het eerste dan het laatste. Als het aantal arbeiders stijgt, neemt de productieve kracht van de samenleving toe in exponentiële mate, vermenigvuldigd door de effecten van de arbeidsverdeling en de toename van de kennis. Verbeterde methoden van vervoer, zoals spoorwegen, kanalen voor stoomboten, alle middelen voor het faciliteren van de onderlinge contacten tussen veraf gelegen landen werken in op de arbeidsverdeling, evenals de actuele toename van het aantal mensen. Ze brengen meer mensen in contact met elkaar of meer productie die geruild kan worden.


2) Grenzen. De aard van verschillende werkzaamheden. Met het voortschrijden van de wetenschap verdwijnen deze schijnbare grenzen. Namelijk de machinerie verbaast ze. De toepassing van de stoommachines voor het werken van de mechanische weefgetouwen stelt één man in staat verschillende te bedienen, of zoveel kleren te weven als dat 3 of 4 personen zouden kunnen met een weefgetouw met de hand. Dit is een complicatie van de werkzaamheden, maar dan volgt direct weer de daarop volgende vereenvoudiging en zo als maar een doorgaande vernieuwing van de gelegenheid tot verdere arbeidsdeling.


Surplusarbeid


‘Door de hebzucht van de kapitalisten is er een constante tendens om het aantal werkuren uit te breiden en zo door de toename van de voorraad arbeid, wordt de beloning verminderd. Tot hetzelfde resultaat leidt de toename van het vaste kapitaal. Waar zoveel waarde is opgeslagen in de machinerie, gebouwen enzovoorts daar wordt de fabrikant erg uitgedaagd niet teveel voorraad onbenut te laten liggen. Daarom zal hij geen werklieden aanstellen die niet genegen zijn te blijven werken voor veel tijd gedurende de dag. Dus worden ook de narigheden van de nachtarbeid gepraktiseerd in sommige vestigingen, een ploeg van werkers arriveert als de andere vertrekt.’ (G. Ramsey, An essay on the Distribution of Wealth. Edinburgh, 1836)

Bij de absolute meerwaarde blijft het in de arbeid geïnvesteerde kapitaal, het variabele kapitaal, volgens zijn waardegrootte hetzelfde, terwijl de waarde van het totale product groeit. Daarentegen groeit het product, omdat het waardedeel van het product, dat de reproductie van het variabele kapitaal weergeeft, groeit. In dit geval, dit betrekt zich niet op de meerwaarde, maar op haar als winst, groeit bovendien noodzakelijk het deel van het constante kapitaal, dat zich in grondstof en instrumenten oplost. Het is niet aan te nemen, afgezien van een zeer geringe mate, dat de investering in de machinerie (de echte hoeveelheid, alsook de berekende), de gebouwen enzovoorts daardoor toeneemt.

Bij de relatieve meerwaarde blijft het waardedeel van het product, waarin zich het variabele kapitaal reproduceert, hetzelfde, maar zijn verdeling verandert. Een groter deel vertegenwoordigt surplusarbeid en een kleiner deel de noodzakelijke arbeid. In dit geval, wordt het gegeven variabele kapitaal vermindert voor het bedrag van het verminderde arbeidsloon. Het constante kapitaal blijft hetzelfde, buiten wat de grondstof en de instrumenten betreft. Een deel van het kapitaal, dat vroeger in het arbeidsloon werd geïnvesteerd komt vrij en kan in machinerie enzovoorts worden omgezet. We hebben op een andere plek de veranderingen in het constante kapitaal onderzocht, bij de winst. Dat laten we hier dus weg, om alleen de verandering in het variabele deel te bekijken. Het oude kapitaal is C (constant) plus zeg £1000. Deze £1000 stelt het variabele kapitaal voor. Zeggen we het weekloon voor 1000 man. Nu kan tweeërlei onderscheiden worden. Het variabele kapitaal daalt, omdat in andere industrietakken geproduceerde noodzakelijkheden dalen, bijvoorbeeld graan, vlees en laarzen. In dit geval blijft C onveranderd, en het aantal aangestelde arbeiders, de totale hoeveelheid arbeid blijft hetzelfde. Er heeft een kleine verandering in de productievoorwaarden plaatsgevonden. Stel dat het variabele kapitaal daardoor met 1/10 vermindert, dat wil zeggen zijn waarde, dan daalt het van 1000 naar 900. Stel de meerwaarde was 500, dus de helft van het variabele kapitaal. Dan stelt 1500 de totale waarde van de arbeid van de 1000 man voor. Daarbij is de veronderstelling dat de arbeidsdag hetzelfde blijft, de grootte ervan verandert niet, hoe dan ook deze 1500 verdeelt zich over kapitaal en arbeid.

In dit geval was het oude kapitaal 1) C + 1000v + 500s (surpluswaarde). Dus de surplusarbeid is 1/3 van de arbeidsdag. Het nieuwe kapitaal is 2) C + 900v + 600s. Dus de surplusarbeid is 2/5 arbeidsdag. De surplusarbeid zou van 5/15 naar 6/15 zijn gestegen. De arbeidsdag is 12 uur, dus 1/3 is 4 uur en 2/5 is 4 4/5 arbeidsuur. Neem aan, na een interval zou het variabele kapitaal, arbeidsloon, weer voor 1/10 als gevolg van het goedkoper worden van de bestaansmiddelen dalen, die overigens niet in deze sfeer geproduceerd worden. Dan is 1/10 van 900 dus 90. Het variabele kapitaal zou dalen tot 810. We zouden dus krijgen:

Nieuw kapitaal 3) C + 810V + 690s. Dus de surplusarbeid is 23/50 arbeidsdag, of 3/50 meer dan voorheen. Tegelijk wordt het vrije kapitaal in het eerste geval 100, in het tweede geval 90, samen £190. Dit vrijvallen van het kapitaal is ook een vorm van de accumulatie, tegelijk een vrijvallen van geldkapitaal, zoals we dat bij de analyse van de winst terugvinden.

C + V + S is het product. V + S is een constante grootte. Als nu onder de gegeven omstandigheden het arbeidsloon daalt dan is de formule

C + (V - x) + (S + x).

Is de relatieve meerarbeid daarentegen het gevolg van het goedkoper worden van het artikel zelf, dus van een verandering in de productieve voorwaarden van het artikel, bijvoorbeeld door de invoering van de machinerie, dan moet bijvoorbeeld van de £1000 variabel kapitaal 1/2 in machinerie omgezet worden. Dan blijft het variabele kapitaal 500, of arbeid van 500 man in plaats van 1000. De waarde van hun arbeid is 750 omdat de 1000 £1500 is. Daarna hebben we dus:

Oud kapitaal C + 1000v/500s.

Nieuw Kapitaal (C + 500), of C + V/2, dat we C’ zullen noemen.

C’ + V/(500/250)

Omdat daar veronderstelt is, dat de surpluswaarde groeit, als gevolg van de invoering van de machinerie, daalt het variabele kapitaal zeg met 1/10. We kunnen nu of aannemen, dat de 500 zoveel grondstof verwerkt zoals vroeger of meer. Voor de vereenvoudiging zullen we aannemen dat ze even veel verwerken. 1/10 van 500 is 400. Dus;

Oud kapitaal C + 100V + 500S = (C + 1000V + V/2)

Nieuw Kapitaal (C + 500) = C’ + 400V + 350S = ((C + 1/2V) = C’ + 400V + 7/8v)

Er komt zo £100 vrij. Alleen daarom, omdat wanneer er geen toevoeging is, ten minste zijn er in deze opstelling, grondstoffen en instrumenten nodig. Alleen in dit geval kan door de invoering van de machinerie geldkapitaal vrijgemaakt worden, dat vroeger uitgegeven werd in de vorm van lonen.

Bij de absolute surpluswaarde moet de grondstof en het instrumentarium in dezelfde verhouding groeien waarin de absolute hoeveelheid arbeid groeit.

Oud kapitaal C + 1000V + 500S. S is hier 1/3 arbeidsdag van 1000 arbeidsdagen. Was de arbeidsdag 12 uur, dan dus 4 uur. Stel nu dat S groeit van 500 naar 600, dus met 1/5, zo dat de waarde van 12 uur maal 1000 is £1500, een waarde vertegenwoordigt van £100, dus 800 arbeidsuren voor de 1000 arbeiders of 4/5 surplus arbeidsuren per man. Het komt er nu op aan hoeveel materiaal 1 man in 1 uur verwerkt, om te weten hoeveel, omdat de arbeidsvoorwaarden hetzelfde blijven, hij in 4/5 uur verwerkt. We zullen dit x noemen. Dus.

Nieuw kapitaal C + x (C’) = 1000V + 500S + 100S’. Het geïnvesteerde kapitaal groeit hier en het product groeit dubbel, door het geïnvesteerde kapitaal en door de surpluswaarde.

De hoofdzaak, de basis, blijft de bepaling van de waarde zelf, dus de basis, dat onafhankelijk van de mate van de arbeidsproductiviteit bepaald is door de noodzakelijke arbeidstijd, dus geld bijvoorbeeld dat van de constante waarde afgenomen wordt en zich steeds in dezelfde geldsom uitdrukt.



Door het Urbarium van Maria Theresia, waarin de eigenlijke lijfeigenschap in Hongarije is afgeschaft, waren de boeren voor de aan hen toekomende cessies (stukken land op elk landgoed, bedoeld voor het onderhoud van de slaven, te vergelijken met 35 tot 40 Engelse are) de landheren jaarlijks niet in geld uit te drukken arbeid van 104 dagen per jaar schuldig. Dit is afgezien van een hoeveelheid kleine prestaties, gevogelte, eieren enzovoorts. Verder spinwerk van 6 pond, wol of hennep, geleverd door de landheer, bovendien nog 1/10 van hun producten voor de kerk en de helft voor de landheer. Nog 1771 van de 8 miljoen in Hongarije is 1/21 landheer en slechts 30921 zijn boeren. Het zijn dergelijke feiten, waar de leer van de fysiocraten een historische achtergrond krijgt.



In de Engelse kolenmijnen worden wekelijks 15 mannen gedood. Terwijl in de voorafgaande 10 jaar tot 1861 er ongeveer 10.000 mensen zijn gedood. Voornamelijk door de slordige gierigheid van de eigenaren van de kolenmijnen. Dit in het algemeen opgemerkt. De kapitalistische productie is, tot op zekere hoogte, als we afzien van het hele proces van circulatie en de geweldige complicaties van de commerciële en geldelijke transacties die het resultaat zijn van de basis, de ruilwaarde, het meest economisch door de gerealiseerde arbeid, de arbeid die gerealiseerd wordt in ‘waren’. Het is een grotere verspiller dan elke andere wijze van produceren door mensen, van levende arbeid. Verspilling niet alleen van vlees en bloed en spieren, maar ook van hersenen en zenuwen. Het is in feite, alleen ten koste van de grootste verspilling van individuele ontwikkeling, dat de ontwikkeling in het algemeen van mensen verzekerd is in die tijden van de geschiedenis die vooraf gaan aan een socialistische constitutie van de mensheid.

‘Zou deze kwaal ons kwellen
Omdat ze ons zin vermeerdert,
Hebben niet ontelbare zielen
De heerschappij van Timur opgeteerd?’



In de waarde van het product moeten we tussen meerdere delen een onderscheid maken in vergelijking met het voorgeschoten kapitaal. Het laatste is C + V. Het eerste is C + A. Het deel van het product dat de nieuwe toegevoegde arbeid uitdrukt. A is echter V + S, dat is de waarde van het variabele kapitaal en de surpluswaarde.



De concentratie van de productiemiddelen is in de handen van relatief weinig mensen, in vergelijking tot de massa van de vele werkenden, dat is in het algemeen de voorwaarde en de vooronderstelling van de kapitalistische productie. Terwijl, wanneer dit niet het geval is, dan zouden de middelen van de productie zich niet afscheiden van de producenten. De laatsten zouden daarom niet omgezet worden in loonarbeiders. Dus deze concentratie is ook de technologische voorwaarde, om de kapitalistische productiewijze en met haar de maatschappelijke productieve kracht te ontwikkelen. Kortom, de materiële voorwaarde voor de productie op een grotere schaal. Door de concentratie ontwikkelt zich de gemeenschappelijke arbeid, de associatie, de arbeidsdeling, het gebruik van de machinerie, de wetenschap en de natuurkrachten. Maar er is nog een ander punt hieraan verbonden, namelijk dat de winstvoet nog niet in de analyse van de surpluswaarde is betrokken. De concentratie van arbeiders en arbeidsmiddelen op een beperkte ruimte, zoals gebouwen en verwarming enzovoorts, levert een economie van kracht. Het gemeenschappelijke gebruik door velen van middelen, zoals gebouwen en verwarming, waarvan de kosten niet stijgen in verhouding zoals ze meerderen van dienst zijn, eigenlijk ook de arbeid, wordt in de productie gespaard. Dit toont zich namelijk ook in de landbouweconomie.

‘In de vooruitgang van de cultuur zijn allen, en misschien meer dan al het kapitaal en de arbeid dat eens globaal 500 are bezette, nu geconcentreerd voor het meer complete bewerking van 100.’ (R. Jones, An essay on the Distribution of Wealth, part I on Rent, Londen, 1831). Om de kosten van 24 bushels op 1 are te betrekken is kleiner als zouden 24 zich op 2 are betrekken. De geconcentreerde ruimte, deze concentratie van de ruimte is ook belangrijk in de werkplaats. Echter, hier is het nog belangrijker om gebruik te maken van de gemeenschappelijke motor. In de landbouw, hoewel een relatieve hoeveelheid kapitaal en arbeid te werk gesteld is, is de ruimte geconcentreerd. Het is een vergroot gebied van de productie, in vergelijking met het productiegebied dat vroeger bezet werd of waar er op gewerkt werd. Het gebied is absoluut ook groter. Dus de kans om paarden in te zetten, en in plaats daarvan de werkzaamheden door de vrouwen te laten uitvoeren, moet enkele voordelen geven en wat kosten besparen, de omheining, de drainage, het zaad, de oogst, ze zijn minder in vergelijking met één are enzovoorts.’


Tien uren wet en overwerk


‘Hoewel de gezondheid van een bevolking zo belangrijk is als een deel van het nationale kapitaal, zijn we bang dat gezegd moet worden dat de klasse van de eigenaren die mensen tewerkstellen niet de meest vooruitstrevenden zijn om deze schat te bewaken en te koesteren. De mensen van de westelijke kant, citeert de Times uit het rapport van de algemene Registrator in oktober 1861, werden de kleders van de mensheid, en ze waren zo intensief met hun werk bezig, dat de gezondheid van de werkenden opgeofferd werd, en het geslacht is in enkele generaties gedegenereerd. Maar er is een reactie in gezet. Lord Shaftesbury’s wet beperkt de uren van de kinderarbeid. De overweging voor de gezondheid van de werkenden werd, voegt de Times eraan toe, geforceerd naar de fabriekseigenaren, door de gemeenschap.’



In de grotere kledingwinkels in Londen vereist de arbeid aan een bepaald kledingstuk, bijvoorbeeld een broek, of een jas een uur tot een half uur. Per uur is het 6 dimes. Hier is natuurlijk uit de praktijk bekend hoeveel uur het gemiddelde product nodig heeft. Komen er nieuwe modes of zijn er nieuwe bijzondere verbeteringen of reparatietechnieken, dan is er een strijd tussen de patroon en de werklieden, of een bepaald kledingstuk nog 1 uur is, totdat ook hier de ervaring de zaak vaststelt. Hetzelfde geldt voor veel Londense meubelmakerijen.



Het spreekt vanzelf, dat buiten enige activiteiten voor de aanleertijd slechts arbeiders aangesteld worden, die de gemiddelde vaardigheid bezitten en de gemiddelde hoeveelheid gedurende de dag leveren kunnen. In slechtere tijden voor het bedrijf, wanneer er geen continuïteit voor de arbeid is, is de laatste situatie voor de patroon natuurlijk niet van belang.

_______________
[5] Dit moet zo worden begrepen. Zet zich bijvoorbeeld 10 pond katoen, in de dezelfde tijd om in katoengaren zoals vroeger 1 pond katoen, dan heeft die 10 pond niet meer arbeid opgenomen, dan vroeger 1 pond. Omdat de 10 pond toegevoegde waarde niet groter is dan het eerste pond. Elk pond katoengaren bevat in het eerste geval 10 maal minder spinarbeid dan in het tweede. En omdat ze alle bij een gelijke hoeveelheid katoen bevatten, dan is als alle andere factoren hetzelfde blijven, elke pond katoengaren 1/10 goedkoper, dan wanneer de spinarbeid 1/10 van de waarde bedroeg. Zou de toegevoegde spinarbeidsdag 10 zijn en de waarde van 1 pond katoen, in beide gevallen voor de vereenvoudiging van het instrument op 0 gezet, zou 20 zijn, dan is 1 pond katoengaren in het eerste geval gelijk aan 10 plus 20 is 30. In het tweede geval is 10 pond katoengaren 100 plus 10 is 110, dus 1 pond katoengaren is 11 en 10 pond is 110, terwijl 10 pond in het eerste geval 300 is.
[6] Het is alleen zoals hier te stellen, waarbij Ricardo de natuur van het kapitaal doorbreekt. Dus kapitaal is niet het middel van de arbeid voor het produceren van een zeker resultaat, maar het is het middel om arbeid aan het werk te stellen, en dit houdt tevens in dat de bezitter van de middelen, of de middelen zelf, arbeid te werk stellen, de middelen zijn de macht over de arbeid.
[7] Nog verder op te merken: De bewegende kracht, zolang ze van mensen zelf uitgaat (en zelfs van dieren), kan fysiek alleen voor een bepaalde tijd van de dag werken. Een stoommachine enzovoorts behoeft geen rust. Ze kan voor elke gewenste tijdsduur voortgezet worden.