b) Problemen die uit het karakter van de waarde voortkomen enz.


We hebben eerst het kapitaal beschouwd, in de vorm waarin het zich als waarneming weergeeft of verschijnt. Het laat zich echter gemakkelijk tonen, dat de vorm G-W-G, die de waarde die weer in circulatie gaat, zich in haar onderhoudende en waarde vormende waarde in het geheel onverenigbaar toont met de aard van het geld, de ‘waar’, de waarde en de circulatie zelf.

De circulatie, waarin de ‘waar’ spoedig als ‘waar’, spoedig als geld weergegeven wordt, toont een vormverwisseling, de aard en wijze hoe haar ruilwaarde zich weergeeft wisselt, maar deze ruilwaarde zelf blijft onveranderd. Zijn waardegrootte wisselt niet, wordt niet beïnvloed door deze vormverwisseling. In de ‘waar’, een ton ijzer bijvoorbeeld, is de ruilwaarde in haar opgenomen arbeidstijd uitgedrukt, weergegeven in de prijs zeg £3. Wordt het nu verkocht, dan zet de ruilwaarde zich om in £3, in de door haar prijs aangegeven hoeveelheid geld, dat evenredig veel arbeidstijd inhoudt. Ze bestaat nu niet meer als ‘waar’, maar als geld, als zelfstandige ruilwaarde. In de ene vorm of in de andere blijft de waardegrootte onveranderd. Alleen de vorm, waarin dezelfde ruilwaarde bestaat, heeft zich veranderd. De vormverwisseling van de ‘waar’, die de circulatie vormt, kopen en verkopen hebben op zichzelf niets met de waardegrootte van de ‘waar’ te maken, die veel meer als een gegeven van de circulatie vooraf bepaald is. De geldvorm is enkel een andere vorm van de ‘waar’ zelf, waarin niets aan haar ruilwaarde veranderd wordt, alleen dat het nu in zijn zelfstandige vorm verschijnt.

In de circulatie W-G-W (verkopen om te kopen) staan nu alleen warenbezitters tegenover elkaar, van wie de ene de ‘waar’ in de oorspronkelijke vorm en de ander ze in de omgezette vorm als geld bezit. Net als de circulatie W-G-W, zo bevat de circulatie G-W-G nu de beide handelingen van de verkoop en de koop. In de ene wordt met de verkoop begonnen en met de koop geëindigd; in de andere wordt met de koop begonnen en met de verkoop geëindigd. Men hoeft nu alleen elk van beide ruilhandelingen op zichzelf te beschouwen, om te zien, dat de volgorde niets aan de aard veranderen kan. In de eerste handeling G-W, bestaat dat wat we nu kapitaal genoemd hebben alleen als geld, in het tweede geval, W-G alleen als ‘waar’. Het kan dus in beide handelingen alleen de werking van geld en ‘waar’ hebben. In de ene staat de andere warenbezitter als koper, geldbezitter, in de andere als verkoper, warenbezitter tegenover elkaar. Neemt men aan dat om ergens een onverklaarbare situatie het de kopers gegeven is goedkoper te kopen, dat wil zeggen de ‘waren’ onder hun waarde te kopen en tegen hun waarde of boven hun waarde te verkopen, zo is weliswaar in de eerste handeling onze man koper (in G-W), en zou daarom de ‘waar’ onder zijn waarde kopen. Echter in de tweede handeling is hij verkoper (W-G) en een andere warenbezitter staat tegenover hem als koper, zou dus weer het privilege hebben om de ‘waar’ van hem onder zijn waarde te kopen. Wat hij aan de ene kant gewonnen heeft, zou hij aan de andere kant weer verliezen. Anderzijds neemt men aan, dat hij de ‘waar’ boven zijn waarde verkoopt indien deze het privilege van het verkopen heeft, zo stond hij in de eerste handeling, voordat hij zelf de ‘waar’ kocht, om ze daarna weer te verkopen, tegenover een andere verkoper, die hem de ‘waar’ te duur verkocht had. Verkopen allen de ‘waar’ bijvoorbeeld 10 % te duur, dat wil zeggen 10 % boven haar waarde, en we hebben nu hier allen warenbezitters die tegenover elkaar staan, dan is het precies hetzelfde alsof ze elkaar verkopen tegen de werkelijke prijs. Het maakt niet uit of ze hun ‘waren’ in de vorm van ‘waren’ of het geld bezitten, ze zullen ze veeleer elk afwisselend in de ene of andere vorm bezitten. Hetzelfde geldt als ze allemaal de ‘waren’ ongeveer 10 % onder hun waarde kopen.

In zoverre de enkele gebruikswaarde van de ‘waren’ beschouwd wordt, is het duidelijk, dat beide partijen door de ruil winnen kunnen. |8| Tegen deze achtergrond kan gezegd worden, dat de ruil een transactie is, waarin beide kanten alleen maar winnen. (Destutt de Tracy, Elémens d’Ideologie, Traité de la volonté et de ses effets., (deel IV en V delen) Parijs, 1826). In dit boek stelt de schrijver; ‘De ruil is een gewenste transactie waarin de contractanten winnen elke dag en beide.’ In zoverre de gehele circulatie alleen een bemiddelende beweging is, om ‘waren’ tegen ‘waren’ te ruilen, verandert ieder de ‘waar’, die hij niet als gebruikswaarde nodig heeft en eigent zich de ‘waar’ toe, die hij als gebruikswaarde nodig heeft. Beide winnen dus in dit proces en gaan er alleen maar in, omdat ze beide er winnend uit komen. Nog anders, A die ijzer verkoopt en graan koopt, produceert misschien in een gegeven arbeidstijd meer ijzer als de graanboer B in dezelfde tijd zou kunnen produceren, en B van zijn kant produceert in dezelfde tijd meer graan, als A zou kunnen. Dus door de ruil, al of niet door middel van geld, krijgt A voor dezelfde ruilwaarde meer graan en B voor dezelfde ruilwaarde meer ijzer, als wanneer de ruil niet had plaatsgevonden. In zoverre dus de gebruikswaarden ijzer en graan in beschouwing komen winnen beide door de ruil. Ook bij elk van de beide circulatiehandelingen, koop en verkoop op zichzelf beschouwd, winnen beide kanten, zover de gebruikswaarden in beschouwing genomen worden. De verkoper, die zijn ‘waar’ in geld omzet, wint daardoor, dat hij het nu in een algemeen ruilbare vorm bezit, en het dus zo voor hem een algemeen ruilmiddel wordt. De koper, die zijn geld in ‘waren’ terug omzet, wint daardoor, omdat hij het uit deze alleen maar voor de circulatie vereiste en verder nutteloze vorm in een gebruikswaarde voor zichzelf omgezet heeft. Het geeft dus niet het geringste probleem in te zien, dat door de ruil elk van de beide kanten wint, in zoverre het om gebruikswaarden gaat.


Geheel anders echter is het met de ruilwaarde. Hier is het omgekeerd: ‘Waar gelijkheid is, is geen winst.’ (Galiani, Della Moneta. ‘Dove è eguaglità non è lucro’ ‘Waar er gelijkheid is, is er geen winst.’). Het is duidelijk, dat wanneer A en B equivalenten ruilen, kwantiteiten van gelijke grootte ruilwaarde of geobjectiveerde arbeidstijd ruilen, hetzij in de vorm van geld of in de vorm van een ‘waar’, dat ze beide dezelfde ruilwaarde uit de ruil halen die ze erin gestoken hebben. Als A zijn ‘waar’ tegen haar waarde verkoopt, bezit hij nu in de vorm van geld dezelfde kwantiteit (of aanwijzing op dezelfde kwantiteit, wat bijna hetzelfde voor hem is) geobjectiveerde arbeid, als die hij vroeger in de vorm van een ‘waar’ bezat, dus dezelfde ruilwaarde. Evenzeer omgekeerd met B, die met zijn geld de ‘waar’ gekocht heeft. Hij bezit nu dezelfde ruilwaarde in de vorm van ‘waar’, die hij vroeger in de vorm van geld bezat. De som van beide ruilwaarden is dezelfde gebleven, evenals de ruilwaarde die elk van beide bezit. Het is onmogelijk dat A van B gelijktijdig de ‘waar’ onder zijn waarde koopt en zo in de ‘waar’ een hogere ruilwaarde terugkrijgt, als dat hij B in geld gaf, en dat B gelijktijdig de ‘waar’ boven zijn waarde verkoopt en zo van A in de vorm van geld meer ruilwaarde krijgt, als dat hij hem in de vorm van ‘waar’ gaf. (‘A kan niet meer graan van B verkrijgen voor dezelfde hoeveelheid kleren en dat B op hetzelfde moment meer kleren van A krijgt voor dezelfde hoeveelheid graan.’ A critical Dissertation on the Nature, Measures and Causus of value enzovoorts Londen, 1825. Pagina 65, de ongenoemde schrijver is Bailey.)

Dat de ‘waren’ naar hun waarde geruild worden, of met terugblik op de bijzondere vorm van de ruil, dat in het circulatieproces plaatsvindt, verkocht en gekocht worden, betekent in het algemeen slechts, dat equivalenten, met gelijke waardegrootte geruild worden, elkaar vervangen, dat wil zeggen dat de ‘waren’ geruild worden in de verhouding waarin hun gebruikswaarde even grote arbeidstijd bevatten kan omdat ze een vorm van even grote hoeveelheid arbeid zijn.

Het is nu in ieder geval mogelijk, dat de een verliest, wat de ander wint, zodat de beiden die met elkaar ruilen niet-equivalenten ruilen. De ene dus uit de ruil een hogere ruilwaarde haalt, dan dat hij er in gestoken heeft en wel in precies die proportie, waarin de ander een lagere ruilwaarde uit de ruil haalt, dan dat hij erin gestoken heeft. Stel de waarde van 100 pond katoen is 100 shilling. Verkoopt A nu 150 pond katoen voor 100 shilling aan B, dan heeft B 50 shilling gewonnen, maar alleen maar omdat A 50 shilling verloren heeft.|9|

Als 150 pond katoen voor de prijs van 150 shilling (de prijs is hier nu haar waarde in geld uitgedrukt, gemeten) voor 100 shilling verkocht wordt, dan is de som van beide waarde zoals voorheen voor de verkoop 250 shilling. De totale som van zich in de circulatie bevindende waarden heeft zich daarom niet vermeerdert, heeft geen waarde gevormd, geen meerwaarde gevormd, maar is onveranderd gebleven. Er heeft in de ruil of door middel van de verkoop alleen een wisseling in het voordeel van het hem vooraf bepaalde, het voor hem al bestaande en van hem onafhankelijke door hem bestaande waarde plaatsgevonden. 50 shilling zijn van de ene op de andere over gegaan. Het is daarom duidelijk dat het voordeel, van de ene kant naar de andere, of van de kant van de koper, of van de kant van de verkoper, plaatsvindt, de som van de zich in de circulatie bevindende ruilwaarden (of dat ze in de vorm van ‘waar’ of van geld bestaan) niet vermeerdert, maar dat hun verdeling onder de verschillende warenbezitters wisselt (verandert). Nemen we in het bovenstaande voorbeeld aan, A verkoopt 150 pond katoen voor de waarde van 150 shilling aan B voor 100 shilling, die het voor 150 shilling aan C verkoopt, dan wint B 50 shilling, of het lijkt dat zijn waarde van 100 shilling een waarde van 150 shilling gemaakt heeft. Ze zijn inderdaad voor de transactie beschikbaar; 100 shilling in bezit van A, 150 shilling in bezit van B, ‘waren’ ter waarde van 150 shilling in bezit van C. De som van de sommen; 400 shilling. Oorspronkelijk waren beschikbaar; ‘waren’ ter waarde van 150 shilling in bezit van a, 100 shilling in bezit van B, en 150 shilling in bezit van C. De som van de sommen; 400 shilling. Er heeft verder geen verandering plaatsgevonden als een verdeling van 400 shilling tussen A, B en C. 50 shilling zijn uit de zak van A in die van B gegaan en A is precies zoveel verarmt als B zich verrijkt heeft. Wat voor één verkoop en één koop geldt, dat geldt ook voor de totale som van alle kopen en verkopen, kortom voor de totale circulatie van de ‘waren’, die ergens in een willekeurige tijdspanne tussen alle warenbezitters plaatsvindt. De meerwaarde of een deel ervan, die iemand uit de circulatie onttrekt door bevoordeling van het andere deel, is precies gemeten gelijk aan de onderwaarde, die anderen uit de circulatie er uittrekken. De enen trekken alleen meer waarde uit de circulatie als ze erin gestoken hebben, zodat, in zoverre de anderen er minder waarde uittrekken, dit leidt tot een aftrek, een vermindering van de door hun oorspronkelijk ingebrachte waarde. De totale som van de beschikbare waarde is daardoor niet verandert, alleen de verdeling ervan. ‘De ruil die zich voordoet tussen twee waarden vermindert niet de gekrompen bestaande massa van de waarden in de samenleving. De ruil van twee ongelijke waarden verandert ook niets aan de som van de maatschappelijke waarden, wat het wel onttrekt aan het fortuin van de ander.’ (J.B. Say, Traité d’economie Politique, derde editie t. II pagina 443, 44 Parijs, 1817). Nemen we het totaal van de kapitalisten van een land en de totale som van de aankopen en verkopen tussen hen gedurende een jaar bijvoorbeeld, dan kan weliswaar de een de ander bevoordelen en daarom meer waarde uit de circulatie onttrekken als hij er in gestoken heeft, maar door deze operatie zou de totale som van de circulerende waarden van het kapitaal om geen cent vermeerderd worden. Met andere woorden: de totale klasse van de kapitalisten kan zich niet als klasse verrijken, hun totale kapitaal niet vermeerderen of door dergelijke operaties een meerwaarde produceren, dat de één wint, wat de ander verliest. De totale klasse kan zichzelf niet bevoordelen. De som van het circulerende kapitaal kan niet vermeerdert worden, doordat zich de afzonderlijke bestanddelen van hetzelfde totale kapitaal verschillend tussen de bezitters verdeeld hebben. Er zou dus door dit soort operaties, hoewel heel vaak wel gedacht wordt, geen vermeerdering van de totale waardesom tot stand komen, geen nieuwe of meerwaarde, of geen winst op het totale kapitaal dat zich in de circulatie bevindt.

Wanneer equivalenten met elkaar ruilen, betekent dat inderdaad niets anders dan dat de ‘waren’ zich tegen hun ruilwaarde ruilen, tegen hun ruilwaarde gekocht en verkocht worden. ‘Equivalent is inderdaad de ruilwaarde van een ‘waar’ uitgedrukt in de gebruikswaarde van een andere waar.’ (I, 15). In zoverre de ruil zich echter tot vorm van de circulatie ontwikkeld heeft, geeft de ‘waar’ de ruilwaarde weer uitgedrukt in de prijs in geld (het materiaal van de ‘waar’, dat als maat van de waarde en daarom als geld dient.). Haar prijs is haar ruilwaarde in geld uitgedrukt. Dat ze zich op die manier tegen een equivalent in geld verkoopt, betekent niets anders dan dat ze zich tegen haar prijs verkoopt, dat wil zeggen tegen haar waarde. Hetzelfde geldt voor de koop, dat het geld de ‘waren’ tegen haar prijs koopt, dat wil zeggen tegen een gelijke som geld. |10| De voorwaarde dat ‘waren’ zich tegen equivalenten ruilen, is hetzelfde dan dat ze zich tegen hun waarde ruilen, tegen hun waarde gekocht en verkocht worden.


Daaruit volgen twee dingen.
Ten eerste. Worden de ‘waren’ voor hun waarde gekocht en verkocht, dan worden equivalenten geruild. De waarde, die vanuit elke hand in circulatie wordt gebracht, keert weer naar dezelfde hand uit de circulatie terug. Het vermeerdert dus niet, het wordt in het algemeen niet beïnvloed door de handeling van de ruil. Kapitaalvorming, dat wil zeggen zich in en door de circulatie waarde vormende, dat wil zeggen, zich vermeerderende, meerwaarde vormende waarde, zou daarmee onmogelijk zijn, zodra de ‘waren’ voor hun waarde gekocht en verkocht worden.


Ten tweede. Worden de ‘waren’ echter niet voor hun waarde verkocht of gekocht, dan is dat alleen mogelijk, als de andere minder als de door hem ingezette waarde verkrijgt. Niet-equivalenten kunnen in het algemeen alleen geruild worden, als de ene kant de andere bevoordeelt. Daardoor echter blijft de som van de uitgeruilde waarde onveranderd en er is daarom geen nieuwe waarde door de ruil ontstaan. A bezit 100 pond aan katoen voor de waarde van 100 shilling. B koopt ze voor 50 shilling. B heeft 50 shilling gewonnen, terwijl A 50 shilling verloren heeft. De som van de waarde was voor de ruil 150 shilling, dat is ze ook na de ruil. Alleen bezat B voor de ruil 1/3 van deze som, hij bezit na de ruil 2/3. A echter, die voor de ruil 2/3 bezat, bezit na de ruil nog slechts 1/3. Er heeft zich dus alleen een verandering in de verdeling van de waardesom van 150 shilling voorgedaan. Ze is zelf onveranderd gebleven.

Daarentegen zou kapitaal, waarde vormende waarde, als een algemene vorm van de rijkdom, dus wederom net zo onmogelijk zijn als in het eerste geval, omdat daar de zich vermeerderende waarde aan de ene kant met de zich verminderende waarde op de andere kant overeen zou komen. De waarde zou zich als zodanig niet vermeerderen. De ene waarde zou zich alleen in de circulatie vermeerderen, omdat de andere zich vermindert, dus zich niet onderhoudt.

Het is dus duidelijk dat de ruil op zichzelf, hetzij in de vorm van de directe ruilhandel, hetzij in de vorm van de circulatie, de in haar opgenomen waarde onveranderd laat, geen waarde toevoegt. ‘Ruil vormt in het geheel geen waarde op producten.’ (Wayland, F., The Elements of Political Economy, Boston, 1843.)

Dan nog vindt men bij beroemde moderne economen de onzin, dat meerwaarde in het algemeen te verklaren is, doordat duurder verkocht wordt dan dat gekocht wordt. Bijvoorbeeld bij de heer Torrens: ‘Effectieve vraag bestaat uit het vermogen en neiging, van de kant van de consumenten om voor hun ‘waren’ of door de directe of door de gangbare ruilhandel, een groter deel van alle ingrediënten van het kapitaal te geven dan dat de productie kost.’ (Kol. Torrens, An essay on the production of wealth, Londen, 1821. Pagina 349). We hebben hier alleen verkopers en kopers voor ons. De omstandigheid, of dat de warenbezitter (de verkoper) die ‘waar’ geproduceerd heeft en de andere de koper (zijn geld moet echter ook uit de verkoop van ‘waren’ ontstaan zijn, het is slechts de omgezette vorm van hetzelfde) die ‘waren’ voor de consumptie kopen wil, als consument kopen wil, verandert niets aan de verhouding. De verkoper vertegenwoordigt altijd de gebruikswaarde. De frase zegt, als ze tot haar werkelijke inhoud gereduceerd wordt, en tot haar toevallige aankleding wordt weggestreept, dat het niets anders is dan dat alle kopers hun ‘waren’ boven hun waarde kopen, dus dat de verkoper in het algemeen boven de waarde zijn ‘waren’ verkoopt, en dat de koper steeds onder de waarde van zijn geld koopt. Het inbrengen van producent en consument verandert niets aan de zaak; want in de ruilhandeling staan ze niet als consument en producent tegenover elkaar, maar als verkoper en koper. Waar echter in het algemeen de individuen alleen als warenbezitters met elkaar ruilen, moet eenieder zowel producent als consument zijn en kan het ene alleen het geval zijn als het andere er ook is. Iedereen zou als koper verliezen, wat hij als verkoper zou winnen.

Enerzijds dus, wanneer een meerwaarde, zoals we hier nog elke vorm van de winst kunnen noemen, uit de ruil voortkomen zou, moet hij ergens door een handeling, dat echter in de formule G-W-G onzichtbaar is, niet te herkennen is, al voor de ruil beschikbaar geweest zijn. ‘Winst (deze ene speciale vorm van de meerwaarde) in de gebruikelijke voorwaarde van de markt, wordt niet gemaakt door ruil. Had het niet van tevoren bestaan, dan zou het dat ook niet kunnen na de transactie.’ (G. Ramsay. An essay on the distribution of Wealth, Edinburgh, 1836 pagina 184). Ramsay zegt het zelf: ‘Het idee van winst door de consumenten betaald, is zeker, erg absurd. Waar zijn de consumenten? (pagina 183). Er staan alleen maar warenbezitters tegenover elkaar, waarvan ieder zowel consument als producent is, en die het ene alleen maar zijn kunnen, in zoverre ze ook het andere zijn. Denkt men echter, vooruitlopend, aan klassen die consumeren |11| zonder te produceren, dan kan hun rijkdom toch alleen uit een aandeel van de ‘waren’ van de producenten bestaan en de vermeerdering van de waarde kan zich niet laten verklaren uit het feit dat klassen deze waarde zomaar gegeven worden, in de terugkerende ruil waarvoor deze waarden afgezet worden. (zie Malthus). De meerwaarde of de eigen waardevorming van de waarde kan niet uit de ruil voortkomen, uit de circulatie. Anderzijds waarde, dat als zodanig van waarde getuigt, kan alleen een product van de ruil, van de circulatie zijn, want alleen in de ruil kan het als ruilwaarde werken. Op zichzelf, geïsoleerd zou het een schat zijn en als zodanig vormt net zo min waarde, als dat het als gebruikswaarde dient. Of zou men willen zeggen: de geldbezitter koopt ‘waren’, die hij bewerkt, productief gebruikt en haar zo waarde toevoegt, en dan weer verkoopt, zo zou de meerwaarde ontspringen, geheel voortkomend uit zijn arbeid. De waarde als zodanig zou niet gewerkt hebben, zou niet waarde vormen. Hij verkrijgt niet meer waarde, omdat hij waarde heeft: maar de vermeerdering van waarde verkrijgt hij uit de toevoeging van waarde.

In ieder geval, als kapitaal een eigen vorm van de rijkdom is, een potentieel van de waarde, dan moet ze ontwikkeld worden op de basis, dat equivalenten zich kunnen ruilen, dat wil zeggen dat de ‘waren’ tegen hun waarde verkocht worden, dat wil zeggen in de verhouding tot de in hun opgenomen arbeidstijd. Dit schijnt anderzijds onmogelijk. Als in G-W-G, zowel de handeling G-W, alsook de handeling W-G equivalenten tegen elkaar geruild worden, hoe moet dan meer geld uit het proces komen als dat er in ging?

Het onderzoek naar hoe de meerwaarde ontstaan is, heeft daarom vanaf de fysiocraten tot aan de nieuwste tijd de belangrijkste vraag van de politieke economie gevormd. Het is inderdaad de vraag, hoe geld (of ‘waren’, omdat geld de veranderde vorm van de ‘waar’ is), in het algemeen een waardesom in zich omzet, hoe kapitaal ontstaat?

De schijnbare tegenspraken, die in dit probleem, in de voorwaarden van de opdracht liggen, hebben Franklin tot de volgende uitspraak gebracht. ‘Er zijn slecht drie manieren om de rijkdom van de staat te vergroten; de eerste is door oorlog, dat is roof; de tweede is door handel, dat is bedrog; en de derde is door de landbouw, dit is de enige eerlijke manier.’ (Werken van B. Franklin. Editie Sparks, deel II. Positions to be examened concerning National Wealth) Dus er zijn slechts drie manieren om de rijkdom van een staat te vermeerderen. De eerste bestaat uit oorlog; dat is roof. De tweede bestaat uit handel, dat is afzetterij. En de derde manier bestaat uit akkerbouw, dat is de enige nette en eervolle manier.

Men kan hier al zien, waarom twee vormen van het kapitaal inderdaad historisch de oudste bestaansvormen van het kapitaal zijn. Al naar gelang het in de ene of andere vorm functioneert, verschijnt het als een bijzonder soort van het kapitaal, dat het dichts bij de gewoonlijke voorstelling van het kapitaal ligt, het best benadert. Hier waar we van het kapitaal als zodanig uitgaan, komt het niet in beschouwing, veel meer later, als afgeleide secundaire vormen van het kapitaal ontwikkeld moeten worden.

In het oorspronkelijke koopmanskapitaal toont zich de beweging G-W-G in de meest oorspronkelijke vorm. Het viel daarom vanouds al op, dat het doel de vermeerdering is van de in de circulatie gebrachte waarde of geld, en de vorm waarin het dit bereikt is om te kopen en weer te verkopen. ‘Alle orders van de handelaren zijn reeds algemeen dat ze bestemd zijn om opnieuw te verkopen.’ (Turgot, Réflexions sur la Formation et la Distribution des Richesses, verscheen in 1766 in het werk van Turgot, deel I. Parijs 1844. Uitgave van Eugène Daire). Anderzijds verschijnt hier de meerwaarde zuiver als ontstaan in de circulatie, omdat hij duurder verkoopt, als dat hij koopt, zij het nu dat hij goedkoper koopt als dat hij verkoopt, de ‘waren’ onder hun waarde koopt en ze tegen haar waarde of boven haar waarde verkoopt. Zij het dat hij ze tegen haar waarde koopt, maar boven haar waarde verkoopt. Hij koopt de ‘waar’ van de ene, verkoopt ze aan de ander, treedt tegenover de een op als geld, tegenover de ander als ‘waar’, en als hij de beweging weer opnieuw begint, verkoopt hij dus om te kopen. Echter dat doet hij zo dat de ‘waar’ als zodanig nooit zijn doel is, de laatste beweging dient daarom voor hem alleen |12| in de plaats van de eerste. Hij vertegenwoordigt de verschillende kanten (fasen) van de circulatie afwisselend tegen koper en verkoper, en zijn totale beweging valt in de circulatie of verschijnt veel meer als drager van de circulatie. Als vertegenwoordiger van het geld, precies zoals in de eenvoudige warencirculatie de gehele beweging van circulatiemiddelen, van het geld als circulatiemiddel schijnt uit te gaan. Hij verschijnt alleen als de plaatsvervanger van de verschillende fasen, die de ‘waar’ in de circulatie doorlopen moeten, bemiddelt daarom ook alleen maar tussen de beschikbare buitenvormen, beschikbare verkopers en kopers, die de beschikbare ‘waren’ en het beschikbare geld weergeven. Omdat hier voor het circulatieproces geen andere erbij komt, dus de meerwaarde, (de winst), die de koopman door het afwisselende verkopen en kopen maakt, als tenminste al zijn handelingen zich in het verkopen en kopen oplossen, dan verschijnt de vermeerdering van het door hem in circulatie gebrachte geld of waarde in het algemeen zuiver uit de bevoordeling van de partijen, waarmee hij afwisselend te doen heeft. Het is te verklaren, door de ruil van niet-equivalenten, dat hij steeds een grotere waarde uit de circulatie trekt als dat hij erin stopt. Zijn winst, de meerwaarde, dat zijn in de ruil gebrachte waarde hem terugbrengt, lijkt zo zuiver uit de circulatie te komen en daarom alleen uit de verliezen van degenen die met hem handelen samengesteld. Inderdaad kan het vermogen van de koopman zuiver op deze wijze ontstaan en de verrijking van de handelsvolken, die tussen industrieel weinig ontwikkelde naties tussenhandel bedrijven, is op deze manier grotendeels ontstaan. Koopmanskapitaal kan actief zijn tussen naties, die op de verschillende niveaus van de productie en de economische structuur van de samenleving in het algemeen staan. Het kan daarom actief zijn tussen naties, waar geen kapitalistische productiewijze plaatsvindt, omdat lang daarvoor het kapitaal in zijn hoofdvormen ontwikkeld is. De winst zal echter, dat de koopman maakt, of de eigen waardevorming van het vermogen van de koopman, niet alleen uit de bevoordeling van de warenbezitter verklaard kunnen worden. Dus moet de winst meer als alleen maar een andere verdeling van de voorheen bestaande waarde sommen zijn. Dan is ze klaarblijkelijk alleen uit de vooronderstellingen te leiden. Die vooronderstellingen verschijnen niet in zijn beweging, zijn eigenaardige functie en zijn winst, zijn eigen waardevorming verschijnt alleen als afgeleide, secundaire vorm, waarvan de oorsprong ergens anders gezocht moet worden. Veel meer moet de handel, als zijn eigenaardige vorm op zichzelf zelfstandig beschouwd wordt, zoals Franklin zegt, als enkel afzetterij verschijnen en handel moet in het algemeen als onmogelijk verschijnen, wanneer equivalenten geruild worden, of wanneer de ‘waren’ voor hun ruilwaarde verkocht en gekocht worden. ‘Onder de regel van invariabele equivalenten zou handel onmogelijk zijn.’ (G. Opdyke, A Treatise on Political Economy, New York. 1851). Engels zoekt daarom in overeenstemmende betekenis in de Duits-Franse Jaarboeken Parijs, 1844, Schets voor een kritiek van de nationale economie, naar een verklaring voor het onderscheid tussen ruilwaarde en prijs, waarom de handel onmogelijk is, zodra de ‘waren’ tegen hun waarde uitgeruild worden.


Een andere vorm van het kapitaal, eveneens oeroud, en die uit de eigenaardige opvattingen van het volk zijn begrip van het kapitaal gevormd heeft, is die van het geld, dat tegen rente uitgeleend wordt, van het rentegevende geldkapitaal. Hier zijn we niet de beweging G-W-G, dat eerst geld tegen ‘waren’ en dan ‘waren’ tegen meer geld uitgeruild wordt, maar alleen het resultaat van de beweging G-G; geld wordt tegen meer geld geruild. Het keert naar zijn uitgangspunt terug, maar vermeerdert. Was het oorspronkelijk 100 daalder, dan is het nu 110 daalder. Het is in stand gebleven, de door 100 daalder weergegeven waarde, en het heeft zich vermeerdert, dat wil zeggen een meerwaarde van 10 daalder gevormd. Bijna in alle landen en tijdperken van de geschiedenis, hoe nederig ook de productiewijze van de samenleving en hoe onderontwikkeld haar economische structuur ook is, vinden we rentegevend geld. Geld dat geld vormt, dus formeel kapitaal. Deze kant van het kapitaal wordt hier als de voorstelling nog duidelijker dan het vermogen van de koopman. |13| (De hoofdsom van de Grieken is etymologische gezien ons kapitaal.) Namelijk dat de waarde als zodanig waarde vormt, meerwaarde vormt, omdat als waarde, zelfstandige waarde (geld) (in de circulatie binnenkomt) vooraf al als waarde bestaat, en dat nu waarde gevormd wordt. Behoud en vermenigvuldiging van de waarde treedt in, omdat waarde ingezet is, de waarde als waarde, ze werkt als eigen waarde vormende waarde. Het volstaat hier op te merken: (we komen hierop terug op een andere plaats).

Ten eerste: Als geld als kapitaal uitgeleend wordt in de moderne zin van het woord, dan is inmiddels verondersteld, dat geld, een waardesom op zichzelf kapitaal is. Dat wil zeggen dat hij aan wie het geld geleend wordt het als productief kapitaal, als waarde vormend waarde, gebruiken kan of wordt en zo een deel van de zo gevormde meerwaarde af te betalen heeft aan hem die hem het geld als kapitaal geleend heeft. Hier is dus het rentegevende geldkapitaal ogenschijnlijk niet alleen een afgeleide vorm van het kapitaal, het kapitaal in een bijzondere functie, maar het kapitaal is al volledig ontwikkeld verondersteld. Nu kan een waardesom, in de vorm van geld of ‘waren’, niet als geld of ‘waren’, maar als kapitaal geleend worden, het kapitaal is zelf een ‘waar’ enig in zijn soort en kan in de circulatie gebracht worden. Hier is het kapitaal al als potentie van het geld of van de ‘waar’, in het algemeen voorbestemd en klaar, zodat het als deze potentiële waarde in de circulatie ingebracht kan worden. Het rentegevende geldkapitaal in deze zin veronderstelt dus al de ontwikkeling van het kapitaal. De kapitaalverhouding moet al klaar zijn, voordat het in deze bijzondere vorm verschijnen kan. De eigen waarde vormende aard van de waarde is hier al vooraf bepaald als vergroeid met de waarde, zodat iemand die een waardesom als een waarde vormende waarde verkoopt aan een derde, onder bepaalde voorwaarden achterwege gelaten kan worden. Evenzo verschijnt nu de rente alleen als een bijzondere vorm, als een aftakking van de meerwaarde, zoals deze zich in het algemeen in verschillende vormen later splitst, die verschillende opbrengsten vormen, zoals winst, grondrente en rente. Alle vragen over de grootte van de rente enzovoorts verschijnen daarom ook als vragen, hoe de beschikbare meerwaarde zich tussen de verschillende soorten kapitalisten verdeelt. Het bestaan van de meerwaarde in het algemeen is hier voorondersteld.

Opdat geld of ‘waren’ in het algemeen een waardesom als kapitaal geleend kan worden, is kapitaal al als een bijzondere potentiële vorm van de waarde zodanig verondersteld, dat geld en ‘waren’ als stoffelijke elementen tegenover het kapitaal in het algemeen, hier de kapitaalvorm van de waarde, als de gelijke inherente eigenschap van geld en ‘waren’ vooraf bepaald zijn. Zodat geld of ‘waren’ als kapitaal aan een derde persoon overgemaakt kan worden, omdat ‘waren’ of geld zich niet als kapitaal ontwikkelen in de circulatie, maar als gereed kapitaal, op zichzelf kapitaal, als een bijzondere ‘waar’, dat ook haar bijzondere uiterlijke vorm heeft, in de circulatie kan binnenkomen.

Op basis van de kapitalistische productie zelf, verschijnt het rentegevende kapitaal daarom als afgeleide, secundaire vorm.

Ten tweede. Het rente dragende geld verschijnt als de eerste vorm van het rentegevende kapitaal, zoals geld in het algemeen als het uitgangspunt van de kapitaalvorming verschijnt. Dit is omdat in het geld de waarde zich eerst verzelfstandigt, dus de vermeerdering van het geld verschijnt vervolgens als vermeerdering van de waarde op zichzelf, en in het geld is de maat voorhanden, waaraan zich eerst de waarde van alle ‘waren’, daarna echter de eigen waardevorming van de waarde meet. Geld kan nu voor productieve doelen uitgeleend worden, dus formeel als kapitaal, hoewel het kapitaal nog niet de productie veroverd heeft. Er is nog geen kapitalistische productie, dus het kapitaal bestaat nog niet in de buitengewone betekenis van het woord, of omdat de productie op basis van de slavernij plaatsvindt, of de meeropbrengst hoort toe aan de landlord (zoals in Azië of in feodale tijden), of er is nog handwerkindustrie of een boereneconomie of iets dergelijks waarin de productie plaatsvindt. Deze vorm van het kapitaal is dus even onafhankelijk van de ontwikkeling van de schaal waarop de productie plaatsvindt (vooropgesteld, dat warencirculatie tot geldvorming gekomen is) als van het koopmansvermogen en het verschijnt daarom historisch voorafgaand aan de kapitalistische productie, op basis waarvan zij alleen maar een secundaire vorm vormt. Net als het koopmansvermogen, hoeft het alleen maar formeel kapitaal te zijn, het kapitaal in een functie, waarin het kan bestaan, voordat het de productie veroverd heeft, en alleen dit laatste kapitaal is de basis voor een historische productiewijze van de samenleving.|14|

Ten derde. Er kan geld geleend worden (net als ‘waren’) om te kopen, niet om het productief te gebruiken, echter om te consumeren, op te potten. Hierbij vindt geen vorming van meerwaarde plaats, slechts een andere verdeling, vervanging van beschikbare waarde.

Ten vierde. Er kan geld geleend worden om te betalen. Het geld kan als betaalmiddel geleend worden. Gebeurt om consumptieschulden te dekken, hetzelfde als onder drie, met dit verschil dat daar geld geleend wordt om gebruikswaarden te kopen en hier om geconsumeerde gebruikswaarden te betalen.

Maar de betaling kan als handeling van het circulatieproces van het kapitaal vereist zijn. Disconto. De beschouwing van deze zaak hoort in de leer van het krediet.


Na deze aftakking nu naar de zaak terug.
Bij de ontwikkeling van het kapitaal, is het belangrijk eraan vast te houden, dat de enige uitgangspunten, het enige materiaal, waarvan we uitgaan de warencirculatie en geldcirculatie zijn, ‘waren’ en geld zijn en dat de individuen enkel als warenbezitters tegenover elkaar staan. Het tweede uitgangspunt is, dat de vormverwisseling, die de ‘waar’ in de circulatie doorloopt, enkel formeel is, dat wil zeggen dat de waarde in elke vorm onveranderd blijft. De ‘waar’ die dan als gebruikswaarde, dan als geld bestaat, maar zonder van waardegrootte te veranderen met elkaar geruild worden, de ‘waren’ dus die tot hun waarde worden, in de verhouding tot de in hen opgenomen arbeidstijd, gekocht en verkocht, in andere woorden ze worden enkel als equivalenten geruild.

Beschouwt men de vorm W-G-W, dan onderhoudt zich in ieder geval ook daarin de waarde. Hij bestaat eerst in de vorm van de ‘waar’, dan als geld, dan weer als ‘waar’. Bijvoorbeeld, tonnen ijzer van £3, dezelfde £3 bestaan dan als geld, dan als graan voor de prijs van £3. De waardegrootte van £3 heeft zich dus in dit proces onderhouden, maar het graan als gebruikswaarde valt nu uit de circulatie weg in de consumptie en daarmee wordt haar waarde vernietigd. Hoewel de waarde zich in stand houdt, zolang de ‘waar’ zich in de circulatie bevindt. Ze verschijnt dan zuiver formeel.


Aanvulling bij a


Om het begrip van het kapitaal te ontwikkelen, is het nodig, niet van de arbeid maar van de waarde uit te gaan, en wel van de al in de beweging van de circulatie ontwikkelde ruilwaarde. Het is eveneens onmogelijk om direct van de arbeid tot het kapitaal over te gaan, vergelijkbaar met uitgaan van de ontwikkeling van de verscheidene mensenrassen, die direct overgaan naar de bankiers of van de natuur naar de stoommachine.

Zodra het geld als ruilwaarde ingezet wordt, dat zich verzelfstandigt, niet alleen in de circulatie (zoals bij de schatvorming), maar ook in haar inhoud, is het geen geld meer, want het komt als zodanig niet meer uit zijn negatieve bestemming, het is kapitaal geworden. Daarom is ook het geld de eerste vorm waarin de ruilwaarde als bestemming van het kapitaal voortgaat en historisch de eerste verschijningsvorm van het kapitaal is en het wordt daarom ook historisch met het kapitaal zelf verwisseld. Voor het kapitaal verschijnt de circulatie niet alleen, zoals bij het geld, als beweging, waarin de ruilwaarde verdwijnt, maar waarin hij zichzelf onderhoudt en zelf de verwisseling van beide bestemmingen van geld en ‘waar’ is. In de eenvoudige circulatie daarentegen wordt de ruilwaarde niet als zodanig gerealiseerd. De ruilwaarde wordt altijd alleen gerealiseerd op het moment van zijn verdwijnen. Wordt de ‘waar’ geld en het geld weer ‘waar’, dan verdwijnt de ruilbestemming van de ‘waar’, die er alleen voor gediend heeft voor de eerste ‘waar’ om de overeenkomende mate van de tweede ‘waar’ (de tweede ‘waar’ met overeenkomende mate) te onderhouden, waarmee de laatste dan als gebruikswaarde van de consumptie ten deel valt. De ‘waar’ wordt onverschillig tegen deze vorm en is alleen nog maar direct object van de behoefte. Wordt de ‘waar’ tegen geld uitgeruild, dan verhard de vorm van de ruilwaarde, het geld alleen zo lang als het zich buiten de ruil, negatief tegen de circulatie verhoudt. De onvergankelijkheid, die het geld aanstreepte, indien het zich negatief tegen de circulatie verhoudt, bereikt de status van het kapitaal, als het zich precies daartoe verhoudt, dat het de circulatie prijsgeeft.|15|