Ruil met de arbeid. Arbeidsproces. Waardevormingsproces


In het proces G-W-G moet zich de waarde (een gegeven waardesom) onderhouden en vermeerderen, terwijl het de circulatie ingaat, dat wil zeggen afwisselend de vormen van ‘waren’ en het geld aanneemt. De circulatie moet niet alleen een vormverwisseling zijn, maar de waardegrootte verhogen, aan de beschikbare waarde, een nieuwe waarde of meerwaarde toevoegen. De waarde als kapitaal moet tegelijk waarde in tweede potentie zijn, potentiële waarde.

De ruilwaarde van de ‘waar’ is de in haar gebruikswaarde ‘geobjectiveerde’ hoeveelheid maatschappelijke arbeid, of de hoeveelheid arbeid dat hem belichaamd, opgenomen is. De grootte van deze hoeveelheid laat zich meten door de tijd, de arbeidstijd, die vereist is om de gebruikswaarde te produceren, en vandaar in hem ‘geobjectiveerd’ is.

Geld en ‘waar’ onderscheiden zich alleen door de vorm, waarin deze ‘geobjectiveerde’ arbeid uitgedrukt is. In het geld is de ‘geobjectiveerde’ arbeid uitgedrukt als maatschappelijke arbeid (algemeen), die daarom direct uitwisselbaar is met alle andere ‘waren’ in de mate waarin ze evenveel arbeid bevatten. In de ‘waar’ is de in haar bevatte ruilwaarde of de in haar ‘geobjectiveerde’ arbeid alleen maar uitgedrukt in de prijs, dat wil zeggen in een vergelijk met geld, alleen maar ideëel in geld (het materiaal van geld en de maat van de waarde). Beide vormen echter zijn vormen van dezelfde waardegrootte en gekeken naar haar substantie, vormen van dezelfde hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ arbeid, dus in het algemeen ‘geobjectiveerde’ arbeid. Het geld kan, zoals we gezien hebben, zowel als middel voor aankopen als ook als betaalmiddel in de interne circulatie door waardetekens, tekens van zich zelf gezien worden. Dit verandert niets aan de zaak, omdat het teken dezelfde waarde voorstelt, dezelfde arbeidstijd, dat in het geld opgenomen is.

Dat bij de beweging G-W-G, in het algemeen bij het begrip kapitaal uitgegaan wordt van geld, betekent verder niets dan dat uitgegaan wordt van de zelfstandige vorm. De vorm die, de in de ‘waar’ opgenomen waarde of de in haar opgenomen arbeid aanneemt, in de vorm, waarin ze bestaat als arbeidstijd, als algemene arbeidstijd, onafhankelijk van de gebruikswaarde, waarin ze zich oorspronkelijk belichaamt. De waarde, zowel in de vorm van geld als ‘waar’, is een ‘geobjectiveerde’ hoeveelheid arbeid. Als het geld in ‘waren’ of de ‘waren’ in geld omgezet worden, verandert de waarde alleen zijn vorm, maar niet zijn substantie om ‘geobjectiveerde’ arbeid te zijn, noch zijn grootte, volgens welke hij een bepaalde hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ arbeid is. Alle ‘waren’ zijn dus alleen formeel onderscheidend van geld, geld is alleen een bijzondere bestaansvorm van dezelfde, dat ze in de circulatie en voor de circulatie aannemen. Als ‘geobjectiveerde’ arbeid, zijn ze hetzelfde, waarde, en de vormwissel, dat deze waarde spoedig als geld, spoedig als ‘waar is, moet volgens het uitgangspunt van het kapitaal eender zijn, of het is volgens het uitgangspunt, dat het zich in de bevattende waarde in elke vorm, een uitgangspunt wordt, zonder dat geld en de waarde in het algemeen helemaal niet kapitaal worden. Het moet in het algemeen alleen maar vormverwisseling van dezelfde inhoud zijn.

De enige tegenstelling tegen de ‘geobjectiveerde’ arbeid vormt de niet ‘geobjectiveerde’ arbeid, de levende arbeid. De ene is in de ruimte, de andere in de tijd beschikbare arbeid, de ene is vergankelijke, de andere tegenwoordige arbeid, de ene is in een gebruikswaarde belichaamd, de andere als menselijke activiteit handelend in het proces en pas in het proces begrepen om zich te ‘objectiveren’, de ene is waarde, de andere is waarde scheppend. Wordt een beschikbare waarde met de waarde scheppende activiteit, ‘geobjectiveerde’ arbeid met levende arbeid, kortom geld met arbeid geruild, dan lijkt de mogelijkheid beschikbaar, dat door middel van dit ruilproces de beschikbare waarde behouden blijft of vergroot wordt. Nemen we dus aan, dat de geldbezitter arbeid koopt, dus de verkoper geen ‘waar’, maar arbeid verkoopt. Uit de beschouwing tot nu toe van de verhouding van de warencirculatie, waar alleen maar warenbezitters tegenover elkaar staan, verklaart |16| zich deze verhouding niet. We vragen hier vooralsnog niet naar de voorwaarden van het ruilproces, we veronderstellen het alleen maar als feit. Onze geldbezitter beoogt door de koop van de arbeid er alleen maar op om de waarde die hij bezit te vergroten. Het is hem dus om het even, welke bijzondere vorm van arbeid hij koopt, alleen moet hij nuttige arbeid kopen, die een bijzondere gebruikswaarde produceert, dus een bijzondere vorm van arbeid, bijvoorbeeld de arbeid van een linnenwever. Over de waarde van deze arbeid, of hoe zich de waarde van de arbeid in het algemeen laat bepalen, weten we nog niets.|17|

Het is dus duidelijk, dat een gegeven hoeveelheid arbeid zijn waardegrootte niet veranderen kan en nog minder kan vermeerderen, omdat het eenmaal in de vorm van geld, de ‘waar’, waarin alle andere ‘waren’ hun waarde meten, het nogmaals in een of ander gewenste vorm als andere gebruikswaarde bestaat. Met andere woorden, dat het de ene keer in de vorm van geld en de andere keer in de vorm van een ‘waar’ bestaat. Het is zelfs niet te zien, hoe door een dergelijke vormverwisseling een gegeven waardesom, een bepaalde hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ arbeid als zodanig behouden moet. In de vorm van het geld bestaat de waarde van de ‘waar’, of de ‘waar’ zelf, in zoverre ze ruilwaarde, een bepaalde hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ arbeid is. In zijn onveranderlijke vorm. De geldvorm is dus de vorm, waarin zich de waarde van de ‘waar’ als waarde of als een bepaalde hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ arbeid zich bestendigt, of conserveert. Zet ik geld om in ‘waren’, dan zet ik de waarde uit de ene vorm, waarin het zich bestendigt om in een vorm waarin het zich niet bestendigt. En in de beweging van het kopen om te verkopen, zou de waarde uit zijn onveranderlijke vorm eerst in een vorm omgezet worden, waarin het niet bestendigd wordt. Het wordt daarna dan weer in geld, de onveranderlijke vorm terug omgezet, een omzetting, die in de circulatie lukken of niet lukken kan. Het resultaat zou echter zijn, dat ik zoals voor het proces, de waardesom, de ‘geobjectiveerde’ arbeid in haar onveranderlijke vorm als een bepaalde geldsom zou bezitten. Dit is een geheel nutteloze en zelfs een operatie die geen doel dient. Zou ik echter het geld als zodanig vasthouden, dan is het een schat, heeft het geen gebruikswaarde en bestendigt het zich als ruilwaarde alleen maar omdat het niet als zodanig werkt, precies zoals een versteende ruilwaarde, omdat het zich buiten de circulatie bevindt, zich negatief tot haar verhoudt. Anderzijds in de vorm van de ‘waar’ verdwijnt de waarde met de gebruikswaarde waarin het zit dat een vergankelijk ding is, en als zodanig door de eenvoudige stofwisseling met de natuur zou worden opgelost. Wordt het echter echt als gebruikswaarde benut, dat wil zeggen geconsumeerd, dan vergaat met de gebruikswaarde ook de in hem zittende ruilwaarde.

Vermeerdering van de waarde betekent niets anders dan vermeerdering van ‘geobjectiveerde’ arbeid, het is echter alleen door levende arbeid, dat ‘geobjectiveerde’ arbeid behouden of vermeerdert kan worden.

|18|Groeien zou de waarde, de in de vorm van het geld bestaande ‘geobjectiveerde’ arbeid, alleen kunnen door de ruil met een ‘waar’, waarvan de gebruikswaarde zelf daaruit zou bestaan, om de ruilwaarde te vermeerderen. De consumptie zou gelijkwaardig zijn met waarde schepping of ‘objectivering’ van arbeid. In het algemeen voor de waarde, die aan waardevorming moet doen, heeft geen ‘waar’ directe gebruikswaarde, anders dan dat haar gebruik zelf waarde scheppend is, anders dan dat ze bruikbaar is voor de vermeerdering van de waarde. Een dergelijke gebruikswaarde heeft echter alleen het levende arbeidsvermogen. De waarde, geld kan zich daarom alleen door de ruil met het levende arbeidsvermogen in kapitaal omzetten. De omzetting in kapitaal vereist enerzijds de ruil tegen het arbeidsvermogen en anderzijds de ruil tegen de zakelijke voorwaarden, die de ‘objectivering’ van het arbeidsvermogen als uitgangspunt heeft.


We staan hier aan de basis van de warencirculatie, waar volstrekt geen afhankelijkheidsverhoudingen een rol spelen, afgezien van de door het circulatieproces zelf gegeven bepalingen voor de degenen die met elkaar ruilen, zij onderscheiden zich van elkaar alleen maar als koper en verkoper. Geld kan hierna alleen nog maar arbeidsvermogen kopen, in zoverre de laatste als ‘waar’ zelf te koop aangeboden wordt, verkocht wordt door zijn eigenaar, de levende bezitter van het arbeidsvermogen. De voorwaarde is, dat de bezitter van het arbeidsvermogen ten eerste over zijn eigen arbeidsvermogen kan beschikken, dat hij er als ‘waar’ over kan beschikken. Daartoe moet hij eigenaar van dat arbeidsvermogen zijn. Anders kan hij het niet als ‘waar’ verkopen. De tweede, voortvloeiend uit de eerste voorwaarde echter is, dat hij zijn arbeidsvermogen zelf als ‘waar’ op de markt moet brengen, moet verkopen. Hij kan zijn arbeid niet meer in de vorm van een andere ‘waar’, in een andere gebruikswaarde ‘geobjectiveerde’, buiten zijn subjectiviteit bestaande arbeid ruilen. Het is de enige ‘waar’ die hij aan te bieden heeft, te verkopen heeft, het is zijn levende, in zijn levende lijf beschikbare arbeidsvermogen. (Vermogen is hier absoluut niet als fortuin op te vaten maar als potentie, dynamiek.) Hij is gedwongen zijn arbeidsvermogen in plaats van een ‘waar’, waarin zijn arbeid ‘geobjectiveerd’ is te verkopen, het is een specifiek onderscheidende ‘waar’, dat zich van alle andere onderscheid, of ze nu in de vorm van de ‘waar’ of van geld bestaat. Dit is vooraf vastgesteld, de ‘objectieve’ voorwaarden voor de realisering van zijn arbeidsvermogen, de voorwaarden voor de ‘objectivering’ van zijn arbeid ontbreken. Ze zijn afhandig gemaakt, en zijn veel meer aan wereld van de rijkdom, de ‘geobjectiveerde’ rijkdom van een vreemde wil onderschikt, die tegen hem als eigendom van de warenbezitters in de circulatie vreemd staan, als een vreemd eigendom. Welke de voorwaarden voor de realisering van zijn arbeidsvermogen, of welke ‘objectieve’ voorwaarden voor de arbeid zijn, de arbeid in het proces, als een zich in een gebruikswaarde realiserende activiteit, zal zich later nader tonen.

Als dus de voorwaarde voor de omzetting van geld in kapitaal, de ruil met het levende arbeidsvermogen is, of de koop van het levende arbeidsvermogen van de eigenaar zelf is, dan kan geld zich in het algemeen alleen in kapitaal omzetten, en de geldbezitter wordt een kapitalist. De kapitalist kan op de warenmarkt, in de circulatie de vrije arbeider vinden, in zoverre hij vrij is, hij enerzijds over zijn eigen arbeidsvermogen als ‘waar’ beschikt, en anderzijds over geen andere ‘waren’ de beschikking heeft, of vrij, los en ontdaan is van alle ‘objectieve’ voorwaarden voor de realisering van zijn arbeidsvermogen. Hij is dus arbeider in dezelfde betekenis als dat de geldbezitter als subject en drager van de ‘geobjectiveerde’ arbeid van de aan zich zelf vasthoudende waarde, kapitalist is, zo is hij arbeider, als eenvoudig subject, de eenvoudige personificatie van zijn eigen arbeidsvermogen.

Deze vrije arbeider, en daarmee de ruil tussen de geldbezitter en de bezitter van het arbeidsvermogen, tussen kapitaal en arbeid, tussen kapitalist en arbeider, is zelf duidelijk het product, het resultaat van een voorafgaande historische ontwikkeling, de samenvatting van veel economische omzwervingen, en bewerkstelligt de ondergang van andere maatschappelijke productieverhoudingen en een bepaalde ontwikkeling van de productieve krachten van de maatschappelijke arbeid. De bepaalde historische voorwaarden, die met |19| de vooraf bepaling van deze verhoudingen gegeven zijn, worden duidelijk bij de latere analyse van deze zelfde voorwaarden. De kapitalistische productie echter gaat van het uitgangspunt uit, dat de vrije arbeiders of verkopers, die alleen hun eigen arbeidsvermogen te verkopen hebben, in de circulatie, op de markt gevonden worden. De vorming van de kapitaalverhoudingen toont dus vooraf, dat dat alleen op een bepaalde historisch niveau van de economische ontwikkeling van de maatschappij, de maatschappelijke productieverhoudingen en productiekrachten hun intrede kunnen doen. Het verschijnt vanaf het begin als een historisch bepaalde economische verhouding, een verhouding, dat een bepaalde historische periode van de economische ontwikkeling, van de maatschappelijke productie toebehoort. We gingen uit van de ‘waar’, hoe deze op de oppervlakte van de burgerlijke maatschappij, als de eenvoudigste economische verhouding, het element van de burgerlijke rijkdom verschijnt. De analyse hiervan toonde ook bepaalde historische voorwaarden die in hun bestaansvorm ingekapseld zijn. De producten. Bijvoorbeeld, van de producenten worden alleen als gebruikswaarden geproduceerd, zo wordt de gebruikswaarde niet tot een ‘waar’. Deze bepaalde verhouding wordt voorondersteld onder de leden van de maatschappij. Zouden we nu verder de vraag vervolgen, onder welke omstandigheden worden de producten in het algemeen als ‘waren’ geproduceerd of onder welke voorwaarden verschijnt de bestaansvorm van het product als ‘waar’ als algemene en noodzakelijke vorm van alle producten? Dan zou gevonden worden, dat dit alleen op basis van een geheel bepaalde historische productiewijze, de kapitalistische plaatsvindt. Een dergelijke beschouwing zou echter voor de analyse van de ‘waar’ ver weg hebben gelegen, omdat we bij deze analyse alleen met de producten te maken hebben, de gebruikswaarden, in zoverre ze in de vorm van de ‘waar’ verschijnen, niet echter met de vraag op welke maatschappelijke economische basis elk product als ‘waar’ verschijnen moet. We gaan veel meer van het feit uit, dat ze in de burgerlijke productie als zodanig als algemene elementaire vorm van de rijkdom gevonden wordt. Warenproductie en daarom warencirculatie kan echter plaatsvinden tussen verschillende gemeenschappen of tussen organen van deze gemeenschappen, hoewel tegelijk het grootste deel van de productie voor de directe eigen behoefte geproduceerd wordt, als gebruikswaarde, en daarom nooit de vorm van ‘waar’ aanneemt. Anderzijds de geldcirculatie van haar kant en daarom ook de ontwikkeling van het geld in zijn verschillende elementaire functies en vormen, worden vooronderstelt niets anders te zijn dan de warencirculatie zelf, en wel de ruw ontwikkelde warencirculatie. Dit is weliswaar ook een historische vooronderstelling, die wel volgens de aard van de ‘waar’ op zeer verschillende niveaus van de maatschappelijke productieprocessen ingevuld kan zijn. De nadere beschouwing van de afzonderlijke geldvormen, bijvoorbeeld de ontwikkeling van geld als schat en van het geld als betaalmiddel duidde op verschillende historische niveaus van de maatschappelijke productieprocessen. Historische verschillen, die uit de eenvoudige vorm van deze verschillende geldfuncties voortkomen. Alleen al de eenvoudige bestaansvorm van het geld in de vorm van schat of betaalmiddel toonde in ieder geval enigermate het ontwikkelde niveau van de warencirculatie toe te behoren, en beperkt zich dus niet tot een bepaalde productieperiode, van voor burgerlijke niveaus van productieprocessen evenals voor de burgerlijke productieprocessen zelf. Het kapitaal echter treedt van te voren op als een verhouding, dat enkel het resultaat van een bepaald historisch proces kan zijn en de basis voor een bepaald tijdperk in de maatschappelijke productiewijze.

Beschouwen we nu het arbeidsvermogen zelf in zijn tegenstelling tot de ‘waar’, die tegenover hem staat in de vorm van geld, of in tegenstelling tot de ‘geobjectiveerde’ arbeid, die tot waarde geworden is van de geldbezitter of in de kapitalisten gepersonifieerd is en voor deze persoon een eigen wil, voor zichzelf bewijs, bewust zelfdoel geworden is. Enerzijds verschijnt het arbeidsvermogen als de absolute armoede, omdat tegenover hem de gehele wereld van de stoffelijke rijkdom alsook de algemene vorm daarvan, de ruilwaarde als vreemde ‘waar’ als vreemd geld staat. Hij is zelf echter enkel een, in levende lijve van de arbeiders en beschikbare en ingesloten mogelijkheid, om te werken. Een mogelijkheid, die echter van alle ‘objectieve’ voorwaarden voor haar verwerkelijking, dus van haar eigen werkelijkheid absoluut gescheiden is en zelfstandig tegenover hen, van hen ontdaan bestaat. In zoverre alle ‘objectieve’ voorwaarden voor te leven, voor het werkelijke proces van de arbeid, voor haar werkelijke sollicitatie, alle voorwaarden voor haar ‘objectivering’ de bemiddeling vormen tussen het vermogen van de arbeid en de werkelijke arbeid, kunnen ze allemaal als arbeidsmiddel gekenmerkt worden. Het arbeidsvermogen, om als eigen factor te kunnen staan tegenover |20| de door de geldbezitter en warenbezitter gepresenteerde ‘geobjectiveerde’ arbeid, de waarde, die tegenover hem als kapitalist gepersonifieerd is, in zijn zelfstandige vorm als arbeider, die zijn arbeidsvermogen als zodanig als ‘waar’ aanbieden moet, is het van zijn arbeidsmiddelen ontdane arbeidsvermogen. Omdat de werkelijke arbeid de neiging is voor de bevrediging van de natuurlijke menselijke behoefte is, die activiteit waardoor de stofwisseling tussen de mensen en de natuur bemiddeld wordt. Dan is het arbeidsvermogen, indien het van de arbeidsmiddelen, de ‘objectieve voorwaarden voor de neiging van het natuurlijke van de arbeid, ontdaan is, en eveneens van de bestaansmiddelen ontdaan is, zoals we voorheen gezien hebben, dat wat door de gebruikswaarde van de ‘waren’ in het algemeen als bestaansmiddel gekarakteriseerd kan worden. Het van arbeidsmiddelen en bestaansmiddelen ontdane arbeidsvermogen, is dus de absolute armoede als zodanig, en de arbeider als enkel de personificatie ervan, hij bezit werkelijk zijn behoeften, terwijl hij de activiteit om ze te bevredigen, alleen als niet ‘objectieve’, alleen in zijn eigen subjectiviteit ingesloten toestand (mogelijkheid) bezit. Hij is als zodanig, volgens zin begrip, pauper, als de personificatie en de drager ervan op zichzelf, van zijn ‘objectiviteit’ geïsoleerde vermogen. Anderzijds, omdat de stoffelijke rijkdom, de wereld van de gebruikswaarden alleen uit natuurlijke stof bestaat, die door de arbeid gemodificeerd is, dus alleen door arbeid toegeëigend wordt, en de maatschappelijke vorm van deze rijkdom, de ruilwaarde, is de arbeid in het algemeen niets anders dan een bepaalde maatschappelijke vorm van de in gebruikswaarde opgenomen ‘geobjectiveerde’ arbeid. Omdat echter de gebruikswaarde, het werkelijke gebruik van het arbeidsvermogen de arbeid zelf is, dus de activiteit die de gebruikswaarde bemiddelt en de ruilwaarde schept, is het arbeidsvermogen evenzeer de algemene mogelijkheid van het stoffelijke en de enige bron van de rijkdom in de bepaalde maatschappelijke vorm, die het als ruilwaarde bezit. Waarde als ‘geobjectiveerde’ arbeid is alleen de ‘geobjectiveerde’ activiteit van het arbeidsvermogen. Als daarom bij de kapitaalverhouding van de vooronderstelling uitgegaan wordt, dat de ‘geobjectiveerde’ arbeid zich onderhoudt en vermeerdert, de waarde zich onderhoudt en vermeerdert, daardoor dat de geld of warenbezitter in de circulatie een bestendig deel van de bevolking beschikbaar is, gewoon de personificatie van het arbeidsvermogen, gewoon arbeiders zijn en daarom hun arbeidsvermogen gewoon als ‘waren’ verkopen, op de markt bestendig aanbieden, dan is de paradox, waarvan de moderne politieke economie schijnt uit te gaan, in de aard van de zaak onderbouwd. Terwijl ze enerzijds de arbeid als bron van de rijkdom, zowel in zijn stoffelijke inhoud als in zijn maatschappelijke vorm, zowel de gebruikswaarde als de ruilwaarde proclameert, proclameert ze anderzijds eveneens de noodzakelijkheid van de absolute armoede van de arbeiders. Een armoede, die dus niets anders betekent, als dat zijn arbeidsvermogen de enige ‘waar’ blijft, die hij te verkopen heeft, dat hij als enkel arbeidsvermogen tegenover de ‘objectieve’, werkelijke rijkdom staat. Deze tegenspraak is daarmee gegeven, dat de waarde verschijnt in de vorm van de ‘waar’ of het geld, die tegenover het arbeidsvermogen als een bijzondere ‘waar’ staat.

Verdere tegenstelling is: in tegenstelling tot het geld, of de waarde in het algemeen, verschijnt de ‘geobjectiveerde’ arbeid als het arbeidsvermogen, als vermogen van een levend subject, het ene als een vergane arbeid dat vooraf geschiedde, het andere als toekomstige, waarvan het bestaan alleen de levende activiteit, tijdelijk beschikbare activiteit van het levende subject zelf kan zijn.

Zoals van de kant van de kapitalisten de waarde als zodanig staat, dat in het geld zijn maatschappelijke, algemeen geldende bestaan als ‘geobjectiveerde’ arbeid bezit, die elke bijzondere bestaansvorm, bestaan in de gebruikswaarde van elke bijzondere ‘waar’ alleen als bijzondere en op zichzelf gelijkwaardige belichaming geldt, en daarom de abstracte rijkdom is; zo staat tegenover hem de arbeider, als enkel de personificatie van het arbeidsvermogen van arbeid in het algemeen, de algemene mogelijkheid van de rijkdom, de waarde scheppende activiteit (als vermogen), en het bijzondere karakter van de werkelijke arbeid dat het kapitaal kopen kan. Dit bijzondere kenmerk van het arbeidsvermogen, geldt alleen in zoverre zijn gebruikswaarde, de ‘geobjectiveerde’ arbeid in het algemeen, dus waarde scheppende activiteit in het algemeen is. Tegenover de kapitalisten, die de waarde als zodanig weergeeft, staat de arbeider met slechts arbeidsvermogen, als arbeider, zo dat de tegenstelling tussen de |21| zich zelf waarde vormende waarde, het zich zelf waarde vormende arbeidsvermogen het wezenlijke punt vormt en de uiteindelijke inhoud van de verhoudingen. Ze staan tegenover elkaar als kapitaal en arbeid, als kapitalist en arbeider. Deze abstracte tegenstelling bevindt zich bijvoorbeeld in de gildeachtige industrie, waar de verhouding van meester en gezel een geheel andere bestemming heeft. (dit punt en waarschijnlijk de gehele passage pas invoegen in de paragraaf: Kapitaal en loonarbeid.)