Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

[Wetenschapsgeschiedenis]

De opeenvolgende ontwikkelingen van de afzonderlijke takken van de natuurwetenschappen moeten worden bestudeerd. In de eerste plaats de astronomie, die, al was het maar vanwege de seizoenen, absoluut onmisbaar was voor herders en boeren. Astronomie kan zich alleen ontwikkelen met behulp van wiskunde. Dit is dus ook gebeurd. – Verder ontstond op een bepaald moment in de landbouw en in bepaalde regio’s (waterwerken voor irrigatie in Egypte), en vooral bij het ontstaan van de steden, grote bouwsels en de ontwikkeling van ambachtelijke werktuigkunde. Dit was ook snel nodig voor scheepvaart en oorlog. – Ook de mechanica heeft de hulp van wiskunde nodig en zet dus aan tot ontwikkeling. Zo wordt het ontstaan en de ontwikkeling van de wetenschap vanaf het allereerste begin bepaald door de productie.

Gedurende de hele oudheid bleef het eigenlijke wetenschappelijke onderzoek beperkt tot deze drie takken, en wel in de vorm van exact en systematisch onderzoek dat voor het eerst in de postklassieke periode plaatsvindt (de Alexandrijnen, Archimedes, enz.). In de fysica en de chemie, nog nauwelijks gescheiden in het denken (theorie van de elementen, afwezigheid van het concept van een chemisch element), in de plantkunde, de zoölogie, de anatomie van mens en dier, kon men tot dan toe alleen maar feiten verzamelen en deze zo systematisch mogelijk ordenen. Fysiologie was puur giswerk, zodra men verder ging dan de meest tastbare dingen – bv. spijsvertering en excretie – en het kon niet anders, zolang men zelfs de circulatie niet begreep. – Aan het einde van deze periode verschijnt de chemie in de oervorm van de alchemie.

Als na de duistere middeleeuwen de wetenschappen plotseling opnieuw en met onverwachte energie verschijnen en met wonderbaarlijke snelheid vooruitgaan, dan hebben we dit wonder opnieuw te danken aan de productie. In de eerste plaats ontwikkelde de industrie zich na de kruistochten enorm en bracht ze een hoeveelheid nieuwe mechanische (weven, de mechanische klok, molens), chemische (verven, metallurgie, alcohol) en fysische (de bril) feiten aan het licht, en dit gaf niet alleen enorm veel materiaal voor observatie, maar leverden op zichzelf al heel andere experimenten op dan voorheen, en maakten de bouw van nieuwe instrumenten mogelijk; men kan zeggen dat de feitelijke systematische experimentele wetenschap nu pas mogelijk was geworden. Ten tweede ontwikkelde heel West- en Midden-Europa, met inbegrip van Polen, zich nu op coherente wijze, ook al stond Italië op grond van zijn oudere beschaving nog steeds aan de top. Ten derde brachten geografische ontdekkingen – puur uit winstbejag, dus in laatste instantie uit productie – talloos materiaal met zich mee, dat tot dan toe ontoegankelijk was op het gebied van meteorologie, zoölogie, plantkunde en (menselijke) fysiologie. Ten vierde was er de drukpers.{1}

Nu – afgezien van wiskunde, astronomie en mechanica, die al bestonden – wordt de fysica definitief gescheiden van de chemie (Torricelli, Galileo – in verband met industriële waterbouwkundige werken bestudeerde de eerste als eerste de beweging van vloeistoffen, zie Clerk Maxwell). Boyle maakt van de chemie een wetenschap, Harvey deed hetzelfde voor de fysiologie (mens en dier) door de ontdekking van de bloedsomloop. Zoölogie en plantkunde blijven in de eerste plaats wetenschappen die feiten verzamelen, totdat de paleontologie – Cuvier – zich aandient, met kort daarna de ontdekking van de cel en de ontwikkeling van de organische chemie. Zo zijn vergelijkende morfologie en fysiologie mogelijk, en vanaf dan zijn beide ook ware wetenschappen. Aan het einde van de vorige eeuw werden de fundamenten van de geologie gelegd, en recentelijk de antropologie, een miskende wetenschap die de overgang tussen de morfologie en de fysiologie van de mens en de menselijke rassen en geschiedenis mogelijk maakt. Dit moet verder in detail worden bestudeerd en ontwikkeld.

Het natuurbeeld van de Antieken

(Hegel, Geschiedenis van de Filosofie, Bd. I, – Griekse Filosofie)

Van de eerste filosofen zegt Aristoteles (Metafysica, 1, 3) dat ze beweren:

“Waaruit alle zijnden bestaan, en waaruit zij ontstaan als uit het eerste en waarin ze uiteindelijk vergaan, die als substantie [in het Grieks in de tekst] altijd hetzelfde blijft en alleen verandert in zijn bepalingen [in het Grieks in de tekst], dit is het element [in het Grieks in de tekst] en dit is het principe [in het Grieks in de tekst] van alle zijnden. Daarom houden zij eraan vast dat geen ding ontstaat [in het Grieks in de tekst] of vergaat, omdat dezelfde natuur altijd behouden blijft”. (p. 198)

Hier is dus al het oorspronkelijke, natuurlijke materialisme, dat in het begin de eenheid in de oneindige verscheidenheid van natuurlijke verschijnselen als vanzelfsprekend beschouwt en deze zoekt in iets onmiskenbaar lichamelijks, iets bijzonders, zoals Thales in het water.

Cicero zegt:

Thales [cursief van Engels] ... verklaarde het water als de oerstof van de dingen, maar de godheid als een geest die alles uit water heeft gevormd.” (De Natura Deorum, I, p. 10)

Hegel verklaart terecht dat dit een toevoeging is van Cicero, en zegt:

“Maar deze vraag, of Thales ook in God geloofde, gaat ons hier niet aan; er is geen sprake van aanname, geloof, volksreligie ... en als hij had gesproken over God als de schepper van alle dingen uit dat water, dan zouden we niets meer weten over dit wezen... Het is een leeg woord zonder inhoud.” p. 209 (ca. 600 [v.C.]).

De oudste Griekse filosofen waren tegelijkertijd natuuronderzoekers: Thales, landmeter, stelde het jaar vast op 365 dagen en zou een zonsverduistering hebben voorspeld. – Anaximander maakte een zonnewijzer, een soort kaart [in het Grieks in de tekst] van het land en de zee en verschillende astronomische instrumenten. – Pythagoras was een wiskundige.

Anaximander van Milete, volgens Plutarch (Quaestiones convivales, VIII, p. 8), laat “de mens uit een vis komen, die uit het water op het land komt”, [cursief van Engels] p. 213. Voor hem is [in het Grieks in de tekst] het begin en het oerelement onbegrensd [cursief van Engels], zonder het te bepalen als lucht of water of iets anders [in het Grieks in de tekst] (Diogenes Laërtius II, paragraaf 1). Deze oneindigheid wordt door Hegel (p. 215) correct weergegeven als “de onbepaalde materie” (ca. 580).

Anaximenes van Milete neemt lucht als principe en basiselement, die oneindig is (Cicero, De Natura Deorum, 1, 10) en

“daaruit komt alles voort, en daarin lost alles weer op” (Plutarch De placitis philos[ophorum]), I, 3).

Daarbij is de lucht [in het Grieks in de tekst] [ademhaling = geest].

“Zoals onze ziel, die lucht is, ons bijeenhoudt, zo houdt ook de hele wereld een geest en lucht bijeen; geest en lucht zijn synoniem.” ([Pseudo-]Plutarch) [pp. 215-216.]

Ziel en lucht opgevat als een universeel [allgemeines] medium (ca. 555).

Aristoteles zegt dat deze oude filosofen de oer essentie zien als een vorm van materie: lucht en water (misschien Anaximander als iets daartussenin), later Heraclitus als vuur, maar niemand als uit de aarde vanwege de meervoudige samenstelling [in het Grieks in de tekst]. Metafysica, I, 8. (p. 217.)

Aristoteles merkt terecht op dat ze allemaal de oorsprong van de beweging niet verklaren (p. 218 e.v.).

Pythagoras van Samos (ca. 540): getal is het basisprincipe.

“Dat getal is de essentie van alle dingen en de organisatie van het heelal als geheel in zijn bepaald zijn is een harmonieus systeem van getallen en hun verhoudingen.” (cursief van Engels) (Aristoteles, Metafysica, I, 5 passim.)

Hegel wijst terecht op

“de stoutmoedigheid van zo’n vertoog, dat alles wat voor het denken zo essentieel is (voor waar) neerhaalt en de zinnelijke essentie teniet doet.” [pp. 237-238] en de mens in een denkbeeld plaatst dat zeer beperkt en eenzijdig is.

Zoals het getal onderworpen is aan bepaalde wetten, zo ook het universum; de wetmatigheid wordt hierbij voor het eerst bepaald. Aan Pythagoras wordt de reductie van muzikale harmonieën tot wiskundige verhoudingen toegeschreven.

En zo:

“In het centrum plaatsten de Pythagoreeërs het vuur, maar de aarde als een ster, die in een cirkel rond dit centrale lichaam draait. (Aristoteles, De coelo, II, 13.) [p. 265]

Dit vuur is niet de zon; maar wel het eerste vermoeden dat de aarde beweegt.

Hegel over het planetenstelsel:

“... het harmonische waarmee de afstanden [tussen de planeten] worden bepaald – daarvoor heeft de wiskunde nog geen enkele reden kunnen geven. De empirische getallen zijn nauwkeurig bekend; maar het heeft alle schijn van toeval, niet van noodzaak. Er is bij benadering een regelmaat in de afstanden bekend, en zo zijn er met geluk tussen Mars en Jupiter nog planeten vermoed, waar men later Ceres, Vesta, Pallas, enz. ontdekte; maar de astronomie heeft nog steeds geen consistente reeks gevonden waarin enige zin, enige reden was. Zij kijkt eerder met minachting naar die regelmaat van die reeks; maar voor haar is het een uiterst belangrijk punt waarop niet mag worden toegegeven.” ([p.] 267[/268].)

Ondanks het naïef materialisme van hun wereldbeeld [Gesamtauffassung] is de kiem van de latere splitsing al te vinden bij de oude Grieken. Voor Thales is de ziel al iets bijzonders, iets anders dan het lichaam (zoals hij ook een ziel aan de magneet toeschrijft), voor Anaximenes is het lucht (zoals in Genesis), voor de Pythagoreeërs is het al onsterfelijk en zwervend, het lichaam is er puur toevallig. Ook bij de Pythagoreeën is de ziel “een splinter van de ether [in het Grieks in de tekst]” (Diogenes Laërtius, VIII, 26-28), waarbij – de koude – ether de lucht is, de dichte ether de zee en vloeistof. [pp. 279-280]

Aristoteles verwijt de Pythagoreeërs ook terecht:

Met hun getallen “zeggen ze niet hoe beweging ontstaat en hoe, zonder beweging en verandering, er ontstaan en vergaan is, of de toestanden en activiteiten van de hemelse zaken.” (Metafysica, I, 8.) [p. 277]

Pythagoras zou de identiteit van de Morgend- en Avondster hebben ingezien en dat de maan zijn licht van de zon krijgt. Tot slot, de stelling van Pythagoras.

“Er wordt gezegd dat Pythagoras een hecatombe organiseerde toen hij deze stelling ontdekte... Het is opmerkelijk dat zijn vreugde erover zo groot was dat hij een groot feest regelde waarop de rijken en al het volk waren uitgenodigd; en het was het waard. Het was een vrolijkheid, een plezier van de geest (van de kennis) ... ten koste van de stieren.” (p. 279.)

De Eleaten
Leucippus en Democritus

“Maar Leucippus en zijn leerling Democritus stellen als element het volle en het lege, waarmee ze het zijnde en het niet-zijnde bedoelen, in die zin dat ze hier het volle en het vaste begrijpen” (namelijk [in het Grieks in de tekst] [de atomen]) “als het zijnde, maar het lege en het holle het niet-zijnde. Daarom laten ze ook het zijnde niet méér bestaan dan het niet-zijnde ... en ze zeggen dat dit de materiële oorzaken van de zijnden zijn. En net zoals degenen die de onderliggende substantie tot een eenheid maken en dan alle andere dingen laten ontstaan door middel van hun eigenschappen ... zo stellen deze denkers dat de ‘verschillen’ (namelijk de atomen) de oorzaken zijn van al het andere. Van deze verschillen, zeggen ze, zijn er drie: vorm, ordening en positie ... Zo verschilt A van N door de vorm, AN van NA door de volgorde en Z van N door de positie.” (Aristoteles, Metafysica, Boek I, hoofdstuk 4) [266]

“Hij (Leucippus) was de eerste om te stellen dat atomen het begingsel zijn ... en deze noemt hij elementen. Uit hen ontstaan talloze werelden en ze lossen ook weer op in de elementen. De werelden komen echter op de volgende manier tot stand: een hoeveelheid lichamen van alle mogelijke vormen maakt zich los van het oneindige en bewegen naar de grote leegte, die samengebald een grootte wervel vormen, waarin ze tegen elkaar botsen en op alle mogelijke manieren rondcirkelen, zich afscheiden, maar zo dat wat hetzelfde is, wordt samengevoegd met wat hetzelfde is. Als ze nu, nadat het evenwicht is bereikt, niet meer in cirkels kunnen ronddraaien vanwege hun aantal, gaan de fijnere (lichtere) naar de buitenste leegte, Alsof ze gezeefd zijn, blijft de rest bij elkaar, verweven met elkaar, houden dezelfde koers aan en vormen zo de eerste bolvormige formatie.” (Diogenes Laërtius, Boek IX, hoofdstuk 6.)

Over Epicurus.

“De atomen bewegen echter onophoudelijk. Verderop zegt hij echter dat ze ook met dezelfde snelheid bewegen, omdat de lege ruimte zowel tegenover het lichtste als tegenover het zwaarste atoom dezelfde conformiteit vertoont ... De atomen hebben ook geen kwaliteiten behalve vorm, grootte en gewicht ... Ze kunnen ook niet van enige omvang zijn ... Er is tenminste nog nooit een atoom gezien door zintuiglijke waarneming.” (Diogenes Laërtius, Boek X, § 43-45) “Bovendien hebben de atomen noodzakelijkerwijs dezelfde snelheid als ze geen weerstand ondervinden als ze zich door de lege ruimte bewegen. Zware atomen zullen niet sneller bewegen dan de kleine en de lichte atomen, zolang niets hen weerhoudt, noch zullen kleine atomen sneller bewegen dan de grote, ofschoon ze overal een gemakkelijke doorgang vinden, alleen de groten mogen geen weerstand tegenkomen.” (Ibid., § 61)

*

“Dat dus het Ene in elke soort [de dingen] een bepaalde natuur is, en dat in geen van deze dit, het Ene, de eigenlijke natuur is, ligt voor de hand.” (Aristoteles, Metafysica, Boek IX, hoofdstuk 2)

*

Aristarchus van Samos, 270 v. Chr., had al de Copernicaanse theorie van de Aarde en de Zon. (Mädler, p. 44, Wolf, p. 35-37)

Democritus had al het vermoeden dat de Melkweg het verenigde licht van ontelbare kleine sterren is. (Wolf, p. 313)

*

Verschil van de situatie aan het einde van de Oude Wereld ca. 300 – en het einde van de middeleeuwen – 1453

1. In plaats van een dunne strook cultuur langs de kust van de Middellandse Zee, die sporadisch zijn armen uitstrekte naar het binnenland en naar de Atlantische kusten van Spanje, Frankrijk en Engeland, en zo gemakkelijk kon worden doorbroken en opgerold door de Duitsers en Slaven uit het noorden en Arabieren uit het zuidoosten – nu een gesloten cultuurgebied – met heel West-Europa, met Scandinavië, Polen en Hongarije als buitenposten.

2. In plaats van de tegenstand van de Grieken resp. de Romeinen en de barbaren, nu 6 cultuurvolken met culturele talen, de Scandinaviërs niet meegerekend, die allemaal zo ver ontwikkeld waren dat ze konden deelnemen aan de enorme literaire opleving van de 14e eeuw en een veel grotere veelzijdigheid van ontplooiing garandeerden dan de Griekse en Latijnse talen, die aan het einde van de oudheid al in verval waren en stierven.

3. Een oneindig hogere ontwikkeling van industriële productie en handel, gecreëerd door de middeleeuwse burgers; aan de ene kant, productie meer geperfectioneerd, veelvoudig en massaal; aan de andere kant, commercieel verkeer veel sterker, navigatie oneindig veel gedurfder sinds de Saksische, Friese en Normandische tijd; en aan de andere kant, de veelheid aan uitvindingen en importen van Oosterse uitvindingen, die niet alleen de invoer en verspreiding van de Griekse literatuur mogelijk hebben gemaakt, ontdekkingen op zee en de burgerlijke godsdienstige revolutie, maar gaven ze ook een heel andere en snellere reikwijdte en zorgden bovendien voor een massa wetenschappelijke feiten, ook al waren die nog niet geordend, zoals die nooit beschikbaar waren in de oudheid (magnetische naald, drukwerk, brieven, linnenpapier – gebruikt door Arabieren en Spaanse Joden sinds de 12e eeuw, katoenpapier dat geleidelijk ontstond sinds de 10e eeuw, al meer verbreid in de 13e en 14e eeuw, papyrus volledig verdwenen in Egypte sinds de Arabieren) – buskruit, brillen, mechanische klokken, grote vooruitgang zowel in de tijdrekening als in de mechanica.

(Uitvindingen zie nr. 11){2}

Daarnaast materiaal door de reizen geleverd (Marco Polo, ca. 1272, enz.).

Veel meer algemene vorming, hoewel nog steeds niet goed, via de universiteiten.

Met de opkomst van Constantinopel [nu Istanboel – MIA] en de val van Rome komt er een einde aan de oudheid. Het einde van de middeleeuwen is onlosmakelijk verbonden met de val van Constantinopel. Het nieuwe tijdperk begint met een terugkeer naar de Grieken. – Negatie van de negatie!

Historisch – Uitvindingen

v.C.:
Brandspuit, waterklok ca. 200 v.C., bestrating (Rome).
Perkament, ca. 160.

n.C.:
Watermolens aan de Moezel, ca. 340, in Duitsland in de tijd van Karel de Grote.
Eerste spoor van glasramen. Straatverlichting in Antiochië ca. 370.
Zijderupsen uit China, ca. 550 in Griekenland.
Ganzenveer in de 6e eeuw.
Katoenpapier uit China tot de Arabieren in de 7e eeuw, in Italië in de 9e eeuw.
Waterorgels in Frankrijk in de 8e eeuw.
Zilvermijnen in het Harz gebergte vanaf de 10e eeuw.
Windmolens tegen 1000.
Muzieknotatie, toonladder van Guido van Arezzo circa 1000.
Zijdeteelt naar Italië rond 1100.
Klokken met raderen – dito.
Magnetische naald van de Arabieren naar de Europeanen rond 1180.
Bestrating in Parijs 1184.
Brillen in Florence. Glazen spiegels. Tweede helft van de dertiende eeuw.
Pekelharing. Sluizen – dito.
Slagklokken. Katoenpapier in Frankrijk – dito.
Lompenpapier begin veertiende eeuw.
Wissel – midden veertiende eeuw.
Eerste papierfabriek in Duitsland (Neurenberg), 1390.
Straatverlichting in Londen. Begin vijftiende eeuw.
Post in Venetië – dito.
Houtsnede en afdrukken – dito.
Graveren – midden dito.
Paardenpost in Frankrijk 1464.
Ertsgebergte Saksische zilvermijnen 1471.
Pedaalklavechord uitgevonden 1472.
Zakhorloges. Windbuksen. Geweerslot – eind 15e eeuw.
Spinnewiel 1530.
De duikerklok 1538.

*

Historisch

De moderne natuurwetenschap – de enige die in aanmerking komt qua wetenschap tegenover de geniale intuïties van de Grieken en de sporadische onsamenhangende onderzoeken van de Arabieren – begint met dat machtige tijdperk waarin het feodalisme door de bourgeoisie werd gebroken – in het kader van de strijd tussen de stedelijke burgers en de feodale adel, rebellerende boeren, en achter de boer het revolutionaire begin van het moderne proletariaat, de rode vlag al in de hand en het communisme op de lippen – het creëerde de grote Europese monarchieën, brak de geestelijke dictatuur van de paus, deed de Griekse oudheid herleven en daarmee de hoogste artistieke ontwikkeling van de nieuwe tijd, verbrak de grenzen van de oude wereld [in de Duitse editie: Orbis – Orbis terrarum – de aardbol] en ontdekte voor het eerst de echte wereld.

Het was de grootste revolutie die de wereld tot dan had meegemaakt. De natuurwetenschap was actief verstrengeld met deze revolutie, was door en door revolutionair, ging hand in hand met de ontwakende moderne filosofie van de grote Italianen en had haar martelaren op de brandstapel en in de gevangenissen. Het is veelzeggend dat zowel de protestanten als de katholieken in de vervolging hebben geconcurreerd. De ene verbrandde Servet, de andere Giordano Bruno. Het was een tijd die vroeg om reuzen en die reuzen gaf, reuzen in geleerdheid, geest en karakter, een tijd die de Fransen terecht de Renaissance noemden en protestants Europa met eenzijdig vooroordeel, de Reformatie.

In die tijd had de natuurwetenschap ook haar onafhankelijkheidsverklaring, al is het waar dat die in het begin niet goed kwam, net zo min als dat Luther de eerste protestant was. Wat Luthers verbranding van de pauselijke bul op religieus gebied was, was op het gebied van natuurwetenschap het grote werk van Copernicus, waarin hij na 36 jaar aarzelen en zogezegd op zijn sterfbed het kerkelijk bijgeloof de handschoen wierp. Vanaf dat moment is de natuurwetenschap in wezen geëmancipeerd van de religie, hoewel de volledige discussie over alle details zich tot op de dag van vandaag voortsleept en in sommige geesten nog lang niet voltooid is. Maar vanaf dat moment ging de ontwikkeling van de wetenschap verder met reuzenstappen, die als het ware in kwadratische verhouding staan tot de afstand in de tijd vanaf het beginpunt, alsof ze de wereld wilde laten zien dat voor de beweging van het hoogste product van organische stof, de menselijke geest, de omgekeerde wet gold voor het omgekeerde van de beweging van de anorganische stof.

De eerste periode van de moderne natuurwetenschap eindigt – op het gebied van het anorganische – met Newton. Het is de periode van beheersing van de beschikbare materie; het realiseerde grote dingen op het gebied van wiskunde, mechanica en astronomie, statica en dynamica, met name dankzij Kepler en Galileo, waaruit Newton zijn conclusies trok. In de organische sfeer was er echter geen sprake van een vooruitgang die verder ging dan het eerste begin. Het onderzoek naar de levensvormen die elkaar historisch opvolgen en vervangen, evenals de veranderende levensomstandigheden die daarmee samenhangen – de paleontologie en de geologie bestonden nog niet. De natuur werd helemaal niet beschouwd als iets dat zich historisch ontwikkelt, dat zijn geschiedenis in de tijd heeft; alleen uitbreiding in de ruimte kwam in aanmerking; de verschillende vormen werden niet achter elkaar gegroepeerd, maar naast elkaar; de natuurgeschiedenis gold voor alle tijden, zoals de elliptische banen van de planeten. Voor een nadere analyse van de organische structuur ontbrak het aan een fundament, namelijk zowel de chemie als de kennis van de essentiële organische structuur, de cel. De natuurwetenschap, in het begin revolutionair, werd geconfronteerd met een door en door conservatisme, waarin alles nog was zoals het was aan het begin van de wereld, en waarin alles zou blijven zoals het was van begin tot einde van de wereld.

Het is veelzeggend dat deze conservatieve kijk op de natuur in zowel de anorganische als de organische [...]{3}

Astronomie       Fysica       Geologie             Plantfysiologie       Geneeswijze
Mechanica Chemie Palaeontologie Dierenfysiologie Diagnostiek
Wiskunde
Mineralogie Anatomie

1ste bres: Kant en Laplace. 2e: geologie en paleontologie (Lyell, langzame ontwikkeling). 3e: organische chemie, die organische lichamen maakt en de geldigheid van chemische wetten voor levende lichamen laat zien. 4e: 1842, mechanische [theorie van] warmte, Grove. 5e: Darwin, Lamarck, cel, enz. (strijd, Cuvier en Agassiz). 6e: het vergelijkende element in de anatomie, de klimatologie (isothermen), de dieren- en plantengeografie (wetenschappelijke reisexpedities sinds het midden van de 18e eeuw), de fysische geografie in het algemeen (Humboldt), het samenbrengen van het materiaal in een context. Morfologie (embryologie, Baer){4}

De oude teleologie is naar de duivel, maar wat nu zeker is, is dat de materie in haar eeuwige cyclus beweegt volgens wetten die op een bepaald moment – eerstdaags hier en eerstdaags daar – een denkende geest noodzakelijkerwijs in organische wezens produceert.

Het normale bestaan van dieren is gegeven in de onmiddellijke omstandigheden waarin ze leven en waaraan ze zich aanpassen – die van de mens, zodra hij zich in engere zin van het dier onderscheidt, die hebben nooit bestaan, zij worden gerealiseerd door de historische ontwikkeling. De mens is het enige dier dat in staat is zich te ontworstelen aan de louter dierlijke toestand – zijn normale toestand is er een die past bij zijn bewustzijn, een die door hemzelf moet worden geschapen.

*

Uit Feuerbach weggelaten

[De vulgariserende venters die in de jaren vijftig in Duitsland in materialisme handelden, kwamen op geen enkele manier verder dan de beperkingen van hun leermeesters [de Franse materialisten van de 18e eeuw]. Alle vooruitgang die de natuurwetenschap sindsdien heeft geboekt diende hen slechts] als nieuwe argumenten tegen het geloof in een schepper van het heelal; en het lag inderdaad buiten hun handel om de theorie vooruit te helpen. Het idealisme werd hard getroffen door 1848 [het revolutiejaar – MIA], maar het materialisme in deze vernieuwde vorm zonk nog lager.

Dat Feuerbach de verantwoordelijkheid voor dit materialisme verwierp, daar had hij beslist gelijk in; alleen mocht hij de leer van de reizende predikers niet op één hoop gooien met het materialisme in het algemeen.

Ongeveer tegelijkertijd maakte de empirische natuurwetenschap echter zo’n grote vooruitgang en kwam ze tot zulke briljante resultaten dat niet alleen de mechanische eenzijdigheid van de achttiende eeuw volledig kon worden overwonnen, maar dat ook de natuurwetenschap zelf, dankzij het bewijs van de in de natuur zelf bestaande samenhang tussen de verschillende onderzoeksgebieden (mechanica, fysica, chemie, biologie, enz.), werd getransformeerd van een empirische in een theoretische wetenschap en, door het veralgemenen van de bereikte resultaten, naar een systeem van materialistische kennis van de natuur. De mechanica van gassen; de nieuw gecreëerde organische chemie, die het laatste restje onbegrijpelijkheid van de ene na de andere zogenaamde organische verbinding heeft gestript door deze te produceren uit anorganische stoffen; de wetenschappelijke embryologie uit 1818; de geologie en paleontologie; de vergelijkende anatomie van planten en dieren – ze leverden allemaal nieuw materiaal op een tot nu toe ongehoorde schaal. Van doorslaggevend belang waren echter drie grote ontdekkingen.

De eerste was het bewijs van de energietransformatie, verkregen door de ontdekking van het mechanische equivalent van warmte (door Robert Mayer, Joule en Colding). Alle ontelbare actieve oorzaken in de natuur, die tot nu toe een mysterieus, onverklaarbaar bestaan leidden als zogenaamde krachten – mechanische kracht, warmte, straling (licht en stralingswarmte), elektriciteit, magnetisme, chemische combinatie- en scheidingskracht – blijken nu bijzondere vormen te zijn, bestaansvormen van één en dezelfde energie, d.w.z., beweging. We kunnen niet alleen bewijzen dat ze van de ene vorm in de andere veranderen, wat altijd in de natuur gebeurt, maar we kunnen het ook zelf uitvoeren in het laboratorium en in de industrie, op zo’n manier dat een bepaalde hoeveelheid energie in de ene vorm altijd overeenkomt met een bepaalde hoeveelheid energie in deze of een andere vorm. Zo kunnen we de eenheid van de warmte uitdrukken in kilogrammeter, en de eenheden van willekeurige hoeveelheden elektrische of chemische energie weer in warmte-eenheden, en omgekeerd; we kunnen ook het verbruik en de toevoer van energie van een levend organisme meten en in elke eenheid uitdrukken, bijvoorbeeld in warmte-eenheden. De eenheid van alle beweging in de natuur is niet langer een filosofisch postulaat maar een wetenschappelijk feit.

De tweede – eerder in de tijd – is de ontdekking van de organische cel door Schwann en Schleiden, van de cel als de eenheid waaruit de vermenigvuldiging en differentiatie van alle organismen behalve de laagste ontstaan en zich ontwikkelen. Pas met deze ontdekking kreeg de studie van de biologische, levende producten van de natuur – vergelijkende anatomie en fysiologie en embryologie – een stevige voet aan de grond. Het mysterie van de oorsprong, de groei en de structuur van de organismen was weggenomen; het tot dan toe onbegrijpelijke wonder was opgelost in een proces dat plaatsvond volgens een wet die in wezen identiek is voor alle meercellige organismen.

Maar er is nog steeds een essentiële leemte. Als alle meercellige organismen – zowel planten als dieren, inclusief de mens – uit één cel groeien volgens de wet van de celdeling, vanwaar dan de oneindige diversiteit van deze organismen? Deze vraag werd beantwoord door de derde grote ontdekking, de evolutietheorie, die voor het eerst door Darwin in een context werd gepresenteerd en onderbouwd. Deze theorie, hoezeer ze ook in detail zal veranderen, lost het probleem in zijn geheel en op grote schaal al op een meer dan adequate manier op. De ontwikkelingsreeks van organismen, van enkele eenvoudige tot steeds meer diverse en gecompliceerdere organismen, zoals we die vandaag de dag zien, en tot aan de mens in grote lijnen is aangetoond; dat maakt niet alleen de verklaring mogelijk van de bestaande voorraad biologische natuurproducten, maar vormt ook de basis voor de prehistorie van de menselijke geest, voor het traceren van zijn verschillende ontwikkelingsfasen, van het eenvoudige structuurloze, maar gevoelig protoplasma van de laagste organismen tot aan het denkende menselijke brein. Zonder deze prehistorie blijft het bestaan van het denkend menselijk brein een wonder.

Met deze drie grote ontdekkingen zijn de belangrijkste processen van de natuur verklaard en terug te voeren op natuurlijke oorzaken. Er moet nog maar één ding worden gedaan: de oorsprong van het leven uit de anorganische natuur verklaren. In het huidige stadium van de wetenschap betekent dit niets anders dan: het maken van eiwitten uit anorganische stoffen. De chemie komt steeds dichter bij deze taak, maar is nog lang niet zover. Maar als we bedenken dat het eerste organische lichaam, ureum, al in 1828 door Wöhler werd gepresenteerd uit anorganisch materiaal, en hoe talloze zogenaamde organische samenstellingen nu kunstmatig worden gemaakt zonder enige organische stoffen, dan zal de chemie niet stoppen bij het eiwit. Tot nu toe heeft het elke organische stof kunnen voortbrengen waarvan het de samenstelling precies kent. Zodra de samenstelling van de eiwitlichamen bekend is, zal de chemie zich kunnen bezighouden met het maken van levend eiwit. Maar dat het van de ene op de andere dag kan bereiken wat de natuur zelf alleen onder zeer gunstige omstandigheden op individuele hemellichamen, na miljoenen jaren, kan doen – dat zou een wonder zijn.

De materialistische kijk op de natuur rust vandaag de dag dus op een veel steviger fundament dan in de vorige eeuw. Destijds werd alleen de beweging van hemellichamen en planeten onder invloed van de zwaartekracht enigszins goed begrepen; bijna het hele gebied van de chemie en de hele organische natuur bleef onbegrepen. Vandaag de dag ligt de hele natuur breed voor ons als een systeem van onderlinge relaties en processen dat in ieder geval in grote lijnen verklaard en begrepen wordt. De materialistische kijk op de natuur betekent in ieder geval niets meer dan een eenvoudige opvatting van de natuur zoals die is, zonder een buitenaards bijvoegsel, daarom was dit bij de Griekse filosofen oorspronkelijk vanzelfsprekend. Maar tussen die oude Grieken en ons ligt meer dan tweeduizend jaar van een in wezen idealistische kijk op de wereld, en dus is de terugkeer naar een vanzelfsprekend begrip moeilijker dan het op het eerste gezicht lijkt. Want het is geenszins een kwestie van het simpelweg verwerpen van het hele gedachtegoed van die twee millennia, maar van het bekritiseren ervan, van het lospeuteren van deze voorbijgaande vorm van de verkregen resultaten binnen de verkeerde idealistische vorm, die echter onvermijdelijk was voor zijn tijd en het verloop van de ontwikkeling zelf. En hoe moeilijk dit is, wordt ons bewezen door die talrijke natuurkundigen die onverbiddelijke materialisten zijn binnen hun wetenschap, maar daarbuiten niet alleen idealisten, maar zelfs vrome, zelfs orthodoxe christenen.

Al deze baanbrekende vooruitgang van de natuurwetenschap is Feuerbach voorbijgegaan zonder hem wezenlijk te raken. Dit was niet zozeer zijn schuld als wel die van de ellendige Duitse omstandigheden, waardoor universitaire leerstoelen in bezit werden genomen door leeghoofdige, eclectische muggenzifters, terwijl Feuerbach, die over hen heen torende, bijna gedwongen werd om eenzaam in een dorp in afzondering te blijven. Daarom verspilt hij op het gebied van de natuur zoveel arbeid – op een paar briljante samenvattingen na – aan leeg belletristisch schrijven. Zo zegt hij:

“Het leven is echter niet het product van een chemisch proces, helemaal niet het product van een geïsoleerde natuurkracht of fenomeen, waartoe de metafysische materialist het leven reduceert; het is een gevolg van de hele natuur.”

Dat het leven een gevolg is van de hele natuur is geenszins in tegenspraak met het feit dat het eiwit, de exclusieve onafhankelijke drager van leven, ontstaat onder bepaalde voorwaarden die bepaald zijn door de hele samenhang van de natuur, maar toch juist ontstaat als het product van een chemisch proces. <Als Feuerbach onder omstandigheden had geleefd die hem in staat stelden de ontwikkeling van de natuurwetenschap zelfs oppervlakkig te volgen, zou hij nooit zijn gekomen tot het spreken over een chemisch proces als het effect van een geïsoleerde natuurkracht.>{5} Het is aan deze zelfde eenzaamheid dat het Feuerbach wordt toegeschreven als hij zich verliest in een reeks vruchteloze en circulaire speculaties over de relatie van het denken met het denkende orgaan, de hersenen – een gebied waar Starcke hem gewillig volgt.

Genoeg, Feuerbach verzet zich tegen de naam materialisme. En niet geheel ten onrechte, want hij komt nooit helemaal van het idealisme af. In het domein van de natuur is hij een materialist; maar in het domein van de mens [...]{6}

*

God wordt nergens slechter behandeld dan door de natuurkundigen die in hem geloven. De materialisten leggen het eenvoudigweg uit zonder in zulke frasen te vervallen; ze doen dat alleen als opdringerige gelovigen God aan hen willen opdringen, en dan antwoorden ze kortstondig, zoals Laplace: Sire, je n’avais pas, enz., of grover op de wijze van Nederlandse kooplieden, die de gewoonte hebben om Duitse handelsreizigers, als hun rommelproducten worden opgedrongen, af te wijzen met de woorden: ik kan die zaken niet gebruiken en daarmee is het afgelopen. Wat heeft God te verduren gehad van zijn verdedigers! In de geschiedenis van de moderne natuurwetenschappen wordt God door zijn voorstanders behandeld zoals Frederik Willem III behandeld werd door zijn generaals en beambten in de slag bij Jena. De ene legerdivisie na de andere legt de wapens neer, de ene vesting na de andere capituleert voor de opmars van de wetenschap, totdat eindelijk het hele oneindige rijk van de natuur door de wetenschap is veroverd en er geen plaats meer is voor de Schepper. Newton gunde hem nog de “eerste impuls”, maar verbood hem elke verdere inmenging in zijn zonnestelsel. Pater Secchi complimenteert hem, weliswaar met alle canonieke eer, maar daarom niet minder categorisch, compleet het zonnestelsel uit en staat hem alleen een scheppingsdaad toe betreffende de oernevel. En zo op alle gebieden. In de biologie veronderstelt zijn laatste grote Don Quichot, Agassiz, zelfs positieve onzin: hij zou niet alleen de echte dieren geschapen hebben, maar ook de abstracte dieren, de vis als zodanig! En tenslotte verbiedt Tyndall hem elke toegang tot de natuur en degradeert hem naar de wereld van de emotionele processen, hij laat hem alleen maar toe omdat er toch iemand moet zijn die meer weet over al deze dingen (de natuur) dan John Tyndall! Wat een afstand tot de oude God – Schepper van hemel en aarde, handhaver van alle dingen – zonder wie geen haar van het hoofd kan vallen!

Tyndalls emotionele behoefte bewijst niets. Chevalier des Grieux had ook een emotionele behoefte om Marion Lescaut lief te hebben en te bezitten, die zichzelf en haar keer op keer verkocht; voor haar werd hij een valsspeler en pooier, en als Tyndall hem wil terechtwijzen, zou hij antwoorden met zijn “emotionele behoefte”!

God = nescio [ik weet het niet]; maar ignorantia non est argumentum [onwetendheid is geen bewijsgrond] (Spinoza).

_______________
{1} In de marge van het manuscript: “Tot nu toe is de productie te danken aan de wetenschap, maar de wetenschap heeft oneindig veel meer te danken aan de productie.
{2} Engels verwijst naar het 11e blad van zijn aantekeningen. De chronologische tabel van de uitvindingen die op dit blad zijn opgeschreven, is hier weergegeven.
{3} De zin bleef onafgewerkt.
{4} Tot hier is de gehele tekst van de noot in het manuscript, zoals die door Engels in het eerste deel van de “Inleiding” gebruikt is, doorstreept met een verticale lijn. Er volgen nog twee alinea’s, waarvan sommige werden gebruikt in het tweede deel van de “Inleiding”, maar niet zijn geschrapt in het manuscript.
{5} Deze zin is in het manuscript geschrapt.
{6} Hier eindigt p. 19 van het oorspronkelijke manuscript “Ludwig Feuerbach”. Het einde van deze zin staat op de volgende pagina, die niet bewaard is gebleven. Op basis van de gedrukte tekst van “Ludwig Feuerbach” kan men ervan uitgaan dat het tweede deel van de laatste zin als volgt luidt: “maar op het gebied van de menselijke geschiedenis is hij een idealist”.