Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 26


Accumulatie van het geldkapitaal, de invloed op de rentevoet

“In Engeland is er een gestage accumulatie van toenemende rijkdom, die uiteindelijk de tendens heeft om de geldvorm aan te nemen. Na het verlangen naar geld, is er de dringende wens zich er weer van te ontdoen met een of andere belegging die rente of winst geeft; want geld als geld brengt niets op. Als dus niet tegelijkertijd met deze constante toevloed van overtollig kapitaal, een geleidelijke en voldoende uitbreiding van de activiteit plaatsvindt, dan zijn we blootgesteld aan periodieke geldaccumulaties op zoek naar een belegging, die volgens de omstandigheden van groter of geringer belang zijn. Jarenlang absorbeerde voornamelijk de staatsschuld de overtollige rijkdom van Engeland. Sinds ze in 1816 haar maximum bereikte en niet langer absorberend werkte, was er elk jaar een bedrag van minstens 27 miljoen dat andere investeringen opzocht. Bovendien waren er verschillende terugbetalingen van kapitaal ... ondernemingen, die voor hun activiteit veel kapitaal nodig hadden en van tijd tot tijd het overschot aan onbenut kapitaal gebruiken ... zijn absoluut noodzakelijk, zeker in ons land, om de periodieke accumulatie van de overtollige maatschappelijke rijkdom af te leiden, die geen ruimte vindt in de gewone beleggingstakken.” (The Currency Theory Reviewed, London 1845, pp. 32-34.)

Voor 1845 is het eveneens:

“Binnen een zeer korte periode zijn de prijzen gestegen vanuit het laagste punt van de depressie ... de staatsschuld van drie procent staat bijna pari ... het goud in de kelders van de Bank of England overtreft elk bedrag daar ooit opgeslagen. Alle soorten aandelen staan tegen prijzen die bijna in alle gevallen ongehoord zijn, en de rentevoet staat zo laag dat hij bijna nominaal is ... Dit alles bewijst dat eens te meer een zware accumulatie van niet-actieve rijkdom in Engeland aanwezig is, dat opnieuw een periode van speculatieve oververhitting nakend is.” (ibid., p. 36.)

“Hoewel de goudinvoer een onbetrouwbaar teken is voor winst in de buitenlandse handel, vertegenwoordigt het toch prima facie een deel, bij afwezigheid van een andere verklaring, van zulke winst.” (J.G. Hubbard, The Currency and the Country, London 1843, pp. 40, 41.) “Stel dat in een periode met continu goede zaken, lonende prijzen en een goede geldcirculatie, een slechte oogst aanleiding geeft tot een export van 5 miljoen goud en een graanimport van hetzelfde bedrag. De circulatie” {dit wil zeggen, zoals we straks zullen zien, geen circulatiemiddel, maar werkloos geldkapitaal. F.E.} “wordt dan verminderd met hetzelfde bedrag. Individuen mogen nog evenveel circulatiemiddel bezitten, maar de deposito’s van de handelaars bij hun banken, de saldo’s van de banken bij hun geldmakelaars en de reserves in hun kassen, zullen allemaal minder zijn. Het onmiddellijke gevolg van deze vermindering van het bedrag van werkloos kapitaal zal een verhoogde rentevoet zijn, bv. van 4 naar 6 %. Daar de handel gezond is, is er vertrouwen, maar het krediet zal duurder zijn.” (ibid., p. 42.) “Dalen al de warenprijzen dan gaat het overtollige geld in de vorm van aanzwellende deposito’s terug naar de banken, het overschot niet-actief kapitaal verlaagt de rentevoet tot een minimum en dit duurt tot er hogere prijzen zijn, ofwel tot een actieve handel het sluimerende geld activeert, of tot het geabsorbeerd is door beleggingen in buitenlandse effecten, of buitenlandse waren.” (p. 68.)

De volgende uittreksels komen opnieuw uit het parlementsrapport over Commercial Distress, 1847/48. – Als gevolg van misoogst en hongersnood in 1846/47 werd een grote invoer van levensmiddelen noodzakelijk.

“Daarom een groter invoeroverschot dan de export ... Daarom een aanzienlijke afname van geld bij de banken en een grotere toestroom van mensen die wissels moeten disconteren bij de discontomakelaars; de makelaars begonnen de wissels nauwkeurig op te volgen. De tot dusver verleende aanpassing werd streng beperkt en zwakke firma’s gingen failliet. Deze die geheel vertrouwden op krediet, gingen in de vernieling. Dit verhoogde de eerder gevoelde onrust; bankiers en anderen vonden dat zij niet met dezelfde zekerheid van vroeger erop konden rekenen om hun wissels en andere waardepapieren te veranderen in bankbiljetten om aan hun verplichtingen te voldoen, ze beperkten de accommodatie nog meer en dikwijls wezen ze ze ronduit af; in veel gevallen bewaarden zij hun bankbiljetten voor een toekomstige dekking van hun verplichtingen; zij gaven het liever niet uit handen. Onrust en verwarring namen dagelijks toe en zonder de brief van Lord John Russel was er een algemeen bankroet geweest.” (pp. 74, 75)

Russells brief schorste de bankwet. – De bovengenoemde Charles Turner zegt:

“Veel huizen hadden veel middelen, maar geen liquide. Hun hele kapitaal zat vast in grondbezit in Mauritius of in indigo- of suikerfabrieken. Na aangegane verplichtingen tot £500.000 – £600.000 hadden ze geen liquiditeit om hun wissels te betalen en uiteindelijk bleek dat hun wissels alleen te betalen waren door middel van krediet, voor zover het beschikbaar was.” (p. 81.)

De genoemde S. Gurney:

[1664.] “Op dit moment” (1848) “is er een beperking van de omzet en een grote overvloed van geld.” – Nr. 1763. “Ik denk niet dat het gebrek aan kapitaal was, die de rentevoet omhoogdreef; het was de paniek (the alarm) om aan bankbiljetten te komen.”

In 1847 betaalde Engeland minstens £9 miljoen in goud aan het buitenland voor geïmporteerd voedsel. Daarvan 71/2 miljoen van de Bank of England en 11/2 uit andere bronnen. (p. 301.) – Morris, gouverneur van de Bank of England:

“Op 23 oktober 1847 waren de publieke fondsen en de kanaal- en spoorwegaandelen al ontwaard tot £114.752.225.” (p. 312.)

Dezelfde Morris, ondervraagd door Lord G. Bentinck:

[3846.] “Is het u niet bekend dat al het kapitaal geïnvesteerd in papier en allerlei producten, ontwaard zijn, dat grondstoffen, katoen, zijde, wol naar het continent geëxporteerd werden tegen dezelfde dumpprijs, dat suiker, koffie en thee in gedwongen verkoop gedumpt worden? – Het was onvermijdelijk dat de natie een groot offer bracht om de goudexport, veroorzaakt door de grote voedselimport, tegen te gaan. – Denkt u niet dat het beter zou geweest zijn de £8 miljoen aan te spreken, liggend in de bankkluizen, in plaats van te proberen het goud terug te krijgen met zulke offers? – Dat denk ik niet.”

Nu de commentaar op deze heldenmoed. Disraeli ondervraagt de heer W. Cotton, directeur en voormalig gouverneur van de Bank of England.

“Wat was het dividend dat de bankaandeelhouders in 1844 ontvingen? – Het was 7 % voor dat jaar. – En het dividend voor 1847? – 9 % – Betaalt de bank de inkomstenbelasting voor zijn aandeelhouders in het lopende jaar? – Jawel. – Deed ze dat ook in 1844? – Nee.[83] – Dan heeft deze bankwet” (van 1844) “goed gewerkt in het belang van de aandeelhouders ... Het resultaat is dus dat sinds de invoering van de nieuwe wet het dividend aan de aandeelhouders gestegen is van 7 tot 9 % en de inkomstenbelasting bovendien ook door de bank betaald, waar ze vroeger betaald werd door de aandeelhouders? - Dat is juist.” (Nr. 4356-4361.)

Mr. Pease, een provinciale bankier, over de schatvorming bij de banken tijdens de crisis van 1847:

4605. “Daar de bank gedwongen werd de rentevoet meer en meer te verhogen, werd de schrik algemeen; de provinciale banken vergroten het bedrag aan metaalgeld in hun bezit en eveneens de bankbiljetten en velen onder ons, met gewoonlijk slechts iets van een paar honderd pond in goud of bankbiljetten in handen, accumuleerden direct duizenden in brandkasten en lades, omdat er grote ongerustheid was over de disconto’s en wegens de capaciteit in de markt om wissels te circuleren; dus was er een algemene schatvorming.”

Een commissielid merkt op:

4691. “Dientengevolge, wat ook de oorzaak in de afgelopen 12 jaar geweest is, was het resultaat zeker meer in het voordeel van de Joden en geldhandelaars, dan in het voordeel van de productieve klasse.”

Hoezeer de geldhandelaar de crisistijd uitbuit, beschrijft Tooke:

“In de metaalnijverheid van Warwickshire en Staffordshire werden in 1847 zeer veel bestellingen geannuleerd, omdat de rentevoet op het disconteren van zijn wissels, door de fabrikant te betalen, de gehele winst opat.” (Nr. 5451.)

Nemen we nu een ander reeds geciteerd parlementair rapport: Report of Select Committee on Bank Acts, communicated from the Commons to the Lords, 1857 (verder geciteerd als B.C., 1857). Daarin werd de heer Norman ondervraagd, een directeur van de Bank of England en een groot licht onder de Currency principle-mensen:

3635. “U zei dat u van mening bent dat de rentevoet niet afhangt van de hoeveelheid bankbiljetten, maar van vraag en aanbod van kapitaal. Wilt u zeggen wat u verstaat onder kapitaal, behalve bankbiljetten en munten? – Ik geloof dat de gebruikelijke definitie van kapitaal is: waren of diensten, gebruikt in de productie.” – 3636. “Sluit u alle waren in, in het woord kapitaal, als u spreekt van de rentevoet? – Alle waren, gebruikt in de productie.” – 3637. “U begrijpt dit alles in het woord kapitaal, als u spreekt over de rentevoet? – Zeker. Stel, een katoenfabrikant heeft katoen nodig voor zijn fabriek, dan zal hij waarschijnlijk die aankopen met een ontvangen voorschot van zijn bankier en met dat geld gaat hij naar Liverpool en koopt het. Wat hij echt nodig heeft is het katoen; niet de bankbiljetten of het goud, behalve als het middel om het katoen aan te schaffen. Maar hij moet ook zijn arbeiders betalen; dus leent hij weer bankbiljetten en betaalt het loon van zijn arbeiders ermee; de arbeiders zelf hebben voeding en onderdak nodig en het geld is het middel om dit te betalen.” – 3638. “Maar voor het geld wordt rente betaald? – Zeker, in eerste instantie; maar neem een ander geval. Veronderstel dat hij op krediet katoen koopt, zonder een voorschot van de bank; dan is op de vervaldag het verschil tussen de contante prijs en de kredietprijs het criterium voor de rente. Rente zou existeren, zelfs als er geen geld was.”

Deze zelfvoldane onzin is een heel waardige steunpilaar van het Currency principle. Allereerst de briljante ontdekking dat bankbiljetten of goud een middel zijn om iets te kopen, dat men ze niet leent ter wille van hen zelf. En daaruit moet volgen dat de rentevoet gereguleerd is door wat? Door vraag en aanbod van waren, waarvan we eerder slechts wisten dat zij de marktprijzen van de waren reguleren. Maar met gelijk blijvende warenmarktprijzen zijn echter heel verschillende rentevoeten compatibel. – Maar nu verder met de slimmigheid. Op de correcte bemerking: “Maar voor het geld wordt rente betaald”, die natuurlijk de vraag bevat: wat heeft de rente, die de bankier krijgt, die helemaal niet in waren handelt, te maken met deze waren? En krijgen de fabrikanten geen geld aan dezelfde rentevoet, al investeren zij dit geld in heel verschillende markten, dus in markten met een zeer verschillende verhouding van vraag en aanbod van gebruikte waren in de productie? – Op deze vraag antwoordt dit waardige genie, dat als de fabrikant katoen op krediet koopt, “dan is op de vervaldag het verschil tussen de contante prijs en de kredietprijs het criterium voor de rente.” Het is omgekeerd. De bestaande rentevoet, waarvan het genie Norman de regulering moet verklaren, is het criterium van het verschil tussen de prijs voor contante betaling en de prijs op krediet tot de vervaldatum. Eerst wordt het katoen verkocht tegen de prijs bij contante betaling, en die is bepaald door de marktprijs, die zelf door vraag en aanbod gereguleerd is. Zeg de prijs is = £1.000. Daarmee is de transactie tussen fabrikant en katoenmakelaar afgesproken, wat koop en verkoop betreft. Nu komt er een tweede transactie. Deze tussen kredietgever en kredietnemer. De waarde van £1.000 wordt de fabrikant in katoen voorgeschoten en hij heeft het, zeg in drie maanden, in geld terug te betalen. En de rente voor £1.000 voor drie maanden, bepaald door de marktrentevoet, is dan de toeslag op en boven de prijs voor contante betaling. De katoenprijs wordt bepaald door vraag en aanbod. Maar de prijs van het voorschot op de katoenwaarde van £1.000 voor drie maanden, wordt bepaald door de rentevoet. En dit, dat het katoen verandert in geldkapitaal, bewijst volgens de heer Norman, dat de rente ook zou bestaan als er geen geld is. Zou er geen geld zijn, zou er in ieder geval geen algemene rentevoet zijn.

Ten eerste is er de ordinaire voorstelling van kapitaal als “waren gebruikt in de productie.” Voor zover deze waren als kapitaal figureren, drukt hun waarde zich uit als kapitaal in de winst, als verschillend van de waarde als waren, gemaakt in de productie of handel. En de winstvoet die absoluut altijd iets te maken heeft met de marktprijs van de gekochte waren en hun vraag en aanbod, wordt ook nog door heel andere omstandigheden bepaald. En dat de rentevoet algemeen begrensd is door de winstvoet, daaraan is geen twijfel. Maar de heer Norman zal ons precies vertellen hoe deze grens wordt bepaald. En het wordt bepaald door vraag en aanbod van geldkapitaal als verschillend van de andere kapitaalsvormen. Nu kan men nog verder vragen: hoe wordt vraag en aanbod van het geldkapitaal bepaald? Dat er een innige relatie bestaat tussen het aanbod van industrieel kapitaal en het aanbod van geldkapitaal, ongetwijfeld; noch dat de vraag van de industriële kapitalisten naar geldkapitaal door de werkelijke situatie van de productie bepaald is. In plaats van dit te verhelderen, debiteert Norman ons de wijsheid dat de vraag naar geldkapitaal niet identiek is aan de vraag naar geld als zodanig; en deze wijsheid alleen, omdat bij hem, Overstone en de andere Currency-profeten, er altijd het slechte geweten is dat zij door kunstmatige wetgevende tussenkomsten ijveren om uit het circulatiemiddel kapitaal te maken en de rentevoet te verhogen.

Nu naar Lord Overstone, alias Samuel Loyd Jones, want hij moet uitleggen waarom hij 10 % neemt voor zijn “geld”, aangezien het “kapitaal” in het land zo schaars is.

3653. “Schommelingen in de rentevoet ontstaan uit een van de twee oorzaken: uit een verandering van waarde van het kapitaal”

(Voortreffelijk! Waarde van het kapitaal, algemeen gesproken, is juist de rentevoet! De verandering in de rentevoet ontstaat hier dus uit een wijziging van de rentevoet. “Waarde van het kapitaal” wordt theoretisch, zoals eerder gezien, nooit anders opgevat. Of anders begrijpt de heer Overstone onder waarde van het kapitaal de winstvoet en komt de diepzinnige denker daarop te zeggen dat de rentevoet wordt gereguleerd door de winstvoet!)

“of uit een verandering van de hoeveelheid geld, voorhanden in een land. Alle grote schommelingen van de rentevoet, groot door de tijdsduur of door de omvang van de fluctuatie, zijn duidelijk terug te brengen tot een verandering van waarde van het kapitaal. Geen beter praktisch voorbeeld van dit feit dan het stijgen van de rentevoet in 1847 en opnieuw de afgelopen twee jaren (1855/56); de kleinere schommelingen in de rentevoet, die voortkomen uit een verandering in de hoeveelheid beschikbaar geld, zijn klein zowel volgens omvang als volgens hun tijdsduur. Ze zijn frequent en des te frequenter, des te effectiever voor hun doel.”

Namelijk het verrijken van bankiers à la Overstone. Vriend Samuel Gurney drukt zich daarover zeer naïef uit voor het Committee of Lords, C.D., 1848[/1857]:

1324. “Bent u van mening dat de grote fluctuaties van de rentevoet, in de vorige jaren, voordelig waren voor bankiers en geldhandelaren, of niet? – Ik denk dat ze voordelig waren voor de geldhandelaren. Alle schommelingen in de handel zijn voordelig voor deze die op de hoogte is (to the knowing man).” – 1325. “Zou de bankier uiteindelijk geen verlies lijden door de hoge rentevoet, door de verarming van zijn beste klanten? – Neen, ik denk niet dat dit een merkbaar effect heeft.”

Voilà ce que parler veut dire. [Voilà, dat is nu eens klare taal.]

Over de invloed op de rentevoet door de hoeveelheid beschikbaar geld komen we nog terug. Maar men moet nu al noteren dat Overstone hier opniew een quid pro quo begaat. De vraag naar geldkapitaal in 1847 (vóór oktober was er geen bezorgdheid over geldschaarste, of de “kwantiteit van het beschikbare geld”, zoals hij het boven noemde) nam toe om verschillende redenen. Prijsstijgingen van graan en katoen, onverkoopbare suiker door overproductie, spoorwegzwendel en krach, overvoering van buitenlandse markten met katoenwaren en de boven beschreven gedwongen export en import naar en van Indië, louter voor wisselruiterij. Al deze dingen, overproductie in industrie en onderproductie in landbouw, dus heel verschillende oorzaken, veroorzaakte de toegenomen vraag naar geldkapitaal, d.w.z. naar krediet en geld. De gestegen vraag naar geldkapitaal had haar oorzaak in het productieproces zelf. Maar ongeacht de oorzaak, het was de vraag naar geldkapitaal die de rentevoet, de waarde van geldkapitaal, deed stijgen. Wil Overstone zeggen dat de waarde van het geldkapitaal steeg, omdat het steeg, dan is dit een tautologie. Maar bedoelt hij met “waarde van het kapitaal” het stijgen van de winstvoet als oorzaak van de stijgende rentevoet, dan zullen we direct zien dat dit fout is. De vraag naar geldkapitaal, bijgevolg de “waarde van het kapitaal”, kan toenemen hoewel de winst daalt; zodra het relatieve aanbod van geldkapitaal daalt, verhoogt de “waarde”. Overstone wil bewijzen dat de crisis van 1847 en de begeleidende hoge rentevoet, niets te maken had met de “kwantiteit van het beschikbare geld”, d.w.z. met de bepalingen van de bankwet van 1844, door hem geïnspireerd; hoewel het feitelijk daarmee te maken had, voor zover de vrees voor het uitputten van de bankreserve – een creatie van Overstone – bijdroeg aan de geldpaniek met de crisis van 1847/48. Maar dat is nu niet het punt. Er was een gebrek aan voorhanden geldkapitaal, veroorzaakt door een overdreven volume van operaties, vergeleken met de aanwezige middelen, die tot uitbarsting kwam door de verstoring in het reproductieproces, als gevolg van een mislukte oogst, van overinvestering in spoorwegen, vooral overproductie in katoen, bedrog in de Indische en Chinese handel, speculatie, overtollige invoer van suiker, enz. Waaraan het de mensen ontbrak, die graan hadden gekocht toen het aan 120 sh. per quarter stond, maar toen het naar 60 sh. gedaald was, waren die 60 sh., teveel betaald, ook het overeenkomstige krediet van het lombardvoorschot voor het graan. Het was zeker geen gebrek aan bankbiljetten dat hen belette hun graan tegen de oude prijs van 120 sh. in geld om te zetten. Ook zo bij dezen die overtollig suiker ingevoerd hebben, dat bijna onverkoopbaar werd. Ook zo bij de heren die hun circulatiekapitaal (floating capital) in spoorwegen hebben belegd en voor de vervanging ervan in hun “legitiem” bedrijf zich verlaten op krediet. Dit alles uit zich voor Overstone in een “moreel besef van de gestegen waarde van zijn geld (a moral sense of the enhanced value of his money)”. Maar deze gestegen waarde van het geldkapitaal stemt onmiddellijk overeen met de gedaalde geldwaarde van het reële kapitaal (warenkapitaal en productief kapitaal). De waarde van het kapitaal in de ene vorm steeg, omdat de waarde van het kapitaal in de andere vorm daalde. Maar Overstone probeert de twee waarden van deze verschillende soorten kapitaal in een enkele kapitaalswaarde te vereenzelvigen, namelijk door tegenover beide een gebrek aan circulatiemiddelen, aan beschikbaar geld, te stellen. Echter, dezelfde hoeveelheid geldkapitaal kan uitgeleend worden met zeer verschillende massa’s circulatiemiddelen.

Nemen we zijn voorbeeld van 1847. De officiële bankrentevoet stond in januari op 3-31/2 %. Februari 4-41/2 %. Maart meestal 4 %. April (paniek) 4-71/2 %. Mei 5-51/2 %. Over heel juni 5 %. Juli 5 %. Augustus 5-51/2 %. September 5 % met kleine variaties van 51/4, 51/2, 6 %. Oktober 5,51/2, 7 %. November 7-10 %. December 7-5 %. – In dit geval steeg de rente omdat de winsten daalden en de geldwaarde van de waren enorm daalden. Dus als Overstone hier zegt dat de rente in 1847 gestegen is, omdat de waarde van het kapitaal steeg, kan hij hieronder alleen de waarde van het geldkapitaal begrijpen, en de waarde van het geldkapitaal is juist de rentevoet en niets anders. Maar later komt de listigaard naar boven, en de waarde van het kapitaal wordt geïdentificeerd met de winstvoet.

Wat de hoge rentevoet betreft, betaald in 1856, Overstone wist inderdaad niet dat dit deels een symptoom was, dat kredietruiters er op af kwamen, die de rente niet van de winst betalen, maar met kapitaal van anderen; een paar maanden voor de crisis van 1857 beweerde hij: “de zaken zijn gezond”.

Hij getuigt verder:

3722. “Het idee dat de bedrijfswinst door de stijgende rentevoet tenietgaat, is geheel fout. Ten eerste is een verhoging van de rentevoet zelden van lange duur; ten tweede, als het van lange duur en belangrijk is, is het een kwestie van een verhoging van waarde van het kapitaal, en waarom stijgt de waarde van het kapitaal? Omdat de winstvoet is gestegen.”

Hier komen we eindelijk te weten wat die “waarde van het kapitaal” betekent. Overigens kan de winstvoet een lange tijd hoog blijven, maar de bedrijfswinst dalen en de rentevoet stijgen, zodat de rente het grootste deel van de winst opeet.

3724. “De verhoging van de rentevoet is een gevolg van de enorme expansie van de handel in ons land en de grote stijging van de winstvoet; en als er geklaagd wordt dat de verhoogde rentevoet destructief is voor beide, die zelf de oorzaak zijn, is dat een logische absurditeit waarvan men niet weet wat ervan te zeggen.”

Dit is net zo logisch alsof hij zegt: de hoge winstvoet was het gevolg van de stijging van de warenprijzen door speculatie, en als geklaagd wordt dat de prijsstijging de eigen oorzaak vernietigt, namelijk de speculatie, is dat een logische absurditeit, enz. Dat iets uiteindelijk zijn eigen oorzaak kan vernielen, dat is alleen voor de woekeraars een logische absurditeit, verliefd op de hoge rentevoet. De grootsheid van de Romeinen was de oorzaak van hun veroveringen, en hun veroveringen vernietigde hun grootsheid. Rijkdom is de oorzaak van luxe, en luxe is destructief voor de rijkdom. Die leperd! De idiotie van de huidige burgerlijke wereld kan niet beter worden geschetst dan door het respect dat de “logica” van de miljonairs, deze dunghill aristocrats [parvenu’s], heel Engeland inboezemde. Overigens, indien een hoge winstvoet en de expansie van de handel een oorzaak kan zijn van een hoge rentevoet, is daarom de hogere rentevoet nog geen oorzaak van een hoge winst. De vraag is precies of deze hoge rente (wat de crisis benadrukte) niet aanhield of zelfs op de spits is gedreven nadat de hoge winstvoet allang de weg van het vlees is gegaan.

3718. “Wat betreft de grote toename van de discontovoet, dat is een toestand die geheel en al voortkomt uit de toegenomen kapitaalwaarde, en de oorzaak van deze toename van de waarde van het kapitaal kan, denk ik, iedereen volledig en duidelijk ontdekken. Ik heb al het feit vermeld dat in de 13 jaar dat deze bankwet actief was, de handel van Engeland toenam van £45 tot £120 miljoen. Denk maar na over al dat gebeuren, begrepen in deze korte cijferreeks; denk aan de enorme vraag naar kapitaal, die zo een reusachtige groei van de handel geeft, bedenk tegelijk dat de bron voor deze grote vraag, te weten de jaarlijkse besparingen in het land, de laatste drie of vier jaar gebruikt is voor onrendabele militaire uitgaven. Ik beken dat ik verbaasd ben dat de rentevoet niet veel hoger is; met andere woorden, ik ben verbaasd dat de druk op het kapitaal als gevolg van deze enorme operaties niet veel heviger is dan je al hebt vastgesteld.”

Wat een wonderbaarlijk door elkaar werpen van woorden door onze logici van de woeker! Hier is hij weer met zijn gestegen waarde van het kapitaal! Hij lijkt te denken dat deze enorme uitbreiding, dus accumulatie van reëel kapitaal, van het reproductieproces aan de ene kant plaats greep, en aan de andere kant er een “kapitaal” was waarvoor er een “enorme vraag” ontstond, om deze reusachtige toename van de handel te realiseren! Was deze reusachtige productiegroei niet zelf een toename van het kapitaal en als het een vraag creëerde, creëerde het dan tegelijk niet ook het aanbod en tegelijk ook een toegenomen aanbod van geldkapitaal? Steeg de rentevoet zeer hoog, dan toch alleen omdat de vraag naar geldkapitaal nog sneller toenam dan het aanbod, m.a.w., dat met de expansie van de industriële productie de activiteit op basis van het kredietsysteem toenam. M.a.w., de eigenlijke industriële expansie veroorzaakt een toegenomen vraag naar “accommodatie”, en de laatste vraag is blijkbaar dat wat onze bankier begrijpt als de “enorme vraag naar kapitaal”. Het is zeker niet de expansie van deze vraag naar kapitaal, die de exporthandel van 45 naar 120 miljoen verhoogde. En wat begrijpt Overstone er onder, wanneer hij zegt dat de door de Krimoorlog opgeslokte jaarlijkse besparingen van de landen de natuurlijke bron van aanbod vormen voor deze grote vraag? Ten eerste, met wat accumuleerde Engeland dan tijdens 1792-1815, wat een heel andere oorlog was dan de kleine Krimoorlog? Ten tweede, als de natuurlijke bron opdroogt, uit welke bron komt dan het kapitaal? Zoals bekend heeft Engeland bij andere naties geen voorschotten opgenomen. Maar als er naast de natuurlijke bron een kunstmatige bron is, zou het voor een land een heel mooie methode zijn om de natuurlijke bron in de oorlog en de kunstmatige bron in de handel te gebruiken. Indien echter alleen het oude geldkapitaal beschikbaar was, kon het dan door een hoge rentevoet zijn activiteit verdubbelen? Mr. Overstone denkt blijkbaar dat de jaarlijkse besparingen van het land (die in dit geval zogenaamd werden geconsumeerd) alleen in geldkapitaal worden omgezet. Maar als er geen echte accumulatie zou zijn, dat is toename van productie en toegenomen reproductie van de productiemiddelen, welk nut zou dan de accumulatie van schuldvorderingen, in geldvorm, hebben op deze productie?

De toename van de “kapitaalwaarde”, die voortvloeit uit een hogere winstvoet, identificeert Overstone met de stijging als gevolg van de toegenomen vraag naar geldkapitaal. Maar de vraag kan stijgen door oorzaken die geheel onafhankelijk zijn van de winstvoet. Hij geeft zelf als voorbeeld dat het in 1847 steeg als gevolg van de ontwaarding van geïnvesteerd kapitaal. Naargelang het hem uitkomt, spreekt hij over de kapitaalwaarde van geïnvesteerd kapitaal of van geldkapitaal.

De oneerlijkheid van onze bankier, samen met zijn bekrompen bankiersperspectief, dat hij didactisch heeft aangescherpt, blijkt verder uit het volgende:

3728. (Vraag) “U beweert dat voor de handelaar de discontovoet geen wezenlijke betekenis heeft; wil u zo goed zijn te zeggen wat voor u een normale winstvoet is?”

Dit te beantwoorden verklaart de heer Overstone voor “onmogelijk”.

3729. “Ervan uitgaande dat de gemiddelde winstvoet 7 à 10 % is; moet een wijziging van de discontovoet van 2 % tot 7 of 8 % de winstvoet beïnvloeden, nietwaar?

(De vraag zelf gooit ondernemerswinst en winstvoet op één hoop en gaat voorbij aan het feit dat de winstvoet de gemeenschappelijke bron is van de rente en ondernemerswinst. De rentevoet kan de winstvoet onaangeroerd laten, maar niet de ondernemerswinst. Antwoord van Overstone:)

“Ten eerste zullen de ondernemers niet een discontovoet betalen die anticipeert op hun winst; ze zullen dan liever hun activiteit staken.”

(Ja, als ze dat kunnen zonder zichzelf te ruïneren. Zolang hun winst hoog is, betalen ze het disconto, omdat ze dat willen, zodra hij laag is, omdat ze moeten.)

“Wat betekent een disconto? Waarom disconteert iemand een wissel? ... Omdat hij een groter kapitaal wenst”;

(Halte là! [wacht even!] omdat hij wil anticiperen op de terugkeer in geld van zijn vastgelegd kapitaal en om te voorkomen dat zijn bedrijf stopt. Omdat hij vervallende betalingen moet voldoen. Hij verlangt alleen meer kapitaal als het bedrijf het goed doet of als hij speculeert op vreemd kapitaal, zelfs wanneer het slecht gaat. Het disconto is in geen geval slechts een middel voor expansie van de onderneming.)

“En waarom wil hij het commando over een groter kapitaal? Omdat hij dit kapitaal wil gebruiken; en waarom wil hij dit kapitaal gebruiken? Omdat dit winstgevend is; maar het zou voor hem niet winstgevend zijn als het disconto zijn winst tenietdoet.”

Deze zelfgenoegzame logicus veronderstelt dat wissels alleen worden gedisconteerd om de activiteiten uit te breiden en dat de onderneming uitgebreid wordt omdat het winstgevend is. De eerste veronderstelling is fout. De gewone zakenman disconteerd om te anticiperen op de geldvorm van zijn kapitaal en zo zijn reproductieproces niet te onderbreken; niet voor de expansie van zijn handel of voor extra kapitaal, maar om het krediet, dat hij geeft, gelijk te maken aan het krediet dat hij opneemt. En als hij zijn bedrijf met krediet wil uitbreiden, is voor hem het disconteren van wissels niet nuttig, daar het maar een omzetting is van geldkapitaal, al in bezit, van de ene vorm in een andere; hij zal liever een vaste lening aangaan voor een langere periode. De kredietruiter evenwel zal zijn koerswissel laten disconteren, om zijn handel uit te breiden, om zijn ongedekte transactie door een andere te dekken; niet om winst te maken, maar om zich meester te maken van andermans kapitaal.

Nadat de heer Overstone het disconto identificeerde met leningen voor extra kapitaal (in plaats van een verandering in baar geld van de wissels die het kapitaal representeren) trekt hij zich direct terug zodra de duimschroeven worden aangedraaid.

3730. (Vraag:) “Moeten de handelaars, eens geëngageerd in een handel, hun operaties niet een tijd voortzetten, ondanks een tijdelijke stijging van de rentevoet?” – (Overstone:) “Er is geen twijfel dat bij één of andere bijzondere transactie, als iemand de beschikking kan krijgen over een kapitaal aan een lage rentevoet in plaats van een hoge, die zaak bekeken vanuit dit beperkt gezichtspunt, voor hem aangenaam is.”

Daarentegen is het een onbeperkt gezichtspunt, als de heer Overstone nu plots onder “kapitaal” alleen het kapitaal van de bankiers verstaat en dus de man die bij hem een wissel disconteert, ziet als een man zonder kapitaal, omdat zijn kapitaal bestaat in de warenvorm, of de geldvorm van zijn kapitaal een wissel is, die de heer Overstone omzet in een andere geldvorm.

3732. “Met betrekking tot de bankwet van 1844, kunt u ongeveer aanduiden wat de verhouding was van de rentevoeten tot de goudreserve van de bank; is het correct dat toen het goud in de bank 9 of 10 miljoen bedroeg, de rentevoet 6 of 7 % was, en toen het 16 miljoen was, de rentevoet op ongeveer 3 tot 4 % stond?”

(De vraagsteller wil hem dwingen de rentevoet, voor zover deze wordt beïnvloed door de hoeveelheid goud in de bank, uit de rentevoet te verklaren, voor zover deze wordt beïnvloed door de waarde van het kapitaal.)

“Ik zeg niet, dat dat het geval is ... maar als dat zo is, dan moeten we naar mijn mening nog scherpere maatregelen nemen dan die van 1844; want als het waar is dat hoe groter de geldschat, des te lager de rentevoet, dan moeten we aan het werk gaan op basis van deze kijk op de zaak, en de goudschat tot een onbeperkt bedrag verhogen, en dan zouden we de rente naar 0 brengen.”

De vraagsteller Cayley, onbewogen door deze slechte grap, vervolgt:

3733. “Indien dat zo is en aangenomen dat er 5 miljoen goud aan de bank werd teruggegeven, dan zou in de loop van de volgende zes maanden de goudschat ongeveer 16 miljoen bedragen, en aangenomen dat de rentevoet daalde tot 3 of 4 %, hoe kan dan verklaard worden dat de rentevoetdaling het resultaat is van een grote daling in de handel? – Ik zeg, de recente grote stijging van de rentevoet, niet de daling van de rentevoet, is nauw verbonden met de grote expansie van de handel.”

Maar wat Cayley zegt is dit: als een stijging van de rentevoet, samen met de krimp van de goudschat, een teken van handelsexpansie is, moet een daling van de rentevoet, samen met de expansie van de goudschat, een teken zijn van de inkrimping van de handel. Hierop had Overstone geen antwoord.

3736 {Vraag:} “Ik merk op dat u” (in de tekst staat steeds Your Lordship) “zegt, dat geld het instrument is om kapitaal te verwerven.”

(Precies dit is de fout, het op te vatten als een instrument; het is een vorm van het kapitaal.)

“Bij een vermindering van de goudschat” {van de Bank of England} “bestaat dan niet het grote probleem omgekeerd daarin, dat de kapitalisten geen geld kunnen krijgen?” – {Overstone:} “Neen, het zijn niet de kapitalisten, het zijn de niet-kapitalisten die geld willen; en waarom willen zij geld? ... Omdat ze door middel van het geld zeggenschap krijgen over het kapitaal van de kapitalist en de mensen in de onderneming die geen kapitalisten zijn.”

Hier zegt hij ronduit dat fabrikanten en handelaren geen kapitalisten zijn en dat het kapitaal van de kapitalisten alleen maar geldkapitaal is.

3737. “Zijn de mensen die wissels trekken dan geen kapitalisten? – De mensen die wissels trekken zijn mogelijkerwijze kapitalisten, maar misschien ook niet.”

Hier zit hij vast.

Hem wordt nu gevraagd of de wissels van de handelaren niet de waren representeren, die ze hebben verkocht of verscheept. Hij ontkent dat deze wissels de waarde van de waren representeren, zoals het bankbiljet het goud. (3740, 3741.) Dit is een beetje brutaal.

3742. “Is het niet het doel van de handelaar geld te verwerven? – Neen; geld krijgen is niet het doel van het trekken van wissels; geld krijgen is het doel van het disconteren van wissels.”

Wissels trekken is verandering van waren in de vorm van kredietgeld, zoals wissels disconteren een verandering is van dit kredietgeld in een ander, namelijk bankbiljetten. In ieder geval, hier geeft de heer Overstone toe dat het doel van het disconteren is, het verwerven van geld. Eerder stelde hij dat disconteren niet ging om het veranderen van kapitaal van de ene vorm in een andere, maar om extra kapitaal te krijgen.

3743. “Wat is de grote wens van de zakenwereld, onder de druk van een paniek, zoals gebeurde volgens uw getuigenis in 1825, 1837 en 1839; beogen zij het bezit van kapitaal of een wettelijk betaalmiddel? – Zij beogen het bevel over het kapitaal te krijgen om hun zaken voort te zetten.”

Hun doel is betaalmiddelen te verwerven voor vervallende wissels op hen zelf, wegens de heersende kredietschaarste, niet om hun waren onder de prijs te moeten verkopen. Hebben ze zelf totaal geen kapitaal, dan krijgen ze het kapitaal tegelijk met de betaalmiddelen, omdat ze waarde ontvangen zonder een equivalent. Het verlangen naar geld als zodanig bestaat steeds in de wens om waarde uit de warenvorm om te zetten in geld, of de schuldvordering in de geldvorm. Daarom – ook afgezien van de crisis – het grote verschil tussen kapitaal lenen en het disconto, is dat het laatste een conversie is van de geldvorderingen, van de ene vorm in een andere, of in reëel geld.

{Ik – de editeur – veroorloof mij hier een observatie.

Voor Norman en Loyd-Overstone is de bankier steeds iemand die “kapitaal voorschiet” en zijn klant als iemand die “kapitaal” van hem verlangt. Overstone zegt dus dat iemand wissels door hem laat disconteren, “omdat hij kapitaal wenst” (3729), en het is prettig voor dezelfde man als hij “beschikking over kapitaal kan krijgen tegen een lage rentevoet” (3730). “Geld is het instrument, om kapitaal te verkrijgen” (3736), en in een paniek is het grootste verlangen van de zakenwereld: “commando over kapitaal te hebben” (3743). Ondanks alle verwarring van Loyd-Overstone over wat het kapitaal is, is het toch duidelijk dat hij, wat de bankier aan zijn zakelijke relatie geeft, kapitaal is, wat de klant niet eerder bezat, een voorgeschoten kapitaal, additioneel aan wat de klant al had.

De bankier is zo gewend geraakt aan zijn rol van distributeur van het in geldvorm disponibele maatschappelijk kapitaal – in de vorm van leningen – dat elke functie waar hij geld weggeeft, voor hem een lening is. Al het geld dat hij uitbetaalt, verschijnt hem als een voorschot. Is het geld direct geleend, dan is dit letterlijk waar. Is het belegd in een wisseldisconto, is het in feite een voorschot door hem, tot de wissel vervalt. En zo heeft hij het idee in zijn hoofd dat al zijn betalingen voorschotten zijn. En wel voorschotten, niet slechts in de zin, dat elke geldbelegging gebeurt met het oog op rente of winst, maar economisch gezien als een voorschot dat de betreffende geldbezitter in zijn hoedanigheid van privépersoon, zichzelf tot ondernemer maakt. Maar voorschotten in de precieze zin, dat de bankier de klanten een bedrag leent dat het beschikbare kapitaal van de laatste evenveel vermeerdert.

Het is dit idee, dat van het bankkantoor overgaat in de politieke economie, dat de verwarrende twistvraag heeft gecreëerd, of dat wat de bankier zijn zakelijke relaties cash ter beschikking stelt, kapitaal is of enkel geld, circulatiemiddel, Currency? Om deze – in principe eenvoudige – twistvraag te beslissen, moeten we het standpunt van de klanten van de bank innemen. Het komt erop aan wat deze vraagt en krijgt.

Geeft de bank aan de klant een gewone lening als een persoonlijk krediet, zonder garantie zijnerzijds, dan is het duidelijk. Hij ontvangt een voorschot van een bepaalde waardegrootte als toevoeging op zijn tot nu toe gebruikt kapitaal. Hij ontvangt het in geldvorm, dus niet slechts geld, maar ook als geldkapitaal.

Krijgt hij het voorschot tegen waarborg op waardepapieren enz., dan is het een voorschot in de zin dat geld wordt uitbetaald onder voorbehoud van terugbetaling. Maar het is geen voorschot van kapitaal. Omdat de waardepapieren ook kapitaal zijn, en wel van een hoger bedrag dan het voorschot. De ontvanger krijgt dus minder kapitaalwaarde dan hij in pand geeft; dit is voor hem beslist geen acquisitie van extra kapitaal. Hij gaat de transactie niet aan, omdat hij kapitaal nodig heeft – dat heeft hij door zijn waardepapieren – maar omdat hij geld nodig heeft. Het is dus een voorschot van geld en niet van kapitaal.

Wordt het voorschot gegeven tegen disconto’s, dan verdwijnt ook de vorm van het voorschot. Het is dan puur een koop en verkoop. De wissel wordt door endossement eigendom van de bank, het geld echter is eigendom van de klant; van terugbetaling door hem is geen sprake. Als de klant met een wissel of een overeenkomstig kredietinstrument contanten koopt, dan is dat niet meer of niet minder een voorschot, dan wanneer hij contanten gekocht had met zijn andere waren, zoals katoen, ijzer, graan. Allerminst is hier sprake van een voorschot van kapitaal. Elke koop en verkoop tussen handelaars is een transfert van kapitaal. Maar er is alleen sprake van een voorschot als de kapitaaloverdracht niet wederkerig is, maar eenzijdig en met een termijn. Voorschot van kapitaal door middel van een wisseldisconto kan dus maar plaatsvinden als de wissel een ruiterwissel is, die helemaal geen verkochte waren representeert en die geen enkele bankier aanvaardt zodra hij er de ware aard van kent. In de reguliere discontohandel krijgt de klant van de bank geen voorschot, niet in kapitaal, niet in geld, maar wel geld voor verkochte waren.

De gevallen waar de klant van de bank kapitaal vraagt en krijgt, zijn duidelijk verschillend van die waar hij alleen voorgeschoten geld ontvangt, of geld koopt bij de bank. En daar vooral de heer Loyd-Overstone alleen in de zeldzaamste gevallen zijn fonds zonder dekking voorschiet (hij was de bankier van mijn firma in Manchester), is het ook duidelijk dat zijn prachtige beschrijvingen van massa’s kapitaal door edelmoedige bankiers aan de fabrikanten geleend, die het kapitaal nodig hebben, maar beroerde grootspraak is.

In hoofdstuk 32 zegt Marx wezenlijk hetzelfde:

“De vraag naar betaalmiddelen is slechts een vraag naar omzetting in geld, voor zover handelaars en producenten goede garanties bieden; het is een vraag naar geldkapitaal, voor zover dit niet het geval is, voor zover de voorgeschoten betaalmiddelen hen niet enkel de geldvorm geeft, maar ook het ontbrekende equivalent, in welke vorm ook, om mee te betalen.” – Verderop in hoofdstuk 33:

“Met een ontwikkeld kredietstelsel, met geld geconcentreerd bij de banken, zijn zij het, minstens op papier, die het voorschieten. Dit voorschot betreft alleen het geld in de circulatie. Het is een voorschot voor de circulatie, niet een voorschot voor de kapitalen die het circuleert.”

– Ook de heer Chapman, die het moet weten, bevestigde bovenstaande weergave van de discontohandel, B.C., 1857:

“De bankier heeft de wissel, de bankier heeft de wissel gekocht.” Evid. vraag 5139.

We komen overigens in hoofdstuk 28 op dit thema terug. – F.E.}

3744. “Wilt u zo vriendelijk zijn te beschrijven wat u werkelijk begrijpt onder de uitdrukking kapitaal? – {antwoord Overstone:} “Kapitaal bestaat uit verschillende waren, waarmee handel wordt bedreven (capital consists of various commodities, by the means of which trade is carried on); er is vast kapitaal en er is circulerend kapitaal. Uw schepen, uw dokken, uw werven zijn het vaste kapitaal, uw levensmiddelen, uw kledij enz., zijn het circulerende kapitaal.”

3745. “Heeft het wegvloeien van goud in het buitenland schadelijke gevolgen voor Engeland? – Niet in de rationele zin van het woord.”

(Nu komt de oude ricardiaanse geldtheorie.)

... “In de natuurlijke toestand der dingen verdeelt het geld in de wereld zich over verschillende landen van de wereld in bepaalde verhoudingen; deze verhoudingen zijn van dien aard dat zulke verdeling” (van geld) “het handelsverkeer tussen om het even welk land enerzijds en alle andere landen anderzijds een ruilverkeer is; maar er zijn verstorende invloeden die deze verdeling van tijd tot tijd beïnvloeden, en wanneer deze invloeden ontstaan vloeit een deel van het geld van een gegeven land naar andere landen.” – “U gebruikt nu het woord: geld. Indien ik u eerder goed begreep, noemde u het een verlies van kapitaal. – Wat noemde ik een verlies van kapitaal?” – “De goudafvloeiing. – Neen, dat heb ik niet gezegd. Als u goud als kapitaal beschouwt, dan is het ongetwijfeld een verlies van kapitaal; het is het weggeven van een hoeveelheid edelmetaal, waaruit het wereldgeld bestaat.” – 3748. “Zei u vroeger niet dat een verandering in de discontovoet een teken is van verandering in waarde van het kapitaal? – Ja.” – 3749. “En dat de discontovoet in het algemeen verandert met de goudreserve in de Bank of England? – Ja; maar ik heb al gezegd dat de schommelingen van de rentevoet, die ontstaan uit een verandering in de hoeveelheid geld” (dus daaronder verstaat hij hier de kwantiteit van het werkelijke goud) “in een land, onbeduidend zijn ...”

3750. “U zegt dus dat een kapitaalvermindering heeft plaatsgevonden toen het disconto lang maar tijdelijk steeg boven de normale koers? – Een afname in een zekere zin. De verhouding tussen het kapitaal en de vraag ernaar is veranderd; mogelijk door een toegenomen vraag, niet door een daling van de hoeveelheid kapitaal.”

(Maar daarnet was het kapitaal = geld of goud, en daarvoor werd de stijging van de rentevoet verklaard door de hoge winstvoet, ontstaan uit de expansie, niet de krimp van de handel of kapitaal.)

3751. “Wat is dat voor een kapitaal dat u hier speciaal op het oog heeft? – Het komt erop aan wat voor soort kapitaal het is dat elk afzonderlijk nodig heeft. Het is het kapitaal dat de natie ter beschikking heeft om de handel voort te zetten en als deze handel verdubbelt, moet er een grote toename zijn in de vraag naar kapitaal waarmee het verder kan.”

(Deze gewiekste bankier verdubbelt eerst de handel en dan achteraf de vraag naar kapitaal, waarmee het zal worden verdubbeld. Hij ziet alleen zijn klanten, die aan de heer Loyd een groter kapitaal vragen om hun handel te verdubbelen.)

“Het kapitaal is zoals de andere waren”; (maar het kapitaal is volgens de heer Loyd juist niets anders dan de totaliteit der waren) “het varieert in prijs” (de waren veranderen dus tweemaal in prijs, eenmaal qua waren, de andere keer qua kapitaal) “volgens vraag en aanbod.”

3752. “De schommelingen van de discontovoet is over het algemeen verbonden met wijzigingen van de hoeveelheid goud in de schatkamer van de bank. Is dit het kapitaal dat u bedoelt? – Neen.” – 3753. “Kan u een voorbeeld geven waar de Bank of England een grote kapitaalvoorraad had en op hetzelfde moment de discontovoet hoog stond? – De Bank of England accumuleert geld, geen kapitaal.” – 3754. “U beweerde dat de rentevoet afhangt van de hoeveelheid kapitaal; wilt u zo vriendelijk zijn te vertellen wat voor kapitaal u bedoelt en kan u een voorbeeld geven waar een grote goudvoorraad in de bank lag en tegelijk de rentevoet hoog stond? – Het is zeer waarschijnlijk”, (aha!) “dat de accumulatie van goud in de bank kan samenvallen met een lage rentevoet, omdat er een periode is van verminderde kapitaalvraag” (namelijk geldkapitaal; de periode waarvan hier sprake, 1844 en 1845, waren tijden van voorspoed) “een periode waarin uiteraard het middel of instrument waarmee men het kapitaal commandeert, kan accumuleren.” – 3755. “U denkt dus dat er geen verband bestaat tussen de discontovoet en de hoeveelheid goud in de bank? – Er kan een verband zijn, maar geen principieel verband”; (zijn bankwet van 1844 maakt het echter tot een principe van de Bank of England om de rentevoet te reguleren volgens de hoeveelheid goud in haar bezit) “ze kunnen gelijktijdig plaatsvinden (there may be a coincidence of time).” – 3758. “Beoogt u te zeggen dat als er geldschaarste is, als gevolg van de hoge discontovoet, voor de handelaars van ons land het probleem is kapitaal aan te trekken, en niet het verkrijgen van geld? – U haalt twee dingen door elkaar, die ik niet in deze vorm verbind; de moeilijkheid is om kapitaal te bekomen, en de moeilijkheid is eveneens het bekomen van geld ... De moeilijkheid om geld te krijgen en de moeilijkheid kapitaal te verkrijgen, is hetzelfde probleem, maar op twee verschillende niveaus van hun ontwikkeling.”

Hier is de vis gevangen. De eerste moeilijkheid is het disconteren van een wissel, of het krijgen van een voorschot met de waren als waarborg. Het probleem is een kapitaal of een commercieel waardepapier voor kapitaal in geld te veranderen. En dit probleem uit zich, onder andere, in een hoge rentevoet. Maar zodra het geld ontvangen is, wat is dan het tweede probleem? Als het om betalen gaat, heeft dan iemand het moeilijk om van zijn geld af te raken? En als het gaat om kopen, heeft ooit iemand in tijden van crises dan moeilijkheden gehad om te kopen? En zelfs in de veronderstelling van een bijzonder geval van duurder worden van graan, katoen enz., kan dit probleem zich maar tonen in de prijs van de waar, niet in de waarde van het geldkapitaal, d.w.z. de rentevoet; en dit probleem verdwijnt doordat onze man nu het geld heeft deze te kopen.

3760. “Maar een hogere discontovoet is toch een groter probleem om geld te krijgen? – Het is moeilijker om geld te krijgen, maar het is niet het bezit van geld waarop het aankomt; het is alleen de vorm”, (en deze vorm brengt de winst in de zakken van de bankiers) “waarin de toegenomen moeilijkheid om aan kapitaal te komen zich aandient volgens de gecompliceerde verhoudingen van een geciviliseerde situatie.”

3763. { Overstones antwoord:} “De bankier is de tussenpersoon die aan de ene zijde deposito’s ontvangt en aan de andere deze deposito’s gebruikt door, in de vorm van kapitaal, ze toe te vertrouwen aan personen, welke enz.”

Hier hebben we eindelijk wat hij bedoelt onder kapitaal. Hij zet geld om in kapitaal door het “toe te vertrouwen”, en minder eufemistisch, door het uit te lenen tegen rente.

Nadat de heer Overstone heeft gezegd dat een verandering van de discontovoet niet afhankelijk is van een kwantitatieve verandering van de goudschat van de bank, of van de hoeveelheid voorhanden geld, maar hoogstens een gelijktijdig samenvallen, herhaalt hij:

3805. “Wanneer het geld in het land afneemt door afvloeiing, stijgt het in waarde en de Bank of England moet de waardeverandering van het geld aanpassen.”

(Dus de waarde van het geld als kapitaal, met andere woorden, de rentevoet, omdat de waarde van het geld als geld, vergeleken met waren, hetzelfde blijft.)

“Wat men technisch uitdrukt, dat het de rentevoet verhoogt.”

3819. “Ik verwar nooit die twee.”

Namelijk geld en kapitaal, om de eenvoudige reden dat hij ze nooit uit elkaar houdt.

3834. “De zeer grote som, die” (voor graan in het jaar 1847) “moest betaald worden voor het noodzakelijke levensonderhoud van het land, was in feite kapitaal.”

3841. “De schommeling van de discontovoet heeft ongetwijfeld een zeer nauwe samenhang met het peil van de goudvoorraad” {de Bank of England}, “want het peil van de voorraad is een teken van toe- of afname van de geldhoeveelheid beschikbaar in het land; en in verhouding tot de toe- of afname van het geld in het land, daalt of stijgt de waarde van het geld en de bankdiscontovoet zal zich aanpassen.”

Hier geeft hij dus toe wat hij in nr. 3755 eens en voor altijd ontkende.

3842. “Er is een nauwe relatie tussen beiden.”

Namelijk de hoeveelheid goud in het issue department en de voorraad bankbiljetten in het banking department. Hier verklaart hij de verandering van de rentevoet uit de verandering van de geldhoeveelheid. Maar wat hij zegt is onjuist. De reserve kan dalen omdat het circulerende geld in het land toeneemt. Dit is het geval als het publiek meer bankbiljetten opneemt en de voorraad edelmetaal niet daalt. Maar dan stijgt de rentevoet omdat dan het bankkapitaal van de Bank of England gelimiteerd is door de wet van 1844. Maar daarover mag hij niet spreken, omdat als gevolg van deze wet de twee departementen niets met elkaar gemeenschappelijks hebben.

3859. “Een hoge winstvoet zal steeds een grote vraag naar kapitaal geven; een grote vraag naar kapitaal zal de waarde verhogen.”

Hier is dan eindelijk de samenhang tussen hoge winstvoet en de vraag naar kapitaal, zoals Overstone het zich denkt. In 1844/45 was er bijvoorbeeld sprake van een hoge winst in de katoenindustrie, omdat ruwe katoen goedkoop was en bleef toen er een grote vraag was naar katoenproducten. De waarde van het kapitaal (en volgens een eerder punt noemt Overstone kapitaal dat wat iedereen nodig heeft in zijn onderneming), hier de waarde van het ruwe katoen, werd niet verhoogd voor de fabrikanten. De hoge winstvoet geeft dat menig katoenfabrikant geld opneemt voor de expansie van zijn onderneming. Om die reden steeg zijn vraag voor geldkapitaal en voor niets anders.

3889. “Goud kan geld zijn of ook niet, zoals papier een bankbiljet kan zijn of ook niet.”

3896. “Heb ik goed begrepen dat u de stelling verlaat, die u in 1840 gebruikte: dat de schommelingen van de circulerende bankbiljetten van de Bank of England zich moeten ordenen volgens de schommelingen van de hoeveelheid goud? – Ik geef het in zoverre op ... dat we, met onze huidige informatie, aan de bankbiljetten in omloop, de biljetten moeten bijtellen van de bankreserve van de Bank of England.”

Dit is superlatief. De willekeurige bepaling dat de bank papiergeld maakt, zoveel als er goud in de schatkist zit en 14 miljoen meer, heeft natuurlijk het gevolg dat de uitgifte van de biljetten fluctueert met de schommeling van de goudvoorraad. Daar echter “de huidige stand van informatie” duidelijk aantoonde dat de massa bankbiljetten, die de bank vervolgens kan fabriceren (en die het issue department overmaakt aan het banking department) – dat deze circulatie tussen de twee bankdepartementen van de Bank of England, die varieert met de fluctuaties van de goudreserve, niet bepalend is voor de fluctuaties in de circulatie van bankbiljetten buiten de Bank of England, en dat deze laatste dan ook niet de fluctuaties in de circulatie van bankbiljetten buiten de Bank of England bepaalt – de werkelijke circulatie – is dit onbelangrijk voor de bankdirectie, en de circulatie tussen de twee departementen van de bank, waar het verschil met de echte circulatie weerspiegeld is in de reserve, die wordt alleen beslissend. Voor de buitenwereld is dit alleen belangrijk in de mate dat de reserve aantoont hoever de bank het wettelijke maximum van de biljettenuitgave nadert en hoeveel hun klanten nog kunnen ontvangen van het banking department.

Hier een briljant voorbeeld van Overstones malafide:

4243. “Denkt u dat de hoeveelheid kapitaal van maand tot maand zo schommelt dat de waarde ervan verandert, op de wijze zoals we de laatste jaren hebben gezien met de schommelingen van de discontovoet? – De verhouding tussen vraag en aanbod van kapitaal kan ongetwijfeld schommelen, zelfs in een kort tijdsbestek... Als Franrijk morgen aankondigt dat het een zeer grote lening wil aangaan, zal dit ongetwijfeld op slag een grote verandering geven van de geldwaarde, dat wil zeggen, de waarde van het kapitaal in Engeland.”

4245. “Als Frankrijk aankondigt dat het plotseling voor een of ander doel voor 30 miljoen waren nodig heeft, zal er een grote vraag zijn naar kapitaal, om een wetenschappelijke en meer eenvoudige uitdrukking te gebruiken.”

4246. “Het kapitaal, dat Frankrijk met zijn lening wil kopen, is één zaak; het geld, waarmee Frankrijk dit koopt, is een andere zaak; is het het geld, dat verandert in waarde of niet? – We komen terug bij de oude vraag, die, denk ik, meer geschikt is voor de studeerkamer van een geleerde dan voor dit comité.”

En hiermee trekt hij zich terug, maar niet in de studeerkamer.[84]

_______________
[83] D.w.z., vroeger werd eerst het dividend vastgesteld en vervolgens de inkomensbelasting ingehouden bij de uitbetaling van de individuele aandeelhouder; na 1844 werd eerst de belasting op de totale winst van de bank betaald en dan werden de dividenden “free of Income Tax” [“vrij van inkomensbelasting”] betaald. Dezelfde nominale percentages zijn in het laatste geval dus hoger door de belasting. – F.E.
[84] Meer over Overstones begripsverwarring in zake het kapitaal aan het einde van hoofdstuk 32. [F.E.]