Inleiding


De analyse van de grondeigendom in de verschillende historische vormen is niet het onderwerp van dit werk. We houden ons er slechts mee bezig voor zover een deel van de door het kapitaal geproduceerde meerwaarde naar de grondeigenaars gaat. We nemen dus aan dat de landbouw wordt gedomineerd door de kapitalistische productiewijze, net als de manufacturen, d.w.z. dat de landbouw door kapitalisten wordt geëxploiteerd, die verschillen van de andere kapitalisten door de manier waarop het kapitaal en de door dit kapitaal aan het werk gezette loonarbeid, geïnvesteerd is. Wat ons betreft, produceert de pachter tarwe enz., net als de fabrikant garen of machines produceert. De aanname dat de kapitalistische productiewijze zich meester heeft gemaakt van de landbouw, impliceert dat ze alle productiesectoren van de burgerlijke maatschappij domineert, dus ook haar voorwaarden, zoals vrije concurrentie tussen de kapitalen, overdraagbaarheid van de ene productiesector naar een andere, een gelijke hoogte qua gemiddelde winst enz., in al hun maturiteit aanwezig zijn. De door ons beschouwde grondeigendom is daarvan een specifieke historische vorm, een veranderde vorm door de activiteit van het kapitaal en de kapitalistische productiewijze, deze vorm is het resultaat van de transformatie van de feodale eigendom, ofwel van kleine landbouw door kleine boeren voor levensmiddelen, waarbij het bezit van grond een van de productievoorwaarden is voor de directe producenten en de eigendom van de grond de beste voorwaarde is voor de bloei van zijn productiewijze. Als de kapitalistische productiewijze de onteigening veronderstelt van de arbeiders van hun arbeidsvoorwaarden, dan veronderstelt de landbouw de onteigening van de landarbeiders van hun grond en hun onderschikking aan een kapitalist, die de landbouw exploiteert voor de winst. Voor onze uiteenzetting is het dus irrelevant als er aan herinnerd wordt dat er ook andere vormen van grondeigendom en landbouw bestaan, of hebben bestaan. Dat bezwaar geldt alleen die economen die de kapitalistische productiewijze in de landbouw en de corresponderende vorm van grondeigendom, niet als historische, maar als eeuwige categorieën behandelen.

Voor ons is de behandeling van de moderne vorm van grondeigendom noodzakelijk, want ons doel is de specifieke verhoudingen van productie en omloop te bepalen die ontstaan uit kapitaalinvesteringen in de landbouw. Zonder dit, is de analyse niet compleet. We beperken ons dus uitsluitend tot kapitaalinvesteringen in de werkelijke landbouw, dus de productie van de belangrijkste voedselgewassen voor de bevolking. Wij kunnen tarwe nemen, het belangrijkste voedsel van de mensen in de moderne, ontwikkelde kapitalistische landen. (Of, in plaats van landbouw, de mijnbouw, omdat de wetten dezelfde zijn.)

Het is één van de grote verdiensten van A. Smith dat hij getoond heeft hoe de grondrente voor het kapitaal, geïnvesteerd in de productie van landbouwproducten, bv. vlas, verfplanten, veeteelt enz., bepaald wordt door de grondrente die het opbrengt in de productie van de belangrijkste voedingsmiddelen. In dit opzicht is er sindsdien geen vooruitgang. Bijkomende verduidelijkingen of uitbreidingen behoren in een aparte behandeling van de grondeigendom, niet hier. We zullen dus niet ex professo spreken over grondeigendom, voor zover het niet handelt over de grond voor productie van tarwe, maar af en toe komen we er als illustratie op terug.


Voor de volledigheid is op te merken dat hier onder grondbezit ook het water enz. begrepen is, voor zover het eigendom is van iemand, als toebehorend aan de grond.

Grondeigendom veronderstelt het monopolie van bepaalde personen, op bepaalde delen van de aarde, als exclusieve sferen van hun private wil met uitsluiting van alle anderen.[117] Dit veronderstelt dat er sprake is van een economische waarde, d.w.z. de realisatie van dit monopolie op basis van de kapitalistische productie. Met de wettelijke macht van deze personen, om delen van de aarde te gebruiken en te misbruiken, is niets geregeld. Het gebruik ervan is volledig afhankelijk van de economische omstandigheden, geheel onafhankelijk van hun wil. Het wettelijke begrip zelf, dat betekent niets anders dan dat de grondeigenaar met de grond doen kan, wat elke warenbezitter kan doen met zijn waar; en dit idee – het juridische begrip van de vrije private grondeigendom – doet zich voor in de oude wereld, alleen op het moment van de ontbinding van de organische maatschappijordening, en in de moderne wereld alleen met de ontwikkeling van de kapitalistische productie. In Azië is dit alleen geïntroduceerd op een paar plaatsen. In het hoofdstuk over de oorspronkelijke accumulatie (boek 1, hoofdstuk 24) hebben we gezien dat deze productiewijze enerzijds de losmaking veronderstelt van de directe producenten uit hun positie van gebonden te zijn aan de grond (in de vorm van horigen, lijfeigenen, slaven enz.), anderzijds de grondonteigening van de menigte. In dit opzicht is het monopolie van grondeigendom een historische voorwaarde en blijft het een permanente basis van de kapitalistische productiewijze, evenals alle voorgaande productiewijzen, gebaseerd op een of andere vorm van uitbuiting van de massa. Maar de vorm waarin de beginnende kapitalistische productiewijze de grondeigendom aantreft beantwoordt niet aan het doel. De overeenkomende vorm ontstaat alleen door haar zelf, door de onderschikking van de landbouw aan het kapitaal; waarmee het feodaal grondbezit, de eigendom van de clan of de keuterboer in de markgemeenschap, veranderd wordt naar een met de productiewijze overeenkomende economische vorm, hoe verschillend de juridische vormen ook mogen zijn. Het is een van de belangrijkste resultaten van de kapitalistische productiewijze, dat ze enerzijds de landbouw verandert van een louter empirisch en mechanisch overgedragen proces van het minst ontwikkelde deel van de maatschappij, in een bewuste wetenschappelijke toepassing van agronomie, voor zover dit kan binnen de gegeven verhoudingen van het privé-eigendom;[118] anderzijds dat ze de grondeigendom volledig loskoppelt van machtsverhoudingen en dienstbaarheid, en de grond als arbeidsvoorwaarde geheel en al scheidt van de grondeigendom en de grondeigenaar, waardoor de grond niets anders voorstelt dan een bepaalde geldheffing, bij middel van het monopolie van de industriële kapitalisten, op de pachter: [dat ze] zo sterk de samenhang ontbindt, dat een grondeigenaar zijn hele leven kan doorbrengen in Constantinopel, terwijl zijn grondeigendom in Schotland ligt. Het grondbezit krijgt zo haar zuiver economische vorm door het afwerpen van alle vroegere politieke en sociale verhullingen en amalgamen, kortom, van al die traditionele extra’s, van zowel de industriële kapitalisten zelf als van hun theoretici, en later, zoals we zullen zien, in de hitte van de strijd met de grondeigendom verraden als een nutteloze en absurde superfoetatie [Een nieuwe bevruchting tijdens de zwangerschap – MIA]. De rationalisering enerzijds van de landbouw, waardoor die voor het eerst maatschappelijk kan opereren, de terugkeer van de grondeigendom ad absurdum anderzijds, is de grote verdienste van de kapitalistische productiewijze. Net als elke andere historische vooruitgang, betaalde ze ook dit allereerst met de volledige verpaupering van de directe producenten.


Voordat we ingaan op het onderwerp, zijn er vooraf nog enkele opmerkingen te maken, om misverstanden te vermijden.

De voorwaarde van de kapitalistische productiewijze is dus: de echte landbouwers zijn loonarbeiders, tewerkgesteld door een kapitalist, de pachter exploiteert de landbouw als een bijzonder terrein voor zijn kapitaal, als investering van zijn kapitaal in een specifieke productiesector. Deze pachter-kapitalist betaalt de grondeigenaar, de eigenaar van de door hem geëxploiteerde grond, jaarlijks een contractueel bepaalde geldsom op bepaalde tijdstippen (net als een lener van geldkapitaal een bepaalde rente betaald) voor de toestemming om zijn kapitaal in deze bijzondere productiesector aan te wenden. Deze geldsom heet grondrente, of het nu betaald wordt voor landbouwgrond, bouwgrond, mijnbouw, visserij, bosbouw enz. Het wordt betaald voor de hele tijd dat de grondeigenaar contractueel de grond aan de pachter verhuurt. Grondrente is hier dus de vorm waarin de grondeigendom zich economisch realiseert, waarde produceert. En hier hebben we verder de drie klassen, die het kader van de moderne maatschappij vormen, samen en tegenover elkaar – loonarbeiders, industriële kapitalisten, grondbezitters.

Kapitaal kan in de aarde vastgelegd worden, deels tijdelijk, zoals bij verbeteringen van chemische aard, bemesting enz., deels permanent, zoals bij afvoerkanalen, irrigatie, nivelleringen, boerderijen enz. Ergens anders heb ik het kapitaal opgenomen in de grond, la terre-capital genoemd.[119] Het valt onder de categorie van het vast kapitaal. De rente voor het door de grond opgenomen kapitaal en de verbeteringen die het krijgt als productiemiddel, vormt een deel van de grondrente, die de pachter betaald aan de grondeigenaar,[120] maar het vormt niet de oorspronkelijke grondrente, betaald voor het gebruik van de bodem als zodanig, bewerkt of niet. Bij een systematische behandeling van de grondeigendom, wat buiten onze opzet valt, zouden we dit deel van de inkomsten van de grondeigenaren in detail moeten beschrijven. Nu volstaan enkele woorden. De meer tijdelijke kapitaalinvesteringen, die samengaan met de normale productieprocessen in de landbouw, worden allemaal zonder uitzondering gemaakt door de pachter. Deze investeringen, zelfs maar het louter bewerken, verbeteren de bodem,[121] verhogen de productie en transformeren het land van louter grond als materie, in grondkapitaal, indien de teelt min of meer rationeel wordt uitgevoerd, d.w.z., wanneer er geen reductie is tot een brutale uitputting van de bodem, zoals bij de voormalige slavenhouders in de Verenigde Staten; waartegen de heren grondeigenaren zich contractueel verzekerden. Een bewerkt veld is meer waard dan een onbewerkt van een zelfde natuurlijke kwaliteit. Ook de meer permanente in de bodem opgenomen vaste kapitalen, over langere tijd afnemend, worden grotendeels gedaan door de pachter, in bepaalde sectoren soms vaak exclusief. Maar zodra de contractueel vastgestelde pachttijd verstreken is – en dit is een van de redenen waarom met de ontwikkeling van de kapitalistische productie de grondeigenaren de pachttijd kort zoekt te houden – komt die verbetering van de grond, opgenomen als een onscheidbare bijkomstigheid, als eigendom toe aan de bezitter van de grond. In het nieuwe contract voegt de grondeigenaar de rente voor het door de bodem opgenomen kapitaal bij aan de eigenlijke grondrente; of hij de grond nu verhuurt aan de pachter die hem verbeterde, of aan een andere pachter. Zijn rente neemt zo toe; of als hij de grond wil verkopen – we zullen dadelijk zien hoe de prijs wordt bepaald – is de waarde ervan gestegen. Hij verkoopt niet slechts grond, maar een verbeterde grond, het door de grond opgenomen kapitaal dat hem niets heeft gekost. Dit is een van de geheimen – nog afgezien van de werkelijke beweging van de grondrente – van de verrijking van de grondeigenaren, het voortdurende aanzwellen van hun renten en de toenemende geldwaarde van hun land met de voortgang van de economische ontwikkeling. Ze steken dus, zonder hun toedoen, het resultaat van de maatschappelijke ontwikkeling in eigen zak – fruges consumere nati [“zij die geboren zijn om de vruchten van het veld op te eten”, Horatius, Epistulae 1, 2, 27]. Maar dit is ook een van de grootste obstakels voor een rationele landbouw, daar de pachter alle verbeteringen en kosten vermijdt, waarvan de volledige return tijdens zijn pachttijd niet is te verwachten; deze hindernis vinden we omstandig steeds opnieuw gesignaleerd, net zo goed in de vorige eeuw van James Anderson, de eigenlijke ontdekker van de moderne rentetheorie, die tegelijk in de praktijk een pachter was en voor zijn tijd een voornaam agronoom, zoals in onze tijd de tegenstanders van de huidige wetgeving op de grondeigendom in Engeland.


A.A. Walton, History of the Landed Tenures of Great Britain and Ireland, London 1865, zegt daarover op p. 96, 97:

“Alle inspanningen van vele agrarische instellingen in ons land leiden niet tot een groot of werkelijk merkbaar resultaat in het bewerken van een reële betere vooruitgang van bebouwing, zolang deze verbeteringen in een veel hogere mate de waarde van de grondeigendom en de hoogte van de rente van de grondbezitters vergroten, dan dat ze de toestand van de pachters of de landarbeiders verbeteren. De pachters in het algemeen weten net zo goed als de grondeigenaar, zijn rentmeester of zelfs de voorzitter van een landbouwgenootschap, dat een goede drainage, voldoende bemesting en een goed beheer, verbonden met een verhoogde inzet van arbeid voor het grondig wieden en ploegen van het land, een wonderbaar resultaat zal hebben, zowel een betere grond als een hogere productie. Maar dit alles vereist aanzienlijke uitgaven en de pachters weten ook heel goed dat, hoezeer ze het land ook verbeteren of de waarde verhogen, de grondeigenaars op den duur grotendeels ervan profiteren, door de verhoogde rente en gestegen waarde van de grond ... Ze zijn slim genoeg om te zien, wat elke spreker” (grondeigenaars en hun rentmeesters op agrarische feesten) “vreemd genoeg hen altijd vergeet te vertellen – namelijk dat het leeuwendeel van alle verbeteringen, door de pachter gemaakt, uiteindelijk altijd in de zak van de grondeigenaar terecht komt ... Hoezeer ook de pacht verbeterd is door de vroegere pachter, zijn opvolger zal altijd vinden dat de grondeigenaar de rente verhoudingsgewijs zal verhogen volgens de verhoogde waarde van de grond, door de eerdere verbeteringen.”


In de echte landbouw is dit proces nog niet zo duidelijk als bij het gebruik van de grond als bouwgrond. Het overgrote deel van de grond, dat in Engeland als bouwgrond, niet als freehold, wordt verkocht, wordt door de grondeigenaren verhuurd voor 99 jaar, of, indien mogelijk, korter. Na afloop van deze periode keert de grond met de gebouwen terug naar de grondeigenaar.

“Zij” {de pachters} “zijn verplicht, bij afloop van het huurcontract het huis aan de grootgrondbezitter in goede bewoonbare staat over te dragen, na het betalen van een overdreven grondrente. Nauwelijks is het huurcontract verlopen, of de agent of de inspecteur van de grondeigenaar komt kijken naar het huis, eist dat u het in goede staat brengt en neemt er dan bezit van en annexeert het als een terrein van zijn baas. Het feit is dat, als men dit systeem een lange tijd in volle werking laat, het totale huizenbezit in het koninkrijk, evenals de grond, eigendom zal zijn van grootgrondbezitters. De West End van Londen, ten noorden en ten zuiden van Temple Bar, is bijna uitsluitend eigendom van ongeveer een half dozijn grootgrondbezitters, verhuurd tegen enorme grondrente, en waar de huurcontracten nog niet verlopen zijn, vervallen ze snel. Hetzelfde geldt in meerdere of geringere mate voor elke stad in het Verenigd Koninkrijk. Maar dit stopt niet het gierige systeem van uitsluiting en monopolie. Bijna al de dokfaciliteiten van onze havensteden bevinden zich tengevolge van ditzelfde proces van usurpatie in handen van de grote grond-leviathans.” (l.c.p. 92, 93)


Onder deze omstandigheden is het duidelijk dat, terwijl de volkstelling voor Engeland en Wales met een totale bevolking van 20.066.224 aangeeft dat het aantal huiseigenaren 36.032 is, de verhouding van de eigenaren tot het aantal huizen en de bevolking er heel anders zou uitzien, waren de grote eigenaren afgesplitst van de kleine.

Dit voorbeeld over de eigendom der gebouwen is belangrijk, 1. het laat duidelijk het verschil zien tussen de werkelijke grondrente en de rente van het door de grond opgenomen vaste kapitaal, wat een toevoeging kan zijn aan de grondrente. De rente op gebouwen, zoals op het kapitaal, opgenomen in de landbouwgrond, gaat naar de industriële kapitalist, de bouwspeculant of pachter tijdens de duur van het huurcontract en heeft op zich niets te maken met de grondrente, jaarlijks te betalen op bepaalde vastgelegde termijnen voor het gebruik van de grond. 2. Omdat het laat zien hoe de grond met het erin opgenomen vreemde kapitaal, uiteindelijk naar de grondeigenaar gaat en de intrest van dat kapitaal zijn rente aandikt.

Enkele schrijvers, deels als woordvoerder van de grondeigendom tegen de kritiek van de burgerlijke economen, deels in het streven het kapitalistisch productiesysteem in een systeem van “harmonie” te veranderen in plaats van tegenstellingen, zoals Carey bv., hebben geprobeerd de grondrente, de specifieke economische uitdrukking van de grondeigendom, te identificeren met de rente. Daarmee zou de tegenstelling tussen grondbezitters en kapitalisten vervallen. De omgekeerde methode werd toegepast in het begin van de kapitalistische productie. Toen was in de populaire voorstelling de eigendom van de grond nog een eenvoudige en respectabele vorm van privaateigendom, terwijl men de rente op kapitaal verachte en beschouwde als woeker. Dudley North, Locke enz. stelden daarom de kapitaalrente voor als een vorm analoog aan de grondrente, net zoals Turgot de rente rechtvaardigde uit het bestaan van de grondrente. – Recente schrijvers vergeten – nog afgezien van het feit dat de grondrente puur en zonder toevoeging van welke intrest ook voor het door de grond opgenomen kapitaal, kan bestaan en gewoon bestaat – dat de grondeigenaar op deze manier niet alleen rente ontvangt van vreemd kapitaal, dat hem niets kost, maar bovendien nog het vreemde kapitaal gratis heeft bij de aankoop. De rechtvaardiging van de grondeigendom, net als alle andere eigendomsvormen van een bepaalde productiewijze, is, dat de productiewijze zelf een historische transitorische noodzakelijkheid is, dus ook de productie- en ruilverhoudingen die er uit voortkomen. Niettemin, zoals we later zullen zien, verschilt de grondeigendom van de andere eigendomsvormen daarin, dat op een bepaald niveau van ontwikkeling, zelfs vanuit het standpunt van de kapitalistische productiewijze, het als overbodig en schadelijk verschijnt. De grondrente kan in een andere vorm verward worden met de rente en zo kan haar specifieke karakter verkeerd begrepen worden. De grondrente neemt de vorm aan van een bepaalde geldsom, die de grondeigenaar jaarlijks ontvangt uit het verpachten van een stuk grond. We hebben gezien dat elk ontvangen inkomen wordt gekapitaliseerd, d.w.z. beschouwd kan worden als de rente van een imaginair kapitaal. Is bv. de gemiddelde rentevoet 5 %, dan kan dus ook de jaarlijkse grondrente van £200 beschouwd worden als rente van een kapitaal van £4.000. De zo gekapitaliseerde grondrente, die de aankoopprijs of de waarde van de grond bepaalt, een categorie, die prima facie, net zo irrationeel is als de prijs van de arbeid, aangezien de aarde niet een product van de arbeid is, en daarom ook geen waarde heeft. Maar anderzijds verbergt zich achter deze irrationele vorm de echte productieverhouding. Koopt een kapitalist grond met een jaarlijkse renteopbrengst van £200, aan £4.000, dan trekt hij een gemiddelde jaarlijkse rente van 5 % op £4.000, net alsof hij dit kapitaal in rentegevend papier had belegd of direct uitgeleend tegen 5 % rente. Het is de realisatie van een kapitaal van £4.000 aan 5 %. Onder deze veronderstelling zou hij in 20 jaar de aankoopprijs van zijn goed vervangen hebben door middel van haar inkomsten. Om deze reden wordt in Engeland de aankoopprijs van landerijen berekend naar de vele years’ purchase [jaaropbrengsten], wat maar een andere uitdrukking is voor kapitalisatie van de grondrente. In feite is het niet de aankoopprijs van de grond, maar de grondrente die het opbrengt, berekend op basis van de gebruikelijke rentevoet. Deze kapitalisatie van de rente gaat uit van de rente, terwijl de rente niet omgekeerd kan worden afgeleid en verklaard uit de eigen kapitalisatie. Haar bestaan, onafhankelijk van de verkoop, is hier veeleer de toestand waarvan wordt uitgegaan.

Hieruit volgt dat, de grondrente als een constante grootte verondersteld, de grondprijs kan stijgen of dalen, tegengesteld aan het stijgen of dalen van de rentevoet. Daalt de normale rentevoet van 5 naar 4 %, dan stelt de jaarlijkse grondrente van £200 de jaarlijkse realisatie van een kapitaal van £5.000 in plaats van £4.000 voor, en is de prijs voor diezelfde grond van 4.000 naar £5.000 gestegen, of van 20 years’ purchase naar 25. En omgekeerd in het tegenovergestelde geval. Dit is een beweging van de grondprijs onafhankelijk van de beweging van de grondrente zelf en alleen gereguleerd door de rentevoet. Maar zoals we hebben gezien heeft de winstvoet een tendens om te dalen in de loop van de maatschappelijke ontwikkeling en daarmee ook de rentevoet, voor zover die gereguleerd wordt door de winstvoet; en verder, nog afgezien van de winstvoet, de rentevoet een tendens heeft om te dalen als gevolg van de toename van het leenbare geldkapitaal, waaruit volgt dat de grondprijs tendeert te stijgen, ook onafhankelijk van de beweging van de grondrente en de prijs van de bodemproducten, waarvan de rente een deel uitmaakt.


Het verwarren van grondrente met de intrestvorm, door de koper van de grond – een verwisseling, gebaseerd op een volledige onwetendheid van de aard van de grondrente – moet leiden tot de vreemdste conclusies. Daar de grondeigendom in alle oude landen wordt beschouwd als een bijzonder voorname vorm van eigendom en de aankoop ervan bovendien als een bijzonder veilige kapitaalbelegging, staat de rentevoet, waartegen de grondrente wordt gekocht, meestal lager dan andere langetermijn kapitaalbeleggingen, zodat bv. de koper van de grond slechts 4 % op de koopprijs krijgt, terwijl hij voor hetzelfde kapitaal anders 5 % zou ontvangen, of, wat op hetzelfde neerkomt, hij betaalt meer kapitaal voor de grondrente, dan hij zou doen voor dezelfde jaarlijkse geldinkomsten in andere investeringen. Daaruit concludeert de heer Thiers in zijn bar slecht geschrift over La Propriété (een uitgave van zijn rede in 1848 in de Franse nationale assemblee tegen Proudhon) dat de grondrente laag is, terwijl het alleen de hoge koopprijs bewijst.

Het feit dat de gekapitaliseerde grondrente zich als grondprijs of grondwaarde presenteert en de grond zoals elke andere waar gekocht en verkocht wordt, geldt voor enkele apologeten als een rechtvaardiging van de grondeigendom, omdat de koper er een equivalent voor betaalt zoals voor elke andere waar en het grootste deel van de grondeigendom op deze wijze van eigenaar verandert. Dezelfde redenering zou de slavernij rechtvaardigen; want de slavenhouder heeft contant betaald voor de slaven en de opbrengst van de slavenarbeid is de rente van zijn kapitaal, geïnvesteerd in de aankoop van slaven. Uit de koop en verkoop van de grondrente een rechtvaardiging halen voor het bestaan ervan, is natuurlijk dat bestaan rechtvaardigen uit het bestaan ervan.

Zoals het belangrijk is voor de wetenschappelijke analyse van de grondrente – d.w.z. de zelfstandige, specifiek economische vorm van de grondeigendom op basis van de kapitalistische productiewijze – dit zuiver en vrij van al de vervalsende en vage bijzaken te beschouwen, is het ook belangrijk voor het begrijpen van de praktische gevolgen van de grondeigendom en zelfs voor het theoretische inzicht in een massa feiten die het begrip en de aard van de grondrente tegenspreken en toch verschijnen als bestaanswijzen van de grondrente, om de elementen te kennen waaruit de theoretische vertroebeling voortkomt.

Praktisch verschijnt alles als grondrente, dat in de vorm van pachtgeld wordt betaald aan de grondeigenaar door de pachter om de grond te bewerken. Wat de aard en de bron van dit tribuut mag zijn, het heeft dit gemeen met de eigenlijke grondrente, dat het monopolie op een deel van het aardoppervlak de zg. grondeigenaar in staat stelt het tribuut te heffen en die schatting af te dwingen. Het heeft dit met de eigenlijke grondrente gemeen, dat het de grondprijs bepaalt, die, zoals hierboven aangegeven, niets anders is dan de gekapitaliseerde inkomsten uit de verpachting van de grond.


We hebben gezien dat de rente voor het in de grond opgenomen kapitaal een bestanddeel kan vormen, vreemd aan de grondrente, een bestanddeel dat met de vooruitgang van de economische ontwikkeling een steeds groeiend supplement vormt op de totale rental van een land. Maar afgezien van deze rente, is het mogelijk dat zich onder het pachtgeld deels, en in sommige gevallen geheel en al, dus bij totale afwezigheid van de eigenlijke grondrente, dus bij een echte waardeloze grond, er een verborgen vermindering is van de gemiddelde winst of van het normale arbeidsloon, of van beide tegelijk. Dit deel van de winst, of van het arbeidsloon, verschijnt hier in de vorm van de grondrente, omdat het in plaats van de industriële kapitalist of de loonarbeider, zoals het normaal zou zijn, in de vorm van pachtgeld betaald wordt aan de grondeigenaren. Economisch gesproken, is het ene noch het andere een deel van grondrente: maar praktisch draagt het bij aan het inkomen van de grondeigenaars, een economische toepassing van zijn monopolie, net zo goed als de echte grondrente, en het bepaalt net zo goed de grondprijs.

We hebben het hier niet over de verhoudingen waarin de grondrente, de bestaanswijze van de grondeigendom in de kapitalistische productiewijze, formeel bestaat zonder het existeren van de kapitalistische productiewijze zelf, zonder dat de pachter zelf een industriële kapitalist is, of volgens de aard van zijn beheer een kapitalist zou zijn. Dit is bv. het geval in Ierland. Doorgaans is de pachter hier een kleine boer. Wat hij de grondeigenaar als pacht betaalt, absorbeert vaak niet alleen een deel van zijn winst, dus zijn eigen meerarbeid, waarop hij als bezitter van zijn eigen werktuigen recht heeft, maar ook een deel van het normale arbeidsloon dat hij onder andere verhoudingen zou krijgen voor dezelfde hoeveelheid werk. Bovendien onteigent de grondeigenaar, die niets doet voor de grondverbetering, hem van zijn klein kapitaal dat hij grotendeels door eigen arbeid uit de grond haalt, net als een woekeraar zou doen onder soortgelijke omstandigheden. Alleen dat de woekeraar minstens zijn eigen kapitaal riskeert tijdens de operatie. Deze voortdurende roof is de kern van de discussie aangaande de Ierse landwetten, en in essentie daarin resulteren, dat de grondeigenaar die de pacht opzegt, gedwongen zou worden de pachter te vergoeden voor de door hem aangebrachte bodemverbeteringen of het in de grond opgenomen kapitaal. Zoals gewoonlijk antwoordde Palmerston hierop cynisch met:

“Het Lagerhuis is een huis van grondeigenaren.”


We spreken ook niet over uitzonderlijke omstandigheden, zelfs in landen met een kapitalistische productie, waar de grondeigenaar hoge pachtgelden kan afpersen, zonder enige relatie tot de productiviteit van de grond, zoals bv. in de Engelse industriedistricten met het verpachten van kleine percelen aan fabrieksarbeiders, zij het voor kleine tuintjes, zij het voor landbouw uit liefhebberij in de vrije uren (Reports of Inspectors of Factories).

We spreken van landbouwrente in landen met een ontwikkelde kapitalistische productie. Onder de Engelse pachters bv., zijn er een aantal kleine kapitalisten, die door opvoeding, vorming, traditie, concurrentie en andere omstandigheden voorbestemd zijn hun kapitaal als pachter in de landbouw te investeren. Ze zijn gedwongen tevreden te zijn met een lagere gemiddelde winst en een deel ervan aan de grondeigenaar te geven in de rentevorm. Dit is de enige omstandigheid waaronder zij hun kapitaal in de grond, in de landbouw, kunnen investeren. Daar de grondeigenaren overal een aanzienlijke invloed uitoefenen op de wetgeving, in Engeland zelfs doorslaggevend, geeft dit gelegenheid tot uitbuiting, tot afzetterij van de gehele pachtersklasse. Bijvoorbeeld de graanwetten van 1815 – een broodbelasting, zoals wordt toegegeven, opgelegd aan het land om de niet-werkende grondeigenaren de voortzetting van de abnormaal toegenomen rentals, uit de tijd van de anti-jacobijnse oorlog, veilig te stellen – hadden wel het effect, afgezien van enkele uitzonderlijke vruchtbare jaren, om de prijs van de landbouwproducten boven het niveau te houden, waarop ze bij een vrije graaninvoer zouden zijn gedaald. Maar ze hadden niet het resultaat de prijzen op het niveau te houden dat door de wetgevende grondeigenaren als normaal gedecreteerd werd, om op die manier een wettelijke grens te vormen voor een import van buitenlands graan. Maar onder de druk van die normale prijzen werden de pachtcontracten gesloten. Zodra de illusie uiteenspatte werd een nieuwe wet gemaakt met nieuwe normale prijzen, die eveneens de machteloze uitdrukking was van de fantasie van de hebzuchtige grondeigenaren – zoals de oude wet. Op deze wijze werden de pachters bedrogen van 1815 af, tot de jaren dertig. Vandaar gedurende deze tijd het aanhoudende thema van agricultural distress [landbouwarmoede]. Daarom is er tijdens deze periode de onteigening en het ruïneren van een hele generatie pachters en hun vervanging door een nieuwe klasse van kapitalisten.[122]

Echter, een veel algemener en belangrijker feit is de neerwaartse druk op de lonen van de eigenlijke landarbeiders onder het normale gemiddelde niveau, zodat een deel van het arbeidsloon de arbeider wordt ontnomen, zo een deel wordt van het pachtgeld en onder het masker van grondrente naar de grondeigenaar gaat, in plaats van de arbeider. Dit is bv. in Engeland en Schotland doorgaans het geval, met uitzondering van enkele gunstig gesitueerde graafschappen. Het werk van de parlementaire onderzoekscommissies naar de hoogte van het arbeidsloon, ingesteld voor de invoering van de graanwetten in Engeland – tot nu toe het meest waardevolle en nagenoeg ongebruikte onderzoek over de geschiedenis van het arbeidsloon in de 19e eeuw, maar tegelijk een monument van schande, zelf opgericht door de Engelse aristocratie en bourgeoisie – bewees duidelijk, boven alle twijfel, dat de hoge rentevoeten en de bijbehorende stijging van de grondprijs tijdens de anti-jacobijnse oorlog, maar gedeeltelijk te wijten waren aan de daling van het arbeidsloon en zelfs het drukken onder het fysieke minimum; d.w.z. de gedeeltelijke beroving van het normale arbeidsloon door de grondeigenaren. Verschillende omstandigheden, onder andere de waardevermindering van het geld, de toepassing van de armenwetten in de landbouwdistricten [vgl. boek 1, hoofdstuk 23, 5, e.] enz., maakten dit proces mogelijk, tegelijk met een enorme toename van de inkomsten van de pachter en de grondeigenaren, die zich fabelachtig verrijkten. Ja, één van de hoofdargumenten, van pachters en eigenaars, pro invoerheffing op graan, was dat het fysiek onmogelijk was het arbeidsloon van de dagloner in de landbouw nog dieper te doen dalen. Dit is niet wezenlijk veranderd, en in Engeland, net als in alle andere Europese landen, blijft als voorheen een deel van het normale arbeidsloon naar de grondrente gaan. Toen graaf Shaftesbury, destijds Lord Ashley, een van de filantropische aristocraten, zo buitengewoon ontroerd was door de toestand van de Engelse fabrieksarbeiders en zich opwierp als hun parlementaire woordvoerder tijdens de tienuren-agitatie, publiceerden de woordvoerders van de industriëlen uit wraak een statistiek over de lonen van de landarbeiders in zijn dorpen (zie boek 1, hoofdstuk 23, 5, e. Het Britse landbouwproletariaat), dat duidelijk liet zien hoe een deel van de grondrente, van deze filantropen, bestaat uit roof, dat zijn pachters voor hem realiseren uit het arbeidsloon van de landarbeiders. Deze publicatie is ook interessant omdat de feiten daarin, zich dapper plaatsten naast de onaangename onthullingen van de commissies in 1814 en 1815. Telkens de omstandigheden een kortstondige loonstijging van de landarbeiders afdwingen, klinkt ook de roep van de pachters, dat een verhoging van het arbeidsloon naar het normale niveau, zoals in de andere industrieën, onmogelijk is en hen zal ruïneren zonder een gelijktijdige verlaging van de grondrente. Dit is dus de bekentenis, dat onder de naam grondrente er een verlaging is van het arbeidsloon door de pachters en aan de grondeigenaren getransfereerd. Van 1849 – 1859 bv., steeg in Engeland het loon van de landarbeiders door een samenloop van overweldigende omstandigheden, zoals de exodus uit Ierland, die de aanvoer van Ierse landarbeiders beëindigde; buitengewone absorptie van de agrarische bevolking in de industriële fabrieken; vraag naar soldaten voor de oorlog; buitengewone emigratie naar Australië en de Verenigde Staten (Californië) en andere redenen die we hier niet noemen. Tegelijkertijd, behalve de misoogsten van 1854 – 1856, daalde de gemiddelde graanprijs van graan in deze periode met meer dan 16 %. De pachters eisten een verlaging van de grondrente. Dat lukte in individuele gevallen. Maar doorgaans mislukten ze. Ze namen hun toevlucht in lagere productiekosten, o.a. door massale introductie van de locomobiel en nieuwere machinerie, die voor een deel de paarden vervingen en uit de landbouw stootte, maar ook deels door het vrijmaken van de landbouwarbeiders wat een artificiële overbevolking gaf en aldus opnieuw een loondaling. En dit gebeurde ondanks de algemene relatieve daling van de agrarische bevolking in deze decennia, vergeleken met de groei van de totale bevolking, en ondanks de absolute daling van de agrarische bevolking in een aantal pure landbouwdistricten.[123] Dit zei ook Fawcett, destijds professor politieke economie te Cambridge, gestorven in 1884 als directeur-generaal van het postwezen, op het Social Science Congress, op 12 oktober 1865:

“De dagloners begonnen weg te trekken en de pachters begonnen te klagen dat ze niet in staat zouden zijn zulke hoge rente te betalen, zoals ze gewend waren te betalen, omdat de arbeid duurder werd als gevolg van het wegtrekken.”


Hier is de hoge grondrente direct vereenzelvigd met een lager arbeidsloon. En daar de hoogte van de grondprijzen bepaald wordt door deze rente die toeneemt volgens de omstandigheden, is waardestijging van de grond identiek met een ontwaarding van de arbeid, een hoge grondprijs met een laag arbeidsloon.


Hetzelfde geldt voor Frankrijk.

“De pachtprijs stijgt, omdat de prijs van brood, wijn, vlees, groenten en fruit stijgt, maar de prijs van de arbeid onveranderd blijft. Wanneer oudere mensen de rekeningen van hun vaders vergelijken, waarmee we ongeveer 100 jaar teruggaan in de tijd, zal men zien dat toen de prijs van een werkdag op het Franse platteland precies hetzelfde was als nu. De vleesprijs is verdrievoudigd sindsdien... Wie is het slachtoffer van deze omwenteling? Is het de rijke, de eigenaar van de pachtgrond, of de arme die hem bewerkt? ... De stijging van de pachtprijs is een blijk van publieke rampspoed.” (Du Mécanisme de la Société en France et en Angleterre. Par M. Rubichon. 2me édit. Paris 1837, p. 101)


Enkele voorbeelden van de rente ten gevolge van een daling van de gemiddelde winst aan de ene kant en het gemiddelde arbeidsloon aan de andere kant: de boven geciteerde Morton, vastgoedmakelaar en landbouwkundig ingenieur, zegt, men heeft in vele streken vastgesteld dat de rente voor grote pachthoeven lager is dan voor kleine, omdat

“de concurrentie voor de laatste gewoonlijk groter is dan voor de eerste, en omdat kleine pachters zelden in staat zijn te kiezen voor een andere activiteit dan de landbouw, vaak bereid zijn een hogere rente te betalen, waarvan ze weten dat die te hoog is, gedreven door de noodzaak een geschikt bedrijf te vinden”. (John Morton, The Resources of Estates, London 1858, p. 116.)


Maar dit verschil zal in Engeland geleidelijk vervagen, wat volgens hem veel te maken heeft met de emigratie van de kleine pachters. Dezelfde Morton geeft een voorbeeld waaruit blijkt dat een daling van het arbeidsloon van pachters zelf, en al zeker van de mensen die bij hem werken, naar de grondrente gaat. Namelijk de pachthoeven beneden de 70-80 acres (30-34 hectaren), die zich geen tweespan kunnen veroorloven.

“Indien de pachter met zijn eigen handen minder hard werkt als eender welke arbeider, kan hij niet leven van zijn pacht. Als hij zich verlaat op de arbeid van zijn mensen en zich beperkt tot toezicht, dan zal hij hoogstwaarschijnlijk zeer snel ondervinden dat hij niet in staat is zijn rente te betalen.” (l.c.p. 118)


Morton concludeert dan, tenzij de pachters in de regio zeer arm zijn, de pachten niet kleiner dan 70 acres groot kunnen zijn, zodat de pachter twee à drie paarden kan houden.


Buitengewone wijsheid van mijnheer Léonce de Lavergne, Membre de l’Institut et de la Société Centrale d’Agriculture. In zijn Économie Rurale de l’Angleterre (geciteerd uit de Engelse vertaling, London 1855) maakt hij de volgende vergelijking met het jaarlijkse voordeel van rundvee, ingezet in Frankrijk en niet in Engeland, waar het vervangen is door paarden (p. 42):


Frankrijk

Engeland

Melk £4 miljoen

Melk £16 miljoen
Vlees £16

Vlees £20
Arbeid £8

Arbeid

£28

£36


Het grotere product hier, dat komt, volgens zijn eigen gegevens, omdat de melk in Engeland twee keer zo duur is als in Frankrijk, terwijl hij eenzelfde vleesprijs veronderstelt in beide landen (p. 35); dus wordt het Engelse melkproduct teruggebracht tot £8 miljoen en het totale product tot £28 miljoen zoals in Frankrijk. Het is inderdaad een beetje sterk, dat mijnheer Lavergne tegelijkertijd de hoeveelheid product en prijsverschillen in zijn berekening opneemt, zodat wanneer Engeland bepaalde artikelen duurder produceert dan Frankrijk, wat hoogstens een grotere winst voor pachters en grondeigenaren betekent, dit een voordeel lijkt voor de Engelse landbouw.

Mijnheer Lavergne toont niet alleen het economische succes van de Engelse landbouw, maar ook gelooft hij de vooroordelen van de Engelse pachters en grondbezitters, dat bewijst hij op p. 48:

“Een groot nadeel hangt meestal samen met graangewassen ... het put de grond uit, waarop ze groeien.”


Mr. Lavergne gelooft niet alleen dat andere planten dat niet doen; maar hij denkt zelfs dat voedergewassen en wortels de bodem verrijken:

“Voedergewassen halen voor hun groei de belangrijkste elementen uit de atmosfeer, terwijl ze de grond meer teruggeven dan ze onttrekken; ze helpen dus zowel rechtstreeks als door hun omzetting in dierlijke mest de schade op twee manieren te herstellen, veroorzaakt door de graangewassen en andere uitputtende oogsten; daarom is er het principe dat deze oogsten minimaal moeten worden afgewisseld; dit is de Norfolk-rotatie.” (p. 50, 51)


Geen wonder dat de heer Lavergne, die dit Engelse naïeve landelijke sprookje gelooft, ook gelooft dat het loon van de Engelse landarbeider de vroegere abnormaliteit heeft verloren met de opheffing van de graanwetten. Zie wat we eerder daarover hebben geschreven in boek 1, hoofdstuk 23, 5. Maar laat ons ook luisteren naar de redevoering van mijnheer John Bright te Birmingham, 13 december 1865. Na gesproken te hebben over de geheel onvertegenwoordigde 5 miljoen gezinnen in het Parlement, zegt hij:

“Onder hen zijn er een miljoen, of meer dan een miljoen, in het Verenigd Koninkrijk geregistreerd in de ongelukkige armenlijst. Dan is er nog een miljoen, dat nog net boven het pauperisme zit, maar steeds het gevaar loopt arm te worden. Hun situatie en hun vooruitzichten zijn niet beter. Kijk naar de onwetende lagere lagen van dit deel van de maatschappij. Zie hun verworpenheid, hun armoede, hun lijden, hun wanhoop. Zelfs in de Verenigde Staten, zelfs in de zuidelijke staten tijdens de slavernij, had iedere neger de hoop dat er ooit voor hem een jubeljaar zou zijn. Maar voor deze mensen, voor deze massa van de onderste lagen in dit land, bestaat, ik getuig het hier, geen geloof of uitzicht op een of andere verbetering. Heeft u onlangs het krantenbericht gelezen over John Cross, een landarbeider in Dorsetshire? Hij werkte zes dagen per week en had een voortreffelijk getuigschrift van zijn patroon, voor wie hij 24 jaar tegen 8 sh. weekloon had gewerkt. Met dit loon had John Cross een gezin van 7 kinderen te onderhouden in zijn hut. Om zijn zieke vrouw en zuigeling te verwarmen, nam hij – maar wettelijk gesproken, geloof ik, stal hij ze – een houten afsluiting ter waarde van 6 d. Voor dit misdrijf werd hij door de vrederechters veroordeeld tot 14 of 20 dagen gevangenis. Ik kan je zeggen dat er vele duizenden gevallen als dat van John Cross in het hele land te vinden zijn, in het bijzonder in het zuiden, en dat hun toestand zodanig is, dat tot dusver de meest oprechte onderzoeker niet in staat is geweest, het mysterie op te lossen, hoe ze lijf en ziel bijeenhouden. En kijk nu naar deze vijf miljoen families en de wanhopige toestand van deze maatschappelijke klasse. Kan men niet in waarheid zeggen dat deze van stemrecht uitgesloten landelijke massa altijd wroet en wroet en bijna geen rust kent? Vergelijk ze met de heersende klasse – maar als ik dat doe, zal men mij beschuldigen van communisme ... maar vergelijk dit omvangrijke zich kapot werkende en stemrechtloze volk met het deel dat men kan beschouwen als de heersende klasse. Zie hun rijkdom, hun pracht en praal, hun luxe. Zie hun matheid – want zelfs onder hen is er vermoeidheid, maar het is de vermoeidheid van verveling – en zie hoe ze van plaats naar plaats ijlen, alsof het slechts gaat om het ontdekken van nieuw plezier.” (Morning Star, 14 december 1865)


Later gaan we zien hoe meerarbeid en dus meerproduct, met de grondrente wordt verward, dat het kwantitatieve en kwalitatieve specifiek bepaalde deel van het meerproduct, op basis van de kapitalistische productiewijze, wordt veranderd. De natuurlijke basis van de meerarbeid in het algemeen, d.w.z. een natuurlijke voorwaarde, zonder dewelke het onmogelijk is dat de natuur – in de vorm van plantaardige of dierlijke producten van het platteland, of van de visserij, enz. – de noodzakelijke levensmiddelen verschaft door het gebruik van de arbeidstijd, die niet de gehele werkdag gebruikt. Deze natuurlijke productiviteit van de agrarische arbeid is (waar hier omwille van de eenvoud, de activiteit van verzamelen, jagen, vissen en veeteelt inbegrepen is) de basis van alle meerarbeid; zoals alle arbeid allereerst en oorspronkelijk gericht is op toe-eigening en productie van voedsel. (Dieren geven ook tegelijk huiden om het warm te hebben in koude klimaten; ook grotwoningen enz.)

Dezelfde verwarring tussen meerproduct en grondrente is ook te vinden bij mijnheer Dove, maar anders uitgedrukt. Oorspronkelijk zijn agrarische en industriële arbeid niet gescheiden; de tweede sluit aan bij de eerste. De meerarbeid en het meerproduct van de stam, de gemeente of het gezin die het land bewerkt, omvat zowel agrarische als industriële arbeid. Beide gaan hand in hand. Jacht, visserij, landbouw zijn onmogelijk zonder geschikt gereedschap. Weven, spinnen, enz., worden aanvankelijk uitgeoefend als bijwerk in de landbouw.


We hebben eerder aangetoond hoe de arbeid van de individuele arbeiders verdeeld is in noodzakelijke arbeid en meerarbeid, zo kan men dus de totale arbeid van de arbeidersklasse op die wijze verdelen, dat het deel dat het gehele pakket levensmiddelen voor de arbeidersklasse produceert (inbegrepen de hiervoor benodigde productiemiddelen), de noodzakelijke arbeid voor de hele maatschappij is. De arbeid verricht door het overige deel van de arbeidersklasse kan als meerarbeid worden beschouwd. Maar de noodzakelijke arbeid bevat in geen geval enkel agrarische arbeid, maar ook de arbeid die alle andere producten produceert, noodzakelijk voor de gemiddelde consumptie van de arbeiders. Ook verricht de ene, maatschappelijk gesproken, alleen noodzakelijke arbeid, omdat de andere alleen meerarbeid verricht, en omgekeerd. Dit is slechts een arbeidsverdeling tussen hen. Net zo verhoudt het zich tot de arbeidsdeling tussen de agrarische en industriële arbeiders. Het puur industriële karakter van de arbeid aan de ene kant, correspondeert met de puur agrarische aan de andere kant. Deze puur agrarische arbeid is geenszins natuurlijk, maar zelf een product – en een zeer modern, geenszins overal gerealiseerd – van de maatschappelijke ontwikkeling en komt overeen met een bepaalde fase van de productie. Idem als een deel van de agrarische arbeid zich concretiseert in producten die dienen, ofwel als luxe, ofwel als grondstof voor de industrie, maar in geen geval als voedsel, laat staan als voeding voor de massa’s, zo wordt aan de andere kant een deel van de industriële arbeid geconcretiseerd in producten die dienen als noodzakelijke consumptiemiddelen voor zowel agrarische als niet-agrarische arbeiders. Het is fout – vanuit maatschappelijk standpunt – deze industriële arbeid op te vatten als meerarbeid. Het is gedeeltelijk een even noodzakelijke arbeid als het noodzakelijke deel van de agrarische. Het is ook een verzelfstandiging van een deel van de arbeid, de industriële arbeid die vroeger natuurlijk verbonden was met de agrarische arbeid, is nu noodzakelijk wederzijds complementair aan de nu gescheiden puur agrarische arbeid. (Puur materieel beschouwd, produceren 500 mechanische wevers in grotere mate een surplus aan weefsels, dus meer dan nodig is voor de eigen kleren.)

Uiteindelijk in de beschouwing van de verschijningsvormen van de grondrente, d.w.z. het pachtgeld voor het gebruiken van de grond – productief of consumptief – betaald aan de grondeigenaar onder de titel van grondrente, is op te merken, dat de prijs der dingen die op zich geen waarde hebben, d.w.z. geen arbeidsproduct zijn, zoals de grond, of toch niet kan gereproduceerd worden door arbeid, zoals antiquiteiten, kunstwerken van bepaalde meesters, enz., kan bepaald worden door zeer toevallige combinaties. Om iets te verkopen, is niets anders nodig dan dat het kan worden gemonopoliseerd en verkoopbaar is.


Drie belangrijke fouten zijn te vermijden bij de behandeling van de grondrente. En zij vertroebelen ook de analyse.


1. De verwarring tussen de verschillende vormen van rente, die overeenkomen met verschillende stadia van ontwikkeling van het maatschappelijke productieproces.

Wat ook de specifieke rentevorm mag zijn, alle typen hebben dit gemeen, dat de toe-eigening van de rente de economische vorm is waarin de grondeigendom zich realiseert, en op zijn beurt veronderstelt de grondrente de eigendom van bepaalde stukken grond door bepaalde individuen; de eigenaar kan een persoon zijn die de gemeenschap representeert, zoals in Azië, Egypte enz., ofwel, dat de grondeigendom accidenteel het eigendom is van bepaalde personen, de directe producenten, zoals bij de slavernij of lijfeigenschap, of een pure natuurlijke privaateigendom van niet-producenten, een eigendomstitel op de grond, of ten slotte, een verhouding tot de grond, welke, zoals bij kolonisten en kleine boeren met grondbezit, direct lijkt inbegrepen – de geïsoleerde en niet maatschappelijk ontwikkelde arbeid – in de toe-eigening en productie van de producten van bepaalde percelen door de directe producenten.

De overeenkomsten van de verschillende rentevormen – de economische realisering van de grondeigendom, de juridische fictie, op grond waarvan verschillende individuen exclusief bepaalde delen van de aarde bezitten – laat de verschillen over het hoofd zien.


2. Alle grondrente is meerwaarde, een product van meerarbeid. In de onontwikkelde vorm, de rente in natura, is het nog een onmiddellijk meerproduct. Daarom de verwarring, dat de rente overeenstemmend met de kapitalistische productiewijze, die altijd een overschot is boven de winst, d.w.z. op een waardedeel van de waar, die zelf uit meerwaarde (meerarbeid) bestaat – dat dit bijzondere en specifieke deel van de meerwaarde verklaard wordt door de algemene bestaansvoorwaarden van meerwaarde en winst. Deze voorwaarden zijn: de directe producenten moeten langer werken dan nodig, voor de reproductie van de eigen arbeidskracht. Ze moeten in alle opzichten meerarbeid verrichten. Dit is de subjectieve voorwaarde. Maar de objectieve is, dat ze ook meerarbeid kunnen verrichten; dat de natuurlijke omstandigheden van dien aard zijn dat een deel van hun beschikbare arbeidstijd voldoende is voor hun reproductie en zelfbehoud als producenten, dat de productie van hun noodzakelijke levensmiddelen niet hun gehele arbeidskracht opgebruikt. De vruchtbaarheid van de natuur vormt hier een grens, een uitgangspunt, een basis. Aan de andere zijde vormt de ontwikkeling van de maatschappelijke productieve kracht van de arbeid de andere grens. Nog beter bekeken, de eerste voorwaarde voor het bestaan van de producenten en de productie is de in deze productie verbruikte arbeid, dus de agrarische arbeid in de breedste economische zin, moet voldoende productief zijn opdat niet de gehele beschikbare arbeidstijd opgaat in de productie van voedingsmiddelen voor de directe producenten. Dat dus agrarische meerarbeid en daarom een agrarisch meerproduct mogelijk is. Verder ontwikkelt, zodat de totale agrarische arbeid – de noodzakelijke en de meerarbeid – van een deel van de maatschappij voldoende is om het nodige voedsel voor de hele maatschappij te produceren, ook voor de niet-agrarische arbeiders; zodat de grote arbeidsdeling tussen landbouwers en industriearbeiders mogelijk is, en ook tussen de landbouwers die voeding produceren en zij die grondstoffen produceren. Hoewel de arbeid van de onmiddellijke voedselproducenten ook bij hen zelf zich opdeelt in noodzakelijke en meerarbeid, vertegenwoordigt het, gezien vanuit de maatschappij, enkel de vereiste noodzakelijke arbeid voor de productie van het voedsel. Hetzelfde is overigens waar voor alle arbeidsdeling binnen de gehele maatschappij, in tegenstelling tot de arbeidsdeling binnen een afzonderlijke werkplaats. Het is de arbeid, nodig voor de productie van bepaalde artikelen, voor de bevrediging van een bepaalde behoefte van de maatschappij voor deze specifieke artikelen. Is deze verdeling proportioneel, dan worden de producten van de verschillende groepen tegen hun waarden verkocht (in een later stadium van de ontwikkeling worden ze verkocht tegen hun productieprijzen), of tegen prijzen die modificaties zijn van deze waarden, respectievelijk productieprijzen bepaald door algemene wetten. Het is inderdaad de waardewet, die zich doet gelden, niet met betrekking tot de afzonderlijke waren of artikelen, maar op de totale producten van aparte verzelfstandigde, door de arbeidsdeling, maatschappelijke productiesectoren; zodat niet op elke afzonderlijke waar, de noodzakelijke arbeid besteed is, maar dat de totale maatschappelijke arbeidstijd slechts de nodige proportionele hoeveelheid in de verschillende groepen verbruikt. De voorwaarde blijft de gebruikswaarde. Wanneer echter de gebruikswaarde van de afzonderlijke waren ervan afhangt of ze een behoefte bevredigt, dan is dat ook zo voor de gebruikswaarde van de massa maatschappelijke producten, dat ze de kwantitatief bepaalde maatschappelijke behoefte voor elk specifiek type product adequaat, en de arbeid in verhouding tot de maatschappelijke behoeften, die kwantitatief omschreven zijn, proportioneel verdeelt in de verschillende productiesectoren. (Dit punt is te hernemen bij de verdeling van het kapitaal over de verschillende productiesectoren.) De maatschappelijke behoefte, d.w.z. de gebruikswaarde van de maatschappelijke capaciteit, is hier bepalend voor het aandeel van de maatschappelijke totale arbeidstijd in de verdeling naar de verschillende aparte productiesectoren. Maar het is gewoon dezelfde wet, die al te zien is bij de afzonderlijke waren, namelijk: dat de gebruikswaarde de vereiste is voor de ruilwaarde en dus de waarde ervan. Deze kwestie heeft alleen te maken met de verhouding tussen de noodzakelijke en de meerarbeid, dat met het schenden van deze proportie de warenwaarde en dus de meerwaarde, niet kan worden gerealiseerd. Bv., er is proportioneel teveel katoenweefsel geproduceerd, al is er in dit totale product enkel de onder de gegeven voorwaarden noodzakelijke arbeidstijd verwerkelijkt. Maar er is duidelijk teveel maatschappelijke arbeid besteed in deze specifieke tak; d.w.z. een deel van het product is onbruikbaar. Het verkoopt zich dan ook alleen als het in een noodzakelijke proportie geproduceerd is. Deze kwantitatieve beperking van bruikbare hoeveelheden maatschappelijke arbeidstijd over de verschillende specifieke productiesectoren is een ontwikkelde uitdrukking van de warenwet; al heeft de noodzakelijke arbeidstijd hier een andere betekenis. Er is slechts min of meer zoveel nodig voor de bevrediging van de maatschappelijke behoeften. De gebruikswaarde is hier de beperking. De maatschappij kan, onder de gegeven productievoorwaarden, slechts zoveel van haar totale arbeidstijd aan dit ene type product besteden. Maar de subjectieve en objectieve voorwaarden van de meerarbeid en de meerwaarde hebben niets te maken met een bepaalde vorm van winst of rente. Ze gelden voor de meerwaarde als zodanig, welke speciale vorm het ook aanneemt. Het verklaart dus niet de grondrente.


3. Bij de economische realisatie van de grondeigendom, met de ontwikkeling van de grondrente, treedt meteen als een bijzonderheid naar voren dat het bedrag niet wordt bepaald door de ontvanger, maar door de onafhankelijke ontwikkeling van de maatschappelijke arbeid waaraan hij niet deelneemt. Het kan dus gemakkelijk gebeuren dat iets wordt beschouwd als eigen aan de rente (en zeker bij de landbouwproducten), maar dat het op basis van de warenproductie, en zeker de kapitalistische productie die in zijn totaliteit een warenproductie is, in werkelijkheid gemeenschappelijk is in alle productiesectoren en al zijn producten.

De hoogte van de grondrente (en daarmee de waarde van de grond) neemt toe met de maatschappelijke ontwikkeling als resultaat van de totale maatschappelijke arbeid. Enerzijds groeit daarmee de markt en de vraag naar landbouwproducten, anderzijds onmiddellijk de vraag naar grond zelf, als een concurrerende productievoorwaarde voor alle mogelijke, ook niet-agrarische bedrijfstakken. Nauwkeuriger, de rente, dus de waarde van de grond, om alleen te spreken over de eigenlijke landbouwrente, groeit met de markt voor de landbouwproducten en daarmee de groei van de niet-agrarische bevolking; met de behoeften en de vraag naar voedsel en grondstoffen. Het ligt in de aard van de kapitalistische productiewijze, dat zij voortdurend de landbouwbevolking vermindert ten opzichte van de niet-agrarische, omdat in de industrie (in engere zin) de groei van het constant kapitaal, in verhouding tot het variabel, verbonden is met de absolute groei, ofschoon de relatieve afname van het variabel kapitaal; terwijl in de landbouw het variabel kapitaal dat nodig is voor de exploitatie van een bepaald stuk grond absoluut daalt, en dus alleen maar kan toenemen in de mate dat er nieuwe grond wordt bebouwd, maar dit veronderstelt dan weer een nog grotere toename van de niet-agrarische bevolking.

In feite gaat het hier niet om een fenomeen eigen aan de landbouw en haar producten. Veeleer geldt hetzelfde voor alle andere productietakken en producten, op basis van de warenproductie en haar absolute vorm, de kapitalistische productie.

Deze producten zijn waren, gebruikswaarde, die een ruilwaarde hebben, weliswaar te verwezenlijken, een in geld te veranderende ruilwaarde, alleen voor zover dat andere waren equivalent zijn, andere producten als waren en als waarde er tegenover staan; dus in die mate dat ze niet worden geproduceerd als directe bestaansmiddelen voor de producenten zelf, maar als waren, als producten, die alleen door verandering in ruilwaarde (geld), door hun verkoop gebruikswaarden worden. De markt voor deze waren ontwikkelt zich door de maatschappelijke arbeidsdeling; de scheiding van de productieve arbeid verandert hun respectievelijk producten onderling in waren, in equivalenten voor elkaar, waardoor ze onderling als een markt dienen. Dit is absoluut niet eigen aan de landbouwproducten.

De rente kan zich als geldrente alleen ontwikkelen op basis van de warenproductie, in het bijzonder de kapitalistische productie, en het ontwikkelt zich in dezelfde mate, waarin de agrarische productie een warenproductie wordt; dus in dezelfde mate waarin de niet-agrarische productie zich er onafhankelijk van ontwikkelt; want in dezelfde mate wordt het landbouwproduct een waar, een ruilwaarde en een waarde. In de mate dat de kapitalistische productie de warenproductie ontwikkelt, en daardoor de productie van waarde, ontwikkelt het de meerwaardeproductie en meerproduct. Maar in dezelfde mate dat de laatste zich ontwikkelt, ontwikkelt zich het vermogen van de grondeigendom om een groeiend deel van deze meerwaarde in te palmen, door middel van het grondmonopolie, waardoor de waarde van de rente en de prijs van de grond toeneemt. De kapitalist heeft nog een actieve functie in de ontwikkeling van deze meerwaarde en het meerproduct. De grondeigenaar echter, die heeft slechts het zonder zijn toedoen groeiende aandeel meerproduct en meerwaarde in te palmen. Dit is het kenmerkende van zijn positie, niet dat de waarde van de landbouwproducten en daarom de grond, steeds groeit in de mate dat de markt uitbreidt, de vraag neemt toe en daarmee de warenwereld, t.o.v. de landbouwproducten, met andere woorden de massa niet-agrarische warenproducenten en de niet-agrarische warenproductie. Maar aangezien dit gebeurt zonder zijn tussenkomst, lijkt het hem als iets specifiek, dat de waardemassa, massa van de meerwaarde en verandering van een deel van deze meerwaarde in grondrente afhangt van het maatschappelijke productieproces, afhangt van de ontwikkeling van de warenproductie. Daarom wil bv. Dove hieruit de rente ontwikkelen. Hij zegt dat de rente niet afhankelijk is van de massa landbouwproducten, maar van hun waarde; maar dit is afhankelijk van de massa en de productiviteit van de niet-agrarische bevolking. Maar dit geldt voor elk ander product dat zich slechts als waar ontwikkelt, deels met de massa, deels met de veelsoortigheid van menige andere waren die er een equivalent voor zijn. Dit is reeds uiteengezet bij de algemene behandeling van de waarde [Zie Inleiding tot de Bijdrage tot de politieke economie en Het Kapitaal, boek 1, hoofdstuk 2]. Enerzijds hangt de capaciteit om een product te ruilen uiteraard af van de veelheid van waren, existerend in de omgeving. Anderzijds is het in het bijzonder afhankelijk van de hoeveelheid waarin het product als waar kan worden geproduceerd.

Geen enkele producent, de industrieel net zomin als de landbouwer, geïsoleerd beschouwd, produceert waarde of waren. Zijn product is alleen waarde en een waar in een bepaalde maatschappelijke context. In de eerste plaats: voor zover het verschijnt als de uitdrukking van de maatschappelijke arbeid, dus in de mate dat de eigen arbeidstijd een deel is van de maatschappelijke arbeidstijd; twee: dit maatschappelijke karakter van zijn arbeid verschijnt als een product, maatschappelijk opgelegd door en in zijn geldkarakter en een ruilverkeer, bepaald door zijn algemene prijs.

Als dus enerzijds, in plaats van de rente te verklaren, de meerwaarde, of in een bekrompen formulering het meerproduct, verklaard wordt, wordt anderzijds de fout begaan een kenmerk dat alle producten als waren en waarden hebben, uitsluitend toe te schrijven aan de landbouwproducten. Het wordt nog oppervlakkiger als van de algemene waardebepaling terug wordt gegaan naar de realisering van een bepaalde warenwaarde. Elke waar kan zijn waarde slechts realiseren in het circulatieproces, en of en hoe het deze realiseert, is telkens afhankelijk van de marktomstandigheden.

Het is dus niet kenmerkend voor de grondrente dat de landbouwproducten zich tot waarden en als waarde ontwikkelen, d.w.z. dat ze als waren tegenover de andere waren staan en de niet-agrarische producten ook tegenover hen als waren staan, of dat ze zich ontwikkelen als specifieke uitingen van maatschappelijke arbeid. Het kenmerkende is, dat met de omstandigheden waarin de agrarische producten zich als waarde (waren) ontwikkelen, samen met de voorwaarden van realisatie van die waarden, zich ook de macht van de grondeigendom ontwikkelt dat zich een groeiend deel toe-eigent van de geproduceerde waarde – zonder zijn toedoen – en zo een groeiend deel van de meerwaarde verandert in grondrente.

_______________
[117] Niets is meer komisch dan de ontwikkeling van de particuliere eigendom door Hegel. De mens als persoon moet zijn wil aan de werkelijkheid opleggen, zoals de ziel aan de externe natuur, daarom neemt hij deze natuur als zijn privaateigendom in bezit. Als dit het doel is “van de persoon”, de mensen als persoon, volgt daaruit dat elke mens grondeigenaar moet zijn om zich als persoon te realiseren. Het vrije privé-eigendom van de grond – een zeer modern product – is volgens Hegel niet een bepaalde maatschappelijke verhouding, maar een verhouding van de mens als een persoon tot de “natuur”, “het absolute recht van de mens alle dingen toe te eigenen”. (Hegel, Philosophie des Rechts, Berlin 1840, p. 79) Maar het is allereerst duidelijk dat een individuele persoon zich niet kan handhaven als eigenaar door zijn “wil”, tegenover een vreemde wil die ook een stuk grond wil om zich te verwerkelijken. Dat behoort tot heel andere dingen dan de goede wil. Bovendien is het absoluut niet te zien waar “de persoon” de grens trekt ter realisering van de wil, of het bestaan van de wil zich in een heel land realiseert, of een hele reeks landen om door toe-eigening “de soevereiniteit van mijn wil tegenover de dingen te manifesteren”. Hier loopt Hegel volledig vast. “Het in bezit nemen is van nature geïsoleerd; ik neem niet meer in bezit dan wat ik met mijn lichaam aanraak, maar ten tweede, de externe dingen zijn uitgebreider dan ik kan aanraken. Door iets in bezit te hebben, is er daarmee een relatie met iets anders. Ik neem het in bezit met de hand, maar het bereik ervan kan worden uitgebreid.” (p. 90, 91) Maar dit andere is weer verbonden met iets anders en zo verdwijnt de grens waarin zich mijn wil als ziel in de grond kan storten. “Als ik iets bezit gaat mijn geest gelijk ertoe over dat niet alleen het onmiddellijke bezit van mij is, maar ook het bijbehorende. Hier moet het positieve recht beslissen, want uit het begrip laat zich verder niets deduceren.” (p. 91) Dit is een buitengewoon naïeve bekentenis “van het begrip” en bewijst dat het begrip grondeigendom – met het van meet af aan maken van de blunder – een zeer bepaalde en absolute burgerlijke juridische opvatting is van grondeigendom, inherent aan de burgerlijke maatschappij en “niets” begrijpt van het fenomeen. Dit bevat tevens de erkenning dat het “positief recht”, overeenkomstig de veranderende behoeften van de maatschappij, d.w.z. de economische evolutie, zijn betoog kan en moet veranderen.
[118] Zeer conservatieve agrochemici, zoals bv. Johnston, geven toe dat een werkelijk rationele landbouw overal in de privé-eigendom een onoverkomelijke barrière vindt. Dit geldt ook voor auteurs die ex professo het monopolie verdedigen van het privaateigendom in de wereld, bv. de heer Charles Comte in een tweedelig werk, met als speciaal doel de verdediging van het privaateigendom. “Een volk”, zegt hij, “kan niet het niveau van welvaart en macht bereiken, tenzij dat ieder deel van de grond, dat het voedt, de bestemming krijgt die het meest in overeenstemming is met het algemene belang. Om zijn rijkdom aanzienlijk te ontwikkelen, moet, zo mogelijk, een unieke en vooral verlichte wil de beschikking hebben over elk stuk grond in zijn gebied en dat stuk grond laten bijdragen aan de voorspoed van alle anderen. Maar het bestaan van een dergelijke wil ... zou onverenigbaar zijn met de verdeling van het land in private percelen ... en met de gegarandeerde bevoegdheid dat elke eigenaar op bijna absolute wijze over zijn bezit kan beschikken.” Johnston, Comte, enz., hebben alleen in gedachten de noodzaak van het bewerken van de grond van een bepaald land als geheel, als ze spreken van een tegenstelling tussen eigendom en een rationeel agronomisch systeem. Maar de afhankelijkheid van de teelt van bepaalde landbouwproducten op de schommelingen van de marktprijzen, en de constante verandering van de teelt met deze prijsschommelingen, de hele geest van de kapitalistische productie, gericht op het eerste onmiddellijke geldelijke gewin, die is in tegenspraak met de landbouw die te maken heeft met de gestage leefomstandigheden van een keten van generaties. Een treffend voorbeeld hiervan zijn de bossen, maar alleen daar waar ze beheerd worden volgens het algemene belang, waar ze niet privé-eigendom zijn, maar onderworpen aan het staatsbestuur.
[119] Misère de la Philosophie, p. 165. Ik maak daar het onderscheid tussen terre-matière en terre-capital. “Men hoeft slechts in de in productiemiddelen veranderde stukken grond, nieuwe kapitaalsinvesteringen te pompen om het grondkapitaal te vergroten, zonder iets aan de grond als materie, d.w.z. de uitbreiding van de grond, toe te voegen ... Het grondkapitaal is evenmin eeuwig als ieder ander kapitaal ... Het grondkapitaal is vast kapitaal, maar vast kapitaal wordt net zo goed opgebruikt als circulerende kapitalen.”
[120] Ik zeg “kan”, omdat onder bepaalde omstandigheden deze rente wordt geregeld door de wet van de grondrente en daarom kan verdwijnen, bv. door de concurrentie met nieuwe gronden met een grote natuurlijke vruchtbaarheid.
[121] Zie James Anderson en Carey.
[122] Zie de Anti-Corn Law Prize essays. Niettemin hielden de graanwetten de prijzen op een kunstmatig hoog niveau. Voor de beter geplaatste pachters was dit gunstig. Ze profiteerden van de stabiele toestand, waarin het beschermende recht de grote meerderheid van de pachters hield, die terecht of onterecht vertrouwden op de exceptionele gemiddelde prijs.
[123] John C. Morton, The Forces used in Agriculture, voordracht in de Londense Society of Arts, 1859, op basis van authentieke documenten, verzameld bij ongeveer 100 pachters uit 12 Schotse en 35 Engelse graafschappen.