Tweede vorm van de differentiaalrente
(Differentiaalrente 2)

Tot dusver hebben we de differentiaalrente alleen bekeken als het resultaat van een productiviteitsverschil van gelijke kapitaalinvesteringen op gelijke percelen met verschillende vruchtbaarheid, zodat de differentiaalrente bepaald was door het verschil tussen de opbrengst van het kapitaal, geïnvesteerd in de slechtste renteloze grond, en van het kapitaal, geïnvesteerd in de betere. We hebben kapitaalinvesteringen bekeken, naast elkaar in verschillende percelen, zodat elke nieuwe kapitaalinvestering overeenkwam met een meer extensieve grondbewerking, een uitbreiding van bewerkte percelen. Maar uiteindelijk was de differentiaalrente het resultaat van een ongelijke productiviteit van gelijke kapitalen geïnvesteerd in de grond. Maar kan het nu een verschil maken, indien er kapitalen met een ongelijke productiviteit na elkaar in hetzelfde perceel geïnvesteerd worden, en als ze naast elkaar in verschillende percelen worden geïnvesteerd, met de veronderstelling dat de resultaten hetzelfde zijn?

Ten eerste is niet te onkennen dat, ten aanzien van de surpluswinst, het niet uitmaakt of de £3 productiekosten van acre A 1 qr. produceert, zodat de £3 de productieprijs en de regulerende marktprijs voor 1 qr. is, terwijl £3 productiekosten per acre van B 2 qrs. opbrengt en zo een surpluswinst van £3, en op dezelfde wijze de productiekosten van £3 voor de acre van C 3 qrs. en een surpluswinst van £6, en ten slotte de £3 productiekosten voor de acre van D 4 qrs. en £9 surpluswinst geeft; of dat hetzelfde resultaat bereikt wordt door de £12 productiekosten, respectievelijk £10 kapitaal, met hetzelfde succes in dezelfde volgorde op eenzelfde acre aangewend zijn. Het is telkens een kapitaal van £10, dat achtereenvolgend geïnvesteerd wordt in waardedelen van elk £21/2, of geïnvesteerd in 4 acres met een verschillende vruchtbaarheid naast elkaar of achtereenvolgens in een en dezelfde acre, en als gevolg van hun verschillende productie een deel geen surpluswinst geeft, terwijl andere delen wel een surpluswinst geven in verhouding tot het verschil in opbrengst t.o.v. van elke renteloze investering.

De surpluswinst en de verschillende winstvoeten voor de verschillende waardedelen van het kapitaal worden in beide gevallen gelijkmatig gevormd. En de rente is niet anders dan een vorm van deze surpluswinst, het is de substantie. Maar in ieder geval zijn er problemen bij de tweede methode, in het veranderen van de surpluswinsten in rente, de vormverandering die de overdracht impliceert van de surpluswinst van de kapitalistische pachter naar de grondeigenaar. Daarom is er het hardnekkige verzet van de Engelse pachter tegen een officiële landbouwstatistiek. Daarom is er het gevecht tussen hen en de grondeigenaren omwille van het vaststellen van de echte resultaten van hun kapitaalinvesteringen (Morton). De rente wordt namelijk bepaald bij het pachten van de grond, waarna de surpluswinsten uit de erop volgende kapitaalsinvesteringen naar de pachters vloeien zolang het pachtcontract duurt. Hierom is er een gevecht voor langdurende pachtcontracten door de pachters en omgekeerd voor een toename van de jaarlijks opzegbare contracten (tenancies at will) door de overmachtige landlords.

Het is dan ook van meet af aan duidelijk: als het wetmatige in de vorming van de surpluswinst niet verandert, of gelijke kapitalen met ongelijke resultaten naast elkaar in even grote percelen of na elkaar in hetzelfde perceel geïnvesteerd worden, het niettemin een groot verschil maakt voor de transformatie van de surpluswinst in grondrente. De laatste methode omvat de transformatie in enerzijds nauwe, anderzijds meer variërende grenzen. Daarom is in de landen met een meer intensieve cultuur (en economisch bedoelen we met intensieve cultuur niets anders dan de concentratie van kapitaal in hetzelfde perceel in plaats van een verdeling over de naast elkaar liggende percelen) de taak van de schatters, zoals Morton dit ontwikkelt in zijn Resources of Estates, een zeer belangrijk, gecompliceerd en moeilijk beroep. Bij een meer permanente grondverbetering valt, na het einde van het pachtcontract, de kunstmatig hoge differentiële vruchtbaarheid van de grond samen met de natuurlijke fertiliteit en zo de taxatie van de rente tussen de gronden met een verschillende fertiliteit. Daarentegen, voor zover het onstaan van de surpluswinst bepaald wordt door de hoeveelheid bedrijfskapitaal, wordt de hoogte van de rente bepaald door de gemiddelde rente in het land, zodat de nieuwe pachter over voldoende kapitaal beschikt om de cultuur op dezelfde intensieve wijze voort te zetten.


In de analyse van differentiaalrente 2 zijn er nog de volgende punten:
Ten eerste: basis en uitgangspunt is de differentiaalrente 1, niet alleen historisch, maar ook wat haar beweging betreft op elk gegeven moment, d.w.z. de gelijktijdige cultivatie, naast elkaar, van gronden met een verschillende vruchtbaarheid en omstandigheden; d.w.z. de gelijktijdige toepassing, zij aan zij, van verschillende onderdelen van het totale agrarische kapitaal, in percelen grond van diverse kwaliteit. Historisch gezien is dit logisch. In de kolonies hebben de kolonisten weinig kapitaal te investeren; de belangrijkste productiefactoren zijn arbeid en grond. Elk gezinshoofd zoekt voor zichzelf en de zijnen, naast zijn medekolonisten, een vrij veld om te bewerken. Dit moet ook al het geval zijn in de landbouw onder de voorkapitalistische productiewijzen. Bij schapenhouderijen en zeker de veeteelt als een zelfstandige productiesector, is er min of meer een gemeenschappelijke exploitatie van de grond, die van meet af aan extensief is. De kapitalistische productiewijze is gebaseerd op voormalige productiewijzen, waarin de productiemiddelen, feitelijk of wettelijk, eigendom zijn van de boeren, in één woord: ambachtelijke landbouw. Uit de aard der dingen ontstaat daaruit geleidelijk de concentratie van productiemiddelen en hun verandering in kapitaal, tegenover de onmiddellijke producenten die veranderen in loonarbeiders. Voor zover de kapitalistische productiewijze hier karakteristiek handelt, gebeurt dit aanvankelijk eerst specifiek in de teelt van schapen en vee; vervolgens echter niet met een concentratie van kapitaal in relatief kleine percelen, maar in een productie op grotere schaal, zodat wordt bespaard op paarden en andere productiekosten; in feite dus geen aanwending van meer kapitaal in dezelfde grond. Verder is het zo, volgens de natuurwetten in de landbouw, dat op een bepaald niveau van cultivatie er een bijhorende uitputting van de grond is, en het kapitaal, hier in de zin van reeds geproduceerde productiemiddelen, het beslissende element wordt van de grondcultivatie. Zolang de bewerkte grond relatief klein is, in verhouding tot de onbewerkte en de capaciteit van de grond nog niet uitgeput is (en dit is het geval als de veeteelt en de vleesconsumptie overheerst in de periode voordat de eigenlijke akkerbouw en plantenvoeding dominant werd), staat de nieuwe zich ontwikkelende productiewijze tegenover de boerenproductie, vooral door de grootte van de percelen bebouwd voor rekening van één kapitalist, dus zelf weer door een extensief gebruik van kapitaal in ruimtelijk grotere percelen. Van in het begin moet dus onthouden worden dat differentiaalrente 1 de historische basis is van waaruit wordt uitgegaan. Aan de andere kant is er de beweging van differentiaalrente 2 op elk gegeven moment, maar slechts op een gebied dat zelf het bonte fundament is van differentiaalrente 1.

Ten tweede: in differentiaalrente 2 zijn er, naast verschil in vruchtbaarheid, verschillen in de verdeling van het kapitaal (en krediet) tussen de pachters. In de eigenlijke manufacturen vormt zich direct voor elke bedrijfstak een eigen minimum handelsvolume en dienovereenkomstig een minimum aan kapitaal, onder dat minimum kan een individueel bedrijf niet succesvol werken. Ook vormt zich in elke bedrijfstak een normaal gemiddeld kapitaal boven het minimum dat de meerderheid der producenten bezit en hebben moet. Wat daarboven gaat kan een extra winst geven; wat eronder zit geeft niet de gemiddelde winst. De kapitalistische productiewijze neemt slechts langzaam en ongelijkmatig bezit van de landbouw, zoals men kan zien in Engeland, het klassieke land van de kapitalistische productiewijze in de landbouw. Voor zover er geen vrije graaninvoer bestaat, of haar effect beperkt is door een klein volume, bepalen de producenten die werken met slechte grond, dus onder productievoorwaarden die ongunstiger zijn dan het gemiddelde, de marktprijs. Een groot deel van de totale hoeveelheid kapitaal dat in de landbouw wordt gebruikt en voor hen beschikbaar is, zit bij hen.

Het is juist dat bv. de boer op zijn klein perceel veel arbeid besteedt. Maar het is geïsoleerde arbeid, beroofd van de objectieve maatschappelijke en materiële productiviteitsvoorwaarden, hun arbeid is ontbloot.

Dit feit zorgt ervoor dat de echte kapitalistische pachter in staat is om zich een deel van de surpluswinst toe te eigenen; dit zou wegvallen, althans wat dit punt betreft, indien de kapitalistische productiewijze in de landbouw net zo gelijkmatig ontwikkeld was als in de manufactuur.

Laten we eerst alleen bekijken hoe de surpluswinst zich vormt in differentiaalrente 2, zonder ons nu te bekommeren om de voorwaarden waaronder de transformatie van surpluswinst in grondrente gebeurt.

Het is dan duidelijk dat differentiaalrente 2 slechts een andere uitdrukking is van differentiaalrente 1, maar in wezen ermee samenvalt. De verschillende vruchtbaarheid van de verschillende gronden heeft alleen effect bij differentiaalrente 1, voor zover dit er toe leidt dat de in de grond geïnvesteerde kapitalen ongelijke resultaten, producten, geven, hetzij bij gelijke kapitaalsgrootte, of volgens hun proportionele grootte. Of deze ongelijkheid plaatsvindt voor de verschillende kapitalen, die in hetzelfde stuk grond na elkaar geïnvesteerd zijn, of gebruikt in verschillende gronden van een andere soort, maakt geen verschil t.o.v. de vruchtbaarheid of het product en dus in het vormen van de differentiaalrente voor de meer productief geïnvesteerde delen van het kapitaal. Als voorheen is het de grond die een verschillende vruchtbaarheid vertoont bij gelijke kapitaalinvesteringen, alleen is het hier dezelfde grond voor een in verschillende proporties successief geïnvesteerd kapitaal, wat bij 1 de verschillende gronden doen voor verschillende even grote geïnvesteerde delen maatschappelijk kapitaal.

Als hetzelfde kapitaal van £10, wat in tabel I staat voor zelfstandig geïnvesteerde kapitalen van elk £21/2 van verschillende pachters in elke acre van de vier types grond A, B, C en D, in plaats van na elkaar in een en dezelfde acre van D, zodat de eerste investering 4 qrs., de tweede 3, de derde 2, de laatste 1 qr. opbrengt (of in omgekeerde volgorde), dan zal de prijs van een qr. = £3, die de kleinste opbrengst geeft van het kapitaaldeel, geen differentiaalrente genereren, maar de productieprijs bepalen, zolang er aanvoer van tarwe nodig is, waarvan de productieprijs £3 is. En daar we veronderstellen dat er kapitalistisch wordt geproduceerd, de prijs van £3 de gemiddelde winst bevat, dat een kapitaal van £21/2 opbrengt, zodat de drie andere delen van elk £21/2 een surpluswinst afwerpen, volgens het productieverschil, omdat die productie niet tegen zijn productieprijs wordt verkocht, maar tegen de productieprijs van de minst winstgevende investering van £21/2; een investering die geen rente afwerpt en de productieprijs wordt gereguleerd door de algemene wet van de productieprijzen. Het onstaan van de surpluswinsten zou hetzelfde zijn als in tabel I.

Hier is wederom te zien dat differentiaalrente 2, differentiaalrente 1 veronderstelt. De minimumproductie dat een kapitaal van £21/2 opbrengt, d.w.z. het rendement van de slechtste grond, is hier aangenomen als 1 qr. Gesteld dus dat de pachter van grond D behalve de £21/2, die hem 4 qrs. opbrengt en waarvoor hij 3 qrs. differentiaalrente betaalt, op dezelfde grond £21/2 besteedt die hem slechts 1 qr. opbrengt, zoals het zelfde kapitaal op de slechtste grond A. In dit geval zou het een renteloze kapitaalinvestering zijn, omdat er dan slechts sprake is van een gemiddelde winst. Er is dan geen surpluswinst die verandert in rente. Aan de andere kant echter zou de dalende opbrengst van de tweede kapitaalinvestering in D geen effect hebben op de winstvoet. Het zou hetzelfde zijn alsof de £21/2 in een verderop gelegen acre van grond A opnieuw geïnvesteerd is, een omstandigheid die op geen enkele wijze de surpluswinst beïnvloedt, ook niet de differentiaalrente van de grondsoorten A, B, C en D. Voor de pachter echter zou deze bijkomende investering van £21/2 in D net zo voordelig geweest zijn, overeenkomstig de veronderstelling van een investering van de oorspronkelijke £21/2 in acre D, hoewel die 4 qrs. opbrengt. Indien hem verder de twee andere kapitaalinvesteringen van elk £21/2 een bijkomende productie geven van respectievelijk 3 en 2 qrs., dan was er opnieuw een daling geweest, vergeleken met de opbrengst van de eerste investering van £21/2 in D, die 4 qrs. gaf, dus een surpluswinst van 3 qrs. Maar het zou slechts een daling zijn van de hoeveelheid surpluswinst, en zou noch de doorsneewinst noch de regulerende productieprijs beïnvloeden. Dit zou alleen het geval zijn indien de bijkomende productie die zorgt voor de opbrengst van de dalende surpluswinsten, de productie van A overbodig maakt en daarmee acre A uitsluit van cultivatie. In een dergelijk geval zou de afnemende productiviteit van de extra investering van kapitaal in acre D vergezeld gaan van een daling van de productieprijs, bijvoorbeeld van £3 tot £11/2, als acre B de renteloze grond en regulator wordt van de marktprijs.

De opbrengst van D is nu = 4 + 1 + 3 + 2 = 10 qrs., terwijl het eerder = 4 qrs. was. De door B gereguleerde prijs van het qr. is echter gedaald tot £11/2. Het verschil tussen D en B is = 10 – 2 = 8 qrs., aan £11/2 per qr. = £12, terwijl de geldrente op D voorheen = £9 was. Dit is te noteren. Berekend per acre is de hoogte van de rente gestegen met 331/3 %, ondanks de dalende voet van de surpluswinsten op de twee additionele kapitalen van elk £21/2


Men ziet hier tot welke zeer gecompliceerde combinaties de differentiaalrente over het algemeen, en in het bijzonder in vorm 2 samen met vorm 1, aanleiding geeft, terwijl bv. Ricardo het geheel eenzijdig en als een eenvoudige zaak behandelt. Men heeft bv. zoals hierboven een daling van de regulerende marktprijzen en tegelijk een verhoging van de rente op de vruchtbare gronden, zodat zowel het absolute product als het absolute surplusproduct groeit. (In differentiaalrente 1, in de dalende lijn, kan het relatieve surplusproduct en bijgevolg de rente per acre toenemen, hoewel het absolute surplusproduct per acre constant blijft of zelfs daalt.) Maar tegelijk neemt de vruchtbaarheid af van de grond bij de na elkaar gedane kapitaalinvesteringen, hoewel een groot deel daarvan overgaat op de meer vruchtbare gronden. Vanuit één optiek – betreffende de productie en de productieprijzen – is de arbeidsproductiviteit gestegen. Vanuit een andere optiek, is ze gedaald, omdat de voet van de surpluswinst en surplusproduct per acre voor de verschillende kapitaalinvesteringen in dezelfde grond daalt.

Differentiaalrente 2, bij afnemende vruchtbaarheid van de successieve kapitaalinvesteringen, gaat enkel noodzakelijk gepaard met een verhoging van de productieprijzen en een absolute daling van de productiviteit, als deze kapitaalinvesringen alleen meer kunnen op de slechtste grond A. Als acre A met £21/2 kapitaalinvestering 1 qr. opbrengt tegen een productieprijs van £3, en met een extra investering van £21/2, totaal dus £5, in totaal slechts 11/2 qrs. opbrengt, dan is de productieprijs van deze 11/2 qrs. = £6, aldus 1 qr.= £4 Elke productiviteitsdaling met een toename van investeringen is hier een relatieve verlaging van het product per acre, terwijl het voor de betere gronden, een verlaging is van het overtollige surplusproduct.

Maar de aard der dingen brengt met zich, dat met de ontwikkeling van de intensieve cultuur, d.w.z. opeenvolgende investeringen in dezelfde grond, het voornamelijk de betere gronden zijn waar dit gebeurt, of toch in hogere mate. (We hebben het niet over een permanente verbetering, waardoor vroeger onbruikbare grond in bruikbare wordt veranderd.) De afnemende vruchtbaarheid van de opeenvolgende kapitaalinvesteringen moet dus voornamelijk een effect hebben zoals beschreven. De betere grond wordt geselecteerd, want het biedt de beste kans dat het daarin geïnvesteerde kapitaal rendeert, doordat het de meest natuurlijke elementen bevat voor een nuttig te gebruiken fertiliteit.

Als na het opheffen van de graanwetten de cultuur in Engeland nog intensiever werd, werd een hoop tarweland veranderd in veeweiden, terwijl de voor tarwe meeste geschikte grond werd gedraineerd en verbeterd; het kapitaal voor de tarwecultuur werd dus geconcentreerd in een kleiner gebied.

In dit geval vertegenwoordigt de nieuwe surpluswinst (eventueel rente) – en alle mogelijke surplusvoeten tussen de grootste surpluswinst van de beste grond en het product van de renteloze grond A, vallen hier samen met een absolute en niet een relatieve toename van het surplusproduct per acre – niet het in rente veranderde deel van de vroegere gemiddelde winst (deel van het product, met de eerdere gemiddelde winst), maar de bijkomende surpluswinst die uit deze vorm transformeerde in rente.

Daarentegen alleen in het geval waar de vraag naar graan zo toenam, dat de marktprijs boven de productieprijs van A steeg en daarom in A, B, of een andere kwaliteit, het surplusproduct alleen tegen een hogere prijs dan £3 kon worden geleverd, alleen in dit geval zou met de afname van de resultaten een extra kapitaalinvestering in een van de kwaliteiten A, B, C en D samengaan met het stijgen van de productieprijzen en de regulerende marktprijzen. Als dit langere tijd duurt en zonder een uitbreiding van de cultuur van een bijkomende grond A (of met minstens een kwaliteit van A), of andere effecten dankzij een goedkopere aanvoer, zou bij gelijk blijvende omstandigheden het arbeidsloon, tengevolge van het duurder worden van het brood, stijgen en de winstvoet dienovereenkomstig dalen. In dit geval maakt het niet uit of aan de gestegen vraag voldaan wordt door beroep te doen op een slechtere grond dan A of door bijkomende kapitaalinvesteringen in om het even welke van de vier soorten grond. De differentiaalrente zou stijgen in samenhang met de dalende winstvoet.

Dit ene geval, waarin de dalende productiviteit van de later bijkomende kapitaalinvesteringen, in reeds in cultuur zijnde gronden, kan leiden tot een stijging van de productieprijzen, daling van de winstvoet en een verhoogde differentiaalrente – want deze zou onder de gegeven omstandigheden voor alle soorten grond net zo stijgen, alsof de slechtste grond t.o.v. A, de marktprijs reguleert – dit geval is door Ricardo bestempeld als het enige en normale feit, waarop hij de hele vorming van de differentiaalrente 2 herleidt.

Dit zou ook het geval zijn indien enkel grond A bewerkt was en de opeenvolgende kapitaalinvesteringen niet vergezeld werden met een proportionele toename van het product.

Hier wordt dus bij differentiaalrente 2, differentiaalrente 1 volledig uit het oog verloren.

Met uitzondering van het geval, dat ofwel de aanvoer van de bewerkte grondsoorten niet volstaat en de marktprijs dus voortdurend hoger is dan de productieprijs, tot er nieuwe en bijkomende slechtere grond in cultuur komt, of tot het totale product van de bijkomende kapitalen geïnvesteerd in de verschillende soorten gronden alleen tegen een hogere productieprijs kan leveren dan tot dusver – behalve dit geval laat de proportionele productiviteitsdaling van de bijkomende kapitalen, de regulerende productieprijs en de winstvoet onveranderd. En verder zijn nog drie andere mogelijkheden:
a) Is de opbrengst van het bijkomende kapitaal in één van de gronden A, B, C of D enkel de winstvoet bepaald door de productieprijs van A, dan is er geen surpluswinst en dus geen potentiële rente; net zomin als dat er extra grond A in cultuur was genomen;
b) Resulteert het extra kapitaal in een grotere productie, is er natuurlijk een nieuwe surpluswinst (potentiële rente), indien de regulerende prijs dezelfde blijft. Dit is niet noodzakelijk het geval, namelijk niet indien de extra productie de grond A uit de cultuur duwt en dus uit de reeks concurrerende gronden. In dit geval daalt de regulerende productieprijs. De winstvoet zou stijgen indien dit gepaard zou gaan met een dalend arbeidsloon, of indien het goedkopere product een element wordt van het constante kapitaal. Had de verhoogde productiviteit van het extra kapitaal plaatsgevonden in de beste grondsoorten C en D, dan was dat geheel afhankelijk van de hoogte van de gestegen productiviteit en de hoeveelheid nieuw toegevoegd kapitaal, voor zover de vorming van de toegenomen surpluswinst (dus verhoogde rente) in verband stond met de prijsdalingen en het stijgen van de winstvoet. Deze kan ook stijgen zonder een daling van het arbeidsloon, door het goedkoper worden van de elementen van het constant kapitaal;
c) Als de extra kapitaalinvestering plaatsvindt met dalende surpluswinsten, maar zo dat het product groter is dan het product van hetzelfde kapitaal in grond A, dan vindt, als de verhoogde aanvoer de A-grond niet uitsluit voor de teelt, onder alle omstandigheden een nieuwe vorming van surpluswinsten plaats, die gelijktijdig kan zijn op D, C, B en A. Maar wordt de slechtste grond A uit de bebouwing geweerd, dan daalt de regulerende productieprijs en het hangt af van de verhouding tussen de verlaagde prijs van een qr. en het verhoogde aantal qrs., die de surpluswinst bepalen, of de in geld uitgedrukte surpluswinst, bijgevolg ook de differentiaalrente stijgt of daalt. Maar in ieder geval hebben we hier het merkwaardige dat met dalende surpluswinsten de opeenvolgende kapitaalinvesteringen de productieprijs kan doen dalen, in plaats van te stijgen, zoals het op het eerste gezicht zou moeten zijn.

Deze bijkomende kapitaalinvesteringen met dalende meeropbrengsten komen geheel overeen met het geval, waar werd geïnvesteerd in gronden met een vruchtbaarheid tussen A en B, B en C, C en D, bv. vier nieuwe onafhankelijke kapitalen van elk £21/2 werden , die respectievelijk 11/2 qrs., 21/3, 22/3 en 3 qrs. genereren. Bij al deze grondsoorten zouden zich voor alle vier de extra kapitalen, surpluswinsten, potentiële renten vormen, hoewel de voet van de surpluswinst in vergelijking met dezelfde investering in een telkens betere grond, zou gedaald zijn. En het zou totaal geen verschil maken of deze vier kapitalen in D enz. werden geïnvesteerd of verdeeld tussen D en A.

Nu komen we bij een wezenlijk verschil tussen de beide vormen van de differentiaalrente.
Bij een gelijkblijvende productieprijs en gelijkblijvende verschillen kan de differentiaalrente 1, met de rental, de gemiddelde rente per acre stijgen of de gemiddelde rentevoet van het kapitaal; maar het gemiddelde is slechts een abstractie. De werkelijke hoogte van de rente per acre of berekend op het kapitaal, blijft hier hetzelfde.

Daarentegen kan onder dezelfde voorwaarden de hoogte van de rente toenemen, gemeten per acre, hoewel de rentevoet, gemeten aan het geïnvesteerde kapitaal, hetzelfde blijft.

Nemen we aan dat de productie wordt verdubbeld, dat in A, B, C, D in plaats van £21/2 in elk £5 wordt geïnvesteerd, dus samen £20, met gelijk blijvende relatieve vruchtbaarheid. Dat zou helemaal hetzelfde zijn als wanneer elk van deze grondsoorten 2 acres in plaats van 1, en wel tegen een gelijk blijvende kost, werden bebouwd. De winstvoet zou hetzelfde zijn alsook de verhouding tot de surpluswinst of de rente. Maar als A nu 2 qrs. opbrengt, B 4, C 6, D 8, dan blijft de productieprijs £3 per qr., omdat de toename niet te wijten is aan een verdubbelde vruchtbaarheid bij gelijk blijvend kapitaal, maar aan de gelijk blijvende proportionele vruchtbaarheid met een verdubbeld kapitaal. De 2 qr. van A zouden nu £6 kosten, zoals eerder 1 qr. £3 koste. De winst verdubbelt zich voor alle vier de grondsoorten, maar alleen omdat het geïnvesteerd kapitaal is. Maar in dezelfde verhouding verdubbelt zich de rente: 2 qrs. voor B in plaats van 1, 4 voor C in plaats van 2 en 6 voor D in plaats van 3; en navenant is de geldrente voor B, C, D respectievelijk £6, £12, £18. Zoals het product per acre, verdubbelt zich de geldrente per acre, dus ook de grondprijs waarop de geldrente wordt gekapitaliseerd. Zo berekend stijgt het niveau van de graan- en geldrente en dus de grondprijs, omdat de norm waarop dit wordt berekend, de acre, een perceel is met een constante grootte. Daarentegen, berekend als rentevoet op het geïnvesteerde kapitaal, is er geen verandering, proportioneel, van het renteniveau. De totale rental van 36 verhoudt zich tot het geïnvesteerde kapitaal van 20, zoals de rental van 18 tot het geïnvesteerde kapitaal van 10. Hetzelfde geldt voor de verhouding van de geldrente van elk type grond tot het erin geïnvesteerde kapitaal; bv. in C, de £12 rente verhoudt zich tot £5 kapitaal, zoals voorheen £6 rente tot het £21/2 kapitaal. Hier ontstaan er geen nieuwe verschillen tussen de geïnvesteerde kapitalen, maar er ontstaan nieuwe surpluswinsten, omdat het extra kapitaal wordt geïnvesteerd in een van de rentegevende grondsoorten, of in alle met eenzelfde proportionele productie. Gebeurde de dubbele investering bv. alleen in C, dan zou de differentiaalrente tussen C, B en D, berekend op het kapitaal hetzelfde blijven; want als de hoeveelheid in C verdubbelt, verdubbelt ook het geïnvesteerde kapitaal.

Men ziet dat bij een gelijkblijvende productieprijs, een gelijk blijvende winstvoet en een gelijkblijvend verschil (en daarom een gelijk blijvende surpluswinstvoet, of de rente berekend op het kapitaal) de hoogte van de productie en de geldrente per acre en dus de grondprijs kan stijgen.

Hetzelfde kan gebeuren bij dalende surpluswinstvoeten en dus de rente, d.w.z. met een dalende productiviteit van de nog steeds rentegevende extra kapitaalinvesteringen. Als de tweede kapitaalinvestering van £21/2 het product niet had verdubbeld, maar B slechts £31/2 qrs. C 5 en D 7 [1e oplage: 6] opbrengt, dan is de differentiaalrente op B voor het tweede kapitaal van £21/2 maar 1/2 qrs. in plaats van 1, op C 1 in plaats van 2, en op D 2 in plaats van 3. De verhouding tussen rente en kapitaal voor de twee opeenvolgende investeringen zouden zijn als volgt:


Eerste investering

Tweede investering

Rente Kapitaal

Rente Kapitaal
B: £3 £21/2
B: £11/2
£21/2
C: £6 £21/2
C: £3
£21/2
D: £9 £21/2
D: £6
£21/2

Ondanks deze daling van de relatieve productiviteit van het kapitaal en dus de surpluswinst, berekend op het kapitaal, zou de graan- en geldrente gestegen zijn voor B van 1 naar 11/2 qrs. (van 3 naar £41/2) voor C van 2 naar 3 qrs (van 6 naar £9) en D van 3 naar 5 qrs. (van 9 naar £15). In dit geval zou het verschil voor de extra kapitalen, vergeleken met het kapitaal geïnvesteerd in A, dalen, de productieprijs zou gelijk blijven, maar de rente per acre en bijgevolg de grondprijs per acre zou stijgen. De combinaties van de differentiaalrente 2, die de differentiaalrente 1 veronderstelt als basis, is nu aan de orde.