Eerste vorm van de differentiaalrente
(Differentiaalrente 1)


In wat nu volgt is Ricardo geheel juist:

“Rent” (d.w.z. differentiaalrente; hij veronderstelt dat er geen rente bestaat dan de differentiaalrente) “is always the difference between the produce obtained by the employment of two equal quantities of capital and labour.” [“Rente is altijd het verschil tussen de productie verkregen door de inzet van twee gelijke hoeveelheden kapitaal en arbeid.”] (Principles, p. 59.)


“Op dezelfde hoeveelheid grond”, had hij moeten toevoegen, voor zover het grondrente betreft en niet surpluswinst. Met andere woorden: de surpluswinst, normaal ontstaan en niet door een toevallig gebeuren in het circulatieproces, wordt altijd geproduceerd als een verschil tussen het product van twee gelijke hoeveelheden kapitaal en arbeid, en deze surpluswinst verandert zich in grondrente, wanneer twee gelijke hoeveelheden kapitaal en arbeid op gelijke percelen, een ongelijk resultaat geeft. Het is zeker niet absoluut noodzakelijk dat deze surpluswinst ontstaat uit het ongelijke resultaat van de gelijke hoeveelheid gebruikt kapitaal. Het kan ook ontstaan uit het verschil in grootte van het geïnvesteerde kapitaal. Dit is zelfs meestal de voorwaarde; maar gelijke proportionele delen, bv. £100 elk, geven ongelijke resultaten; d.w.z. de winstvoet is verschillend. Dit is de algemene voorwaarde voor het bestaan van de surpluswinst in een willekeurige sector van kapitaalinvesteringen. De tweede is de verandering van deze surpluswinst in de grondrente-vorm (rente als een vorm verschillend van de winst); er moet altijd worden onderzocht, wanneer, hoe, en onder welke omstandigheden deze verandering gebeurt.

Ricardo is ook juist met betrekking tot de volgende stelling, voor zover deze beperkt is tot de differentiaalrente:

“Whatever diminishes the inequality in the produce obtained on the same or on new land, tends to lower rent; and whatever increases that inequality, necessarily produces an opposite effect, and tends to raise it.” [“Wat de ongelijkheid in de productie verlaagt, verkregen op hetzelfde of op nieuw land, dat neigt ernaar de rente te verlagen; en wat de ongelijkheid laat toenemen, produceert noodzakelijkerwijze een tegengesteld effect, heeft de neiging het te verhogen.”] (p. 74.)


Onder deze oorzaken horen echter niet alleen de algemene (productiviteit en ligging), maar 1. de verdeling van de belasting, naargelang ze gelijk is of niet; het laatste is altijd het geval wanneer het, zoals in Engeland, niet gecentraliseerd is en als de belasting wordt geheven op de grond en niet op de rente; 2. de ongelijkheid, uit de verschillende ontwikkeling van de landbouw in de verschillende landstreken, met de sterke invloed van de traditie in deze industrietak geeft een minder snelle nivellering dan in de manufacturen; en 3. de ongelijkheid van de verdeling van kapitaal tussen de pachters. Door het beslag op de landbouw, door de kapitalistische productiewijze, en de transformatie van zelfstandige boeren in loonarbeiders, in feite de laatste verovering van deze productiewijze, zijn hier de ongelijkheden groter dan in elke andere industrietak.

Na deze inleidende opmerkingen wil ik eerst heel kort de kenmerken opsommen van mijn analyse, die verschillen van die van Ricardo, enz.



We kijken eerst naar de ongelijke resultaten uit gelijke hoeveelheden kapitaal, toegepast op verschillende gronden van gelijke omvang; of, bij ongelijke omvang, de resultaten berekend op een even grote oppervlakte.

De twee algemene oorzaken van deze ongelijke resultaten, onafhankelijk van het kapitaal, zijn: 1. De vruchtbaarheid (bij dit eerste punt: alle factoren die bepalend zijn voor de natuurlijke vruchtbaarheid van de gronden), 2. de ligging van de gronden. Het laatste is doorslaggevend in de koloniën en beslissend voor de volgorde waarin gronden in cultuur komen. Bovendien is het duidelijk dat deze twee verschillende oorzaken van de differentiaalrente, vruchtbaarheid en ligging, omgekeerd kunnen werken. Een stuk grond kan heel goed gelegen zijn, maar weinig vruchtbaar, en omgekeerd. Dit feit is belangrijk, het verklaart namelijk waarom met de ontginning van een veld, van een gegeven land, men net zo goed van beter land naar een slechter land gaat, of omgekeerd. Tot slot is het duidelijk dat de voortgang van de maatschappelijke productie enerzijds een nivellerend effect heeft op de ligging als basis van de differentiaalrente, door het creëren van lokale markten en het ontwikkelen van communicatie- en transportmiddelen schept het een betere ligging; anderzijds nemen de verschillen toe in de lokale liggingen, door het scheiden van de landbouw van de manufactuur en de vorming van grote productiecentra enerzijds, anderzijds door een relatieve isolering van het platteland.

Maar nu kijken we eerst alleen naar de natuurlijke vruchtbaarheid. Afgezien van klimatologische enz. factoren, bestaat het verschil in natuurlijke vruchtbaarheid uit het verschil van de chemische samenstelling van de grond, d.w.z. een verschillend gehalte voedingsstoffen voor de planten. Toch zal een zelfde chemisch gehalte en in die zin een gelijke natuurlijke vruchtbaarheid van twee stukken grond, de werkelijke, de effectieve vruchtbaarheid, verschillend zijn volgens de assimileerbare vorm van de voedingsstoffen, of ze min of meer direct bruikbaar zijn als plantenvoeding. Daarom zal het gedeeltelijk afhangen van de chemische en gedeeltelijk van de mechanische ontwikkeling van de landbouw, in hoeverre dezelfde natuurlijke vruchtbare gronden een zelfde natuurlijke vruchtbaarheid kan leveren. Vruchtbaarheid, hoewel een objectieve eigenschap van de aarde, heeft daarom steeds een economische relatie, een relatie tot de gegeven chemische en mechanische ontwikkeling van de landbouw, en zij verandert daarom met het niveau van ontwikkeling. Als gevolg van de chemische middelen (bv. het gebruik van bepaalde vloeibare mest op zware kleigrond, of de zware kleigrond bemesten met kalk) of mechanische middelen (bv. speciale ploegen voor zware gronden) kunnen de obstakels weggenomen worden die een zelfde vruchtbare grond, minder vruchtbaar maakt (inbegrepen de drainage). Zelfs de volgorde van de teelt, volgens het bodemtype, kan daardoor veranderen, zoals het bv. een tijd het geval was met de lichte zandgrond en de zware kleigrond in de ontwikkeling van de Engelse landbouw. Hieruit blijkt weer hoe historisch – in de opeenvolging van de teelt – de vruchtbare grond net zo goed een minder vruchtbare grond kan worden, en omgekeerd. Hetzelfde kan gebeuren door een artificiële verbetering van de samenstelling van de grond of door enkele wijzigingen in de landbouwmethode. Uiteindelijk kan hetzelfde resultaat komen uit een wijziging in de hiërarchie van de bodemtypes als gevolg van ongelijke verhoudingen in de ondergrond, zodra deze onderste grondlagen in gebruik komen en teelaarde worden. Dit is deels toe te schrijven door het toepassen van nieuwe landbouwmethoden (zoals groenbemesting), deels door mechanische middelen, die ofwel de onderste grond naar boven brengt of ermee vermengd, of de ondergrond bewerkt zonder hem omhoog te werken.

Al deze invloeden op de gedifferentieerde vruchtbaarheid van de verschillende gronden komen daarop neer, dat voor het economisch nut het peil van de arbeidsproductiviteit, hier de bekwaamheid van de landbouw om de natuurlijke vruchtbaarheid van de grond direct te exploiteren – een bekwaamheid die varieert in verschillende ontwikkelingsniveaus – evenzeer een factor is van de zogenaamde natuurlijke vruchtbaarheid van de grond, als de chemische samenstelling en de andere natuurlijke eigenschappen.

We gaan dus uit van een gegeven ontwikkelingsfase in de landbouw. We gaan er ook van uit dat de hiërarchie van de gronden wordt berekend op basis van deze ontwikkelingsfase, zoals natuurlijk altijd het geval is bij gelijktijdige kapitaalinvesteringen in de verschillende gronden. De differentiële rente kan dan weergegeven worden in een oplopende of aflopende volgorde, want hoewel de volgorde gegeven is voor de totaliteit van de daadwerkelijk bewerkte gronden, is er steeds een geleidelijke beweging geweest naar dit resultaat.


Stel dat er 4 bodemtypes, A, B, C en D zijn en de prijs van een quarter tarwe = £3 of 60 sh. Daar de rente een differentiaalrente is, is deze prijs van 60 sh. per quarter voor de slechtste grond gelijk aan de productiekosten, d.w.z. gelijk aan het kapitaal plus de gemiddelde winst.

A is de slechtste grond en geeft voor een uitgave van 50 sh., 1 quarter = 60 sh. opbrengst; dus 10 sh. winst, of 20 %.
B geeft voor dezelfde uitgave 2 quarters = 120 sh. Het is dus 70 sh. winst of een surpluswinst van 60 sh.
C geeft bij eenzelfde uitgave 3 quarters = 180 sh.; totale winst = 130 sh.; surpluswinst = 120 sh.
D geeft 4 quarters = 240 sh. = 180 sh. surpluswinst.

We hebben dan deze volgorde:

Tabel I

Bodemtype
Product



Voorgeschoten
kapitaal


Winst



Rente

Quarters
Shillings



Quarters
Shillings

    Quarters Shillings
A
1
60
   50   
1/6
10

    - -
B
2
120
   50   
11/6
70

    1 60
C
3
180
   50   
21/6
130

    2 120
D
4
240
   50   
31/6
190

    3 180
Totaal
10
600







    6 360


De respectievelijke renten zijn: D = 190 sh. – 10 sh., of het verschil tussen D en A; voor C = 130 – 10 sh., of het verschil tussen C en A; voor B = 70 sh. – 10 sh., of het verschil tussen B en A; en de totale rente voor B, C, D = 6 qrs. = 360 sh., gelijk aan de som van het verschil van D en A, C en A, B en A.

Deze volgorde, dat een gegeven product voorstelt in een gegeven situatie, kan net zo goed, abstract beschouwd (en we hebben al de redenen gegeven waarom dit reëel kan zijn), een aflopende volgorde hebben (van D naar A, van vruchtbare naar steeds minder vruchtbare grond) of in stijgende volgorde (van A naar D, van relatief onvruchtbare naar steeds meer vruchtbare grond), of tenslotte wisselend, dalend en dan weer stijgend, bv. van D naar C, van C naar A, van A naar B.

Het verloop bij de dalende reeks is: de prijs van het quarter stijgt geleidelijk van zeg 15 sh. naar 60. Zodra de door D geproduceerde 4 qrs. (waarbij men zich miljoenen mag voorstellen) niet meer voldoen, stijgt de tarweprijs tot het gebrek aan aanbod door C kan worden geproduceerd. D.w.z. de prijs moet tot 20 sh. per qr. gestegen zijn. Zodra de tarweprijs tot 30 sh. per qr. stijgt, kan B in cultuur komen en A in gebruik komen, zogauw die tot 60 stijgt, zonder dat het geïnvesteerde kapitaal tevreden moet zijn met een winstvoet onder de 20 %. Zo krijgt men een rente voor D, eerst van 5 sh. per qr. = 20 sh. voor de 4 qrs. die het produceert; dan van 15 sh. per qr. = 60 sh., dan van 45 sh. per qr. = 180 sh. voor 4 qrs.

Was de winstvoet van D oorspronkelijk ook = 20 %, dan was de totale winst op die 4 qrs. ook maar 10 sh., maar wat meer graan vertegenwoordigt bij een graanprijs van 15 sh. dan bij 60 sh. Maar aangezien het graan opgenomen wordt in de reproductie van de arbeidskracht en van elk quarter een deel van het arbeidsloon moet betaald worden en een ander deel het constant kapitaal, is onder deze veronderstelling de meerwaarde hoger, dus ook, onder gelijke omstandigheden, de winstvoet. (De kwestie van de winstvoet is nog in het bijzonder en gedetailleerd te onderzoeken.)

Is daarentegen de volgorde omgekeerd, begint het proces bij A, dan stijgt, zodra nieuwe landbouwgrond in cultuur komt, eerst de prijs per quarter boven de 60 sh.; omdat echter de nodige aanvoer werd geleverd door B, de vereiste aanvoer van 2 qrs., valt hij terug naar 60 sh.; hoewel B het qr. aan 30 sh. produceerde, maar het tegen 60 verkocht, aangezien zijn aanvoer met moeite de vraag dekte. Aldus vormt zich een rente, beginnend met 60 sh. voor B, en op dezelfde wijze voor C en D; met dien verstande dat hoewel beide relatief het qr. tegen 20 en tegen 15 sh. werkelijke waarde produceren, de marktprijs 60 sh. blijft, omdat de aanvoer van het ene qr., dat A produceert, nog steeds noodzakelijk is om de totale behoefte te bevredigen. In dit geval zou het stijgen van de vraag, hoger dan de behoefte, die eerst A en dan A en B bevredigde, er niet toe leiden dat B, C, D successief in cultuur komen, maar dat het ontginningsgebied expandeert en de meer vruchtbare gronden later in cultuur komen.

In de eerste reeks zou met het stijgen van de prijs de rente stijgen en de winstvoet dalen. Deze daling kan geheel of gedeeltelijk gedwarsboomd worden door tegenwerkende omstandigheden; dit punt is later nog te behandelen in detail. Men mag niet vergeten dat de algemene winstvoet niet gelijkmatig door de meerwaarde bepaald wordt in alle productiesectoren. Het is niet de winst van de agricultuur, die de industriële bepaalt, maar omgekeerd. Maar meer daarover later.

In de tweede reeks blijft de winstvoet op het geïnvesteerde kapitaal hetzelfde; de winstmassa vertegenwoordigt minder graan; maar de relatieve prijs van het graan, vergeleken met andere producten, zou hoger zijn. Alleen zou de toename van de winst, waar deze zich voordoet, in plaats van naar de zakken van industriële pachters te gaan als een toegenomen winst, zich afscheiden van de winst in de vorm van rente. Maar de graanprijs blijft onder de gemaakte veronderstelling stationair.

Ontwikkeling en toename van de differentiaalrente blijven hetzelfde, bij gelijk blijvende, als bij stijgende prijzen en zowel bij een continue voortgang van slechte naar betere grond, als bij een continue regressie van betere naar een slechtere grond.


Tot nu toe hebben we aangenomen, 1. dat de prijs in de ene reeks stijgt en in de andere stationair blijft, en 2. dat steeds van een betere naar een slechtere of omgekeerd van een slechte naar een betere grond wordt gegaan.

Maar laten we aannemen dat de vraag naar graan stijgt van de oorspronkelijke 10 naar 17 qrs.; en verder dat de slechtste grond A wordt vervangen door een andere grond A, die met een productiekost van 60 sh. (50 sh. kost plus 10 sh. voor 20 % winst) 11/3 qr. produceert, de productieprijs voor het qr. is dus = 45 sh.; of, de oude grond A is verbeterd als gevolg van een constante rationele bewerking, of er is productiever geteeld tegen dezelfde kosten, bv. door het gebruik van klaver enz., zodat het product met een gelijke kapitaalinvestering stijgt tot 11/3 qr. Veronderstel verder dat de bodemtypes B, C, D hetzelfde product geven als eerder, maar er zijn nieuwe bodemtypes A’ met een vruchtbaarheid tussen A en B, verder B’, B” met een vruchtbaarheid tussen B en C in cultuur gekomen; we zouden dan het volgende zien.


Een: de productieprijs van het qr. graan of zijn regulerende marktprijs zou zijn gedaald van 60 naar 45 sh. of ongeveer 25 %.


Twee: gelijktijdig zou men overgaan van vruchtbare naar onvruchtbare grond en van minder vruchtbare naar meer vruchtbare. Grond A’ is vruchtbaarder dan A, maar minder vruchtbaar dan de tot dusver bewerkte B, C, D; en B’, B” zijn meer vruchtbaar dan A, A’ en B, maar niet zo vruchtbaar dan C en D. De rangorde zou dus kriskras zijn; de absoluut onvruchtbare grond zou niet in cultuur komen tegenover A enz., maar tot de relatief minder vruchtbare, in vergelijking met de tot nu toe vruchtbaarste bodemtypes C en D; en anderzijds niet tot de absoluut meer vruchtbare grond, maar tot relatief meer vruchtbare in vergelijking met de tot dusver onvruchtbaarste A, respectievelijk A en B.


Drie: de rente op B zou dalen; ook de rente op C en D; maar de totale rental in graan zou zijn gestegen van 6 qrs. tot 72/3; het aantal gecultiveerde en rentegevende gronden zou zijn toegenomen en de hoeveelheid product van 10 qrs. naar 17. De winst, indien onveranderd voor A, zou, in graan uitgedrukt, zijn toegenomen; maar de winstvoet zelf had kunnen stijgen, omdat de relatieve meerwaarde kon toenemen. In dit geval, wegens het goedkoper worden van de levensmiddelen, het arbeidsloon, dus een lagere investering van het variabel kapitaal, dus ook de totale investering. In geld zou de totale rental gedaald zijn van 360 sh. naar 345.
Hier de nieuwe reeks.

Tabel II


Bodemtype

Product
quarters

Product
shillings

Kapitaal
investering

Winst
quarters

Winst
shillings

Rente
quarters

Rente
shillings

Productieprijs
per quarter in sh.
A
11/3
60
50
2/9
10
-
-
45
A’
12/3
75
50
5/9
25
1/3
15
36
B
2
90
50
8/9
40
2/3
30
30
B’
21/3
105
50
12/9
55
1
45
255/7
B”
22/3
120
50
15/9
70
11/3
60
221/2
C
3
135
50
18/9
85
12/3
75
20
D
4
180
50
28/9
130
22/3
120
15
Totaal
17








72/3
345


Zouden uiteindelijk alleen de bodemtypes A, B, C, D gecultiveerd zijn, maar hun rendement zo gestegen zijn, dat A in plaats van 1 qr. 2, B in plaats van 2 qrs. 4, C in plaats van 3 qrs. 7 en D in plaats van 4 qrs 10 had geproduceerd, dat dus dezelfde oorzaken een verschillend effect hebben op de verschillende grondsoorten, dan zou de totale productie zijn gestegen van 10 qrs. naar 23. Nemen we aan dat de vraag als gevolg van een bevolkingstoename en een prijsdaling de 23 qrs. had geabsorbeerd, dan geeft dit het volgende resultaat:

Tabel III


Bodemtype

Product
quarters

Product
shillings

Kapitaal
investering

Productieprijs
per quarter

Winst
quarters

Winst
shillings

Rente
quarters

Rente
shillings
A
2
60
50
30
1/3
10
0
0
B
4
120
50
15
21/3
70
2
60
C
7
210
50
84/7
51/3
160
5
150
D
10
300
50
6
81/3
250
8
240
Totaal
23










15
450


De cijfers in deze tabellen zijn arbitrair, maar de veronderstellingen zijn absoluut rationeel.

De eerste en belangrijkste aanname is dat een verbetering in de landbouw op de verschillende bodemtypes een ongelijk effect heeft, en hier op de beste bodemtypes C en D een beter effect dan op A en B. De ervaring leert dat dit in de regel zo is, maar ook dat het omgekeerde het geval kan zijn. Had de verbetering meer effect op de slechtere grond dan op de betere, dan daalde de rente op de laatste, in plaats van te stijgen. – In onze tabel zijn we uitgegaan van een absolute toename van de vruchtbaarheid van alle bodemtypes en tegelijk de veronderstelling van een toename van de relatieve vruchtbaarheid van de betere bodemtypes C en D, daarom is er een toename van het verschil van het product bij een gelijke kapitaalinvestering en daarom een toename van de differentiaalrente.


De tweede veronderstelling is, dat de behoeften gelijke tred houden met de groei van het totale product. Ten eerste moet men de groei niet zien als een plotseling gebeuren, maar geleidelijk, tot reeks III tot stand is gekomen. Ten tweede is het niet zo dat de consumptie van noodzakelijke levensmiddelen niet toeneemt met het goedkoper worden. De afschaffing van de graanwetten in Engeland (zie Newman) heeft het tegendeel bewezen en de tegengestelde zienswijze is alleen te wijten aan de grote en plotselinge verschillen in de oogsten en uitsluitend te wijten aan het weer, dat de graanprijzen buitensporig laat dalen, of buitensporig doet stijgen. Als het plotselinge en kortstondige goedkoper worden niet de tijd krijgt om voluit effect te hebben op de expansie van de consumptie, dan is het tegendeel het geval, het goedkoper worden komt voort uit de daling van de regulerende productieprijzen, dus permanent. Ten derde: Een deel van het graan kan als brandewijn of bier geconsumeerd worden. En de groeiende consumptie van deze twee artikelen is geenszins begrensd. Ten vierde is de vraag niet uitsluitend bepaald door binnenlandse consumptie, dat wil zeggen de bevolking; het kan deels worden beïnvloed door de graanexport, wat het geval was in Engeland in de tweede helft van de achttiende eeuw, zodat de behoefte niet enkel gereguleerd is door de grenzen van de nationale consumptie. Ten slotte kan toename en goedkoper worden van de graanproductie het gevolg hebben dat in plaats van rogge of haver, tarwe het belangrijkste voedingsmiddel van de volksmassa wordt en aldus de markt ervoor groeit, zoals het omgekeerde het geval kan zijn, dalende productie en een stijgende prijs. – Met deze veronderstellingen en met de veronderstelde cijfers geeft reeks III het resultaat dat de prijs per qr. daalt van 60 tot 30 sh., dat is rond de 50 %, dat de productie, vergeleken met reeks I, toeneemt van 10 naar 23 qrs., dus ongeveer 130 %; dat de rente op grond B stationair blijft, verhoogt voor C rond de 25 % en op D rond de 331/3, en dat de gehele rental stijgt van £18 naar 221/2, dus rond de 25 %. [1e oplage: dat de rente voor grond B stationair blijft, C zich verdubbelt en D zich meer dan verdubbelt en dat de totale rental stijgt van £18 naar 22, rond de 221/9 % dus.]


Uit een vergelijking van de drie tabellen (waarbij reeks I dubbel is te nemen, stijgend van A naar D en dalend van D naar A), die ofwel als een gegeven differentiatie kan worden opgevat onder een gegeven maatschappelijke toestand – bv. naast elkaar in drie verschillende landen – of opeenvolgend in verschillende ontwikkelingsperioden binnen hetzelfde land, daaruit blijkt het volgende:


1. Dat de reeks, indien volledig – wat ook de loop van het proces mag geweest zijn – steeds lijkt te dalen; want als we kijken naar de rente zal men altijd eerst uitgaan van de grond die een maximum aan rente geeft en pas op het laatste komen we bij de grond die geen rente geeft.


2. De productieprijs van de slechtste, geen rentegevende grond, is altijd de regulerende marktprijs, hoewel de laatste in tabel I, als de reeks oplopend is, alleen stationair blijft omdat betere grond in cultuur komt. In deze gevallen is de prijs van het op de beste grond geproduceerde graan regulerend, daar het van de geproduceerde hoeveelheid afhangt in hoeverre grond A regulerend blijft. Zouden B, C, en D meer produceren dan nodig, dan stopt A regulerend te zijn. Dit zweeft Storch voor de ogen als hij de beste grond als de regulerende maakt. Op deze wijze reguleert de Amerikaanse graanprijs de Engelse.


3. De differentiaalrente ontstaat uit het verschil in natuurlijke vruchtbaarheid van de grond, gegeven voor elk niveau van landbouwontwikkeling (hier abstractie makend van de ligging), dus uit de beperkte oppervlakte van goede gronden en de omstandigheid dat dezelfde kapitalen moeten worden geïnvesteerd in ongelijke bodemtypes, die dus voor hetzelfde kapitaal een ongelijke productie genereren.


4. De differentiaalrente en een gegradueerde differentiaalrente kan zich evengoed dalend voordoen, door het gaan van een goede grond naar een slechtere, en omgekeerd van een slechte naar betere, of kriskras in wisselende bewegingen. (Reeks I komt tot stand door het verloop van D naar A, als van A naar D. Reeks II bevat de beide bewegingen.)


5. Naargelang de ontwikkeling kan de differentiaalrente een stationaire, stijgende of dalende prijs van de landbouwproducten uitdrukken. Bij een dalende prijs kan de totale productie en de totale rental stijgen en kan er rente zijn op tot dusver renteloze gronden, hoewel de slechtste grond verdrongen wordt door een betere of zelf beter is geworden en hoewel de rente op andere en betere gronden daalt, zelfs op de beste gronden (tabel II); dit proces kan ook samengaan met het dalen van de totale rental (in geld). Tot slot kan bij dalende prijzen, te wijten aan een algemene verbetering van het in cultuur brengen, zodat het product en zijn prijs geteeld op de slechtste grond daalt, de rente op een deel van de betere gronden niet verandert of daalt, maar toeneemt op de beste bodemtypes. De differentiaalrente van elke grond, vergeleken met de slechtste grond, hangt niettemin af van de prijs van bv. een qr. tarwe, volgens het verschil in de hoeveelheid producten. Maar als de prijs gegeven is, hangt het af van de grootte van het verschil tussen de massa van de producten, wanneer nu bij stijgende absolute vruchtbaarheid van alle gronden, de betere gronden relatief meer produceren dan de slechtere, neemt daarmee ook de grootte van de differentie toe. Zo is (zie tabel I) bij een prijs van 60 sh. de rente op D bepaald door zijn differentiële product tegenover A, dus door het overschot van 3 qrs.; de rente is daarom 3 × 60 = 180 sh. Maar in tabel III, waar de prijs = 30 sh., is ze bepaald door de hoeveelheid overtollig product van D op A = 8 qrs., wederom 8 x 30 = 240 sh.


Deze redenering toont de eerste foute veronderstelling van de differentiaalrente, nog te vinden bij West, Malthus en Ricardo, namelijk, dat het een noodzakelijke ontwikkeling veronderstelt naar een steeds slechtere grond of een altijd dalende vruchtbaarheid van de landbouw. Het kan, zoals we hebben gezien, plaatsvinden bij het gaan naar steeds betere gronden; het kan plaatsvinden als een betere grond, in plaats van de vroegere slechtere, de onderste plaats bezet; dit kan gebeuren met de toenemende vooruitgang in de landbouw. De voorwaarde is alleen een ongelijkheid in bodemtypes. Ten aanzien van de ontwikkeling van de productiviteit, veronderstelt ze dat de stijging van de absolute vruchtbaarheid van het totale areaal, de ongelijkheid niet opheft, maar ze ofwel verhoogt of stationair laat of slechts vermindert.

Van begin tot halverwege de 18e eeuw was er in Engeland, ondanks de dalende prijs van goud of zilver, een voortdurende daling van de graanprijzen naast een gelijktijdige toename van de rente (voor de gehele periode), de rentals, grootte van de landerijen, de landbouwproductie en de bevolking. Dit komt overeen met tabel I, gecombineerd met tabel II in stijgende lijn, maar zo dat de slechtste grond A of beter wordt, of uitgesloten van de graanteelt; wat niet wil zeggen dat hij niet benut wordt voor andere landbouw of voor de industrie.

Vanaf begin 19e eeuw (datum te preciseren) tot 1815 is er een voortdurend stijgen van de graanprijzen, met een constante toename van de rente, de rentals, de landbouwgrond, de agrarische productie en de bevolking. Dit komt overeen met tabel I in dalende lijn. (Hier moet een citaat komen over het in cultuur brengen van de slechtere gronden tijdens die periode)

Ten tijde van Petty en Davenant klaagden boeren en grondbezitters over verbeteringen en landontginningen; rentedalingen op de betere gronden, stijgen van de totale rentals door uitbreiding van de rentegevende grond.


(Over deze drie punten meer citaten te geven; en ook over de ongelijke vruchtbaarheid van de verschillende gecultiveerde percelen in een land.)


Betreffende de differentiaalrente is op te merken dat de marktwaarde altijd boven de totale productieprijs van de productenmassa staat. Neem bv. tabel I, 10 qrs. totaal product worden verkocht tegen 600 sh., omdat de marktprijs bepaald is door de productieprijs van A, die 60 sh. per qr. bedraagt. Maar de werkelijke productieprijs is:

A 1 qr = 60 sh. 1 qr = 60 sh.
B 2 qrs = 60 sh. 1 qr = 30 sh.
C 3 qrs = 60 sh. 1 qr = 20 sh
D 4 qrs = 60 sh. 1 qr = 15 sh.
10 qrs = 240 sh. Gemiddeld 1 qr = 24 sh.


De werkelijke productieprijs van 10 qrs. is 240 sh.; ze worden verkocht tegen 600, 250 % te duur. De werkelijke gemiddelde prijs voor 1 qr. is 24 sh.; de marktprijs is 60 sh., eveneens 250 % te duur.

Deze marktprijs is de marktwaarde, bepaald door de mededinging, overeenkomstig de werking van de kapitalistische productie; dit veroorzaakt een foute sociale waarde. Dit ontstaat uit de wet van de marktwaarde, waaraan de landbouwproducten onderworpen zijn. Het bepalen van de marktwaarde van de producten, inclusief de landbouwproducten, is een maatschappelijke handeling, ook als het maatschappelijk onbewust en onopzettelijk gebeurt, noodzakelijk gebaseerd op de ruilwaarde van het product, niet op de landbouwgrond en het verschil in fertiliteit. Denkt men de kapitalistische maatschappijvorm als opgeheven en de maatschappij georganiseerd als een bewuste en planmatige associatie, dan vertegenwoordigen die 10 qrs. een hoeveelheid onafhankelijke arbeidstijd, gelijk aan wat in de 240 sh. vervat is. De maatschappij zou dit landbouwproduct niet kopen tegen tweeënhalf keer de echte arbeidstijd die daarin zit; de basis voor de grondbezittersklasse zou daarmee verdwenen zijn. Dit zou eenzelfde effect geven als het goedkoper worden van een product tegen een gelijk bedrag, door buitenlandse import. Zo juist als het is om te zeggen dat – met de huidige productiewijze en aannemende dat de differentiaalrente naar de staat gaat – de landbouwprijzen bij verder gelijk blijvende omstandigheden gelijk zouden blijven, zo fout is het om te zeggen dat de waarde van de producten niet verandert door een vervanging van de kapitalistische productie door een associatie. Een identieke marktprijs voor goederen van dezelfde soort is de wijze waarop het maatschappelijke karakter van de waarde zich laat gelden, gebaseerd op de kapitalistische productie, en in het algemeen, elke productie op basis van de warenruil tussen individuen. Wat de samenleving, in de hoedanigheid van consument, teveel betaalt voor de landbouwproducten, is een nadeel in de realisatie van de arbeidstijd in de landbouwproductie, maar een voordeel voor een deel van de maatschappij, de grondeigenaars.


Een tweede belangrijk feit om onder II in het volgende hoofdstuk uiteen te zetten, is: het gaat niet alleen om de rente per acre of per hectare, zelfs niet om het verschil tussen productieprijs en marktprijs, of tussen de individuele en de algemene productieprijs per acre, maar het gaat hem ook over de hoeveelheid bebouwde acres van elk type grond. Dit aspect is belangrijk omdat het hier direct enkel gaat om de grootte van de rentals, d.w.z. de totale rente van de gehele gecultiveerde oppervlakte; tegelijk dient het ons als overgang tot de evolutie van de rentevoetstijging, hoewel de prijzen niet verhogen, noch het verschil in relatieve fertiliteit van de grondtypes bij dalende prijzen. Hierboven hadden we:

Tabel I

Bodemtype
Acres
Productiekosten
Product
Graanrente
Geldrente
A
1
£3
1 qr.
0
0
B
1
£3
2 qrs.
1 qr.
£3
C
1
£3
3 qrs.
2 qrs.
£6
D
1
£3
4 qrs.
3 qrs.
£9
Summa
4


10 qrs.
6 qrs.
£18


Nemen we aan dat het aantal gecultiveerde acres in elke categorie verdubbelen, dan hebben we:

Tabel Ia

Bodemtype
Acres
Productiekosten
Product
Graanrente
Geldrente
A
2
£6
2 qrs.
0
0
B
2
£6
4 qrs.
2 qr.
£6
C
2
£6
6 qrs.
4 qrs.
£12
D
2
£6
8 qrs.
6 qrs.
£18
Summa
8


20 qrs.
12 qrs.
£36


Laat ons nog twee gevallen veronderstellen. Neem aan dat met het eerste, de productie uitbreidt als volgt op de beide meest arme grondtypes:

Tabel Ib

Bodemtype
Acres

Productiekost
per acre


Productiekost
totaal

Product
Graanrente
Geldrente
A
4
£3
£12
4 qrs.
0
0
B
4
£3
£12
8 qrs.
4 qrs.
£12
C
2
£3
£6
6 qrs.
4 qrs.
£12
D
2
£3
£6
8 qrs.
6 qrs.
£18
Summa
12


£36
26 qrs.
14 qrs.
£42


En tot slot, een ongelijke uitbreiding van de productie en de gecultiveerde gebieden op de vier categorieën grond:

Tabel Ic

Bodemtype
Acres

Productiekost
per acre


Productiekost
totaal

Product
Graanrente
Geldrente
A
1
£3
£3
1 qrs.
0
0
B
2
£3
£6
4 qrs.
2 qrs.
£6
C
5
£3
£15
15 qrs.
10 qrs.
£30
D
4
£3
£12
16 qrs.
12 qrs.
£36
Summa
12


£36
36 qrs.
24 qrs.
£72


Ten eerste blijft in al deze gevallen, I, Ia, Ib, Ic, de rente per acre hetzelfde; want in feite is het resultaat van eenzelfde hoeveelheid kapitaal onveranderd gebleven op 1 acre van dezelfde grondsoort; we hebben enkel verondersteld wat in elk veld het geval is, op elk gegeven ogenblik, namelijk dat de verschillende grondtypes met een bepaalde ratio participeren in de totale gecultiveerde grond; en wat in twee velden, in vergelijking met elkaar of in hetzelfde veld op verschillende tijdstippen, voortdurend het geval is, dat de verhouding verandert waarop alle gecultiveerde grond zich verdeelt.

Vergelijken we Ia met I, dan zien we dat als de teelt op de gronden van de vier categorieën in dezelfde verhouding toeneemt, met de verdubbeling van de gecultiveerde acres, de hele productie verdubbelt en eveneens de rente in graan en geld.

Maar als we achtereenvolgens Ib en Ic vergelijken met I, dan is er in beide gevallen een verdrievoudiging in de gecultiveerde gronden. In beide gevallen stijgt het van 4 acres naar 12, maar in Ib nemen categorie A en B, waar A geen rente en B de minste differentiaalrente geeft, het grootste deel van de toename, namelijk van de 8 nieuw bewerkte acres dalen er 3, samen 6, in A en B, terwijl er slechts 1, samen 2, in C en D dalen. M.a.w.: 3/4 van de toename is voor rekening van A en B, en slechts 1/4 van C en D. Dit vooropgesteld, ontstaat in Ib, vergeleken met I, met de verdrievoudigde omvang van de cultuur geen verdrievoudigd product, omdat het product niet stijgt van 10 naar 30, maar slechts tot 26. Aan de andere kant, omdat een aanzienlijk deel van de toename dat geen rente geeft bij A plaatsvindt, en het grootste deel van de toename gebeurt op de betere gronden van categorie B, stijgt de rente in graan slechts van 6 naar 14 qrs. en de geldrente van 18 naar £42

Als we daarentegen Ic met I vergelijken, waar de renteloze grond totaal niet in omvang toeneemt en deze met een minimale rente slechts zwak, is de voornaamste groei voor C en D, en zien we dat met de verdrievoudigde gecultiveerde percelen de productie van 10 naar 36 qrs. toeneemt, dus meer dan drie keer; de rente in graan van 6 naar 24 qrs., of het viervoudige; en ook de geldrente van 18 naar £72

In al deze gevallen blijft de prijs van het landbouwproduct stabiel; in al deze gevallen neemt de totale rental toe met de uitbreiding van het cultiveren, voor zover dit niet uitsluitend op de slechtste grond, zonder renteopbrengst, plaatsgrijpt. Maar die toename is verschillend. Naarmate de expansie gebeurt op de betere gronden, is er dus expansie, verhoudingsgewijs, van de hoeveelheid producten die sneller toenemen, en neemt de rente in graan en de rente in geld toe. Naarmate de slechtste grond en gelijkaardige gronden mee doen in de uitbreiding (waarbij verondersteld is dat de slechtste grond een constante is), stijgt de totale rental niet in verhouding tot de expansie van het cultiveren. Dus, gegeven dat twee landen waar grond A geen rente geeft en eenzelfde kwaliteit heeft, staat de rental in een omgekeerde verhouding tot het evenredige deel dat de slechtste en de minder goede gronden van het totale areaal van de bebouwde grond uitmaken, en derhalve omgekeerd evenredig tot de hoeveelheid product, bij een zelfde kapitaalinvestering en even grote totale oppervlaktes. De verhouding tussen de hoeveelheid van de slechtste gecultiveerde grond en dat van de betere, binnen de gehele grondoppervlakte van een land, heeft dus een omgekeerd effect op de gehele rental, zoals de verhouding tussen de kwaliteit van de gecultiveerde slechtste grond tot de betere en de beste effect heeft op de rente per acre en daarom, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, ook op de rental. Het verwarren van deze twee factoren heeft aanleiding gegeven tot allerlei foutieve bezwaren tegen de differentiaalrente.

De totale rental groeit dus louter door uitbreiding van het cultiveren en derhalve het verbreide gebruik van kapitaal en arbeid op de grond.

Maar het belangrijkste punt is: hoewel we veronderstellen dat de renteverhouding van de verschillende types grond, gerekend per acre, hetzelfde blijft, dus ook de rentevoet, met betrekking tot het voor iedere acre geïnvesteerde kapitaal, zien we het volgende: vergelijken we Ia met I – het geval waar het aantal ontgonnen acres en de kapitaalinvestering proportioneel is toegenomen – en zien we dat als de totale productie proportioneel is toegenomen in verhouding tot de vergrote bebouwbare oppervlakten, d.w.z. beide zijn verdubbeld, hetzelfde het geval is met de rental. Het is gestegen van 18 naar £36, net als het aantal acres van 4 naar 8.

Nemen we de hele oppervlakte van 4 acres, dan is de totale rental £18, dus de gemiddelde rente, de grond zonder rente meegerekend, is £41/2. Zo een berekening kan bv. een grondeigenaar maken, die alle 4 acres bezit; en zo wordt de gemiddelde rente voor een heel land statistisch berekend. De totale rental van £18 is het resultaat van de kapitaalinvestering van £10. De verhouding van deze twee cijfers noemen we de rentevoet; hier dus 180 %.

Diezelfde rentevoet wordt gegeven door Ia, waar 8 in plaats van 4 acres gecultiveerd zijn, maar alle soorten grond in gelijke verhouding deelnemen in de groei. De totale rental van £36 geeft voor 8 acres en £20 geïnvesteerd kapitaal, een gemiddelde rente van £41/2 per acre en een rentevoet van 180 %.

Kijken we echter naar Ib, waar er voornamelijk groei was op de twee inferieure grondsoorten, dan hebben we een rente van £42 op 12 acres, of een gemiddelde rente van £31/2 per acre. Het totale geïnvesteerde kapitaal is £30, dus de rentevoet = 140 %. De gemiddelde rente per acre is dus gedaald met £1, en de rentevoet is gedaald van 180 naar 140 %. We hebben hier dus een toename van de totale rental van £18 naar £42, maar een daling van de gemiddelde rente, per acre, alsook op het kapitaal; net zoals de productie toeneemt, maar niet proportioneel. Dit gebeurt terwijl de rente voor alle grondsoorten, berekend per acre alsook op het geïnvesteerde kapitaal, hetzelfde blijft. Dit gebeurt omdat 3/4 van de groei op grond A, die geen rente opbrengt, en grond B, die alleen een minimale rente geeft, plaatsgrijpt.

Had in Ib de gehele expansie enkel in grond A plaatsgevonden, dan hadden we 9 acres op A, 1 op B, 1 op C en 1 op D. De totale rental zou als tevoren £18 zijn, de gemiddelde rente per acre op 12 acres dus £11/2; en £18 rente op £30 geïnvesteerd kapitaal, dus een rentevoet van 60 %. De gemiddelde rente, berekent per acre, alsook op het geïnvesteerde kapitaal, zou flink gedaald zijn, terwijl de totale rental niet zou vermeederen.


Vergelijken we tot slot Ic met I en Ib. Vergeleken met I is de grondoppervlakte verdrievoudigd en het geïnvesteerde kapitaal ook. De totale rental is £72 voor 12 acres, of £6 per acre tegenover £41/2 in I. De rentevoet op het geïnvesteerde kapitaal (£72 : £30) is 240 % in plaats van 180 %. De totale productie is gestegen van 10 naar 36 qrs.

Vergeleken met Ib, waar het totale aantal gecultiveerde acres, geïnvesteerd kapitaal en het verschil tussen de gecultiveerde gronden hetzelfde is, maar de verdeling anders, is de productie 36 qrs. in plaats van 26 qrs., de gemiddelde rente per acre is £6 in plaats van 31/2, de rentevoet met betrekking tot hetzelfde totale geïnvesteerde kapitaal is 240 % in plaats van 140 %.

Het maakt niets uit, of we de verschillende condities in tabel Ia, Ib en Ic zien als gelijktijdig en naast elkaar staand in de verschillende velden, of opeenvolgend in hetzelfde veld, het gevolg is: dat bij een stabiele graanprijs, omdat het rendement van de minst vruchtbare renteloze grond onveranderd is; met een gelijk blijvend verschil in vruchtbaarheid van de gecultiveerde grond; elke categorie grond aan het geïnvesteerde kapitaal per acre dezelfde hoeveelheid producten levert; met dus een constante verhouding tussen de rente per acre van elke grondsoort en een gelijke rentevoet op het geïnvesteerd kapitaal in elk stuk grond van dezelfde soort: ten eerste neemt de rental steeds toe met de uitbreiding van de gecultiveerde grond en dus met een hogere kapitaalinvestering, behalve in het geval waar de uitbreiding gebeurt op renteloze grond. Ten tweede kan zowel de gemiddelde rente per acre (totale rental gedeeld door het totale aantal acres in cultuur) alsook de gemiddelde rentevoet (totale rental gedeeld door het geïnvesteerde totale kapitaal) zeer aanzienlijk variëren; en beide wel in dezelfde richting, maar onderling weer in verschillende verhoudingen. Laten we buiten beschouwing het geval waar de toename alleen plaatsvindt op de renteloze grond A, dan is de gemiddelde rente per acre en de gemiddelde rentevoet op het in de landbouw geïnvesteerd kapitaal afhankelijk van het proportioneel deelnemen van de verschillende soorten grond in de totale bewerkte oppervlakte; of wat op hetzelfde neerkomt, van de verdeling van het aangewende totale kapitaal over de soorten grond met verschillende vruchtbaarheid. Of er nu veel of weinig land gecultiveerd is, of dus de totale rental groter of kleiner is (behalve waar de toename slechts komt van A), de gemiddelde rente per acre of de gemiddelde rentevoet op het gebruikte kapitaal blijft hetzelfde, zolang de verhoudingen van deelname in de verschillende bodemtypes van de totale oppervlakte constant blijven. Ondanks het stijgen, zelfs een aanzienlijk stijgen, van de totale rental met de expansie van het cultiveren en de toename van de kapitaalinvestering, daalt de gemiddelde rente per acre en de gemiddelde rentevoet op het kapitaal, als de uitbreiding van renteloze en de slechts geringe differentiaalrente gevende gronden meer toeneemt dan de betere, met hogere rente. Omgekeerd stijgt de gemiddelde rente per acre en de gemiddelde rentevoet op het kapitaal in de mate dat de betere gronden in verhouding een groter aandeel hebben in de totale oppervlakte, met dus in verhouding een grotere kapitaalinvestering.

Dus, beschouwt men de gemiddelde rente per acre of hectare van de totale gecultiveerde grond, zoals meestal wordt gedaan in de statistieken, hetzij door verschillende landen in dezelfde tijd of verschillende periodes in dezelfde landen te vergelijken, dan ziet men dat de gemiddelde hoogte van de rente per acre, dus ook de totale rental in bepaalde (hoewel niet identiek, maar eerder in sneller tempo) proporties overeenstemt met, niet met de relatieve, maar met de absolute vruchtbaarheid van de agricultuur in een land, d.w.z. de hoeveelheid producten die het gemiddeld opbrengt op gelijke gronden. Want hoe groter het aandeel van de betere gronden in de totale oppervlakte, des te groter is de hoeveelheid producten voor dezelde kapitaalinvestering in even grote percelen; en des te groter is de gemiddelde rente per acre. En omgekeerd. De rente lijkt dus niet bepaald door de relatieve differentiale vruchtbaarheid, maar door de absolute vruchtbaarheid en heft daarmee de wet van de differentiaalrente op. Dientengevolge worden er bepaalde fenomenen ontkend of wil men het ontbreken van verschillen in de gemiddelde graanprijzen en de differentiële vruchtbaarheid van gecultiveerde velden verklaren, fenomenen die eenvoudigweg te wijten zijn aan de verhouding van de totale rental tot de totale oppervlakte van de bewerkte grond, of tot het geïnvesteerde totale kapitaal in de grond, bij gelijke vruchtbaarheid van de renteloze grond, en daardoor gelijke productieprijzen, en bij gelijke verschillen tussen de verschillende soorten grond, niet slechts bepaald is door de rente per acre of de rentevoet op het kapitaal, maar evenzeer door het relatieve aantal acres van elke grondsoort op het totale aantal gecultiveerde acres; of wat op hetzelfde neerkomt, door de verdeling van het geïnvesteerde totale kapitaal tussen de verschillende soorten grond. Dit feit is vreemd genoeg volledig over het hoofd gezien. In ieder geval toont dit, en dit is belangrijk voor het verloop van ons onderzoek, dat de evenredige hoogte van de gemiddelde rente per acre en de gemiddelde rentevoet of de verhouding van de totale rental tot het in de grond geïnvesteerde totale kapitaal, dalen of stijgen kan bij gelijk blijvende prijzen, bij gelijk blijvende vruchtbaarheidsverschillen van de bewerkte velden en bij gelijk blijvende rente per acre, respectievelijk de rentevoet voor het per acre geïnvesteerde kapitaal in elke daadwerkelijk rentegevende grondsoort, respectievelijk voor al het daadwerkelijk rentegevende kapitaal, door louter de extensieve expansie van het cultiveren.



Volgende toevoegingen zijn nog te doen, die gedeeltelijk ook toepasselijk zijn op II, met betrekking tot de onder I beschouwde vorm van de differentiaalrente.


Een: we hebben gezien hoe de gemiddelde rente per acre, of de gemiddelde rentevoet op het kapitaal kan stijgen door de uitbreiding van de cultuur, als de prijzen stabiel zijn en een onveranderde differentiale vruchtbaarheid van de bebouwde velden. Zodra al de grond in een land is toegeëigend, de investeringen van kapitaal in de grond, teelt en bevolking een bepaald niveau bereikt hebben – dit zijn allemaal vereiste omstandigheden, eens de kapitalistische productiewijze dominant wordt en zich meester maakt van de landbouw – is de prijs van de onbewerkte grond van verschillende kwaliteit (enkel de differentiaalrente verondersteld) bepaald door de prijs van de gecultiveerde velden van gelijke boniteit en equivalente ligging. De prijs is hetzelfde – na aftrek van de kosten voor ontginning – hoewel deze grond geen rente opbrengt. De prijs van de grond is de kapitalisatie van de rente. Maar ook bij de prijs van de gecultiveerde gronden worden alleen toekomstige renten betaald, bv. wanneer de heersende rente 5 % is en een twintigjarige rente in één klap betaald wordt. Grond die wordt verkocht, wordt als rentegevende grond verkocht en het prospectieve karakter van de rente (die hier wordt beschouwd als grondopbrengst, wat maar schijn is) maakt geen onderscheid tussen onbebouwde en gecultiveerde grond. De prijs van de onbebouwde velden, zoals de samengestelde rente de vorm ervan voorstelt, is zuiver illusoir, zolang de grond niet daadwerkelijk wordt gebruikt. Maar hij is a priori bepaald en gerealiseerd, zodra er een koper is. Daarom, als de werkelijke gemiddelde rente van de grond bepaald is door de werkelijke gemiddelde jaarlijkse rental en die verhouding bepaald tot de totale gecultiveerde oppervlakte, dan is de prijs van de niet-gecultiveerde grond bepaald door de prijs van de gecultiveerde en is daarom enkel een weergave van de kapitaalinvestering en de resultaten ervan in de bewerkte gronden. Daar alle grondsoorten, behalve de slechtste grond, rente geven (en deze rente, zoals we zullen zien onder II, neemt toe met de hoeveelheid kapitaal en de bijbehorende intensiteit van de cultuur), vormt het zo de nominale prijs voor de niet-bebouwde percelen, worden ze een waar, een bron van rijkdom voor de bezitter. Het verklaart tegelijk waarom de grondprijs van het hele gebied, ook de ongecultiveerde, toeneemt. (Opdyke.) De grondspeculatie, in de Verenigde Staten bv., is uitsluitend gebaseerd op deze weerspiegeling op de ongecultiveerde grond, gemaakt door kapitaal en arbeid.


Twee: de voortgang in de uitbreiding van de bewerkte grond gebeurt op de slechte grond of op de verschillende gegeven soorten grond in verschillende verhoudingen, naargelang men ze aantreft. De uitbreiding naar een mindere grond gebeurt natuurlijk nooit vrijwillig, maar kan alleen – de kapitalistische productiewijze verondersteld – het gevolg zijn van stijgende prijzen en in elk productiesysteem slechts uit noodzaak. Maar niet absoluut. Minder goede grond kan gekozen worden vanwege de locatie, wat heel belangrijk is bij elke uitbreiding van de cultuur op nieuwe gronden; maar ook omdat, hoewel de grondformatie van een bepaalde streek in zijn geheel tot de vruchtbare behoort, toch nog afzonderlijk in betere of mindere grond er versnipperd bij ligt, en de mindere grond, door zijn ligging ten opzichte van de betere, ook gecultiveerd moet worden. Is de slechte grond ingesloten door de betere, dan geeft de betere aan de slechte het voordeel van de ligging t.o.v. de vruchtbare grond, die nog niet gecultiveerd is of op het punt staat in cultuur te komen.

De staat Michigan was een van de eerste westelijke staten die graan uitvoerde. De grond is over het algemeen arm. Maar de nabijheid van de staat New York en de waterwegen via de meren en het Eriekanaal gaf een voordeel t.o.v. de van nature meer vruchtbare meer westelijk gelegen staten. Het voorbeeld van deze staat, in vergelijking met de staat New York, toont ons ook de overgang van een betere naar een slechtere grond. De grond van de staat New York, met name het westelijke deel, is aanzienlijk vruchtbaarder, vooral voor de tarweteelt. Door roofbouw werd deze vruchtbare grond onvruchtbaar en werd de grond van Michigan vruchtbaarder.

“In 1838 werd tarwemeel in Buffalo naar het westen verscheept, vooral uit de tarwestreek New York en Opper-Canada. Vandaag, amper 12 jaar later, worden enorme voorraden tarwe en meel van het westen, via het Eriemeer en het Eriekanaal, in Buffalo en de naburige haven Black Rock naar het oosten verscheept. De export van tarwe en meel werd gestimuleerd door de hongersnood in Europa van 1847. Daardoor werd de tarwe in westelijk New York goedkoper en de tarweteelt minder winstgevend en bracht de boeren van New York ertoe om zich meer te richten op veeteelt, zuivel, fruitteelt enz., op sectoren waarvan men denkt dat het noordwesten niet in staat is tot directe concurrentie.” (J.W. Johnston, Notes on North America, London 1851, I., p. 222, 223.)


Drie: Het is een foute veronderstelling dat de grond in koloniën en zeker in de nieuwe landen, die het graan goedkoper kunnen uitvoeren, daarom noodzakelijk van nature een grotere fertiliteit hebben. Het graan wordt hier niet enkel onder zijn waarde verkocht, maar ook onder zijn productieprijs, namelijk onder de productieprijs bepaald door de gemiddelde winstvoet in de oudere landen.


Het feit dat we, zoals Johnston zegt (p. 223):

“gewend zijn aan het idee, de grote natuurlijke vruchtbaarheid en eindeloze gebieden met rijke grond te koppelen aan de nieuwe staten, vanwaar de grote graanleveringen jaarlijks in Buffalo toekomen”

dat hangt allereerst af van de economische situatie. De gehele bevolking van zo’n land, zoals Michigan, is in eerste instantie vrijwel uitsluitend bezig met landbouw, met name met massaproducten, die alleen zij tegen industriewaren en tropische producten kan ruilen. Al hun overtollige productie verschijnt daarom in de vorm van graan. Van meet af aan onderscheidt dit de koloniale staten, gebasseerd op de moderne wereldmarkt, van de vroegere en in het bijzonder die van de klassieke oudheid. Ze ontvangen via de wereldmarkt afgewerkte producten zoals kleding, gereedschap, enz., die ze onder andere omstandigheden zelf zouden moeten produceren. Alleen op een dergelijke basis konden de zuidelijke staten van de Unie het katoen tot hun belangrijkste product maken, dankzij de arbeidsdeling op de wereldmarkt. Als zij dus, gezien hun recente bestaan en het relatief lage bevolkingsaantal, een zeer groot surplus lijken te produceren, dan is dat niet te wijten aan de fertiliteit van hun grond, ook niet aan de productiviteit van hun arbeid, maar aan de specialisatie van hun arbeid en zodoende een surplusproduct waarin dit zich uit.

Verder heeft een relatief minder vruchtbare akkergrond, met een eerste nieuwe teelt en nog niet door cultivatie veranderd, onder goede klimatologische condities, op zijn minst in de bovenste lagen gemakkelijk opneembare plantenvoeding opgehoopt, zodat er voor een ruime tijd een oogst is zonder bemesting en dit reeds bij een heel oppervlakkige bewerking. De westelijke prairies hebben het bijkomende voordeel dat er nauwelijks ontginningskosten zijn, de natuur heeft het al cultiveerbaar gemaakt.[125] In minder vruchtbare gebieden van dit type, komt het surplus niet van de hoge vruchtbaarheid van de grond per acre, maar door het grote aantal acres die vlug gecultiveerd kunnen worden, omdat deze grond aan de teler niets, of vergeleken met de oude landen, zeer weinig kost. Bv. waar er deelpacht bestaat, zoals in delen van New York, Michigan, Canada enz. Een gezin bebouwd oppervlakkig, laten we zeggen, 100 acres, en hoewel het product per acre niet groot is, geven die 100 acres een aanzienlijk surplus om te verkopen. Voeg daar aan toe de bijna kostenloze veehouderij op de natuurlijke weiden, zonder gecultiveerde weiden. Wat hier doorslaggevend is, is niet de kwaliteit, maar de kwantiteit van de grond. De mogelijkheden van deze oppervlakkige teelt is van nature meer of minder snel uitgeput en omgekeerd evenredig met de vruchtbaarheid van de nieuwe grond en in directe verhouding tot de export van haar produkten.

“En toch zal een dergelijke grond een uitstekende eerste oogst geven, zelfs van tarwe; en wie als eerste de room van de melk schept, zal een rijkelijk surplus van tarwe naar de markt kunnen brengen.” (l.c.p. 224.)


In landen met een oudere cultuur maken de eigendomsverhoudingen, door de prijsbepaling van de onbebouwde grond door de prijs van de gecultiveerde grond enz., dergelijke extensieve economie onmogelijk.

Daarom moeten niet, zoals Ricardo denkt, deze gronden zeer vruchtbaar zijn, noch enkel de gronden met een gelijke fertiliteit bebouwd worden, men ziet dat uit het volgende: in de staat Michigan werden in 1848 465.900 acres met tarwe ingezaaid met een productie van 4.739.300 bushels of gemiddeld 101/5 bushels per acre; en minder dan 9 bushels per acre als we het benodigde zaaigraan aftrekken. Van de 29 counties van de staat produceerden er 2 gemiddeld 7 bushels, 3-8, 2-9, 7-10, 6-11, 3-12, 4-13 bushels en slechts één 16 en een andere 18 bushels per acre. (l.c.p. 225.)

Vanuit praktisch oogpunt valt cultivatie en hogere vruchtbaarheid van de grond samen met een hogere en directe exploitatie van die vruchtbaarheid. De laatste kan bij een van nature arme grond groter zijn dan bij een van nature rijke; het is dit type grond dat de kolonist eerst zal nemen en bij gebrek aan kapitaal moet nemen.


Tot slot: de uitbreiding van het cultiveren op grotere percelen – afgezien van het zojuist vermelde geval, waar men de toevlucht moet nemen tot een slechtere grond dan de tot dusver bebouwde – op de verschillende soorten grond van A tot D, dus bv. de cultivatie van grotere gebieden B en C, veronderstelt in geen geval een voorafgaande stijging van de graanprijs, net zomin als bv. de jaarlijkse voorafgaande uitbreiding van de katoenspinnerij een constant stijgende prijs van het garen vereist. Hoewel een aanzienlijke stijging of daling van de marktprijzen effect heeft op de productieomvang, ongeacht of dit in de landbouw is (zoals in alle kapitalistische productiesectoren) is er niettemin een relatieve overproductie, op zich identiek met de accumulatie, zelfs aan de gemiddelde prijzen, waarvan het niveau noch een remmende noch een buitengewoon stimulerend effect heeft op de productie en onder andere productiewijzen het directe effect heeft op de bevolkingsgroei, met in de koloniën een gestadige immigratie. De vraag neemt voortdurend toe en met dit vooruitzicht wordt er voortdurend nieuw kapitaal in nieuwe grond geïnvesteerd; hoewel dit afhangt van de situatie van de verschillende landbouwproducten. Het is de vorming van nieuw kapitaal dat dit met zich meebrengt. Maar wat de individuele kapitalist betreft, meet hij de omvang van zijn productie aan de hand van zijn besteedbaar kapitaal, voor zover hij dat zelf nog kan controleren. Wat hem voor de ogen staat, is het zoveel mogelijk inpalmen van de markt. Is er overproductie, is het niet zijn schuld, maar zijn het zijn concurrenten. De individuele kapitalist kan zijn productie uitbreiden, door het toe-eigenen van een groter evenredig deel van de bestaande markt, in plaats van uitbreiding van de markt zelf.

_______________
[125] {Het is precies de snel groeiende cultivatie van zulke prairie of steppe gronden, die onlangs de beroemde stelling van Malthus, dat de “bevolking op de bestaansmiddelen drukt”, belachelijk maakt en in tegenstelling daarmee het geklaag afriep van de landbouwers dat men de landbouw – en daarmee Duitsland – ruïneerde, indien men niet doortastend de bestaansmiddelen, waar de bevolking op drukt, ervan weg houdt. De teelt op de steppen, prairies, pampa’s, llano’s, enz., zijn maar in het beginstadium; het revolutionaire effect op de Europese landbouw zal zich dus nog heel anders doen voelen dan tot nu toe.- F.E}