Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

[Absolute en relatieve meerwaarde]

Zoveel is nu duidelijk en nu al kan gezegd worden: de toename van de productiekracht doet op zich de prijzen niet stijgen. Bijvoorbeeld een bushel tarwe. Indien een halve dag arbeid zou staan voor een bushel tarwe, en indien dit de prijs van de arbeider zou zijn, kan surplusarbeid slechts 1 bushel tarwe produceren. 2 bushels tarwe is dus de waarde van een dag arbeid, en als dat = 26 sh., in geld = 26 sh. De bushel = 13 sh. Als nu de productiekracht verdubbelt, is de bushel tarwe slechts = 1/4 dag arbeid; = 6 1/2 sh. De prijs van dit fractionele deel van de waar is door de productiekracht gedaald. Maar de totale prijs bleef; maar nu het surplus van 3/4 arbeidsdag. Elk kwart = 1 bushel tarwe = 6 1/2 sh. Dus het totale product = 26 sh. = 4 bushels. Evenveel als vroeger. De waarde van het kapitaal nam toe van 13 tot 18 3/2 sh. De waarde van de arbeid verminderde van 13 tot 6 1/2; de materiële productie nam toe van 2 bushels tot 4. Nu 18 3/2. Als nu de productiekracht ook in de goudproductie zou verdubbelen, zodat, als 13 sh. het product was van een halve werkdag en deze halve dag was vroeger de noodzakelijke arbeid; dan produceert 1/4 [werkdag] 52 sh. of 52 – 13 = 39 sh. meer. 1 bushel tarwe is nu = 13 sh.; nog steeds dezelfde fractionele prijs; maar het totale product = 52 sh.; vroeger slechts = 26 sh. Maar aan de andere kant, tegen 52 sh. koopt men nu 4 bushels, terwijl vroeger tegen 26, men er 2 kocht.

Goed. Allereerst is het duidelijk dat als het kapitaal de surplusarbeid al zodanig heeft vermeerderd dat de hele levende arbeidsdag in het productieproces wordt verbruikt (en hier nemen we de arbeidsdag als de natuurlijke hoeveelheid arbeidstijd die de arbeider ter beschikking kan stellen; hij stelt zijn arbeidsvermogen altijd maar voor een bepaalde tijd, dus bepaalde arbeidstijd, ter beschikking), dan kan de toename van de productiekracht de arbeidstijd niet vermeerderen, dus ook niet de geobjectiveerde arbeidstijd. Een arbeidsdag wordt in het product geobjectiveerd, ongeacht of de noodzakelijke arbeidstijd zes of drie uur, 1/2 of 1/4 van de arbeidsdag bedraagt. De meerwaarde van het kapitaal is gegroeid, d.w.z. zijn waarde in verhouding tot de arbeider – want als het vroeger = 2/4 was, is het nu = 3/4 geobjectiveerde arbeidstijd; maar zijn waarde is gegroeid, niet omdat de absolute, maar de relatieve hoeveelheid arbeid is gegroeid; d.w.z. niet de totale hoeveelheid arbeid is gegroeid; er wordt nog steeds een dag gewerkt; vandaar geen absolute toename van de surplus-tijd (surplusarbeidstijd); maar de hoeveelheid noodzakelijke arbeid is afgenomen, en daardoor is de relatieve surplusarbeid toegenomen. In feite werkte de arbeider vroeger de hele dag, maar met een 1/2 dag surplustijd; hij werkt nu nog steeds de hele dag, maar met 3/4 dag surplustijd. In dit opzicht is de prijs (ervan uitgaande dat de waarde van goud en zilver gelijk is gebleven) of de ruilwaarde van het kapitaal niet gestegen door de verdubbeling van de productiekracht. Het gaat hier dus om de winstvoet, niet om de prijs van het product of de waarde van het kapitaal, dat in het product opnieuw een waar is geworden. In feite echter stijgen ook de absolute waarden op deze wijze, omdat dat deel van de rijkdom toeneemt dat als kapitaal – als zelf-valoriserende waarde – zo functioneert. (Accumulatie van kapitalen.) Neem ons eerdere voorbeeld. Het kapitaal = 100 taler [een taler is een oude Duitse en Oostenrijkse zilveren munt], en in het productieproces valt het uiteen in de volgende delen: 50 taler katoen, 40 taler arbeidsloon, 10 taler instrument. Veronderstel tegelijkertijd, om de berekening te vereenvoudigen, dat het gehele arbeidsinstrument in één productiehandeling wordt verbruikt (dit maakt hier geen verschil), dat de waarde ervan aldus volledig terugkomt in de vorm van het product. In dit geval veronderstellen wij dat de arbeid, in ruil voor de 40 taler, staan voor een arbeidstijd, uitgedrukt in het levende arbeidsvermogen, van zeg 4 uur, wat aan het kapitaal 8 uur geeft. Uitgaande van het instrument en het materiaal zou het totale product 100 taler bedragen als de arbeider slechts 4 uur zou werken, d.w.z. als het materiaal en het instrument hem toebehoorden en hij slechts 4 uur zou werken. Hij zou de 60 taler vermeerderen met 40, die hij kan consumeren, omdat hij eerst de 60 taler – materiaal en instrument benodigd voor de productie – vervangt en er een meerwaarde van 40 taler aan toevoegt voor reproductie van zijn eigen levende arbeid, of de in hem geobjectiveerde tijd. Hij kon het werk steeds opnieuw beginnen, omdat hij in het productieproces zowel de waarde van het materiaal en het instrument als het arbeidsvermogen had gereproduceerd, en dit laatste door de waarde van het eerste voortdurend te verhogen met 4 uur geobjectiveerde arbeid. Nu echter zou hij de 40 taler arbeidsloon alleen ontvangen door 8 uur te werken en dus aan het arbeidsmateriaal en het instrument, die nu tegenover hem als kapitaal staan, een meerwaarde van 80 taler geven; terwijl de eerste meerwaarde van 40 taler, die hij hun gaf, precies de waarde is van zijn arbeid. Hij zou dus een meerwaarde toevoegen die exact = aan de surplusarbeid of surplustijd.

{Het is niet in het minst nodig om op dit punt aan te nemen dat het materiaal en het instrument ook moeten toenemen samen met de surplusarbeid of surplustijd. Hoe surplusarbeid uit zichzelf de grondstof doet toenemen, zie Babbage, bv. de bewerking van gouddraad enz.}

De waarde van het kapitaal zou aldus worden verhoogd van 100 tot 140 taler.

{Veronderstel verder dat de grondstof verdubbelt en het arbeidsinstrument toeneemt (om eenvoudig te rekenen) [in dezelfde verhouding]. Dan zouden de kapitaaluitgaven nu 100 taler bedragen voor katoen, 20 voor het instrument, dus 120 taler, en voor arbeid nog eens 40 taler; alles bij elkaar 160 taler. Als de surplusarbeid van 4 uur 100 taler met 40 % doet toenemen, neemt 160 taler toe met 64 taler. Dus het totale product = 224 taler. Hier wordt verondersteld dat de winstvoet gelijk blijft met de omvang van het kapitaal en dat het arbeidsmateriaal en instrument niet zelf reeds worden beschouwd als realisaties van de surplusarbeid, kapitalisatie van surplusarbeid; zoals we hebben gezien, hoe groter de reeds vastgestelde surplustijd, d.w.z. de omvang van het kapitaal als zodanig, des te meer wordt verondersteld dat absolute toename van de arbeidstijd onmogelijk is en relatief door toename van de productiekracht die in geometrische verhouding afneemt.

Nu zou het kapitaal, beschouwd als eenvoudige ruilwaarde, absoluut groter zijn, 140 taler in plaats van 100; maar in feite zou er slechts een nieuwe waarde zijn gecreëerd, d.w.z. een waarde die niet alleen nodig is ter vervanging van de 60 taler aan voorschotten voor het materiaal en het arbeidsinstrument en de 40 taler voor de arbeid, een nieuwe waarde van 40 taler. De in circulatie zijnde waarden zouden zijn verhoogd met 40 taler, en de geobjectiveerde arbeidstijd met 40 taler.

Nemen we nu dezelfde voorwaarden. 100 taler kapitaal, te weten 50 voor katoen, 40 taler voor arbeid, 10 voor productie-instrumenten; en de surplusarbeidstijd blijft dezelfde zoals in het vorige geval, namelijk 4 uur en de totale arbeidstijd 8 uur. Het product is dus in alle gevallen = 8 uur arbeidstijd = 140 taler. Stel nu dat de productiekracht van de arbeid verdubbelt, d.w.z. dat de arbeider aan 2 uur genoeg heeft om het materiaal en instrument te gebruiken in de mate die nodig is om zijn arbeidscapaciteit in stand te houden. Als 40 taler de geobjectiveerde arbeidstijd in zilver van 4 uur was, dan zal 20 taler de geobjectiveerde arbeidstijd van 2 uur zijn. Deze 20 taler drukken nu dezelfde gebruikswaarde uit als vroeger de 40 taler. De ruilwaarde van de arbeidscapaciteit is met de helft verminderd, omdat de helft van de oorspronkelijke arbeidstijd dezelfde gebruikswaarde creëert, maar de ruilwaarde van de gebruikswaarde wordt louter afgemeten aan de erin geobjectiveerde arbeidstijd. De kapitalist laat de arbeider echter nog steeds 8 uur werken en zijn product vertegenwoordigt dus nog steeds een arbeidstijd van 8 uur = 80 taler arbeidstijd, terwijl de waarde van materiaal en instrument hetzelfde is gebleven, namelijk 60 taler; samen, zoals voorheen, 140 taler. (De arbeider zelf zou slechts een waarde van 20 taler hebben moeten toevoegen aan de 60 taler materiaal en instrument om te kunnen leven; hij zou dus slechts een waarde van 80 taler hebben gecreëerd. De totale waarde van zijn product zou door verdubbeling van de productie van 100 tot 80, met 20 taler, d.w.z. met 1/5 van 100 = 20 % verminderd zijn.) Maar de surplustijd of surpluswaarde van het kapitaal is nu 6 uur in plaats van 4, of 60 taler in plaats van 40. De toename is 2 uur, 20 taler. Zijn rekening zou nu zijn: voor materiaal 50, voor arbeid 20, voor instrument 10; onkosten = 80 taler. Winst = 60 taler. Hij zou het product nog steeds tegen 140 taler verkopen, maar 60 taler winst maken in plaats van 40 taler. Enerzijds brengt hij dus dezelfde ruilwaarde in circulatie als voorheen, 140 taler. De meerwaarde van zijn kapitaal is echter met 20 taler gestegen. Daarna komt alleen nog het aandeel dat hij heeft in de 140 taler, zijn winstvoet. De arbeider heeft in feite 2 uur langer gratis voor hem gewerkt, namelijk 6 uur in plaats van 4, en dat is voor hem hetzelfde alsof hij 10 uur in plaats van 8 had gewerkt volgens de vroegere verhouding, en zijn absolute arbeidstijd had verhoogd.

Maar in feite is er ook een nieuwe waarde ontstaan, namelijk 20 taler meer, als een zelfstandige waarde, als geobjectiveerde arbeid, vrij geworden, bevrijd van het dienen als ruilmiddel voor de vroegere arbeidskracht. Dit kan op twee manieren worden voorgesteld. Ofwel zetten de 20 taler evenveel meer arbeid in beweging als het kapitaal wordt en er een grotere ruilwaarde wordt gecreëerd: meer geobjectiveerde arbeid wordt het uitgangspunt van het nieuwe productieproces; ofwel ruilt de kapitalist de 20 taler als geld tegen andere waren dan nodig voor zijn productie als industrieel kapitaal; alle andere waren dan arbeid en geld worden dus geruild tegen 20 taler meer; tegen 2 uur meer geobjectiveerde arbeidstijd. Hun ruilwaarde is dus gelijk met dit vrijgekomen bedrag gestegen. In feite zijn 140 taler, 140 taler, zoals de zeer “scherpzinnige” Franse redacteur van de fysiocraten opmerkt tegen Boisguillebert. Maar het is onjuist dat deze 140 taler alleen maar meer gebruikswaarde vertegenwoordigen; zij vertegenwoordigen een groter deel van de zelfstandige ruilwaarde, van het geld, van het latente kapitaal; dat wil zeggen, de als rijkdom gestelde rijkdom. De economen geven dit later zelf toe wanneer zij erkennen dat de accumulatie van kapitalen niet alleen de hoeveelheid gebruikswaarden, maar ook die van de ruilwaarden laat accumuleren; omdat, volgens Ricardo, het element van de accumulatie van kapitalen evengoed wordt bepaald door de relatieve surplusarbeid – wat niet anders kan – als door de absolute.

Anderzijds zit het reeds in Ricardo’s, best ontwikkelde, eigen stelling, dat deze overtollige 20 taler, ontstaan door de toename van de productiekracht, weer kapitaal kunnen worden. Van de 140 taler konden er eerder weer 40 nieuw kapitaal worden (het verbruik van het kapitaal voorlopig buiten beschouwing gelaten); 100 werden geen kapitaal, maar bleven kapitaal; nu [is] 60 [mogelijk], dus is er een groter kapitaal met een ruilwaarde van 20 taler. De ruilwaarde, de rijkdom als zodanig, is dus toegenomen, hoewel de totale som ervan nog niet direct is toegenomen. Waarom is het toegenomen? Omdat dat deel van de totale som is toegenomen dat niet louter een circulatiemiddel was, maar geld; of dat niet louter een equivalent was, maar een ruilwaarde voor zichzelf [für sich seiender Tauschwert]. Ofwel de 20 vrijgekomen taler worden als geld geaccumuleerd, d.w.z. in de abstracte vorm van ruilwaarde toegevoegd aan de bestaande ruilwaarden; of ze circuleren allemaal, en dan stijgen de prijzen van de waren die ermee gekocht worden; zij vertegenwoordigen allemaal meer goud, meer geobjectiveerde arbeid, en aangezien de productiekosten van het goud niet zijn gedaald (maar veeleer zijn gestegen in verhouding tot het goed dat wordt geproduceerd met het kapitaal dat productiever is geworden) (dit leidt ertoe dat het overschot dat eerst aan de kant van het ene producerende kapitaal verscheen, nu aan de kant van de anderen verschijnt die de duurder geworden waren produceren); of de 20 taler worden rechtstreeks als kapitaal gebruikt door het oorspronkelijk circulerende kapitaal. Aldus stelt zich een nieuw kapitaal van 20 taler – een som van een zichzelf in stand houdende en valoriserende rijkdom. Het kapitaal is verhoogd met de ruilwaarde van 20 taler.

(De circulatie houdt ons hier nog niet bezig, daar wij hier te doen hebben met kapitaal in het algemeen en de circulatie slechts kan bemiddelen tussen de kapitaalvorm in geld en zijn vorm als kapitaal; het eerste kapitaal kan het geld als zodanig realiseren, d.w.z. het ruilen tegen waren, die het nu meer verbruikt dan vroeger; in handen van de producent van deze waren wordt dit geld echter kapitaal. Het wordt dus direct kapitaal in de handen van het eerste kapitaal of, met een omweg, van een ander kapitaal. Maar het andere kapitaal is altijd kapitaal als zodanig; en we hebben hier te maken met kapitaal als zodanig, laten we zeggen het kapitaal van de hele maatschappij. De verscheidenheid enz. van de kapitalen houdt ons nog niet bezig.)

Deze 20 taler kunnen alleen in een dubbele vorm verschijnen. Als geld, zodat het kapitaal weer bestaat in de definitie van geld dat nog geen kapitaal is – zijn uitgangspunt; de abstract-zelfstandige vorm van ruilwaarde of algemene rijkdom; of zelf weer als kapitaal, als de nieuwe dominantie van geobjectiveerde arbeid over levende arbeid. {In het gegeven voorbeeld is de productiekracht verdubbeld, met 100 % gestegen, de waarde van het kapitaal is met 20 % gestegen.} (Iedere toename van de hoeveelheid aangewend kapitaal kan de productiekracht niet alleen rekenkundig, maar ook meetkundig doen toenemen; terwijl de winst – als vermeerdering van de productiekracht – slechts in een veel kleinere verhouding kan toenemen. Het effect van de toename van het kapitaal op de toename van de productiekracht is dus oneindig veel groter dan dat van de toename van de productiekracht op de groei van het kapitaal). Als algemene rijkdom, gematerialiseerd in de vorm van geld (de abstractie van het ding) of nieuwe levende arbeid.

Van de 140 taler verbruikt de kapitalist er 20 als gebruikswaarde voor zichzelf door middel van geld als circulatiemiddel. In de eerste veronderstelling kon hij het proces van zelf-valorisatie dus alleen beginnen met een groter kapitaal, met een grotere ruilwaarde van 120 taler (tegen 100). Na de verdubbeling van de productiekrachten kan hij het doen met 140 taler, zonder zijn consumptie te beperken. Een groot deel van de ruilwaarde blijft ruilwaarde in plaats van te verdwijnen in gebruikswaarde (kan zich op deze wijze rechtstreeks hechten of door bemiddeling van de productie). Meer kapitaal creëren betekent meer ruilwaarde creëren, hoewel de ruilwaarde in haar onmiddellijke vorm als eenvoudige ruilwaarde niet is toegenomen door de groei van de productiviteit, is zij dat wel in haar potentiële vorm als kapitaal. Dit grotere kapitaal van 140 taler vertegenwoordigt in absolute termen meer geobjectiveerde arbeid dan het vroegere kapitaal van 120 taler.

Het brengt dus ook, op zijn minst proportioneel, meer levende arbeid in beweging en reproduceert dus uiteindelijk ook een grotere eenvoudige ruilwaarde. Het kapitaal van 120 taler tegen 40 % leverde een product of eenvoudige ruilwaarde op van 60 taler tegen 40 %; het kapitaal van 140 taler een eenvoudige ruilwaarde [van] 64 taler. Hier wordt dus de toename van de ruilwaarde in de vorm van kapitaal ook rechtstreeks gesteld als een toename van de ruilwaarde in de eenvoudige vorm.

Dit is heel belangrijk. Het is onvoldoende te zeggen, zoals Ricardo doet, dat de ruilwaarde niet toeneemt: d.w.z. de abstracte vorm van rijkdom; maar alleen de ruilwaarde als kapitaal. Hij heeft alleen het oorspronkelijke productieproces voor ogen. Maar als de relatieve surplusarbeid toeneemt – en het kapitaal dus absoluut toeneemt – dan is er noodzakelijkerwijs ook een toename binnen de circulatie van de relatieve ruilwaarde die bestaat als ruilwaarde, het geld als zodanig, en dus, door bemiddeling van het productieproces, de absolute ruilwaarde. Met andere woorden, van dezelfde hoeveelheid ruilwaarde – of geld – en in deze eenvoudige vorm verschijnt het product van het valorisatieproces – ([als] meerwaarde is dat product alleen met betrekking tot het kapitaal, de waarde zoals die bestond vóór het productieproces; voor zichzelf, beschouwd als een zelfstandig bestaan, is het slechts een kwantitatief bepaalde ruilwaarde) – is een deel vrijgekomen dat niet bestaat als equivalent voor de bestaande ruilwaarden of zelfs voor bestaande arbeidstijd. Ruilt het zich tegen het aanwezige, geeft het geen equivalent, maar méér dan een equivalent, en maakt dus een deel van de ruilwaarde vrij aan hun kant. Zonder woeling [Ruhe] kan deze vrijgekomen ruilwaarde, waarmee de maatschappij zich verrijkt, alleen geld zijn; dan wordt alleen de abstracte vorm van rijkdom vergroot; in beroering [bewegt] – kan het alleen gerealiseerd worden in nieuwe levende arbeid (zij het dat tot dan toe slapende arbeid in beweging wordt gebracht, of dat er nieuwe arbeiders komen (door snelle bevolkingstoename), of dat een nieuwe sfeer [Kreis] van ruilwaarden, van circulerende ruilwaarden, wordt uitgebreid, wat aan de kant van de productie kan gebeuren doordat de vrijgekomen ruilwaarde een nieuwe bedrijfstak opent, d.w.z. nieuwe ruilobjecten, geobjectiveerde arbeid in de vorm van nieuwe gebruikswaarden; of dat hetzelfde wordt bereikt door geobjectiveerde arbeid in circulatie te brengen in een nieuw land door uitbreiding van de handel). Dit moet dus gerealiseerd [geschaffen] worden.

De vorm waarin Ricardo de zaak voor zichzelf probeert te verduidelijken (en hij is hier zeer onduidelijk) zegt in wezen niet meer dan dat hij slechts een bepaalde verhouding introduceert, in plaats van eenvoudigweg te zeggen dat uit dezelfde som van eenvoudige ruilwaarden een kleiner deel zich voordoet in de vorm van eenvoudige ruilwaarden (equivalenten) en een groter deel in de vorm van geld (geld als de oorspronkelijke, antediluviaanse vorm waaruit kapitaal altijd weer opnieuw ontstaat; geld in zijn karakter als geld, niet als munt, enz.); dat daarom het deel dat als ruilwaarde voor zichzelf, d.w.z. als waarde wordt gesteld, toeneemt, d.w.z. rijkdom in de vorm van rijkdom (terwijl hij juist tot de onjuiste conclusie komt dat zij alleen toeneemt in de vorm van materiële, fysieke rijkdom als gebruikswaarde). De totstandkoming van de rijkdom als zodanig, voor zover zij niet uit de rente voortvloeit, d.w.z. volgens hem niet uit de toename van de productiekracht, maar omgekeerd uit de afname daarvan, is voor hem dan ook volstrekt onbegrijpelijk, en hij verstrikt zich in de meest verbijsterende tegenstrijdigheden. Laten we de zaak naar zijn vorm bekijken. Een kapitaal van 1000 zet 50 arbeiders in beweging; of 50 levende arbeidsdagen; door de productiekracht te verdubbelen kan het 100 arbeidsdagen in beweging zetten. Maar deze bestaan niet in de vooronderstelling en worden willekeurig ingebracht, omdat hij anders – als er niet meer echte arbeidsdagen bijkomen – de toename van de ruilwaarde door de verhoogde productiviteit niet begrijpt. Anderzijds wordt de groei van de bevolking als element van de toename van de ruilwaarde bij hem nergens ontwikkeld; zelfs nergens duidelijk en definitief tot uitdrukking gebracht. De juiste consequentie, die hij ook trekt (zie het notitieboek): 500 kapitaal met 25 arbeiders kan dezelfde gebruikswaarde produceren als voorheen; de andere 500 met de andere 25 arbeiders richten een nieuwe onderneming op en produceren ook een ruilwaarde van 500. De winst blijft hetzelfde, want zij komt niet tot stand door de ruil van 500 tegen 500, maar door het percentage waarin winst en arbeidsloon zich oorspronkelijk in de 500 verdelen, en de ruil is veeleer die van equivalenten, die even weinig als in de buitenlandse handel, waar Ricardo dit uitdrukkelijk ontwikkelt, de waarde kunnen verhogen. Aangezien de ruil van equivalenten niets anders betekent dan dat de waarde in de hand van A vóór de ruil met B, nog steeds bestaat na de ruil met B. De totale waarde of rijkdom is dezelfde gebleven. Maar de gebruikswaarde of substantie van rijkdom is verdubbeld. Nu is er absoluut geen reden waarom de rijkdom als rijkdom, de ruilwaarde als zodanig, zou groeien – mits de toename van de productiekracht in aanmerking wordt genomen. Als de productiekrachten in beide takken weer verdubbelen, dan kan kapitaal a weer splitsen in 250 met 12 1/2 arbeidsdagen en ook kapitaal b 250 met 12 1/2 arbeidsdagen. Er bestaan nu vier kapitalen met dezelfde ruilwaarde van £1000, en zij consumeren samen 50 levende arbeidsdagen {het is principieel onjuist te zeggen dat levende arbeid kapitaal consumeert, het kapitaal (de geobjectiveerde arbeid) verbruikt de levende in het productieproces} en produceren een viervoudige gebruikswaarde als vóór de verdubbeling van de consumptie-waarden. Ricardo is te klassiek om absurditeiten te begaan, zoals degenen die beweren hem te verbeteren, die de grotere waarde na de toename van de productiekracht afleiden uit de verkoop door één partij tegen een hogere prijs in de circulatie. In plaats van het kapitaal van 500, zodra het een waar, een eenvoudige ruilwaarde is geworden, te ruilen tegen 500, er geruild wordt tegen 550 (tegen 10 %), maar dan ontvangt de ander in ruilwaarde blijkbaar slechts 450 in plaats van 500, en de totale som blijft nog steeds 1000. Dit gebeurt vaak genoeg in de handel, maar verklaart alleen de winst van het ene kapitaal door het verlies van het andere kapitaal, d.w.z. niet de winst van het kapitaal, en zonder deze voorwaarde bestaat er noch aan de ene, noch aan de andere kant winst.

Het proces van Ricardo kan dus doorgaan zonder dat er een andere limiet is dan de toename van de productiekracht (en dit is weer materieel, aanvankelijk buiten de economische verhoudingen), dat kan gebeuren met een kapitaal van 1000 en 50 arbeiders. Zie het volgende:

“Kapitaal is dat deel van de rijkdom van een land dat wordt aangewend met het oog op toekomstige productie, en dat op dezelfde wijze kan worden vermeerderd als rijkdom.”

(Rijkdom is bij hem namelijk de overvloed aan gebruikswaarden, en vanuit het standpunt van de eenvoudige ruil kan dezelfde geobjectiveerde arbeid zich in onbeperkte gebruikswaarden uitdrukken en blijft altijd dezelfde ruilwaarde zolang zij dezelfde hoeveelheid geobjectiveerde arbeid blijft, want haar equivalent wordt niet afgemeten aan de hoeveelheid gebruikswaarden waarin zij bestaat, maar aan haar eigen hoeveelheid).

“Een bijkomend kapitaal zal even doeltreffend zijn voor de vorming van toekomstige rijkdom, of deze nu wordt verkregen door de perfectionering van vaardigheden of machines, of door een productiever gebruik van meer inkomsten; want rijkdom” (gebruikswaarde) “hangt altijd af van de hoeveelheid geproduceerde waren” (ook enigszins van hun verscheidenheid, schijnt het) “zonder acht te slaan op het gemak waarmee de bij de productie gebruikte werktuigen gemaakt zijn” (d.w.z. de arbeidstijd die erin is geobejectiveerd). “Een bepaalde hoeveelheid kleding en proviand zal hetzelfde aantal mannen onderhouden en in dienst houden; maar zij zullen een dubbele waarde hebben” (ruilwaarde) “als er 200 zijn gebruikt voor de productie ervan.”

Als door toename van de productiekracht, 100 evenveel gebruikswaarde produceren als 200 vroeger, dan:

“Indien de helft van de 200 wordt ontslagen, produceren de resterende 100 evenveel als vroeger de 200. De helft van het kapitaal kan dus aan de bedrijfstak worden onttrokken; evenveel kapitaal komt vrij voor arbeid. En aangezien de ene helft van het kapitaal dezelfde dienst bewijst als vroeger het gehele, zijn er nu twee kapitalen gevormd, enz.” (cf. 39, 40 ibid. over de internationale handel, waarop wij moeten terugkomen).

Ricardo heeft het hier niet over de arbeidsdag; [het feit] dat, als de kapitalist eerder de helft van een geobjectiveerde arbeidsdag tegen de hele levende arbeidsdag van de arbeider heeft geruild, [hij] dus in feite slechts een halve levende arbeidsdag wint, omdat hij de andere helft in geobjectiveerde vorm aan de arbeider geeft, en deze van hem in levende vorm verkrijgt, d.w.z. hij betaalt de arbeider de helft van de arbeidsdag, in plaats van in de vorm van gelijktijdige arbeidsdagen, d.w.z. van verschillende arbeiders; dit verandert niets aan de zaak, alleen de uitdrukking ervan. Elk van deze arbeidsdagen levert zoveel meer surplustijd op. Had de kapitalist vroeger de arbeidsdag als limiet, nu heeft hij 50 arbeidsdagen, enz. Zoals gezegd, in deze vorm impliceert de toename van de kapitalen door productiviteit geen toename van de ruilwaarden, en volgens Ricardo zou de bevolking, vastgesteld op 10.000.000, dus ook kunnen dalen tot 10.000 zonder dat de ruilwaarde of de hoeveelheid gebruikswaarden vermindert (zie het einde van zijn boek).

Wij zijn de laatsten om te ontkennen dat het kapitaal tegenstellingen bevat. Ons doel is eerder om ze volledig te verhelderen [entwickeln]. Ricardo echter, verheldert ze niet, maar ontdoet zich ervan door de ruilwaarde te beschouwen als onverschillig voor de vorming van rijkdom. D.w.z., hij stelt dat in een maatschappij die gebaseerd is op ruilwaarde, en de rijkdom die uit deze waarde voortkomt, de tegenstellingen waartoe deze vorm van rijkdom wordt gedreven met de ontwikkeling van de productiekrachten enz. niet bestaan, en dat een toename van de waarde in een dergelijke maatschappij niet noodzakelijk is om de vooruitgang van de rijkdom veilig te stellen, bijgevolg dat de waarde als vorm van rijkdom in het geheel geen invloed heeft op die rijkdom zelf en haar ontwikkeling, d.w.z., hij beschouwt de ruilwaarde als louter formeel. Maar nu valt het hem weer te binnen 1. dat het de kapitalisten om de waarde gaat, 2. dat historisch gezien met de vooruitgang van de productiekrachten (en ook van de internationale handel, zou hij moeten denken) de rijkdom als zodanig, d.w.z. de waardesom toeneemt. Hoe is dit te verklaren? De kapitalen accumuleren sneller dan de bevolking; daardoor stijgen de lonen; daardoor de bevolking; daardoor de graanprijzen; daardoor productiemoeilijkheden en dus de ruilwaarden. Uiteindelijk komen we hier terecht via een omweg. We laten hier de stap [moment] van de rente geheel buiten beschouwing, daar het niet gaat om een grotere productiemoeilijkheid, maar omgekeerd, om de groei van de productiekrachten. Met de accumulatie van kapitalen stijgt het loon, als niet tegelijkertijd de bevolking groeit; de arbeider trouwt, de productie [van kinderen] wordt gestimuleerd, of zijn kinderen leven beter, sterven niet vroegtijdig, enz. Kortom, de bevolking groeit. De groei ervan brengt echter concurrentie onder de arbeiders teweeg en dwingt de arbeider aldus zijn arbeidskracht [Arbeitsvermögen] weer aan de kapitalist te verkopen tegen de waarde ervan of, voorlopig, zelfs daaronder. Nu heeft het geaccumuleerde kapitaal, dat intussen langzamer is gegroeid, de beschikking over het surplus, dat het vroeger in de vorm van lonen, dus als muntgeld, uitgaf om de gebruikswaarde van de arbeid te kopen, weer als geld, om het als kapitaal in de levende arbeid te valoriseren, en omdat het nu ook de beschikking heeft over een grotere hoeveelheid arbeidsdagen, groeit zijn ruilwaarde weer.

(Zelfs dit is bij Ricardo niet goed uitgewerkt, maar wordt verward met de rentetheorie; aangezien het surplus dat het kapitaal eerder verloor in de vorm van lonen, het nu verliest in de vorm van rente, als gevolg van de groei van de bevolking.) Maar zelfs de groei van de bevolking is niet helemaal begrijpelijk in zijn theorie. Nergens heeft hij uitgewerkt dat er een immanente verhouding bestaat tussen het geheel van de in het kapitaal geobjectiveerde arbeid en de levende arbeidsdag (of men nu deze voorstelt als een arbeidsdag van 50 x 12 uur of als de twaalf-urige arbeid van 50 arbeiders is voor de verhouding hetzelfde) en dat deze immanente verhouding de verhouding is tussen het breukdeel van de levende arbeidsdag, of die tussen het equivalent van de geobjectiveerde arbeid waarmee de arbeider wordt betaald, en de levende arbeidsdag; waarbij het geheel de dag zelf is, en de immanente verhouding de variabele verhouding is (de dag zelf is een constante grootte) tussen het breukdeel van de noodzakelijke arbeidsuren en de uren van de surplusarbeid. En juist omdat hij deze verhouding niet heeft ontwikkeld, heeft hij ook niet ontwikkeld (dat ons tot nu toe niet aanging, omdat wij ons met het kapitaal als zodanig bezighielden en de ontwikkeling van de productiekrachten als een externe verhouding invoerden): dat de ontwikkeling van de productiekrachten zelf zowel de toename van het kapitaal als de toename van het aantal gelijktijdige werkdagen veronderstelt, die echter binnen de gegeven barrière van een kapitaal dat één werkdag in beweging brengt (ook al is het een dag van 50 × 12 uur, 600 uur), zelf de barrière is voor de ontwikkeling van zijn productiekracht.

Het loon omvat niet alleen de arbeider, maar ook zijn reproductie; zodat wanneer dit exemplaar van de arbeidersklasse sterft, een ander hem vervangt; wanneer de 50 arbeiders dood zijn, zijn er 50 nieuwe om hen te vervangen. Die 50 arbeiders – als levende arbeidskrachten – vertegenwoordigen niet alleen de kosten van hun eigen productie, maar ook de kosten die aan hun ouders moesten worden betaald via hun lonen als individuen, om zich opnieuw te vormen tot 50 nieuwe individuen. De bevolking gaat er dus op vooruit, zelfs zonder loonsverhoging. Waarom gaat het nu niet snel genoeg? En moet het speciale stimulansen krijgen? Omdat het kapitaal niet gediend is met het louter verkrijgen van meer “rijkdom” in de Ricardiaanse zin, maar omdat het meer waarde wil afdwingen, meer geobjectiveerde arbeid. Maar volgens hem kan hij dit laatste alleen afdwingen als de lonen dalen, d.w.z. als voor hetzelfde kapitaal met geobjectiveerde arbeid meer levende arbeidsdagen worden geruild, en dus een grotere waarde wordt gecreëerd. Om het loon te doen dalen, veronderstelt hij een toename van de bevolking. En om de toename van de bevolking te bewijzen, veronderstelt hij dat de vraag naar arbeidsdagen toeneemt, met andere woorden dat het kapitaal meer geobjectiveerde arbeid kan kopen (geobjectiveerd in arbeidskracht [arbeitsvermögen]), dat dus de waarde ervan is toegenomen. Maar hij ging oorspronkelijk uit van de tegenovergestelde premisse en maakte een omweg alleen omdat hij daarvan uitging. Als met £1.000, 500 arbeidsdagen kunnen worden gekocht, en de productiekracht groeit, kan het ofwel de 500 blijven inzetten in dezelfde bedrijfstak, ofwel ze splitsen en 250 aanwenden in de ene, en 250 in de andere, zodat het kapitaal ook splitst in 2 kapitalen van 500. Maar het kan nooit meer dan 500 arbeidsdagen commanderen, omdat anders, volgens Ricardo, niet alleen de gebruikswaarde die zij produceert, maar ook haar ruilwaarde moet vermenigvuldigen, de geobjectiveerde arbeidstijd waarover het commandeert. Uitgaande van deze veronderstelling kan er dus geen grotere vraag naar arbeid zijn. Maar als dat wel gebeurt, is de ruilwaarde van het kapitaal gestegen. Vgl. Malthus over waarde, die de tegenstellingen aanvoelt, maar er niet in slaagt ze uit te werken.

Wij hebben steeds alleen gesproken over de twee elementen van het kapitaal, de twee delen van de levende arbeidsdag, waarvan het ene het loon vertegenwoordigt en het andere de winst, het ene de noodzakelijke arbeid en het andere de surplusarbeid. Waar zijn dan de andere twee delen van het kapitaal, gerealiseerd in het materiaal en het arbeidsinstrument? Wat het eenvoudige productieproces betreft, veronderstelt arbeid het bestaan van een instrument, dat de arbeid verlicht, en van het materiaal, dat er vorm aan geeft. Deze vorm geeft het gebruikswaarde. In de ruil wordt deze gebruikswaarde een ruilwaarde, voor zover zij geobjectiveerde arbeid bevat. Maar als bestanddelen van kapitaal zijn het waarden die arbeid moet vervangen? Dus in bovenstaand voorbeeld (en dergelijke bezwaren worden massaal tegen Ricardo ingebracht; hij beschouwt alleen winst en lonen als componenten van de productiekosten, niet de machine en het materiaal) lijkt het erop dat als het kapitaal 100 is, verdeeld [in] 50 voor katoen, 40 voor arbeidsloon, 10 voor instrument; en het loon van 40 taler = 4 uur geobjectiveerde arbeid, het kapitaal nu 8 uur laat werken, de arbeider, die 40 taler zou moeten reproduceren voor loon, 40 taler surplustijd (winst), 10 taler instrument, 50 taler katoen = 140 taler, reproduceert slechts 80 taler. Want 40 taler zijn het product van een halve dag arbeid, 40 de andere surplus-helft. Maar 60 taler is de waarde van de andere twee componenten van het kapitaal. Aangezien het werkelijke product van de arbeider 80 taler is, kan hij er slechts 80 reproduceren, geen 140. Hij zou eerder de waarde van de 60 hebben verminderd; aangezien van de 80 er 40 een substituut zijn voor zijn arbeidsloon en de andere 40 surplusarbeid [met] 20 minder dan 60. In plaats van een winst van 40, zou de kapitalist een verlies van 20 hebben op zijn oorspronkelijke deel van het kapitaal, dat bestaat uit instrument en materiaal.

Hoe moet de arbeider 60 taler aan waarde produceren naast de 80, aangezien de ene helft van zijn arbeidsdag, zoals uit zijn loon blijkt, slechts 40 taler oplevert met instrument en materiaal; de andere helft hetzelfde; en hij slechts één arbeidsdag heeft, en in één arbeidsdag geen twee arbeidsdagen kan werken. Stel de 50 taler materiaal = x pond katoengaren; 10 taler instrument = spindel. [Hier en in de volgende tekst moet weefgetouw gelezen worden in plaats van spindel, aangezien het gaat om de productie van weefsel.] Wat de gebruikswaarde betreft, is het duidelijk dat, indien het katoen niet reeds de vorm van garen had, en het hout en ijzer dat van de spil, de arbeider geen weefsel, geen hogere gebruikswaarde zou kunnen voortbrengen. Voor hem zijn zelfs in het productieproces de 50 taler en de 10 taler niets anders dan garen en spindel, geen ruilwaarden. Zijn arbeid heeft ze een hogere gebruikswaarde gegeven en er een hoeveelheid geobjectiveerde arbeid van 80 taler aan toegevoegd, namelijk 40 taler, waarin hij zijn arbeidsloon, 40 surplustijd, reproduceert. De gebruikswaarde – het weefsel – bevat een dag arbeid meer, waarvan echter slechts de ene helft het deel van het kapitaal vervangt, terwijl de beschikking over de arbeid wordt geruild. De geobjectiveerde arbeidstijd, die in garen en spindel besloten ligt en deel uitmaakt van de waarde van het product, is niet door de arbeider gecreëerd; voor hem waren en bleven zij materiaal waaraan hij een andere vorm gaf en nieuwe arbeid besteedde. De enige voorwaarde is dat hij ze niet verspilde, en dat deed hij niet voor zover zijn product een gebruikswaarde had en een hogere gebruikswaarde als voorheen. Het bevat nu twee delen geobjectiveerde arbeid – zijn arbeidsdag en dat wat reeds vervat zit in zijn materiaal, garen en spindel, onafhankelijk van hem en vóór zijn arbeid. De tevoren geobjectiveerde arbeid was de voorwaarde van zijn arbeid; zij maakte de arbeid mogelijk, het kostte hem niets. Veronderstel dat zij niet reeds waren verondersteld als bestanddelen van het kapitaal, als waarden, en hem niets hadden gekost. De waarde van het product zou dus, als hij een hele dag had gewerkt, 80 zijn, als hij een halve dag had gewerkt 40 taler. Het zou slechts = één geobjectiveerde werkdag. Inderdaad, zij kosten hem niets aan productie; dit vernietigt echter niet de daarin geobjectiveerde arbeidstijd, die blijft en krijgt slechts een andere vorm. Als de arbeider niet alleen het weefsel, maar ook het garen en de spindel op dezelfde arbeidsdag had moeten maken, zou het proces in feite onmogelijk zijn geweest. Het feit dus, dat zij noch als gebruikswaarde in hun oorspronkelijke vorm, noch als ruilwaarde zijn arbeid vereisen, maar voorhanden zijn, maakt het mogelijk dat de toevoeging van een arbeidsdag door hem een product voortbrengt met een waarde die hoger is dan één arbeidsdag. Hij creëert dit echter in zoverre hij niet die extra arbeidsdag moet realiseren, maar het materiaal aantreft. Men kan dus maar zeggen dat hij deze waarden reproduceert in zoverre zij zonder de arbeid zouden vergaan, nutteloos zouden zijn; maar evenzeer zou de arbeid nutteloos zijn zonder deze waarden. Voor zover de arbeider deze waarden reproduceert, is dat niet door er een hogere ruilwaarde aan te geven of door enig proces aan te gaan met hun ruilwaarde, maar door ze in de eerste plaats te onderwerpen aan het eenvoudige proces van productie, door te arbeiden. Maar het kost hem geen extra arbeidstijd naast die welke hij nodig heeft voor de verwerking en de hogere valorisatie. Het is een toestand waarin het kapitaal hem aan het werk heeft gezet. Hij reproduceert ze alleen door ze een hogere waarde te geven, en dit geven van een hogere waarde is = zijn arbeidsdag. Anders laat hij ze zoals ze zijn. Dat hun oude waarde behouden blijft, gebeurt door er een nieuwe aan toe te voegen, niet door de oude zelf te reproduceren, door ze te creëren. Voor zover zij producten zijn van vroegere arbeid, blijft een som van vroeger geobjectiveerde arbeid een element van zijn product, zodat het product naast zijn nieuwe waarde ook de oude bevat. In feite produceert hij in dit product dus alleen de arbeidsdag die hij eraan toevoegt, en het behoud van de oude waarde kost hem absoluut niets, behalve wat het hem kost om de nieuwe toe te voegen. Voor hem is het slechts materiaal en blijft het dat, hoe het ook van vorm verandert; dat wil zeggen dat het onafhankelijk van zijn arbeid bestaat [Vorhandenes]. Het feit dat dit materiaal, dat aanwezig blijft, omdat het slechts een andere vorm aanneemt, zelf reeds arbeidstijd bevat, is de zaak van het kapitaal, niet de zijne; zij is eveneens onafhankelijk van zijn arbeid en blijft ook na zijn arbeid bestaan, zoals zij reeds voor zijn arbeid bestond.

Deze zogenaamde reproductie kost hem geen arbeidstijd, maar is de voorwaarde van zijn arbeidstijd, daar zij niets anders is dan het voorhanden materiaal, als materiaal van zijn arbeid te nemen, voor hem materiaal te zijn. Hij vervangt dus de oude arbeidstijd door de handeling van het werken zelf, niet door de toevoeging van speciale arbeidstijd voor dit doel. Hij vervangt het eenvoudig door nieuwe toe te voegen, waarbij het oude in het product blijft en een element wordt van een nieuw product. De arbeider vervangt dus niet het materiaal en het instrument door zijn arbeidsdag, voor zover het om waarden gaat. De kapitalist krijgt dus deze instandhouding van de oude waarde even gratis als de surplusarbeid. Maar hij krijgt het gratis, [niet] omdat het de arbeider niets kost, maar omdat het het resultaat is van het feit dat het materiaal en het werktuig in zijn hand door de condities en de arbeider niet kan werken zonder de arbeid in de geobjectiveerde vorm, reeds in handen van het kapitaal, tot materiaal van zijn arbeid te maken, en dus ook de arbeid te behouden die in dit materiaal geobjectiveerd is. De kapitalist betaalt de arbeider dus niets voor het feit dat het garen en de spindel – hun waarde – in het weefsel terug te vinden zijn, dat wil zeggen, geconserveerd. Deze instandhouding gebeurt eenvoudigweg door het toevoegen van nieuwe arbeid, die een hogere waarde toevoegen.

Uit de oorspronkelijke verhouding tussen kapitaal en arbeid volgt dus dat dezelfde dienst, die de levende arbeid door zijn band als levende arbeid met de geobjectiveerde arbeid verricht – het kapitaal niets kost, zoals het de arbeider niets kost, maar slechts de verhouding tot uitdrukking brengt dat het materiaal en het arbeidsinstrument tegenover hem kapitaal zijn, voor hem onafhankelijke condities. De instandhouding van de oude waarde is geen handeling die losstaat van de toevoeging van de nieuwe waarde, maar doet zich voor als het natuurlijke gevolg ervan. Maar het feit dat deze instandhouding het kapitaal niets kost en de arbeider ook niets, ligt reeds vast in de verhouding kapitaal en arbeid, die op zichzelf reeds de winst van de een en het loon van de ander is.

De individuele kapitalist kan zich voor de geest halen (en voor zijn boekhouding dient het ook) dat als hij een kapitaal heeft van 100 taler, 50 taler katoen, 40 taler om arbeid te kopen, 10 taler instrument, en een winst van 10 % gerekend als deel van zijn productiekosten, dat de arbeid hem die 50 taler katoen, 40 taler levensonderhoud, 10 taler instrument moet vervangen en 10 % op 50, op 40 en op 10; zodat in zijn voorstelling de arbeid voor hem 55 taler grondstof, 44 taler levensonderhoud, 10 taler instrument creëert, samen = 110. Maar voor economen is dit een vreemde gedachte, hoewel met veel pretentie beweerd is, dat dit een vernieuwing is ten opzichte van Ricardo. Als de arbeidsdag van de arbeider = 10 uur, en hij kan in 8 uur 40 taler creëren, d.w.z. zijn loon creëren, of, wat hetzelfde is, zijn arbeidsvermogen realiseren en vervangen, dan heeft hij 4/5 dag nodig om zijn loon te vervangen door kapitaal en geeft hij het kapitaal 1/5 surplusarbeid, of 10 taler. Het kapitaal ontvangt dus, in ruil voor de 40 taler loon, voor 8 geobjectiveerde arbeidsuren, 10 levende, en dit overschot vormt zijn gehele winst. De gehele geobjectiveerde arbeid, die de arbeider aldus heeft gecreëerd, bedraagt 50 taler, en wat ook de kost van het instrument en het materiaal mag zijn, hij kan er niet meer aan toevoegen, want zijn dag kan niet in meer arbeid worden geobjectiveerd; dat hij nu door het optellen van de 50 taler bij de 60 taler aan materiaal en instrument – 10 uren arbeid (waarvan 8 slechts het loon vervangen) – tegelijkertijd het materiaal en instrument in stand houdt – zij worden juist gehandhaafd door weer in contact te komen met de levende arbeid en als instrument en materiaal te worden gebruikt – dit kost hem geen arbeid (hij zou er geen overtollige tijd voor hebben), noch wordt het hem door de kapitalist betaald. Deze actieve natuurlijke kracht van de arbeid – dat hij met behulp van materiaal en instrument zijn ruilwaarde ontvangt, in deze of gene vorm, dus ook dezelfde daarin geobjectiveerde arbeid – wordt, zoals elke natuurlijke of maatschappelijke arbeidskracht die niet het product is van vroegere arbeid of niet het product van zulke vroegere arbeid die niet herhaald moet worden (bv. de historische ontwikkeling van de arbeiders, enz.), een kracht van het kapitaal, niet van de arbeid. Dus ook niet betaald door kapitaal. Net zo min dat de arbeider betaald wordt door het kapitaal, om te kunnen denken, enz.

Wij hebben gezien dat de oorspronkelijke veronderstelling van het ontstaan van het kapitaal, het bestaan is van geld als geld, d.w.z. geld dat zich aan de circulatie heeft onttrokken en zich er tegen afzet, d.w.z. een waarde die zelfstandig is geworden en tegen de circulatie in – d.w.z. de waar waarvoor de bepaling van de ruilwaarde niet louter een formele, verdwijnende bepaling is om tegen een andere gebruikswaarde te ruilen en tenslotte als consumptieobject te verdwijnen – geld als geld, geld dat aan de circulatie wordt onttrokken en zich ten opzichte daarvan negatief doet gelden, is de voorwaarde van het tot kapitaal worden. Aan de andere kant heeft het product van het kapitaal, voor zover het niet zijn eigen reproductie is (maar deze reproductie is slechts formeel; want van de drie delen van zijn waarden wordt er slechts één werkelijk geconsumeerd, d.w.z. gereproduceerd, namelijk het deel dat het loon van de arbeid vervangt; winst is echter geen reproductie, maar een toevoeging van waarde, surpluswaarde), als resultaat weer de waarde die niet meer als equivalent in circulatie komt en potentieel nog geen kapitaal is, d.w.z. waarde die zelfstandig is van en in een negatieve verhouding tot de circulatie – geld (in zijn derde, adequate vorm). Zoals geld eerst verscheen als de voorwaarde voor kapitaal, als de oorzaak ervan, zo verschijnt het nu als het gevolg. In de eerste beweging kwam geld voort uit de eenvoudige circulatie; in de tweede [komt het] voort uit het productieproces van kapitaal. In het eerste geval gaat het over in kapitaal; in het tweede verschijnt het als een door het kapitaal zelf gestelde voorwaarde voor het kapitaal; en is dus reeds op zich kapitaal; heeft reeds de ideële verhouding tot het kapitaal in zich. Het gaat niet meer gewoon over in kapitaal, maar als geld is het al zodanig geplaatst, dat het in kapitaal kan veranderen.

De toename van de waarden is dus het resultaat van de zelf-valorisatie van het kapitaal; of deze zelf-valorisatie nu het resultaat is van absolute surplustijd of van relatieve, d.w.z. van een reële stijging van de absolute arbeidstijd, of van een stijging van de relatieve surplusarbeid, d.w.z. van een vermindering van het aliquote gedeelte van de arbeidsdag, vastgesteld als de noodzakelijke arbeidstijd voor het behoud van het arbeidsvermogen; als noodzakelijke arbeid in het algemeen.

De levende arbeidstijd reproduceert niets anders dan dat deel van de geobjectiveerde arbeidstijd (van het kapitaal), dat als equivalent verschijnt voor het beschikken over het vermogen van de levende arbeid, en dat dus als equivalent de in dit arbeidsvermogen geobjectiveerde arbeidstijd moet vervangen, d.w.z. de productiekosten van de levende arbeidsvermogens moet vervangen, met andere woorden de arbeiders als arbeiders in leven moet houden. Wat het meer produceert is geen reproductie, maar nieuwe schepping, en zelfs nieuwe waardeschepping, omdat nieuwe arbeidstijd wordt geobjectiveerd in een gebruikswaarde. Dat de arbeidstijd die in het materiaal en het instrument zit, tegelijkertijd behouden blijft, is niet het gevolg van de hoeveelheid arbeid, maar van haar kwaliteit als arbeid; en voor haar algemene kwaliteit, die geen bijzondere kwalificatie is – geen specifiek bepaalde arbeid – maar arbeid, als arbeid, arbeid is, daarvoor wordt niet speciaal betaald, omdat het kapitaal deze kwaliteit heeft gekocht in de ruil met de arbeider.

Het equivalent voor deze kwaliteit (de specifieke gebruikswaarde van arbeid) wordt echter eenvoudig gemeten aan de hand van de hoeveelheid arbeidstijd die zij heeft voortgebracht. De arbeider voegt eerst aan de waarde van het materiaal en de instrumenten, door het gebruik van het instrument als instrument en het vormgeven van het materiaal, zoveel nieuwe vorm [moet waarschijnlijk zijn: arbeid] toe als = de arbeidstijd vervat in zijn eigen loon; wat hij meer toevoegt is surplusarbeidstijd, surpluswaarde. Maar door de eenvoudige verhouding, dat het instrument als instrument wordt gebruikt en het materiaal als arbeidsmateriaal, door het eenvoudige proces dat zij met de arbeid in aanraking komen, als middel en voorwerp, en aldus de objectificatie van de levende arbeid, momenten van de arbeid, worden zij niet in hun vorm maar in hun substantie behouden, en, economisch beschouwd, is de geobjectiveerde arbeidstijd hun substantie. De geobjectiveerde arbeidstijd houdt op te bestaan in een eenzijdige objectieve vorm – en daarom als louter ding staat het bloot aan verval door chemische enz. processen, het feit is dat de materiële bestaanswijze – middel en object – door de levende arbeid wordt bepaald. Uit de louter geobjectiveerde arbeidstijd, in wiens materieel bestaan de arbeid slechts bestaat als zijnde verdwenen, als uitwendige vorm van de natuurlijke substantie, die zelf uitwendig is aan deze substantie (bv. voor het hout de vorm van de tafel, of voor ijzer de vorm van een wals), als bestaande louter in de uitwendige vorm van het materiaal, ontwikkelt zich de onverschilligheid van het materiaal ten opzichte van de vorm; het krijgt dat niet door een levende, immanente wet van de voortplanting, zoals bv. een boom zijn vorm krijgt als boom (het hout blijft in de specifieke vorm van de boom, omdat deze vorm een vorm van het hout is; terwijl de vorm van de tafel voor het hout toevallig is, en niet de immanente vorm van zijn substantie), bestaat het alleen als een vorm buiten het materiële om, of bestaat het zelf alleen materieel. De ontbinding waaraan haar substantie ten prooi is, ontbindt dus ook de vorm. Wanneer zij echter als voorwaarden voor levende arbeid worden gesteld, worden zij zelf gereanimeerd. De geobjectiveerde arbeid houdt op te bestaan in een dode toestand als een uiterlijke, onverschillige vorm, omdat het zelf weer wordt tot een moment van de levende arbeid; als de relatie van de levende arbeid tot zichzelf in een objectief materiaal, als de objectiviteit van de levende arbeid (als middel en object) (de objectieve voorwaarden van de levende arbeid).

De transformatie van de materie door de levende arbeid, door de verwezenlijking van de levende arbeid in de materie – een transformatie die, als doel, de arbeid bepaalt en haar doelgerichte activering is (een transformatie die niet alleen de vorm poneert als extern aan het levenloze voorwerp, als een louter verdwijnend beeld van zijn materiële samenhang) – behoudt dus de materie in een bepaalde vorm, en onderwerpt de transformatie van de materie aan het doel van de arbeid. Arbeid is het levende, vormende vuur; de vergankelijkheid van de dingen, hun tijdelijkheid, als vormgeving door de levende tijd. In het eenvoudige productieproces – afgezien van het valorisatiesproces – wordt de vergankelijkheid van de vorm der dingen benuttigd om hun bruikbaarheid te bepalen. Door katoen te verwerken tot garen, garen tot stof, tot stofdruk, enz. Als het katoen geweven of geverfd is, enz. en er een jurk van wordt gemaakt, is 1. de substantie van het katoen in al deze vormen bewaard gebleven. (In het chemische proces, in de door arbeid geregelde stofwisseling, hebben de equivalenten (natuurlijke) zich overal geruild, enz.); 2. in elk van deze opeenvolgende processen heeft het materiaal een bruikbaardere vorm gekregen, een vorm die het meer geschikt maakt voor consumptie; totdat het aan het eind de vorm heeft gekregen waarin het direct een voorwerp van consumptie kan worden, wanneer dus de consumptie van het materiaal en de opschorting van zijn vorm een menselijke behoefte bevredigt, en zijn transformatie hetzelfde is als zijn gebruik. Het katoen houdt stand in al deze processen; van de ene vorm van gebruikswaarde verdwijnt het om plaats te maken voor een hogere, totdat het voorwerp er is als het object van onmiddellijke consumptie. Maar doordat het katoen als een garen wordt beschouwd, wordt het in een specifiek verband geplaatst met een verderop gelegen soort arbeid. Indien deze arbeid niet gebeurt, zou niet alleen die vorm nutteloos zijn, d.w.z. de vroegere arbeid zou niet door de nieuwe worden bevestigd, maar de stof zou ook vergaan, omdat zij in de vorm van garen slechts gebruikswaarde zou hebben voor zover zij opnieuw wordt verwerkt: zij zou slechts gebruikswaarde hebben in verhouding tot het gebruik dat de verder verwijderde arbeid ervan maakt; zij zou slechts gebruikswaarde hebben voor zover haar vorm als garen wordt bewaard in de stof; in het bestaan als katoen is het capabel tot oneindig veel nuttige toepassingen. Zonder de latere [fernere] arbeid zou de gebruikswaarde van katoen en garen, materiaal en vorm, dus verspild zijn; het zou zijn vernietigd in plaats van geproduceerd. Zowel het materiaal als de vorm, zowel de substantie als de vorm, wordt door latere arbeid in stand gehouden – in stand gehouden als gebruikswaarde totdat zij de vorm krijgen van de gebruikswaarde als zodanig, waarvan het gebruik consumptie is. Het is dus in het eenvoudige productieproces dat het vroegere productiestadium door het latere in stand wordt gehouden, en door de hoge gebruikswaarde de oude in stand wordt gehouden of slechts verandert in zoverre het als gebruikswaarde wordt verhoogd. Het is de levende arbeid die de gebruikswaarde van het onvoltooide arbeidsproduct in stand houdt door het tot materiaal van een volgende arbeid te maken. Maar zij bewaart het slechts, d.w.z. behoedt het voor nutteloosheid en verval, door het te bewerken overeenkomstig zijn bestemming, door het in de eerste plaats tot voorwerp van nieuwe levende arbeid te maken.

Dit behoud van de oude gebruikswaarde is geen proces naast de toename of de voltooiing ervan door nieuwe arbeid, maar gebeurt door deze nieuwe arbeid in het verhogen van de gebruikswaarde. Doordat de weefarbeid het garen in weefsel verandert, dat wil zeggen het garen als materiaal voor het weven (een specifieke vorm van levende arbeid) behandelt (en het garen alleen gebruikswaarde heeft doordat het geweven wordt), krijgt het garen de gebruikswaarde die katoen als zodanig had en specifiek had gekregen in het garen. Het behoudt het arbeidsproduct door het tot materiaal voor nieuwe arbeid te maken; maar wat er gebeurt is niet dat het 1. nieuwe arbeid toevoegt en 2. daarnaast, door middel van een andere arbeid, de gebruikswaarde van het materiaal in stand houdt. Het behoudt de bruikbaarheid van het katoen als garen door het garen te weven. (Dit alles behoort reeds tot hoofdstuk 1 van de productie in het algemeen.) Het houdt stand door het weven. Dit behoud van de arbeid als product, of van de gebruikswaarde van het product van de arbeid, doordat het een grondstof wordt van nieuwe arbeid, wordt weer gesteld als de materiële objectiviteit van doelgerichte levende arbeid, is gegeven in het eenvoudige productieproces. Ten opzichte van de gebruikswaarde bezit arbeid deze eigenschap, dat zij de bestaande gebruikswaarde in stand houdt door haar te verhogen en dat zij haar verhoogt door haar tot voorwerp te maken van het uiteindelijke doel; door haar op haar beurt te veranderen van de vorm van haar onverschillige consistentie in die van objectieve materie, het materiaal [Leibes] van de arbeid.

(Hetzelfde geldt voor het instrument. Een spindel blijft alleen als gebruikswaarde bestaan door te worden gebruikt voor het spinnen. Zo niet, zou de specifieke vorm hier van ijzer en hout, verspild zijn, samen met de verrichte arbeid en het materiaal. Alleen doordat zij als middel van de levende arbeid, als objectief moment van bestaan, hun activiteit stellen, blijft de gebruikswaarde van hout en ijzer evenzeer behouden als hun vorm. Opgebruikt worden is hun doel als arbeidsinstrument, maar opgebruikt worden in het spinproces. De grotere productiviteit die zij aan de arbeid geeft, creëert meer gebruikswaarden en vervangt aldus de gebruikswaarde die bij het verbruik van het instrument wordt verbruikt. Dit komt het duidelijkst naar voren in de landbouw, omdat [zijn product] onmiddellijk verschijnt als voedsel en de gebruikswaarde het eenvoudigst, want het meest oorspronkelijk, in zijn verschil met de ruilwaarde – als gebruikswaarde. Als de schoffel de boer twee keer zoveel graan oplevert dan hij anders zou krijgen, moet hij minder tijd besteden aan de productie van de schoffel zelf; hij heeft proviand genoeg om een nieuwe schoffel te maken.)

Welnu, in het valorisatieproces verschijnen de waardebestanddelen van het kapitaal – waarvan het ene bestaat in de vorm van materiaal, het andere in de vorm van instrument – tegenover de arbeider, d.w.z. voor de levende arbeid (want als zodanig bestaat de arbeider alleen in dit proces), niet als waarden, maar als eenvoudige momenten van het productieproces; als gebruikswaarden voor de arbeid, als de objectieve voorwaarden van hun arbeid of als hun objectieve momenten. Het ligt in de aard van de arbeid om ze te behouden door het instrument als instrument te gebruiken en door het materiaal een hogere vorm van gebruikswaarde te geven. Maar als bestanddelen van het kapitaal zijn de aldus uit de arbeid verkregen gebruikswaarden ruilwaarden; als zodanig bepaald door de productiekosten die erin vervat zijn, de hoeveelheid arbeid die erin geobjectiveerd is. (Voor de gebruikswaarde gaat het slechts om de kwaliteit van de reeds geobjectiveerde arbeid). De kwantiteit van de geobjectiveerde arbeid blijft behouden doordat de kwaliteit ervan als gebruikswaarde voor verdere arbeid behouden blijft door het contact met de levende arbeid. De gebruikswaarde van katoen wordt, net als zijn gebruikswaarde als garen, in stand gehouden door het feit dat het als garen wordt geweven; door het feit dat het bestaat als een van de geobjectiveerde momenten (naast het spinnewiel [moet zijn: weefgetouw]) van het weven. Hierdoor blijft dus ook de hoeveelheid arbeidstijd die in het katoen en het katoengaren zit, behouden. Wat in het eenvoudige productieproces lijkt op het behoud van de kwaliteit van de eerdere arbeid – en dus ook van het materiaal waarin het aanwezig is – verschijnt in het valorisatieproces als het behoud van de kwantiteit van de reeds geobjectiveerde arbeid. Voor het kapitaal is deze instandhouding de instandhouding van de hoeveelheid geobjectiveerde arbeid door het productieproces; voor de levende arbeid is zij slechts de instandhouding van de reeds aanwezige gebruikswaarde.

Levende arbeid voegt een nieuw kwantum arbeid toe; maar het is niet door deze kwantitatieve toevoeging dat zij het reeds geobjectiveerde kwantum van arbeid in stand houdt, maar door haar kwaliteit als levende arbeid, of door het feit dat het zich als arbeid verhoudt tot de gebruikswaarden waarin de eerdere arbeid bestaat. Levende arbeid wordt echter niet betaald voor deze kwaliteit, die zij als levende arbeid bezit – zij zou in het geheel niet worden gekocht indien zij geen levende arbeid was – maar voor de hoeveelheid arbeid die zij zelf bevat. Alleen de prijs van zijn gebruikswaarde wordt betaald, zoals die van alle andere waren. De specifieke kwaliteit die zij bezit, in die zin dat zij een nieuw kwantum van arbeid toevoegt aan de reeds geobjectiveerde hoeveelheid arbeid, en tegelijkertijd de geobjectiveerde arbeid in zijn kwaliteit als geobjectiveerde arbeid handhaaft, wordt niet betaald en kost de arbeider ook niets, omdat zij het natuurlijke eigendom is van zijn arbeidsvermogen. In het productieproces wordt de scheiding tussen arbeid en zijn geobjectiveerde bestaansmomenten – instrument en materiaal – opgeheven. Het bestaan van kapitaal en loonarbeid is gebaseerd op deze scheiding. De opheffing van de scheiding, die in het productieproces plaatsvindt – want anders zou er helemaal geen werk worden verricht – wordt niet door het kapitaal betaald. (De opheffing vindt ook niet plaats door de ruil met de arbeider – maar door de arbeid zelf in het productieproces. Als zodanig is de huidige arbeid zelf al opgenomen in het kapitaal, een moment ervan. Deze behoudende kracht van de arbeid verschijnt dus als de zichzelf in stand houdende kracht van het kapitaal. De arbeider heeft slechts nieuwe arbeid toegevoegd; wat de vroegere arbeid betreft, deze heeft – dankzij het bestaan van het kapitaal – een levenslange [ewige] waarde, geheel onafhankelijk van zijn materieel bestaan. Zo ziet de kwestie eruit voor het kapitaal en voor de arbeider.) Als het ook dit zou moeten betalen, zou het ophouden kapitaal te zijn. Dit maakt deel uit van de materiële rol die arbeid van nature speelt in het productieproces; van zijn gebruikswaarde. Maar als gebruikswaarde behoort de arbeid toe aan de kapitalist; als ruilwaarde aan de arbeider. Haar levende kwaliteit van het behoud van geobjectiveerde arbeidstijd door deze te gebruiken als de objectieve voorwaarde van levende arbeid in het productieproces gaat de arbeider niets aan. Deze toe-eigening, waarbij in het productieproces de levende arbeid het instrument en materiaal tot lichaam van zijn ziel maakt en daardoor uit de dood doet herrijzen, staat in feite in contrast met het feit dat de arbeid zonder voorwerp is of slechts in de onmiddellijke activiteit werkelijkheid wordt in de arbeider – en dat het arbeidsmateriaal en -instrument als voor zichzelf bestaan in het kapitaal. (Hierop terug te komen.) Het valorisatieproces van het kapitaal verloopt via en in het eenvoudige productieproces, waarbij de levende arbeid in zijn natuurlijke verhouding tot zijn materiële bestaansmomenten wordt geplaatst. Maar voor zover zij deze band aangaat, bestaat deze band niet voor zichzelf, maar voor het kapitaal; zij is zelf reeds een moment van het kapitaal.

Zo toont zich dat de kapitalist door middel van het ruilproces met de arbeider – door de arbeider in feite een equivalent te betalen voor de productiekosten, vervat in zijn arbeidsvermogen, dat wil zeggen door hem de middelen te verschaffen om zijn arbeidsvermogen in stand te houden – de levende arbeid toe-eigent en twee dingen gratis ontvangt: ten eerste, de surplusarbeid, die de waarde van zijn kapitaal verhoogt, maar twee, tegelijkertijd, de kwaliteit van de levende arbeid, die de in het verleden in de bestanddelen van het kapitaal gematerialiseerde arbeid in stand houdt en dus de reeds bestaande waarde van het kapitaal in stand houdt. Dit behoud vindt echter niet plaats doordat de levende arbeid de hoeveelheid geobjectiveerde arbeid doet toenemen, waarde schept, maar eenvoudig doordat zij bestaat in de toevoeging van een nieuwe hoeveelheid arbeid als levende arbeid, in de immanente verhouding tot het materiaal en het arbeidsinstrument, gesteld door het productieproces; dus door haar kwaliteit als levende arbeid. Als zodanig is zij echter zelf een moment van het eenvoudige productieproces en kost zij de kapitalist even weinig als het garen en de spil [moet zijn: weefgetouw] hem naast hun prijs iets kosten, omdat zij ook momenten van het productieproces zijn.

Als bv. in tijden van een handelscrisis enz., de fabrieken worden stilgelegd, is het inderdaad duidelijk dat de machine roest en het garen nutteloze ballast is; bovendien vergaat het, zodra de band met de levende arbeid ophoudt. Indien de kapitalist slechts arbeid verricht om meerwaarde te creëren – om waarde te creëren die nog niet bestaat – is het duidelijk dat zodra hij ophoudt arbeid te verrichten, ook zijn reeds bestaande kapitaal wordt gedevalueerd; dat de levende arbeid dus niet alleen nieuwe waarde toevoegt, maar door de handeling zelf van het toevoegen van een nieuwe waarde aan de oude, deze in stand houdt en bestendigt. (Hieruit blijkt duidelijk de absurditeit van de beschuldiging aan het adres van Ricardo, dat hij alleen winsten en lonen als noodzakelijke bestanddelen van de productiekosten beschouwt, en niet ook het deel van het kapitaal dat in materiaal en instrumenten zit. Voor zover de bestaande waarde daarin alleen behouden blijft, brengt dit geen nieuwe productiekosten mee. Maar wat die bestaande waarden betreft, die lossen allemaal weer op in geobjectiveerde arbeid – noodzakelijke arbeid en surplusarbeid – loon en winst. Het zuiver natuurlijke materiaal waarin geen menselijke arbeid is geobjectiveerd, voor zover het een materiaal is dat onafhankelijk van de arbeid bestaat, heeft geen waarde, want alleen geobjectiveerde arbeid is waarde; even weinig waarde als de gemeenschappelijke elementen als zodanig bezitten.) Het behoud van het bestaande kapitaal door de arbeid die het valoriseert, kost het kapitaal dus niets en behoort dus niet tot de productiekosten; hoewel de bestaande waarden in het product behouden blijven en er dus equivalenten voor moeten gegeven worden in de ruil. Maar het behoud van deze waarden in het product kost het kapitaal niets en kan dus door het kapitaal niet worden ondergebracht bij de productiekosten. Zij worden evenmin door de arbeid vervangen, want zij worden niet verbruikt, tenzij zij verbruikt worden op een manier die los staat van hun eigenlijke zijnswijze als arbeid, d.w.z. voor zover de arbeid hun vergankelijkheid verbruikt (wordt opgeheven). Alleen het loon wordt werkelijk verbruikt.