Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

[Arbeidsproces en valorisering]

Toelichting “Verwertung”
Het begrip Verwertung is bij Marx niet dat wat in de dictionaires staat. Daar staat bv. “verwerking; gebruik; aanwending; behandeling; hantering; benutting; utilisatie”.
Marx maakt een analyse van het kapitalisme en daarom is zijn begrip van Verwertung belangrijk. Ernest Mandel zegt het zo: “[Het kapitalisme] is een gigantisch proces van waardeproductie, van meerwaarde-extractie, uit de levende arbeid; een gigantische beweging die onophoudelijk de productiemiddelen revolutioneert, de organisatie van de productie, het arbeidsproces en de producenten zelf. De formule ‘kapitaal-waarde op zoek naar additionele waarde’ wordt nu begrepen als kapitaal dat een proces van zelf-valorisering (Verwertung) organiseert, een proces van onophoudelijk zoeken naar groei van zijn eigen waarde, door de eenheid van het arbeidsproces en het proces van de productie van toenemende waarde (Einheit von Arbeitsprozess und Verwertungsprozess).”

Verwertung is geen realisatie van het kapitaal, het bestaat al. Mandel: “De Pelican Marx Library uitgave van de Grundrisse bevat een ernstige en jammerlijke vertaalfout. Marx’ concept van Verwertung (valorisering, toe-eigeningsproces van waarde) werd overal vertaald als ‘realization of capital’. Marx gebruikt het concept ‘realization’ algemeen enkel met betrekking tot de realisatie van de waarde van de waren (die natuurlijk deze meerwaarde bevatten). Maar het probleem vindt haar oorsprong in de circulatiesfeer van waren en kapitaal (...)”.

Het is zeer de vraag of voor Verwertung in deze zin, er een goed Nederlands woord bestaat. Besluitend kunnen we stellen dat het een “te gelde maken” is. Valorisatie komt van het Franse valorisation, dat op zijn beurt wellicht komt van het Franse valoir. En valorisation dat kan onder meer vertaald worden als: waardestijging. In deze zin is het gebruik, door Mandel, van valorisatie/valorisering, best te begrijpen. Hier wordt dan ook valorisatie of valorisering gebruikt.
[Met dank aan Wim Seegers voor het verwijzen naar Ernest Mandel]


Aan het eind van het proces kan niets te voorschijn komen dat niet aan het begin verscheen als veronderstelling en voorwaarde. Aan de andere kant, alles moet er ook uitkomen. Wanneer dus aan het einde van het productieproces, begonnen met de veronderstelling van het kapitaal, het kapitaal als vormfunctie verdwenen blijkt te zijn, kan dit maar het geval zijn omdat men de onzichtbare en er doorheen lopende draden over het hoofd ziet. Laten we dit eens bekijken.

De eerste conclusie is dan:
α) Door inlijving van de arbeid in het kapitaal wordt het kapitaal een productieproces; maar allereerst een materieel productieproces; een productieproces in het algemeen, zodat het productieproces van het kapitaal niet wordt onderscheiden van het proces van de materiële productie in het algemeen. De vormfunctie is volledig vervallen. Omdat het kapitaal een deel van zijn objectieve wezen heeft geruild tegen arbeid, is zijn objectieve bestaan zelf in zichzelf gescheiden als object en arbeid; de verhouding tussen beide vormt het productieproces of, preciezer, het arbeidsproces. Hiermee verschijnt het arbeidsproces, als uitgangspunt vóór de waarde – die door haar abstractheid, zuiver materialiteit, evenzeer eigen is aan alle productievormen – opnieuw binnen het kapitaal, als een proces dat binnen zijn materie voortgaat, zijn inhoud vormt.

(Dat zelfs binnen het productieproces dit verdwijnen van de vormfunctie slechts schijn is, zal duidelijk worden.)

Voor zover kapitaal waarde is, maar als proces allereerst verschijnt onder de vorm van het eenvoudige productieproces, van het productieproces dat geen bijzondere economische specificiteit heeft, maar van het productieproces in het algemeen, dan kan – al naar gelang een of andere gefixeerde bijzonderheid van het eenvoudige productieproces (dat als zodanig, zoals we hebben gezien, geenszins kapitaal veronderstelt, maar eigen is aan alle productiewijzen) – worden gezegd dat kapitaal een product wordt, of dat het een arbeidsinstrument is, of ook arbeidsmateriaal. Als men het verder opvat als een van de zijden die tegenover de arbeid staan als materiaal of louter middel, dan zegt men terecht dat kapitaal niet productief is, omdat het dan louter wordt beschouwd als object, materie, tegenover de arbeid; als louter passief. Juist is echter dat het niet verschijnt als een van de zijden of als het verschil van een zijde op zich, noch als een louter resultaat (product), maar als het eenvoudige proces van de productie zelf; dat dit nu verschijnt als de zelfbewegende inhoud van het kapitaal.

β) Nu het aspect van de vormfunctie zoals het zich in het productieproces handhaaft en wijzigt.

{Wat productieve arbeid is of niet, een veel bediscussieerd discussiepunt sinds Adam Smith dit onderscheid maakte, moet het resultaat zijn van een analyse van de verschillende kanten van het kapitaal zelf. Productieve arbeid is alleen dat wat kapitaal produceert. Is het niet te gek, vraagt bv. (althans gelijkaardig) mijnheer Senior, dat de pianomaker geacht wordt een productieve arbeider te zijn, maar de pianospeler niet, hoewel zonder de pianospeler de piano nonsens zou zijn? Maar zo is het. De pianomaker reproduceert kapitaal; de pianospeler ruilt zijn arbeid tegen een revenu. Maar de pianospeler produceert muziek en bevredigt onze muzikaliteit, en produceert hij het zelfs niet tot op zekere hoogte? In feite doet hij dat: zijn arbeid brengt iets voort; daarom is het geen productieve arbeid in de economische zin van het woord; evenmin als de arbeid van de gek, die een waanidee produceert, dat die productief is. Arbeid is alleen productief door zijn eigen tegendeel te produceren. Andere economen staan dus toe dat de zogenaamde improductieve arbeider indirect productief is. Zo geeft de pianist een stimulans aan de productie; deels door onze individualiteit energieker, ons leven te verrijken, of ook in de gewone zin dat hij een nieuwe behoefte wekt, en voor de bevrediging ervan extra energie wordt besteed aan een directe materiële productie. Daarbij wordt reeds toegegeven, dat alleen arbeid, dat kapitaal voortbrengt, productief is; dat arbeid, die dit niet doet, hoe nuttig zij ook mag zijn – zij kan evengoed schadelijk zijn – niet productief is voor de kapitalisatie, en bijgevolg onproductieve arbeid is. Andere economen zeggen dat het verschil tussen productief en niet-productief geen verband moet houden met de productie maar met de consumptie. Integendeel. De tabaksproducent is productief, hoewel het tabaksverbruik improductief is. De productie voor improductieve consumptie is even productief als die voor productieve consumptie; altijd verondersteld dat het kapitaal voortbrengt of reproduceert.

“Een productieve arbeider [is] degene die direct de rijkdom van zijn meester vermeerdert”,

Malthus zegt het dus zeer juist (X, 40); althans in één opzicht. De uitdrukking is te abstract, want in deze versie geldt zij evenzeer voor de slaaf. De rijkdom van de meester, in verhouding tot de arbeider, is de vorm van de rijkdom zelf in zijn verhouding tot de arbeid, het kapitaal. Productieve arbeider [is] hij die het kapitaal direct vermeerdert.}

Als gebruikswaarde is arbeid er slechts voor het kapitaal en is zij de gebruikswaarde van het kapitaal zelf, d.w.z. de bemiddelende activiteit waardoor het zichzelf valoriseert. Kapitaal, als datgene wat zijn waarde reproduceert en vermeerdert, is zelfstandige ruilwaarde (geld), als een proces, als het proces van valorisatie. Arbeid bestaat voor de arbeider dus niet als gebruikswaarde; zij bestaat voor hem dus niet als een productieve kracht van rijkdom, als middel of als activiteit ter verrijking. Hij brengt het als gebruikswaarde in de ruil met het kapitaal, dat dus niet als kapitaal maar als geld tegenover hem staat. Het kapitaal als kapitaal staat in een verhouding tot de arbeider door de consumptie van de arbeid, die aanvankelijk buiten deze ruil valt en er onafhankelijk van is. Als gebruikswaarde voor het kapitaal is arbeid slechts ruilwaarde voor de arbeider; beschikbare ruilwaarde. Het wordt als zodanig bepaald in de ruil met het kapitaal, door de verkoop ervan tegen geld. De gebruikswaarde van een ding is niet van belang voor de verkoper als zodanig, maar alleen voor de koper. De eigenschap van salpeter dat het tot poeder kan worden verwerkt, is niet bepalend voor de prijs van salpeter, maar deze prijs wordt bepaald door de productiekosten van het salpeter zelf, de hoeveelheid van de daarin geobjectiveerde arbeid. De waarde van gebruikswaarden die als prijzen in omloop komen, is niet het product van de circulatie, hoewel zij zich slechts in de circulatie verwezenlijkt; zij is veeleer een voorwaarde en wordt slechts verwezenlijkt door ruil tegen geld. Zo is de arbeid, die door de arbeider als gebruikswaarde aan het kapitaal wordt verkocht, voor de arbeider zijn ruilwaarde, die hij wil realiseren, maar die reeds vóór de ruilhandeling is bepaald, als voorwaarde wordt verondersteld, die evenals de waarde van elke andere waar wordt bepaald door vraag en aanbod, of in het algemeen, waar het hier om gaat, de productiekosten, de hoeveelheid geobjectiveerde arbeid waarmee het arbeidsvermogen van de arbeider is geproduceerd en die hij dus als equivalent ontvangt.

De ruilwaarde van de arbeid, waarvan de verwezenlijking plaatsvindt in het ruilproces met de kapitalist, is dus voorondersteld, vooraf bepaald, en ondergaat slechts de formele wijziging die elke slechts ideëel gestelde prijs ondergaat wanneer die wordt verwezenlijkt. Het wordt niet bepaald door de gebruikswaarde van de arbeid. Voor de arbeider zelf heeft zij gebruikswaarde, in zoverre zij ruilwaarde is, en geen ruilwaarde voortbrengt. Voor het kapitaal heeft het alleen ruilwaarde, voor zover het gebruikswaarde is. Het is een gebruikswaarde, te onderscheiden van ruilwaarde, niet voor de arbeider zelf, maar alleen voor het kapitaal. De arbeider ruilt dus de arbeid als een eenvoudige, vooraf bepaalde ruilwaarde, bepaald door een proces uit het verleden – hij ruilt de arbeid zelf als geobjectiveerde arbeid [arbeid vastgelegd in de geproduceerde voorwerpen – vert.]; alleen voor zover zij reeds een bepaalde hoeveelheid arbeid objectiveert, d.w.z. dat het equivalent ervan reeds gemeten, gegeven is – het kapitaal ruilt haar als levende arbeid, als de algemene productiekracht van de rijkdom; activiteit die de rijkdom doet toenemen. Het is dus duidelijk dat de arbeider zich niet kan verrijken in deze ruil, omdat hij in ruil voor zijn arbeidsvermogen als een vaste, beschikbare grootheid, de scheppende kracht ervan opgeeft, zoals Esau zijn eerstgeboorterecht voor een schotel linzen. Hij moet veeleer verarmen, zoals wij later zullen zien, omdat de scheppende kracht van zijn arbeid zich installeert als een kapitaalsvermogen [Kraft des Kapitals], als een vreemde macht ten opzichte van hem. Zijn arbeid als een productiekracht van de rijkdom geeft hij weg [entäussert]; het kapitaal eigent zich deze toe. De scheiding van arbeid en eigendom van het arbeidsproduct, van arbeid en rijkdom, gebeurt dus in deze ruilhandeling. Wat als resultaat paradoxaal lijkt, zit al in de voorwaarde zelf. Economen hebben dit min of meer empirisch tot uitdrukking gebracht.

Zo komt de productiviteit van zijn arbeid, zijn arbeid in het algemeen, voor zover het geen vermogen is maar een beweging, echte arbeid, tegenover de arbeider te staan als een vreemde macht; het kapitaal, omgekeerd, verwezenlijkt zichzelf door de toe-eigening van vreemde arbeid. (Althans de mogelijkheid van valorisatie wordt daardoor gesteld; als resultaat van de ruil tussen arbeid en kapitaal. Die verhouding wordt alleen gerealiseerd in de productie zelf, waar het kapitaal werkelijk de vreemde arbeid consumeert.) Aangezien arbeid als een vooraf vastgestelde ruilwaarde wordt geruild tegen een equivalent in geld, wordt dit weer geruild tegen een equivalent in waren, die worden geconsumeerd. In dit ruilproces is arbeid niet productief; het wordt dat slechts voor het kapitaal; uit de circulatie kan het slechts halen wat het erin heeft gegooid, een vooraf bepaalde hoeveelheid waren, die even weinig zijn eigen product als zijn eigen waarde is.

De arbeiders, zegt Sismondi, ruilen hun arbeid tegen graan en verbruiken het, terwijl hun arbeid “kapitaal is geworden voor hun bazen”. (Sismondi VI.) “Door hun arbeid te ruilen, veranderen de arbeiders het in kapitaal.” (id. VIII.)

Door zijn arbeid aan de kapitalist te verkopen, krijgt de arbeider alleen recht op de prijs van de arbeid, niet op het product van deze arbeid, noch op de waarde die hij heeft toegevoegd. (Cherbuliez XXVIII.)

“Arbeid verkopen = afstand doen van alle vruchten van de arbeid.” (l.c.)

Alle vooruitgang van de beschaving, of anders gezegd, alle toename van de maatschappelijke productiekrachten, zo men wil van de productiekrachten van de arbeid zelf – zoals die voortvloeien uit wetenschap, uitvindingen, arbeidsdeling en -combinatie, betere communicatiemiddelen, het ontstaan van de wereldmarkt, de machines, enz. – verrijken niet de arbeider, maar het kapitaal; vergroten dus alleen de macht die de arbeid beheerst; vergroten alleen de productiekracht van het kapitaal. Aangezien kapitaal het tegengestelde is van de arbeider, vergroot het de objectieve macht over de arbeid. De verandering van de arbeid (als levende doelgerichte activiteit) in kapitaal is op zich het resultaat van de ruil tussen kapitaal en arbeid, voor zover zij de kapitalist het eigendomsrecht op het product van de arbeid (en het bevel erover) verleent. Deze verandering gebeurt in het productieproces zelf. De vraag of kapitaal al dan niet productief is, is dus absurd. De arbeid zelf is alleen productief als zij is geabsorbeerd in het kapitaal, waarbij het kapitaal de basis van de productie vormt, en de kapitalist de productie beveelt. De productiviteit van de arbeid wordt de productiekracht van het kapitaal, net zoals de algemene ruilwaarde van de waren zich fixeert in geld. Arbeid zoals die voor zichzelf bestaat in de arbeider, als tegengesteld aan het kapitaal, is arbeid in zijn onmiddellijke bestaan, gescheiden van het kapitaal, is niet productief. Evenmin wordt het ooit productief als een activiteit van de arbeider zolang het slechts het eenvoudige, slechts formeel transformerende proces van circulatie binnengaat. Degenen die bewijzen dat de aan het kapitaal toegeschreven productieve kracht een verplaatsing, een omzetting van de productieve kracht van de arbeid is, vergeten dat het kapitaal zelf in wezen deze verplaatsing, deze omzetting is, en dat de loonarbeid als zodanig het kapitaal veronderstelt en dus van zijn kant beschouwd wordt als deze transsubstantiatie; het noodzakelijke proces van het stellen van zijn eigen krachten als vreemd aan de arbeider. Loonarbeid laten bestaan en tegelijkertijd het kapitaal opheffen is dus een met zichzelf in tegenspraak zijnde en zichzelf vernietigende eis. Anderen, zelfs economen, bv. Ricardo, Sismondi, enz., zeggen dat alleen arbeid, en niet kapitaal, productief is. Maar dan begrijpen zij het kapitaal niet in zijn specifieke vormfunctie als een in zichzelf gereflecteerde productieverhouding, maar denken zij alleen aan zijn materiële substantie, grondstof, enz. Maar deze materiële elementen maken kapitaal nog niet tot kapitaal. Anderzijds komt het dan weer bij hen op dat kapitaal enerzijds waarde is, d.w.z. iets immaterieel, onverschillig ten opzichte van zijn materiële bestaan. Zo zegt Say:

Het kapitaal is uit de aard der zaak altijd immaterieel, want het is niet de materie die het kapitaal uitmaakt, maar de waarde van deze materie, een waarde die niets fysieks in zich heeft. (Say, 21)

Of Sismondi:

“Kapitaal is een commercieel begrip.” (Sismondi, LX)

Maar dan dringt het tot hen door dat kapitaal ook een andere economische bepaling is dan waarde, want anders zou men helemaal niet hoeven te spreken van kapitaal als verschillend van waarde en, als alle kapitalen waarden zijn, zijn de waarden als zodanig nog geen kapitaal. Vervolgens vluchten zij terug naar de materiële vorm ervan binnen het productieproces, bv. wanneer Ricardo kapitaal uitlegt als geaccumuleerde arbeid die wordt gebruikt bij de productie van nieuwe arbeid, d.w.z. als louter arbeidsinstrument of arbeidsmateriaal. In die zin spreekt Say zelfs over de productieve dienst van het kapitaal, waarop zijn vergoeding moet worden gebaseerd, alsof het arbeidsinstrument als zodanig aanspraak zou maken op de dankbaarheid van de arbeider en het niet juist door hem alleen als een arbeidsinstrument, als productief wordt ingezet. Dit veronderstelt de autonomie van het arbeidsinstrument, d.w.z. van zijn maatschappelijk karakter, d.w.z. zijn hoedanigheid van kapitaal, om er de voorrechten van het kapitaal aan te ontlenen. Proudhons: “Het kapitaal heeft waarde, die de arbeid produceert” betekent absoluut niets anders dan: Kapitaal is waarde, “en aangezien hier van kapitaal niets meer wordt gezegd dan dat het waarde is, is waarde waarde (het onderwerp van het oordeel is hier slechts een andere naam voor het predicaat), en arbeid die produceert, is productieve activiteit, d.w.z. arbeid is arbeid, aangezien zij juist niets anders is dan “produceren”, moet het duidelijk zijn dat deze identieke oordelen geen bijzondere schat aan wijsheid bevatten, en aangezien zij in het bijzonder geen verhouding kunnen uitdrukken waarin waarde en arbeid in een betrekking treden waarin zij naar elkaar verwijzen en zich van elkaar onderscheiden, en niet als irrelevante indifferenties naast elkaar liggen. Alleen al het feit dat de arbeid aan het kapitaal verschijnt als een subject, d.w.z. de arbeider alleen als doel van de arbeid, en dit niet zelf is, zou de ogen moeten openen. Daarin bestaat, los van het kapitaal, reeds een verhouding, een relatie van de arbeider tot zijn eigen activiteit, die geenszins “natuurlijk” is, maar zelf reeds een specifieke economische doel bevat.

Het kapitaal, voor zover wij het hier beschouwen als de te onderscheiden verhouding tussen waarde en geld, is kapitaal in het algemeen, d.w.z. de belichaming van de bepalingen die waarde als kapitaal onderscheiden van zichzelf als loutere waarde of geld. Waarde, geld, circulatie, enz., prijzen, enz. worden verondersteld, evenals arbeid, enz. Maar wij hebben niet te maken met een speciale vorm van kapitaal, noch met individueel kapitaal, onderscheiden van andere individuele kapitalen, enz. We zijn getuige van het proces van creatie. Dit dialectische ontstaansproces is de ideale uitdrukking van de werkelijke beweging waarin het kapitaal ontstaat. De latere verhoudingen moeten worden beschouwd als voortkomend uit deze kiem. Maar het is noodzakelijk de specifieke vorm waarin het op een bepaald punt wordt gesteld, vast te stellen. Anders ontstaat er verwarring.

Tot nu toe werd kapitaal vanuit zijn materiële kant beschouwd als een eenvoudig productieproces. Maar vanuit het oogpunt van zijn formele specificiteit is dit een proces van zelf-valorisatie [Selbstverwertungsprozess]. Zelf-valorisatie omvat zowel het behoud van de vermeende waarde, als de vermeerdering ervan.

De waarde verschijnt als subject. Arbeid is een doelgerichte activiteit en dus wordt aan de materiële kant verondersteld dat in het productieproces het arbeidsinstrument werkelijk als middel tot een doel is gebruikt, en dat het materiaal als product een hogere gebruikswaarde heeft gekregen dan het voordien bezat, hetzij door chemisch metabolisme, hetzij door mechanische verandering. Maar dit op zichzelf heeft slechts betrekking op de gebruikswaarde en behoort nog steeds tot het eenvoudige productieproces. Het gaat er hier niet om – en dit is veeleer zo begrepen, verondersteld – dat er een hogere gebruikswaarde wordt geproduceerd (dit is zelf zeer relatief; wanneer graan wordt omgezet in brandewijn, is er zelf al een hogere gebruikswaarde, met betrekking tot de circulatie); ook wordt er geen hogere gebruikswaarde geproduceerd voor het individu, de producent. Dit is op zijn minst toevallig en heeft geen betrekking op de verhouding als zodanig, maar op een hogere gebruikswaarde voor anderen. Waar het om gaat is dat een hogere ruilwaarde wordt geproduceerd. In de eenvoudige circulatie eindigt het proces voor de individuele waar wanneer het als gebruikswaarde aan de man komt, wordt verbruikt. Het is dus uit de circulatie verdwenen; het heeft zijn ruilwaarde verloren, zijn economische vormfunctie in het algemeen. Het kapitaal heeft zijn materiaal door arbeid en zijn arbeid door materiaal geconsumeerd; het heeft zichzelf als gebruikswaarde geconsumeerd, maar alleen als gebruikswaarde voor zichzelf, als kapitaal. De consumptie ervan als gebruikswaarde komt hier dus zelf in circulatie, of beter gezegd, zij bepaalt zelf het begin van de circulatie of het einde, al naargelang. De consumptie van de gebruikswaarde valt hier zelf onder het economisch proces, omdat de gebruikswaarde hier zelf bepaald wordt door de ruilwaarde. Op geen enkel moment van het productieproces houdt kapitaal op kapitaal te zijn, of waarde houdt op waarde te zijn en als zodanig ruilwaarde. Niets is dwazer dan te beweren, zoals de heer Proudhon doet, dat kapitaal verandert van een product in een ruilwaarde door middel van de ruilhandeling, d.w.z. door het opnieuw in de eenvoudige circulatie te brengen. Wij zouden dan teruggeworpen worden naar het begin, zelfs naar de onmiddellijke ruil, waar het ontstaan van ruilwaarde uit het product wordt bekeken. Dat het kapitaal na beëindiging van het productieproces, na het consumeren van de gebruikswaarde, weer als waar in circulatie komt en kan komen, is te wijten aan het feit dat het als een blijvende ruilwaarde werd verondersteld. Maar voor zover zij als product pas weer een waar wordt en als ruilwaarde een prijs krijgt en als zodanig in geld wordt gerealiseerd, is zij eenvoudig waar, ruilwaarde in het algemeen, en als zodanig evenzeer aan het lot in de circulatie blootgesteld, omdat zij in geld wordt gerealiseerd, als dat zij daarin niet wordt gerealiseerd; d.w.z. dat haar ruilwaarde al dan niet in geld wordt gerealiseerd. De ruilwaarde ervan is dus veel problematischer geworden – die ideëel eerder was bepaald – dan dat zij tot stand ware gekomen. Bovendien kan het feit dat zij werkelijk als een hogere ruilwaarde in circulatie wordt gebracht, niet voortkomen uit de circulatie zelf, waarin, in haar eenvoudige karakter, alleen equivalenten worden geruild. Als uit de circulatie een hogere ruilwaarde komt, moet die er als zodanig zijn ingebracht.

Kapitaal als vorm bestaat niet uit arbeidsobjecten en arbeid, maar veeleer uit waarden, en, nog nauwkeuriger, uit prijzen. Het feit dat de waarde-elementen tijdens het productieproces andere substanties hebben aangenomen, heeft geen invloed op hun waarde; zij worden hierdoor niet gewijzigd. Als zij zich aan het einde van het proces uit de vorm van beweging – van het proces – weer verdichten tot een rustende, objectieve vorm, in het product, dan is ook dit slechts een verandering van het materiële [Stoffwechsel] ten opzichte van de waarde, en verandert dit laatste niet. Zeker, de substanties als zodanig zijn vernietigd, maar niet in het niets, maar in een anders gevormde substantie. Vroeger kwamen zij voor als elementaire, onverschillige voorwaarden van het product. Nu zijn het producten. De waarde van het product kan dus slechts zijn = de som van de waarden die gematerialiseerd werden in de bepaalde materiële elementen van het proces, als materiaal, arbeidsinstrument (dit omvat ook de louter instrumentele waren) en als arbeid zelf. Het materiaal is volledig verbruikt, de arbeid is volledig verbruikt, het instrument is slechts gedeeltelijk verbruikt, en blijft dus een deel van de kapitaalwaarde bezitten in de bijbehorende bestaanswijze die het vóór het proces bezat. Dit deel komt hier dus in het geheel niet aan de orde, omdat het geen verandering heeft ondergaan. De verschillende bestaanswijzen van waarden waren pure schijn; waarde zelf vormde de onveranderlijke essentie in hun verdwijning. Het product, beschouwd als waarde, is geen product in deze zin, maar is identiek gebleven, onveranderd waarde, die alleen in een andere bestaanswijze verkeert, maar die er ook onverschillig tegenover staat en tegen geld kan worden geruild.

De waarde van het product is = de waarde van het materiaal + de waarde van het vernietigde deel, d.w.z. van het arbeidsinstrument dat in het product is overgegaan en in zijn oorspronkelijke vorm is opgenomen + de waarde van de arbeid. Of de prijs van het product is gelijk aan de productiekosten, d.w.z. = de som van de prijzen van het materiaal in het productieproces verbruikt. M.a.w., niets anders dan dat het productieproces in zijn materiële aspect onverschillig stond tegenover de waarde; dat het dus identiek bleef met zichzelf en slechts een andere materiële bestaanswijze aannam, gematerialiseerd in een andere substantie en vorm. (De vorm van de substantie heeft niets te maken met de economische vorm, met de waarde als zodanig). Als het kapitaal oorspronkelijk = 100 talers, is het gelijk gebleven aan 100 talers, hoewel de 100 talers in het productieproces bestonden als 50 talers katoen, 40 talers arbeidsloon + 10 talers spinmachine en nu bestaat het als katoengaren tegen de prijs van 100 talers. Deze reproductie van de 100 talers is een eenvoudige gelijkblijvende zelfhandhaving [Sichselbstgleichbleiben], behalve dat zij bemiddeld wordt door het materiële productieproces. Dit moet dus overgaan in het product, want anders verliest katoen zijn waarde, [is] het arbeidsinstrument kosteloos gebruikt, [en] het arbeidsloon niet betaald. De enige voorwaarde voor het behoud [Sichselbsterhaltung] van waarde is dat het productieproces een echt totaalproces is, dus doorgaan tot het product er is. De totaliteit van het productieproces, d.w.z. dat het doorgaat tot aan het product, is hier in feite de voorwaarde voor het behoud, de zich gelijkblijvende waarde, maar dit ligt reeds in de eerste voorwaarde, dat het kapitaal werkelijk gebruikswaarde wordt, een werkelijk productieproces; het wordt dus op dit punt voorondersteld.

Anderzijds is het productieproces alleen een productieproces voor het kapitaal, voor zover het in dit proces, d.w.z. in het product, waarde verkrijgt. De stelling dat de noodzakelijke prijs = de som van de prijzen van de productiekosten is dus zuiver analytisch. Het is voorwaarde voor de productie van het kapitaal zelf. Is eenmaal het kapitaal op 100 talers gezet, als eenvoudige waarde; dan wordt het in dit proces bepaald als de som van de prijzen van bepaalde waarde-elementen van zichzelf, door het productieproces zelf gesteld. De prijs van het kapitaal, zijn waarde uitgedrukt in geld, = de prijs van zijn product. Dat wil zeggen dat de waarde van het kapitaal als resultaat van het productieproces dezelfde is als die welke het als voorwaarde daarvoor had. Alleen blijft zij tijdens het proces niet bestaan, noch in de eenvoud die zij aan het begin had, noch in die van het eindresultaat, maar wordt zij verdeeld in aanvankelijk vrij onverschillige kwantitatieve componenten, als de waarde van de arbeid (arbeidsloon), de waarde van het arbeidsinstrument en de waarde van het basismateriaal. Er wordt geen verder verband gelegd dan dat in het productieproces de eenvoudige waarde zich numeriek afscheidt, als een aantal waarden, die in het product weer samenkomen in hun eenvoud, maar nu bestaan als een som. De som echter, is = de oorspronkelijke eenheid. Anders is er, afgezien van de kwantitatieve verdeling, nog steeds geen verschil in de verhouding tussen de verschillende hoeveelheden waarde. 100 talers was het oorspronkelijke kapitaal; 100 talers is het product, maar de 100 talers nu als de som van 50 + 40 + 10 talers. Ik had de 100 talers oorspronkelijk kunnen beschouwen als een som van 50 + 40 + 10 talers, maar evengoed als een som van 60 + 30 + 10 talers, enz. Dat zij nu verschijnen als de som van bepaalde aantallen eenheden, is te wijten aan het feit dat de verschillende materiële elementen waarin het kapitaal tijdens het productieproces zich verdeelde, elk een deel van zijn waarde vertegenwoordigden, maar dan wel een bepaald deel.

Later zal worden aangetoond dat deze aantallen, waarin de oorspronkelijke eenheid is opgesplitst, zelf bepaalde verhoudingen tot elkaar hebben, maar dat is hier nog niet aan de orde. Voor zover tijdens het productieproces beweging komt in de waarde zelf, is deze zuiver formeel en bestaat zij uit de volgende eenvoudige handeling: de waarde bestaat eerst als een eenheid: een bepaald aantal eenheden, dat zelf als een eenheid, een geheel wordt beschouwd: een kapitaal van 100 talers; ten tweede, dat deze eenheid tijdens het productieproces verdeeld wordt in 50 talers, 40 talers en 10 talers, een verdeling die essentieel is voor zover materiaal, werktuig en arbeid in specifieke hoeveelheden nodig zijn, maar die hier, wat de 100 talers betreft, slechts verschijnt als een irrelevante opsplitsing van dezelfde eenheid in verschillende hoeveelheden; ten slotte, dat de 100 talers weer als een som in het product verschijnen. Het enige proces met betrekking tot de waarde is dat zij eenmaal verschijnt als een geheel, eenheid; vervolgens als een deling van deze eenheid in bepaalde aantallen; tenslotte als een som. De 100 talers die aan het eind als som verschijnen, zijn net zo goed en precies dezelfde som die aan het begin als eenheid verscheen. De hoedanigheid van som, van optelsom, is alleen ontstaan door de onderverdeling die plaatsvond bij de productie, maar bestaat niet in het product als zodanig. Verder zegt de stelling niet dat de prijs van het product = de prijs van de productiekosten, of dat de waarde van het kapitaal = de waarde van het product, behalve dat de waarde van het kapitaal bij de productie behouden is en nu als een som verschijnt. Met deze loutere identiteit van het kapitaal of de reproductie van zijn waarde door middel van het productieproces, zouden wij nog niet verder zijn dan in het begin. Wat er in het begin was als voorwaarde, is er nu als resultaat, en in ongewijzigde vorm. Het is duidelijk dat de economen dit niet bedoelen wanneer zij zeggen dat de prijs wordt bepaald door de productiekosten. Anders zou er nooit een grotere waarde kunnen ontstaan dan er oorspronkelijk bestond; geen grotere ruilwaarde, wel een grotere gebruikswaarde, waarover hier in het geheel niet wordt gesproken. Het gaat om de gebruikswaarde van kapitaal als zodanig, niet om de gebruikswaarde van een waar.

Als men zegt dat de productiekosten of de noodzakelijke prijs van een waar = 110 is, rekent men als volgt: oorspronkelijk kapitaal = 100 (dus bv. materiaal = 50; arbeid = 40; instrument= 10) + 5 % rente + 5 % winst. Dus de productiekosten = 110, niet = 100. De productiekosten zijn dus hoger dan de kost van de productie. Het helpt helemaal niet, zoals sommige economen graag doen, om te vluchten van de ruilwaarde naar de gebruikswaarde van de waar. Of deze als gebruikswaarde hoger of lager is, is als zodanig niet bepalend voor de ruilwaarde. De waren dalen vaak onder hun productieprijzen, hoewel zij ontegenzeggelijk een hogere gebruikswaarde hebben gekregen dan in de tijd vóór de productie. Net zo nutteloos is het om je toevlucht te zoeken in de circulatie. Ik produceer tegen 100, maar verkoop tegen 110.

“Winst wordt niet gemaakt door te ruilen. Als het voordien niet bestond, kan het na deze transactie ook niet bestaan.” (Ramsay. IX, 88)

Dat wil zeggen dat zij de waardevermeerdering willen verklaren uit de eenvoudige circulatie, terwijl zij deze veeleer uitdrukkelijk slechts als equivalent stellen. Ook empirisch is het duidelijk dat indien allen tegen een 10 % te hoge prijs verkopen, dit hetzelfde is als wanneer zij allen tegen de productiekosten zouden verkopen. Meerwaarde zou dus zuiver nominaal zijn, kunstmatig, conventioneel, niet meer dan een frase. En aangezien geld zelf een waar is, een product, zou het ook worden verkocht tegen een 10 % te hoge prijs, d.w.z. de verkoper die 110 talers zou ontvangen, zou in feite slechts 100 ontvangen. (Zie ook Ricardo over de buitenlandse handel, die hij opvat als eenvoudig verkeer en daarom zegt:

“De buitenlandse handel kan nooit de ruilwaarde van een land verhogen.” (Ricardo, 39, 40)

De redenen die hij daarvoor aanvoert zijn absoluut dezelfde als die welke “bewijzen” dat de ruil als zodanig, de eenvoudige circulatie, d.w.z. handel in het algemeen, voor zover die als zodanig wordt opgevat, nooit de ruilwaarde kan verhogen, nooit ruilwaarde kan genereren). De stelling dat de prijs = de productiekosten zou anders ook moeten betekenen: de prijs van een waar is altijd hoger dan de productiekosten. Naast de eenvoudige numerieke deling en optelling wordt aan de waarde in het productieproces het formele element toegevoegd, dat de elementen ervan nu verschijnen als productiekosten, d.w.z. dat de elementen van het productieproces zelf niet worden vastgelegd [in] hun materiële bepaling, maar als waarden die worden verbruikt in de bestaanswijze waarin zij zich vóór het productieproces bevinden.

Daarentegen is het duidelijk dat, indien de productiehandeling slechts de reproductie van de waarde van het kapitaal is, daarmee slechts een materiële en geen economische verandering zou hebben plaatsgevonden, en dat zo’n eenvoudige instandhouding van zijn waarde in tegenspraak is met zijn concept. Het zou niet als zelfstandig geld buiten de circulatie blijven, maar de vorm aannemen van de verschillende waren, maar voor niets; dit zou een doelloos proces zijn, omdat het uiteindelijk slechts de identieke som geld zou vertegenwoordigen en slechts het risico zou hebben gelopen om beschadigd tevoorschijn te komen uit de productiehandeling – die kan mislukken; waarin het geld zijn onvergankelijke vorm opgeeft. Goed.

Het productieproces is nu voorbij. Het product wordt ook weer in geld gerealiseerd en heeft weer de oorspronkelijke vorm van 100 talers aangenomen. Maar de kapitalist moet ook eten en drinken; hij kan niet leven van deze vormverandering van het geld. Een deel van de 100 talers zou dus niet als kapitaal maar als munt moeten worden geruild tegen waren als gebruikswaarde en in deze vorm worden geconsumeerd. De 100 talers zouden er 90 geworden zijn, en aangezien hij het kapitaal uiteindelijk altijd reproduceert in de vorm van geld, namelijk de hoeveelheid geld waarmee hij de productie begon, zouden dus uiteindelijk de 100 talers verbruikt zijn en zou het kapitaal verdwenen zijn. Maar de kapitalist wordt betaald voor de arbeid om de 100 talers als kapitaal in het productieproces te brengen, in plaats van te consumeren. Maar waarvan moet hij betaald worden? En lijkt zijn arbeid niet zuiver nutteloos, aangezien het kapitaal het loon van de arbeid omvat; de arbeiders zouden dus kunnen leven door eenvoudig de productiekosten te reproduceren, wat de kapitalist niet kan doen? Hij zou dus onder de bijkomende productiekosten [faux frais de production] vallen. Maar wat zijn verdiensten ook mogen zijn, – reproductie zou mogelijk zijn zonder hem, omdat de arbeiders in het productieproces alleen de waarde vragen die zij inbrengen en dus niet de hele verhouding kapitaal nodig hebben om steeds opnieuw te beginnen; en in de tweede plaats zou er geen kapitaal zijn waaruit zijn verdiensten betaald zouden kunnen worden, omdat de prijs van de waar = de productiekosten. Indien echter zijn werk als bijzonder zou worden beschouwd, naast en anders van dat van de arbeiders, bijvoorbeeld het toezicht op de arbeid, enz. dan zou hij, evenals zij, een loon ontvangen, dus tot hun categorie behoren en zich geenszins als kapitalist tegenover de arbeid gedragen; ook zou hij zich nooit verrijken, maar een ruilwaarde bezitten die hij door circulatie zou moet consumeren.

Het bestaan van het kapitaal tegenover de arbeid vereist dat kapitaal, dat voor zichzelf bestaat, de kapitalist, kan bestaan, kan leven, als niet-arbeider. Maar het is ook duidelijk dat het kapitaal, dat alleen zijn waarde zou ontvangen, deze niet zou ontvangen, zelfs niet op grond van de gewone economische bepalingen. De risico’s van de productie moeten worden gecompenseerd. Het kapitaal moet zichzelf in stand houden bij prijsschommelingen. De ontwaarding van het kapitaal, die voortdurend plaatsvindt door een verhoging van de productiekracht, moet worden gecompenseerd, enz. Daarom zeggen economen dat als er geen gewin, geen winst zou zijn, iedereen zijn geld zou consumeren in plaats van het in de productie te steken en het als kapitaal te gebruiken. Kortom, als dit niet-te-gelde-maken, d.w.z. het niet-vermenigvuldigen van de kapitaalwaarde, wordt verondersteld, dan wordt verondersteld dat het kapitaal geen werkelijk bestanddeel van de productie is, dat het geen specifieke productieverhouding is; dan wordt een toestand voorondersteld waarin de productiekost niet de kapitaalvorm heeft en waarin het kapitaal niet als voorwaarde voor de productie wordt gesteld.

Het is gemakkelijk te begrijpen hoe arbeid de gebruikswaarde kan verhogen; de moeilijkheid ligt in de vraag hoe arbeid hogere ruilwaarden kan scheppen dan die welke worden verondersteld.

Laten we aannemen dat de ruilwaarde die het kapitaal aan de arbeider betaalt, een exact equivalent is van de waarde die de arbeid in het productieproces creëert. In dit geval zou een stijging van de ruilwaarde van het product onmogelijk zijn. Wat de arbeid als zodanig in het productieproces zou hebben opgebracht boven de veronderstelde waarde van grondstof en arbeidsinstrument, zou aan de arbeider worden betaald. De waarde van het product, voor zover het een surplus is ten opzichte van de waarde van de grondstof en het instrument, zou ten goede komen aan de arbeider; alleen betaalt de kapitalist hem deze waarde in [de vorm van] een arbeidsloon en dat geeft hij terug aan de kapitalist in het product.

{Het feit dat de productiekosten niet worden begrepen als de som van de waarden in de productie – zelfs niet door de economen die dit beweren – is duidelijk te zien in de rente op geleend kapitaal. Voor de industriële kapitalist behoort dit rechtstreeks tot zijn uitgaven, tot zijn werkelijke productiekosten. Maar de rente zelf gaat er al van uit dat het kapitaal als meerwaarde uit de productie te voorschijn komt, omdat het zelf een vorm van deze meerwaarde is. Aangezien de rente dus, vanuit het standpunt van de lener, reeds deel uitmaakt van zijn onmiddellijke productiekosten, wordt aangetoond dat kapitaal als zodanig deel uitmaakt van de productiekosten, maar dat kapitaal als zodanig niet louter een optelsom is van zijn waardebestanddelen. In de rente duikt het kapitaal zelf weer op in de bestemming van de waar, maar als een waar die specifiek verschilt van alle andere waren; het kapitaal als zodanig – niet louter als een som van ruilwaarden – komt in de circulatie en wordt een waar. Hier is het karakter van de waar zelf aanwezig als een economische, specifieke bepaling, niet onverschillig zoals in de eenvoudige circulatie, noch direct gerelateerd aan de arbeid als de tegenpool, als zijn gebruikswaarde, zoals in het industrieel kapitaal; kapitaal zoals het is in zijn volgende bepalingen die voortkomen uit productie en circulatie. De waar als kapitaal, of het kapitaal als waar, wordt dus in de circulatie niet geruild tegen een equivalent; het behoudt zijn voor-zich-zijn door het in circulatie te brengen; het behoudt dus zijn oorspronkelijke band tot zijn eigenaar, zelfs wanneer het in handen komt van een vreemde eigenaar. Het is dus alleen uitgeleend. De gebruikswaarde als zodanig voor de eigenaar is de valorisatie ervan, geld als geld, niet als circulatiemiddel; zijn gebruikswaarde als kapitaal. De eis van Proudhon dat kapitaal niet mag worden uitgeleend en niet rentegevend mag zijn, maar als een waar moet worden verkocht tegen een equivalent, zoals elk ander goed, is in feite slechts de eis dat ruilwaarde nooit kapitaal mag worden, maar gewoon ruilwaarde moet blijven; dat kapitaal niet mag bestaan als kapitaal. Deze eis, samen met de andere dat de loonarbeid de algemene basis van de productie moet blijven, geeft blijk van een grappige verwarring over de eenvoudigste economische termen. Vandaar de miserabele rol die hij speelt in de polemiek met Bastiat, waarover later. Het geklets over billijkheid en recht, komt erop neer dat men de eigendoms- of rechtsverhouding, zoals die correspondeert met de eenvoudige ruil, als standaard wil hanteren voor de eigendoms- en rechtsverhouding van een hoger stadium van ruilwaarde. Vandaar dat Bastiat, onbewust, zelf weer de nadruk legt op de momenten van eenvoudige circulatie die in de richting gaan van kapitaal – kapitaal zelf als een waar, is geld als kapitaal of kapitaal als geld}.

{Het derde te ontwikkelen moment in de vorming van het begrip kapitaal, is de oorspronkelijke accumulatie tegenover de arbeid, dus de nog objectloze arbeid tegenover de accumulatie. Het eerste moment ging uit van de waarde, als komende uit de circulatie en haar vooronderstellend. Het was het eenvoudige begrip van kapitaal; geld zoals het rechtstreeks voorbestemd is in kapitaal; het tweede moment ging uit van kapitaal als de productievoorwaarde en het resultaat ervan; het derde moment stelt het kapitaal als een specifieke eenheid van circulatie en productie. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de accumulatie van de kapitalen; deze veronderstelt kapitalen; de verhouding van het kapitaal als bestaand, en veronderstelt dus ook zijn verhouding tot de arbeid, de prijzen (vast kapitaal en circulerend), rente en winst. Maar om kapitaal te worden, veronderstelt het een accumulatie; die reeds ligt in de zelfstandige tegenstelling van de geobjectiveerde arbeid jegens de levende arbeid; in het zelfstandige bestaan van deze tegenstelling. Deze accumulatie, die noodzakelijk is om kapitaal te worden, die dus reeds als voorwaarde – als moment – in haar concept is opgenomen, is wezenlijk te onderscheiden van de accumulatie van het als kapitaal geordend kapitaal, waar reeds kapitalen aanwezig moeten zijn}.

{Wij hebben reeds gezien dat kapitaal veronderstelt: 1. het productieproces in het algemeen, zoals het eigen is aan alle maatschappelijke toestanden, dus zonder historisch karakter, menselijk, zo u wilt; 2. de circulatie, dat zelf reeds een historisch product is in elk van zijn momenten en nog meer in zijn totaliteit; 3. het kapitaal als een specifieke eenheid van beide. In hoeverre nu het algemene productieproces zelf historisch wordt gewijzigd, zodra het slechts als een element van het kapitaal verschijnt, moet uit de ontwikkeling ervan voortvloeien; net zoals uit de eenvoudige opvatting van de specifieke verschillen van het kapitaal zijn historische voorwaarden in het algemeen moeten voortvloeien.}

{Al het andere is gezwam. Welke bepalingen moeten worden opgenomen in het eerste deel, van de productie in het algemeen, en in het eerste deel van het tweede deel, van de ruilwaarde in het algemeen, kan alleen naar voren komen in het resultaat en als het resultaat van de hele ontwikkeling. Zo hebben wij bijvoorbeeld reeds gezien dat het onderscheid tussen gebruikswaarde en ruilwaarde thuishoort in de economie en niet, zoals Ricardo doet, dat de gebruikswaarde als simpele veronderstelling ongebruikt blijft. Het hoofdstuk over de productie eindigt objectief met het product als resultaat; dat over de circulatie begint met de waar, die zelf weer gebruikswaarde en ruilwaarde is (dus ook een waarde die verschillend is van beide), circulatie als de eenheid van beide; – maar die slechts formeel is en daarom samenkomt in de waar als louter consumptie-object; niet-economisch; en de ruilwaarde als verzelfstandigt geld.}

De meerwaarde waarover het kapitaal aan het einde van het productieproces beschikt – een meerwaarde die als hogere prijs van het product alleen in de circulatie wordt gerealiseerd, maar zoals alle prijzen gerealiseerd worden in haar, door het feit dat ze al ideëel verondersteld, vastgesteld zijn, voordat ze erin binnentreden – dat wil zeggen, uitgedrukt volgens het algemene concept van de ruilwaarde, dat de arbeidstijd – of het kwantum van arbeid (uitgedrukt in rust verschijnt de omvang van de arbeid als een kwantum van ruimte, maar uitgedrukt in beweging is ze alleen meetbaar door de tijd) – geobjectiveerd in het product groter is dan die aanwezig in de oorspronkelijke bestanddelen van het kapitaal. Dit is alleen mogelijk indien de in de prijs van de arbeid geobjectiveerde arbeid kleiner is dan de daarmee gekochte levende arbeidstijd. De in het kapitaal gematerialiseerde arbeidstijd blijkt, zoals wij hebben gezien, een som te zijn die uit drie delen bestaat: a) de in de materialen geobjectiveerde arbeidstijd; b) de in het instrument geobjectiveerde arbeidstijd; c) de in de prijs van de arbeid geobjectiveerde arbeidstijd. Welnu, de delen a) en b) blijven onveranderd als bestanddelen van het kapitaal; ook al veranderen zij in het proces van vorm, van materiële bestaanswijze, zij blijven onveranderd als waarden. Alleen c) ruilt het kapitaal tegen een kwalitatief andere: een gegeven hoeveelheid geobjectiveerde arbeid tegen een hoeveelheid levende arbeid. Voor zover de levende arbeidstijd alleen de in de prijs van de arbeid geobjectiveerde arbeidstijd zou hebben gereproduceerd, zou ook dit slechts formeel zijn, en in het algemeen zou, wat de waarde betreft, alleen een verandering hebben plaatsgevonden ten opzichte van de levende arbeid als een andere bestaanswijze van dezelfde waarde, net zoals ten opzichte van de waarde van het arbeidsmateriaal en het instrument alleen een verandering in hun materiële bestaanswijze heeft plaatsgehad. Indien de kapitalist de arbeider een prijs = één arbeidsdag had betaald en de arbeidsdag van de arbeider slechts één arbeidsdag aan materiaal en instrument had toegevoegd, dan zou de kapitalist eenvoudig een ruilwaarde in de ene vorm hebben geruild tegen ruilwaarde in een andere vorm. Hij zou niet als kapitaal hebben gehandeld. Aan de andere kant zou de arbeider niet in het eenvoudige ruilproces zijn gebleven. Hij zou inderdaad het product van zijn arbeid als betaling hebben ontvangen, met dit verschil dat de kapitalist hem de gunst zou hebben bewezen hem vooraf de prijs van het product te betalen voordat het werd gerealiseerd. De kapitalist zou hem krediet gegeven hebben, gratis, voor le roi de Prusse [voor een ander zonder compensatie]. Dat is alles. De ruil tussen kapitaal en arbeid, waarvan het resultaat de prijs van de arbeid is, moet, hoe eenvoudig zij ook is van de kant van de arbeider, van de kant van de kapitalist een niet-ruil zijn. Hij moet méér waarde ontvangen dan hij heeft gegeven. De ruil, van de zijde van het kapitaal, moet slechts schijn zijn, d.w.z. zij moet behoren tot een andere economische vormfunctie dan de ruil, of het kapitaal als kapitaal en de arbeid als arbeid zouden als tegenstelling onmogelijk zijn. Zij zouden elkaar slechts ruilen als gelijke ruilwaarden, die materieel bestaan in de verschillende bestaanswijzen. – Om het kapitaal te rechtvaardigen, te verdedigen, nemen de economen dus hun toevlucht tot dit eenvoudige proces, verklaren het juist door een proces dat het bestaan ervan onmogelijk maakt. Om het te demonstreren, demonstreren ze het weg. U betaalt mij voor mijn arbeid, ruilt het tegen uw eigen product en trekt daarvan de waarde af van de grondstoffen en materialen die u mij leverde. Dat wil zeggen dat wij associés zijn die verschillende elementen in het productieproces inbrengen en deze ruilen naargelang hun waarde. Het product wordt dus omgezet in geld en het geld wordt zo verdeeld dat u, de kapitalist, de prijs ontvangt van uw materialen en instrumenten, ik, de arbeider, ontvang de prijs die de arbeid eraan heeft toegevoegd. Het voordeel voor u is dat u nu beschikt over materiaal en een instrument in een consumeerbare vorm, voor mij dat mijn arbeid te gelde is gemaakt [verwertet]. U zou echter spoedig uw kapitaal in de vorm van geld hebben verbruikt, terwijl ik, als arbeider, in het bezit zou komen van beide. –

Wat de arbeider ruilt tegen kapitaal is zijn arbeid zelf (in ruil de mogelijkheid om er over te beschikken); hij verkoopt ze. Wat hij als prijs ontvangt, is de waarde van deze verkoop. Hij ruilt de waardescheppende activiteit tegen een vooraf bepaalde waarde, los van het resultaat van zijn activiteit.

{Een van de enorme diepzinnigheden van de heer Bastiat is dat het salariaat een onbelangrijke, slechts formele vorm is, een vorm van vereniging, die als zodanig niets te maken heeft met de economische verhouding tussen arbeid en kapitaal. Indien, zegt hij, de arbeiders zo rijk waren dat zij konden wachten tot het product klaar en verkocht was, zou het salariaat hen niet beletten, geen loonarbeiders te zijn, om een even voordelig contract te sluiten met de kapitalist als de ene kapitalist met de andere sluit. Het kwaad ligt dus niet in de vorm van het salariaat, maar in omstandigheden die er los van staan. Dat deze voorwaarden zelf de voorwaarden van het salariaat zijn, komt natuurlijk niet bij hem op. Indien de arbeiders tegelijkertijd kapitalisten zouden zijn, zouden zij zich inderdaad niet als werkende arbeiders maar als arbeidende kapitalisten – d.w.z. niet in de vorm van loonarbeiders – tot het niet-arbeidend kapitaal verhouden. Daarom zijn voor hem loon en winst in wezen hetzelfde als winst en rente. Dit is wat hij de harmonie van de economische verhoudingen noemt, namelijk dat er slechts schijnbaar economische verhoudingen bestaan, maar in feite, in wezen, slechts één verhouding – die van de eenvoudige ruil. De essentiële vormen lijken hem daarom op zichzelf zonder inhoud, d.w.z. geen werkelijke vormen}.

Hoe wordt nu de waarde ervan bepaald? Door de geobjectiveerde arbeid die vervat zit in de waar. Deze waar bestaat in zijn vitaliteit [Lebendigkeit]. Om het van de ene dag op de andere te verwerven – van de arbeidersklasse dus, het ersatz van de slijtage, zodat zij zich als klasse kan handhaven, daar hebben we het nog niet over, want de arbeider staat hier tegenover het kapitaal als arbeider, dus als verondersteld perennerend subject, nog niet als vergankelijk individu van de categorie arbeiders – moet hij bepaalde hoeveelheden voedsel consumeren, vervangen van verbruikte energie [Blut], enz. Hij krijgt alleen een equivalent. Dus morgen, na de ruil – en pas nadat hij de ruil formeel heeft voltooid, voert hij deze uit in het productieproces – bestaat zijn arbeidsvermogen opnieuw als voorheen: hij heeft een exacte tegenwaarde ontvangen, want de prijs die hij krijgt laat hem in het bezit van dezelfde ruilwaarde als voorheen. De hoeveelheid geobjectiveerde arbeid, vervat in zijn vitaliteit, is hem betaald door het kapitaal. Hij heeft het verbruikt, en aangezien het niet bestond als een ding, maar als een hoedanigheid in een levend ding, kan hij opnieuw tot de ruil toetreden wegens de specifieke aard van zijn waar – de specifieke aard van het levensproces. Daar het hier niet gaat om een bijzonder gekwalificeerde arbeid, maar om arbeid in het algemeen, eenvoudige arbeid, houden wij ons hier nog niet bezig met het feit, dat er in zijn onmiddellijk bestaan meer arbeid geobjectiveerd is dan in zijn loutere vitaliteit vervat is – d.w.z. de arbeidstijd die nodig is om de producten te betalen die nodig zijn om zijn vitaliteit in stand te houden – namelijk de waarden die hij verbruikt heeft om een bepaalde arbeidscapaciteit, een bijzondere vaardigheid, voort te brengen – en de waarde daarvan toont zich in de kosten die nodig zijn om een soortgelijke arbeidsvaardigheid voort te brengen.

Indien een arbeidsdag nodig zou zijn om een arbeider een arbeidsdag in leven te houden, zou kapitaal niet bestaan, omdat de werkdag zichzelf zou ruilen tegen zijn eigen product, d.w.z. kapitaal als kapitaal kan zichzelf niet valoriseren en dus niet in stand houden. Het zelfbehoud van het kapitaal is zich zelf te-gelde-maken [Selbstverwertung]. Indien het kapitaal, om te kunnen bestaan, ook zou moeten arbeiden, zou het zich niet als kapitaal, maar als arbeid in stand houden. De eigendom van materialen en arbeidsinstrumenten zou slechts nominaal zijn; economisch gezien zouden zij evenzeer aan de arbeider als aan de kapitalist toebehoren, aangezien zij voor de kapitalist slechts waarde zouden scheppen voor zover hij zelf arbeider was. Hij zou ze dus niet als kapitaal beschouwen, maar als eenvoudig materiaal en arbeidsmiddel, zoals de arbeider in het productieproces doet. Als daarentegen slechts een halve dag arbeid nodig is, bv. om een arbeider een hele dag vitaal te houden, dan is de meerwaarde van de producten vanzelfsprekend, omdat de kapitalist de prijs van slechts een halve arbeidsdag heeft betaald, maar een hele dag geobjectiveerd in producten heeft verkregen; hij heeft dus niets geruild tegen de tweede helft van de arbeidsdag. Het is niet de ruil, maar een proces waarin hij geobjectiveerde arbeidstijd, d.w.z. waarde, verkrijgt zonder ruil, dat hem tot kapitalist kan maken. De halve dag arbeid kost het kapitaal niets; het krijgt dus een waarde waarvoor het geen tegenwaarde heeft gegeven. En de toename van waarden kan alleen plaatsvinden doordat een waarde boven het equivalent wordt ontvangen, d.w.z. gecreëerd.

Meerwaarde is waarde boven het equivalent. Per definitie is een equivalent de identiteit van de waarde met zichzelf. Meerwaarde kan dus nooit voortkomen uit het equivalent; zij kan dus ook niet oorspronkelijk voortkomen uit de circulatie; zij moet voortkomen uit het productieproces van het kapitaal zelf. De kwestie kan ook op deze manier worden uitgedrukt: als de arbeider maar een halve dag werk nodig heeft om een hele dag te leven, heeft hij maar een halve dag werk nodig om in zijn bestaan als arbeider rond te komen. De tweede helft van de arbeidsdag is dwangarbeid; meerarbeid. Wat aan de kant van het kapitaal verschijnt als meerwaarde, verschijnt precies aan de arbeider als meerarbeid boven zijn behoeften als arbeider, d.w.z. boven zijn onmiddellijke behoeften om in zijn vitaliteit te voorzien. De grote historiciteit van het kapitaal is het scheppen van deze meerarbeid, overtollige arbeid vanuit het standpunt van louter gebruikswaarde, van louter bestaansmiddelen, en zijn historische bestemming is vervuld zodra, enerzijds, de behoeften zo ver ontwikkeld zijn dat de meerarbeid boven het noodzakelijke, zelf een algemene behoefte is, die zelf voortkomt uit de individuele behoeften – anderzijds, de algemene arbeidzaamheid ontwikkeld door de strenge discipline van het kapitaal, die de opeenvolgende generaties doortrekken, tenslotte, door de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, voortgestuwd door het kapitaal in zijn onbeperkte zucht naar verrijking en de voorwaarden tot verwezenlijking daarvan, zo ver is gevorderd dat het bezit en het behoud van de algemene rijkdom enerzijds voor de gehele maatschappij nog slechts een geringe arbeidstijd vereist, en de arbeidende maatschappij zich op wetenschappelijke wijze verhoudt tot haar voortschrijdende reproductieproces, haar reproductie in steeds grotere overvloed; en de arbeid stopt, dus waar arbeid ophoudt te doen, dat wat een ding zou kunnen doen. Kapitaal en arbeid gedragen zich dus als geld en waren; de een is de algemene vorm van rijkdom, de ander slechts de substantie die op onmiddellijke consumptie is gericht. Als het rusteloze streven naar de algemene vorm van rijkdom drijft het kapitaal echter de arbeid over de grenzen van haar natuurlijke noodzaak heen en schept zo de materiële elementen voor de ontwikkeling van een rijke individualiteit, die in haar productie even alomvattend is als de consumptie en waarvan de arbeid dus ook niet meer als arbeid verschijnt, maar als de volledige ontwikkeling van de activiteit zelf, waarin de natuurlijke noodzaak in haar onmiddellijke vorm is verdwenen; omdat een historisch geproduceerde behoefte de plaats van de natuurlijke behoefte heeft ingenomen. Daardoor is het kapitaal productief, d.w.z. een essentiële schakel voor de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten. Het houdt pas op als zodanig dat te zijn, wanneer de ontwikkeling van deze productiekrachten stuit op het kapitaal zelf; als een hindernis.

In The Times van november 1857 staat een snoezige woedende verontwaardiging van een West-Indische plantage-eigenaar. Met grote morele verontwaardiging wijst deze voorstander – als pleidooi voor de herinvoering van de negerslavernij – erop hoe de Quashees (de vrije zwarten van Jamaica) tevreden zijn met het produceren van wat strikt noodzakelijk is voor hun eigen consumptie, en naast deze “gebruikswaarde” het luieren (verwennerij [Nachsicht] en traagheid) als het echte luxeartikel beschouwen; hoe zij geen zier geven om de suiker en het vast kapitaal, geïnvesteerd in de plantages, maar met ironisch leedvermaak grijnzen om het bankroet van de planter, en zelfs het christendom dat zij omarmen alleen maar uitbuiten als een vergoelijking van dit leedvermaak en indolentie. Zij hebben opgehouden slaven te zijn, maar niet om loonarbeiders te worden, maar zelfbedruipende boeren, die voor hun eigen levensbehoeften werken. Kapitaal als kapitaal bestaat niet tegenover hen, omdat de autonome rijkdom sowieso alleen bestaat door directe dwangarbeid, slavernij, of bemiddelde dwangarbeid, loonarbeid. De directe dwangarbeid staat tegenover de rijkdom niet als een kapitaal, maar als een machtsverhouding; op die basis wordt dus alleen de machtsverhouding gereproduceerd, waar de rijkdom slechts waarde heeft als genot, niet als rijkdom zelf, en die dus nooit een algemene industrie kan scheppen. (Wij komen nog terug op deze verhouding van slavernij en loonarbeid.)

De moeilijkheid om de oorsprong van de waarde te begrijpen blijkt uit: 1. de moderne Engelse economen, die Ricardo verwijten dat hij het surplus en de meerwaarde niet begrepen heeft (zie Malthus Over de waarde, die tenminste probeert wetenschappelijk te werk te gaan), hoewel alleen Ricardo van alle economen het begrepen heeft, zoals zijn polemiek tegen A. Smiths verwarring van de waardebepaling door het loon [Salair] en door de arbeidstijd, geobjectiveerd in de waar, dit bewijst. De nieuwkomers zijn gewoon onnozelaars. Maar Ricardo zelf is ook vaak in verwarring, want hij begrijpt het ontstaan van meerwaarde als een voorwaarde voor kapitaal, maar begrijpt de waardevermeerdering op deze basis vaak niet, behalve dat er meer geobjectiveerde arbeidstijd wordt geïnvesteerd in hetzelfde product, met andere woorden dat de productie moeilijker wordt. Vandaar bij hem die absolute tegenstelling tussen waarde en rijkdom. Vandaar de eenzijdigheid van zijn theorie over de grondrente; zijn foute theorie over internationale handel die alleen gebruikswaarde produceert (wat hij rijkdom noemt), geen ruilwaarde. De enige uitweg voor de stijging van de waarden als zodanig, afgezien van de toenemende moeilijkheidsgraad van de productie (rentetheorie), blijft alleen de toename van de bevolking (de natuurlijke toename van arbeiders door de toename van het kapitaal), hoewel hij zelf dit verband nergens helder heeft samengevat. De fundamentele fout is dat hij nergens onderzoekt waar het verschil tussen de waardebepaling door het loon en die door de geobjectiveerde arbeid eigenlijk vandaan komt. Geld en de ruil zelf (de circulatie) verschijnen dus slechts als een zuiver formeel element in zijn economie, en hoewel er volgens hem in de economie alleen sprake is van ruilwaarde, verschijnen winst enz. alleen als een percentage van het aandeel in het product, dat eveneens plaatsvindt op basis van slavernij. Hij heeft nergens de interferentie onderzocht. 2) De fysiocraten. Hier komt de moeilijkheid van het begrijpen van het kapitaal, de valorisering van de waarde, dus de meerwaarde die kapitaal creëert in de productie, concreet naar voor, en het moest naar voren komen bij de vaders van de moderne economie, zoals in de laatste klassieke conclusie van Ricardo, de creatie van de meerwaarde, die hij [opvat] in de vorm van rente. Het is in wezen de vraag naar het begrip kapitaal en loonarbeid, en dus de fundamentele vraag die oprijst op de drempel van het systeem van de moderne maatschappij. Het monetaire systeem had de zelfstandigheid van de waarde alleen begrepen zoals deze voortvloeit uit de eenvoudige circulatie – het geld; daarom maakten zij deze abstracte vorm van rijkdom tot het exclusieve doel van de naties, die juist de periode ingingen waarin verrijking als zodanig het doel van de maatschappij zelf bleek te zijn.

Daarna kwam het mercantiele systeem, dat in het tijdperk valt waarin het industrieel kapitaal, en dus loonarbeid, opduikt in de manufactuur en zich ontwikkelt tegenover en ten koste van de niet-industriële rijkdom, het feodale landbezit. Zij zien geld al als kapitaal, maar eigenlijk alleen in de vorm van geld zelf, de circulatie van mercantiel kapitaal, van kapitaal dat in geld is veranderd. Industrieel kapitaal heeft voor hen waarde, en wel de hoogste waarde – als middel – niet als de rijkdom zelf in zijn productieproces – omdat het het mercantiel kapitaal creëert en dat in de circulatie geld wordt. Manufactuur arbeid – d.w.z. industriële arbeid, maar de agrarische arbeid was en leek voor hen integendeel als het produceren van voornamelijk gebruikswaarden; ruwe producten, verwerkt, waardevoller, want duidelijker van vorm, d.w.z. meer geschikt voor circulatie, handel, in de mercantiele vorm creëert het meer geld (bovendien de historische kijk op de rijkdom van de landbouwende volkeren, zoals Holland in het bijzonder, in contrast met de landbouwende feodale volkeren; de landbouw verscheen helemaal niet in een industriële, maar in een feodale vorm, d.w.z. als bron van feodale rijkdom, niet van een burgerlijke rijkdom). Een vorm van loonarbeid, de industriële, en een vorm van kapitaal, de industriële, werden aldus erkend als bronnen van rijkdom, maar alleen voor zover zij geld creëerden. De ruilwaarde werd nog niet begrepen in de vorm van kapitaal.

Nu de fysiocraten. Zij onderscheiden kapitaal van geld en vatten het in zijn algemene vorm op als een verzelfstandigde ruilwaarde, die zichzelf in de productie handhaaft en daardoor vermeerdert. Zij beschouwen dus de verhouding voor zichzelf, daar zij niet zelf een moment van de eenvoudige circulatie is, maar veeleer haar voorwaarde, en daaruit zichzelf voortdurend weer voortbrengt als haar voorwaarde. Zij zijn dus de vaders van de moderne economie. Zij begrijpen dat de schepping van meerwaarde door loonarbeid een valorisering is, d.w.z. de verwezenlijking van het kapitaal. Maar hoe wordt meerwaarde gecreëerd door middel van kapitaal, d.w.z. bestaande waarden, door middel van arbeid? Hier laten ze de vorm helemaal vallen en beschouwen ze alleen het eenvoudige productieproces. Daarom kan alleen die arbeid productief zijn, die zich voltrekt in zo’n omgeving waar de natuurlijke kracht van het arbeidsinstrument de arbeider in staat stelt meer waarden te produceren dan hij verbruikt. De meerwaarde komt dus niet voort uit de arbeid als zodanig, maar uit de natuurlijke kracht die door de arbeid wordt gebruikt en gestuurd – de landbouw. Dit is dus de enige productieve arbeid, want zo ver zijn zij dat alleen de arbeid die meerwaarde schept productief is (Dat de meerwaarde zich moet uiten in een materieel product, is een ruwe opvatting die men nog vindt bij A. Smith. Acteurs zijn productieve arbeiders, niet in zoverre zij een toneelstuk produceren, maar de rijkdom van hun opdrachtgever vergroten. Maar wat voor soort arbeid er plaatsvindt, dat wil zeggen in welke vorm de arbeid zich materialiseert, is absoluut onverschillig voor deze verhouding. Het is weer niet onverschillig vanuit een later standpunt); maar deze meerwaarde wordt heimelijk omgezet in een grotere hoeveelheid gebruikswaarde, komende uit de productie, dan die welke daar is verbruikt. Deze vermenigvuldiging van gebruikswaarden, het overschot van het product boven dat wat moet dienen als middel voor nieuwe productie – waarvan dus een deel onproductief kan worden verbruikt – verschijnt alleen tastbaar in de relatie tussen het natuurlijke zaad en zijn product. Slechts een deel van de oogst moet als zaad direct aan de bodem worden teruggegeven; de in de natuur gevonden producten, de elementen lucht, water, aarde, licht, en toegevoegde stoffen zoals kunstmest, leveren het zaad vervolgens in vermeerderde hoeveelheid weer op als graan enz. Kortom, de menselijke arbeid heeft slechts tot taak de chemische stofwisseling (in de landbouw) te sturen, ten dele ook mechanisch te bevorderen, of de reproductie van het leven zelf (veeteelt), om het surplus in stand te houden, d.w.z. dezelfde natuurlijke stoffen van een voor gebruik waardeloze vorm om te zetten in een waardevolle. De ware vorm van algemene rijkdom is dus het overschot van de producten van de aarde (graan, vee, grondstoffen).

Economisch gezien is dus alleen de rente een vorm van rijkdom. Zo is het dat de eerste profeten van het kapitaal alleen de niet-kapitalist, de feodale landeigenaar, zien als de vertegenwoordiger van de burgerlijke rijkdom. Het gevolg, heffing van alle belastingen op renten, is echter geheel in het voordeel van het burgerlijk kapitaal. Het feodalisme wordt slechts in beginsel door de bourgeoisie verheerlijkt – menig feodale figuur, zoals de oude Mirabeau is hierdoor gedupeerd – om het in de praktijk te vernielen. Alle andere waarden vertegenwoordigen slechts materiaal + arbeid; de arbeid zelf vertegenwoordigt het graan of andere landbouwproducten die de arbeider verbruikt; de fabrieksarbeider enz. voegt dus niet meer aan het materiaal toe dan hij aan materialen consumeert. Zijn arbeid, evenals zijn baas, voegt dus niets toe aan de rijkdom – rijkdom is het surplus op de waren, in de productie verbruikt – maar geeft er voor de consumptie een aangename en nuttige vorm aan.

In die tijd was de toepassing van natuurkrachten in de industrie nog niet ontwikkeld, evenmin als de arbeidsdeling, enz., die de natuurlijke kracht van de arbeid vergroot. Maar dit was het geval in de tijd van A. Smith. Bij hem is de arbeid de bron van waarden in het algemeen, en evenzeer van rijkdom, maar ook hij stelt in feite slechts meerwaarde vast in zoverre bij de verdeling van de arbeid het surplus verschijnt als een natuurlijk gegeven, een natuurkracht van de maatschappij, zoals de grond bij de fysiocraten. Vandaar het gewicht dat A. Smith toekent aan de arbeidsdeling. Kapitaal daarentegen – (omdat hij arbeid als waardescheppend opvat, maar de arbeid zelf als gebruikswaarde, productiviteit op zich, menselijke natuurkracht in het algemeen (dit onderscheidt hem van de fysiocraten), maar niet als loonarbeid, niet in zijn specifieke vormfunctie tegenover het kapitaal) – verschijnt bij hem niet als van oorsprong het omvatten van het moment van loonarbeid, als een tegenstelling, maar zoals het uit en door de circulatie komt, als geld, uit de circulatie ontstaat het door sparen. Het kapitaal valoriseert zichzelf dus oorspronkelijk niet – omdat de toe-eigening van andermans arbeid geen deel uitmaakt van het concept zelf. Het verschijnt pas achteraf, nadat het reeds is voorondersteld als kapitaal – foute kringloop – als een gezag over vreemde arbeid. Daarom moet, volgens A. Smith, de arbeid zijn eigen product hebben als loon, het loon moet = het product zijn, dus arbeid moet geen loonarbeid zijn en kapitaal moet geen kapitaal zijn. Om winst en rente als oorspronkelijke bestanddelen van de productiekosten in te voeren, d.w.z. om de meerwaarde uit het productieproces van het kapitaal te laten voortkomen, veronderstelt hij ze dus in een zeer grove vorm. De kapitalist wil het gebruik van zijn kapitaal niet voor niets afstaan; evenzo wil de landeigenaar het land niet voor niets aan de productie afstaan. Ze eisen er iets voor terug. Zo worden de historische feiten en hun aanspraken niet verklaard. In feite is het loon het enige economisch gerechtvaardigde, want noodzakelijke, bestanddeel van de productiekosten. Winst en rente zijn verminderingen van het loon, willekeurig afgedwongen in het historische proces van kapitaal- en grondbezit en legaal, niet economisch, gerechtvaardigd. Maar aangezien hij anderzijds de arbeid in de vorm van grondbezit, en kapitaal tegenover de productiemiddelen en -materialen als zelfstandige vormen stelt, heeft hij ze in wezen als loonarbeid voorgesteld. Dus tegenstrijdigheden. Vandaar zijn wankelheid bij de waardebepaling; het op één lijn stellen van winst en grondrente; onjuiste opvattingen over de invloed van de lonen op de prijzen, enz.

Nu Ricardo. Bij hem worden loonarbeid en kapitaal opnieuw opgevat als een natuurlijke, en niet als een historisch specifieke maatschappelijke vorm voor de creatie van rijkdom als gebruikswaarde; d.w.z. hun vorm als zodanig is, juist omdat hij natuurlijk is, irrelevant, en wordt niet opgevat in zijn specifieke relatie tot de vorm van rijkdom, net zoals rijkdom zelf, in zijn ruilwaardevorm, verschijnt als een louter formele bemiddeling van zijn materiële samenstelling; zo wordt het specifieke karakter van de burgerlijke rijkdom niet begrepen – juist omdat hij verschijnt als de adequate vorm van rijkdom als zodanig, en dus, hoewel ruilwaarde het uitgangspunt is, spelen de specifieke economische ruilvormen zelf in zijn economie geen enkele rol, in plaats daarvan spreekt hij steeds over de verdeling van het algemeen arbeidsproduct en van de grond over de drie klassen, alsof de op de ruilwaarde gebaseerde vorm van rijkdom alleen betrekking zou hebben op de gebruikswaarde, en alsof de ruilwaarde slechts een ceremoniële vorm zou zijn, die bij Ricardo verdwijnt zoals het geld als circulatiemiddel verdwijnt bij de ruil. Om de ware wetten van de economie te doen gelden, noemt hij deze geldverhouding dan ook graag louter formeel. Vandaar zijn zwakke geldtheorie.

De precieze ontwikkeling van het begrip kapitaal is noodzakelijk, omdat het het grondbegrip is van de moderne economie, net zoals het kapitaal zelf, waarvan het abstracte spiegelbeeld het begrip is, het fundament is van de burgerlijke maatschappij. De scherpe formulering van de fundamentele vereisten van de verhouding moet alle tegenstrijdigheden van de burgerlijke productie aan het licht brengen, ook de grens waar zij buiten zichzelf treedt.

{Het is belangrijk op te merken dat rijkdom als zodanig, d.w.z. burgerlijke rijkdom, altijd in de hoogste potentie tot uitdrukking komt in de ruilwaarde, waar zij wordt gesteld als de bemiddelaar, als de bemiddeling van de uitersten van de ruilwaarde en de gebruikswaarde zelf. Dit midden verschijnt altijd als de volmaakte economische verhouding, omdat het de tegengestelden samenvoegt, en uiteindelijk altijd verschijnt als een eenzijdig hogere potentie ten opzichte van de uitersten; omdat de beweging of de verhouding die oorspronkelijk verschijnt als bemiddelend tussen de uitersten, noodzakelijkerwijs dialectisch blijft verschijnen als bemiddelend met zichzelf, als het subject waarvan de momenten slechts de uitersten zijn waarvan het de onafhankelijke veronderstelling opheft om, door hun opheffing, zichzelf als het enige onafhankelijke ding te stellen. Zo wordt in de religieuze sfeer Christus, de bemiddelaar tussen God en de mensheid – louter een circulatiemiddel tussen de twee – hun eenheid, de Godmens, en wordt als zodanig belangrijker dan God; de heiligen belangrijker dan Christus; de papen belangrijker dan de heiligen. De totale economische expressie, zelfs eenzijdig tegen de uitersten in, is altijd de ruilwaarde, de middelste schakel; bv. geld in de eenvoudige circulatie; het kapitaal zelf als bemiddelaar tussen productie en circulatie. Binnen het kapitaal zelf neemt de ene vorm weer de positie in van gebruikswaarde tegenover de andere als ruilwaarde. Zo verschijnt bv. het industrieel kapitaal als producent ten opzichte van de koopman, die verschijnt als circulatie. Zo vertegenwoordigt de eerste de materiële, de andere de vormelijke kant [Formseite], dus de rijkdom als rijkdom. Tegelijkertijd is het mercantiele kapitaal zelf weer de bemiddelaar tussen productie (industrieel kapitaal) en circulatie (het consumerende publiek) of tussen ruilwaarde en gebruikswaarde, waar afwisselend beide kanten, productie als geld, circulatie als gebruikswaarde (consumerend publiek) of de eerste als gebruikswaarde (product), de tweede als ruilwaarde (geld) worden gesteld. Hetzelfde geldt voor de handel zelf: de groothandelaar als tussenpersoon tussen fabrikant en kleinhandelaar, of tussen fabrikant en boer of verschillende fabrikanten, is hetzelfde hogere midden. Dus weer de koopman tegenover de groothandelaar. Dan de bankier tegenover de industriëlen en de kooplieden; de naamloze vennootschap tegenover de eenvoudige productie; de financier als bemiddelaar tussen de Staat en [de] burgerlijke maatschappij op het hoogste niveau. Rijkdom als zodanig presenteert zich duidelijker en breder, naarmate zij verder verwijderd is van de directe productie, en zelf bemiddeld wordt tussen partijen die elk op zich reeds gesteld zijn in de economische vormverhoudingen [Formbeziehungen]. Dat geld het doel wordt in plaats van het middel, en dat de hogere vorm van bemiddeling overal het kapitaal is, de lagere weer de arbeid, enkel als bron van meerwaarde. Bv. de wisselmakelaar, bankier, enz., tegenover fabrikanten en pachters, die tegenover hem staan in de rol van arbeid (van gebruikswaarde), terwijl hij zich tegenover hen opstelt als kapitaal, creatie van meerwaarde; het grootst als financier}.

Kapitaal is de onmiddellijke eenheid van product en geld, of liever van productie en circulatie. Het is dus zelf weer onmiddellijk, en de ontwikkeling bestaat erin zichzelf te stellen en op te heffen als die eenheid – die als een specifieke en dus eenvoudige verhouding gesteld is. De eenheid verschijnt in het kapitaal aanvankelijk als iets eenvoudigs.

{Ricardo’s gedachtegang is gewoon: de producten ruilen zichzelf – d.w.z. kapitaal tegen kapitaal – naargelang van de kwanta geobjectiveerde arbeid die ze bevatten. De arbeidsdag ruilt zich altijd tegen een arbeidsdag. Dit is een voorwaarde. De ruil zelf kan dus volledig buiten beschouwing worden gelaten. Het product – kapitaal als product – is op zich een ruilwaarde, waaraan de ruil alleen een vorm toevoegt, in dit geval een formele vorm. De vraag is nu in welke mate dit product wordt gedistribueerd. Of deze verhoudingen nu worden beschouwd als specifieke quota’s van de veronderstelde ruilwaarde, of van de inhoud ervan, de materiële rijkdom, is eender. Ja, aangezien de ruil als zodanig circulatie is – geld als circulatie – is het beter er geheel van af te zien en alleen de quota van materiële rijkdom te beschouwen die worden verdeeld onder de verschillende agenten binnen het productieproces of als gevolg daarvan. In de ruilvorm is alle waarde enz., nominaal; zij is slechts reëel in de vorm van een verhouding. Alle ruil, voor zover zij niet een grotere materiële verscheidenheid schept, is nominaal. Aangezien een hele arbeidsdag altijd tegen een hele arbeidsdag wordt geruild, blijft de som van de waarden dezelfde – de groei van de productiekrachten heeft alleen invloed op de inhoud van de rijkdom, niet op de vorm ervan. De toename van waarden kan dus alleen tot stand komen mits een toenemende moeilijkheid bij de productie – en dit kan alleen plaatsvinden waar de natuurkrachten niet langer gelijke diensten bewijzen aan gelijke hoeveelheden menselijke arbeid, d.w.z. waar de vruchtbaarheid van de natuurlijke elementen vermindert – in de landbouw. De winstdaling wordt dus veroorzaakt door de rente. Ten eerste de onjuiste veronderstelling dat in alle maatschappelijke omstandigheden altijd een volle dag gewerkt wordt; enz. enz. (zie boven)}

We hebben gezien: de arbeider hoeft bv. maar een halve arbeidsdag te werken om een hele dag te leven; en kan dus de volgende dag weer met hetzelfde proces beginnen. In zijn werkkracht – voor zover het in hem bestaat als levend, of in hem als levend arbeidsinstrument – is een halve dag werk geobjectiveerd. De hele levende dag (leefdag) van de arbeider is het bewegingloze resultaat, de objectivering van een halve dag arbeid. De kapitalist die in ruil voor de in de arbeider geobjectiveerde arbeid – dus tegen een halve dag arbeid – de hele arbeidsdag toe-eigent en in het productieproces het materiaal verbruikt waaruit zijn kapitaal bestaat, creëert zo de meerwaarde van zijn kapitaal – in het veronderstelde geval de geobjectiveerde arbeid van een halve arbeidsdag. Veronderstel nu dat de productiviteit van de arbeidskracht verdubbeld is, d.w.z. dat dezelfde arbeid in dezelfde tijd twee keer de gebruikswaarde oplevert. (In de huidige verhouding wordt alleen datgene wat de arbeider verbruikt om zijn leven als arbeider in stand te houden, voorlopig als gebruikswaarde bepaald; de hoeveelheid levensmiddelen waartegen hij, door bemiddeling van geld, de in zijn arbeidscapaciteit geobjectiveerde arbeid ruilt.) De arbeider zou dan slechts 1/4 dag moeten arbeiden om te leven; de kapitalist zou dan 1/4 dag geobjectiveerde arbeid aan de arbeider in ruil moeten geven, om zijn meerwaarde door middel van het productieproces te verhogen van 1/2 naar 3/4; door 3/4 dag geobjectiveerde arbeid in plaats van 1/2 dag geobjectiveerde arbeid te verkrijgen. De waarde van het kapitaal, zoals die uit het productieproces naar voren komt, zou met 3/4 zijn toegenomen in plaats van 2/4. De kapitalist zou de arbeid dus slechts 3/4 dagen langer hoeven te laten werken om dezelfde meerwaarde – die van 1/2 of 2/4 geobjectiveerde arbeid – aan het kapitaal toe te voegen. Kapitaal echter, als de algemene vorm van rijkdom – het geld – vertegenwoordigend, heeft de grenzeloze en mateloze impuls om zijn grens te overschrijden. Elke grens is en moet er een barrière voor zijn. Anders houdt het op kapitaal te zijn – geld dat zichzelf produceert. Zodra zij een bepaalde grens niet meer als een barrière aanvoelt, maar zich daarin op haar gemak voelt als een grens, zou zij zelf van ruilwaarde naar gebruikswaarde afdalen, van de algemene vorm van rijkdom naar een bijzondere specifieke substantieel bestaan zelf afzinken. Het kapitaal als zodanig creëert een bepaalde meerwaarde, daar een oneindige meerwaarde niet kan; maar het is voortdurend in beweging om er meer van te realiseren. De kwantitatieve grens van de meerwaarde verschijnt het slechts als een natuurlijke barrière, als een noodzaak die het steeds tracht te overwinnen en steeds overschrijden wil.

{De barrière verschijnt als een toeval dat moet worden overwonnen. Dit blijkt zelfs uit de meest oppervlakkige observatie. Als het kapitaal groeit van 100 tot 1.000, is 1.000 nu het uitgangspunt van waaruit de toename moet voortgaan; de vertienvoudiging met 1.000 % voldoet niet meer; winst en rente worden weer kapitaal. Wat verscheen als meerwaarde verschijnt nu als een eenvoudige voorwaarde, enz., opgenomen in het eenvoudige bestaan.}

De kapitalist zal dus (geheel afgezien van later toegevoegde regelingen, concurrentie, prijzen enz.) de arbeider niet alleen 3/4 van een dag laten werken, omdat die 3/4 van een dag hem dezelfde meerwaarde oplevert als de hele dag voorheen deed, maar hij zal hem de hele dag laten werken; en de toename van de productiviteit, die de arbeider in staat stelt een hele dag te leven van 1/4 arbeidsdag, uit zich nu eenvoudig in het feit dat hij 3/4 dag voor het kapitaal moet werken, terwijl hij er voordien slechts 2/4 dag voor werkte. De toegenomen productiviteit van zijn werkvermogen, voor zover het de tijd verkort voor de vervanging van de in hem geobjectiveerde arbeid (voor de gebruikswaarde, het levensonderhoud), verschijnt als een verlenging van zijn arbeidstijd voor de valorisatie van het kapitaal (voor de ruilwaarde). Vanuit het oogpunt van de arbeider moet hij nu een surplusarbeid verrichten van 3/4 dag om een dag te kunnen leven, terwijl hij vroeger slechts een surplusarbeid van 2/4 dag moest doen. Door de toename van de productiviteit, de verdubbeling ervan, is zijn surplusarbeid met 1/4 [dag] toegenomen. Hier is op te merken: de productiekracht is verdubbeld, de surplusarbeid voor de arbeider is niet verdubbeld, maar met 1/4 [dag] toegenomen; evenmin is de surpluswaarde van het kapitaal verdubbeld, maar ook met 1/4 [dag] toegenomen. Aldus is aangetoond dat de surplusarbeid (vanuit het standpunt van de arbeider) of de surpluswaarde (vanuit het standpunt van het kapitaal) niet in dezelfde numerieke verhouding toeneemt als de productiekracht. Waar komt dit vandaan? De verdubbeling van de productiekracht is de vermindering van de noodzakelijke arbeid (voor de arbeider) met 1/4 [dag], dus ook de productie van surpluswaarde met 1/4 [dag groter], omdat de oorspronkelijke verhouding was vastgesteld als 1/2. Indien de arbeider oorspronkelijk 2/3 dag had moeten werken om 1 dag te leven, was de surpluswaarde 1/3 evenals de surplusarbeid. De verdubbeling van de arbeidsproductiviteit zou de arbeider aldus in staat hebben gesteld zijn arbeid voor het noodzakelijke te beperken tot de helft van 2/3, of 2/(3x2), 2/6 of 1/3 dag, en de kapitalist zou 1/3 [dag] waarde hebben gewonnen. De totale surplusarbeid zou echter 2/3 [dag] zijn geworden. De verdubbeling van de productiekracht, die in het eerste voorbeeld resulteerde in 1/4 [dag] surpluswaarde en surplusarbeid, resulteert nu in 1/3 [dag] surpluswaarde of surplusarbeid.

De multiplicator van de productiekracht – het getal waarmee deze vermenigvuldigd wordt – is dus niet de multiplicator van de surplusarbeid of van de surpluswaarde, maar was de oorspronkelijke verhouding van de in de arbeidsprijs geobjectiveerde arbeid, 1/2 van 1 arbeidsdag, die altijd als een grens verschijnt (de heren fabrikanten hebben deze echter ook uitgebreid tot de nacht, de tienurendag [Zehnstundenbill]. Zie het verslag van Leonhard Horner). (De arbeidsdag zelf heeft geen grens t.o.v. de natuurlijke dag; hij kan tot diep in de nacht worden verlengd; dit behoort tot het hoofdstuk over de lonen), als geobjectiveerde arbeid, zo is de verdubbeling gelijk aan de deling van 1/2 (de oorspronkelijke verhouding) door 2 of 1/4. Als de oorspronkelijke verhouding 2/3 was, is de verdubbeling gelijk aan de deling van 2/3 door 2 = 2/6 of 1/3. De multiplicator van de productiekracht is dus niet altijd de multiplicator, maar de deler van de oorspronkelijke verhouding, niet de multiplicator van zijn teller maar van zijn noemer. In het eerste geval zou de vermenigvuldiging van de productiekracht overeenkomen met de vermenigvuldiging van de surpluswaarde. Maar de surpluswaarde [moet eigenlijk zijn: de groei van de surpluswaarde] is altijd gelijk aan een deling van de oorspronkelijke verhouding door de multiplicator van de productiekracht. Als de oorspronkelijke verhouding 8/9 was, d.w.z. de arbeider heeft 8/9 van een arbeidsdag nodig om te leven, zodat het kapitaal slechts 1/9 wint in zijn ruil met de levende arbeid, als de surplusarbeid gelijk is aan 1/9, dan kan de arbeider nu leven van de helft van 8/9 van een arbeidsdag, d.w.z. met 8/18 = 4/9 (of we nu de teller delen of de noemer vermenigvuldigen is hetzelfde), en de kapitalist, die een volledige arbeidsdag gelast, zou een totale surpluswaarde hebben van 5/9 arbeidsdag; als we hiervan de oorspronkelijke surpluswaarde van 1/9 aftrekken, blijft er 4/9. De verdubbeling van de productiviteit hier = groei van de surpluswaarde of [van] de surplustijd. Dit komt eenvoudigweg doordat de surpluswaarde altijd gelijk is aan de verhouding tussen de gehele arbeidsdag en het deel van de arbeidsdag dat nodig is om de arbeider in leven te houden. De eenheid waarnaar de surpluswaarde wordt berekend is altijd een breuk, d.w.z. het deel van een dag dat precies de arbeidsprijs vertegenwoordigt. Als dit = 1/2, dan is de toename [moet eigenlijk zijn: verdubbeling] van de productiekracht = de vermindering van de noodzakelijke arbeid tot 1/4; als het = 1/3, dan vermindering van de noodzakelijke arbeid tot 1/6; dus in het eerste [geval] de totale surpluswaarde = 3/4; in het tweede = 5/6; de relatieve surpluswaarde, d.w.z. die ten opzichte van wat er eerder was, in het eerste geval = 1/4, in het tweede gelijk aan 1/6.

De waarde van het kapitaal neemt dus niet toe in dezelfde verhouding waarin de productiekracht vermeerdert, maar in de verhouding waarin de toename van de productiekracht, de multiplicator van de productiekracht, de breuk van de arbeidsdag verdeelt, dat het deel van de dag uitdrukt dat aan arbeider toebehoort. Met hoeveel de arbeidsproductiviteit de waarde van het kapitaal verhoogt, hangt dus af van de oorspronkelijke verhouding waarin het in de arbeider geobjectiveerde aandeel van de arbeid, zich verhoudt tot de levende arbeid. Deze verhouding wordt altijd uitgedrukt als een breukgetal van de hele arbeidsdag, 1/3, 2/3, enz. De toename van de productiekracht, d.w.z. de vermenigvuldiging ervan met een getal, is gelijk aan een deling van de teller of de vermenigvuldiging van de noemer van deze breuk met hetzelfde getal. Hoe groot of klein dus de waardevermeerdering is, hangt niet alleen af van het getal dat de vermenigvuldiging van de productiekracht uitdrukt, maar evenzeer van de vooraf gegeven verhouding, dat het deel van de arbeidsdag uitmaakt, behorende tot de prijs van de arbeid. Als deze verhouding 1/3 is, dan is de verdubbeling van de productiekracht van de arbeidsdag = een vermindering ervan tot 1/6; als zij 2/3 is, dan een vermindering ervan tot 2/6. De geobjectiveerde arbeid, vervat in de arbeidsprijs, is altijd gelijk aan een breukgetal van de gehele dag; altijd, rekenkundig uitgedrukt, een breuk; altijd een getalsverhouding, nooit een gewoon getal. Wordt het productief vermogen verdubbeld, vermenigvuldigd met 2, dan behoeft de arbeider nog slechts 1/2 van de vroegere tijd te werken om er de prijs van de arbeid uit te halen; maar hoeveel arbeidstijd hij daarvoor nodig heeft, hangt af van de eerste, gegeven verhouding, namelijk van de tijd die vóór de toename van de productiekracht nodig was. De multiplicator van de productiekracht is de deler van deze oorspronkelijke breuk. De [surplus]waarde of de surplusarbeid groeit dus niet in dezelfde numerieke verhouding als de productiekracht. Als de oorspronkelijke verhouding 1/2 is en de productiekracht wordt verdubbeld, wordt de (voor de arbeider) noodzakelijke arbeidstijd gereduceerd tot 1/4, en groeit de surpluswaarde slechts met 1/4. Als de productiekracht wordt verviervoudigd, wordt de oorspronkelijke verhouding 1/8, en groeit de [surplus]waarde slechts met 3/8. De [surplus]waarde kan nooit gelijk zijn aan de gehele werkdag; d.w.z. er moet altijd een deel van de arbeidsdag worden geruild voor de in de arbeider geobjectiveerde arbeid. De meerwaarde is in het algemeen slechts de verhouding van de levende arbeid tot de in de arbeider geobjectiveerde arbeid; een deel van de verhouding moet er dus altijd blijven. Alleen al door het feit dat de verhouding als verhouding constant is, hoewel haar factoren veranderen, is er een zekere verhouding gegeven tussen de toename van de productiekracht en toename van de waarde. Enerzijds zien we dus dat de relatieve surpluswaarde precies gelijk is aan de relatieve surplusarbeid: als de [noodzakelijke] arbeidsdag 1/2 was en de productiekracht verdubbelt, dan wordt het deel van de arbeider, de noodzakelijke arbeid, gereduceerd naar 1/4, en de nieuwe toegevoegde waarde is ook precies 1/4; maar de totale [surplus]waarde is nu 3/4. Terwijl de surpluswaarde met 1/4 is gestegen, dus in de verhouding 1:4, is de totale surpluswaarde = 3/4 = 3:4.

Stel nu dat 1/4 de oorspronkelijke noodzakelijke arbeidsdag was, en dat verdubbeling van de productiekracht heeft plaatsgevonden, dan is de noodzakelijke arbeid teruggebracht tot 1/8, en de [toegenomen] surplusarbeid of [de toegenomen surplus]waarde, precies = 1/8 = 1:8. Anderzijds is de totale surpluswaarde = 7:8. In het eerste voorbeeld was de oorspronkelijke totale surpluswaarde = 1:2 (1/2) en is nu gestegen tot 3:4; in het tweede geval was de oorspronkelijke totale surpluswaarde 3/4 en is nu gestegen tot 7:8 (7/8). In het eerste geval is zij gestegen van 1/2 of 2/4, tot 3/4; in het tweede van 3/4 of 6/8 tot 7/8; in het eerste geval met 1/4, in het tweede met 1/8; d.w.z. in het eerste geval is zij tweemaal zoveel gestegen als in het tweede; maar in het eerste geval bedraagt de totale surpluswaarde 3/4 of 6/8, terwijl zij in het tweede geval 7/8 bedraagt, d.w.z. 1/8 meer.

Als de noodzakelijke arbeid 1/16 is, dan is de totale surpluswaarde = 15/16; wat in de vroegere verhouding 6/8 = 12/16 was; de totale surpluswaarde, die verondersteld wordt, is dus hoger met 3/16 dan in het vroegere geval. Veronderstel nu dat de productiekracht verdubbelt, zodat de noodzakelijke arbeid = 1/32; wat vroeger = 2/32 (1/16) was; derhalve is de surplustijd met 1/32 gestegen, dus ook de surpluswaarde. Als we kijken naar de totale surpluswaarde, die 15/16 of 30/32 was, is het nu 31/32. In vergelijking met de vroegere verhouding (waar de noodzakelijke arbeid 1/4 of 8/32 was, bedraagt de totale surpluswaarde nu 31/32,terwijl zij vroeger 28/32 was, dus is zij met 3/32 toegenomen. Maar relatief gezien is zij in het eerste geval door de verdubbeling van de productie met 1/8 of 4/32 toegenomen, terwijl zij nu slechts met 1/32 is toegenomen, dat wil zeggen met 3/32 minder.

Indien de noodzakelijke arbeid reeds tot 1/1.000 zou zijn teruggebracht, zou de totale surpluswaarde = 999/1.000 zijn. Indien de productiekracht duizendvoudig zou toenemen, zou de noodzakelijke arbeid dalen tot 1/1.000.000 arbeidsdag en de totale surpluswaarde 999.999/1.000.000 van een arbeidsdag zijn; terwijl het vóór deze toename van de productiekracht 999/1.000 of 999.000 /1.000.000 was; het zou dus met 999/1.000.000 = 1/1001 (plus daarbij nog 1/1001 + 1/999) zijn toegenomen, d.w.z. het totale surplus zou met de duizendvoudige toename van de productiekracht nog niet met 1/1001 zijn gestegen, d.w.z. nog niet met 3/3003, terwijl het in het vorige geval door de loutere verdubbeling van de productiekracht met 1/32 was toegenomen. Als de noodzakelijke arbeid daalt van 1/1.000 naar 1/1.000.000, dan daalt het precies met 999/1.000.000 (want 1/1.000 = 1.000/1.000.000), d.w.z. met de surpluswaarde [moet eigenlijk zijn: met de toename van de surpluswaarde].

Als we dit samenvatten, dan:
Ten eerste: De toename van het productiekracht van de levende arbeid verhoogt de waarde van het kapitaal (of verlaagt de waarde van de arbeider) niet doordat de hoeveelheid producten of gebruikswaarden die met dezelfde arbeid worden voortgebracht, toeneemt – de productiekracht van de arbeid is haar natuurkracht – maar doordat zij de noodzakelijke arbeid vermindert en aldus een surplusarbeid of, wat hetzelfde is, een surpluswaarde schept in dezelfde verhouding waarin zij deze vermindert; omdat de meerwaarde van het kapitaal, die het door het productieproces verkrijgt, slechts bestaat in het overschot van de surplusarbeid boven de noodzakelijke arbeid. De verhoging van de productiviteit kan de surplusarbeid alleen doen toenemen – d.w.z. het in het kapitaal als product geobjectiveerde overschot aan arbeid boven de in de ruilwaarde van de arbeidsdag geobjectiveerde arbeid – voor zover daardoor de verhouding tussen de noodzakelijke arbeid en de surplusarbeid vermindert, en alleen in de verhouding waarin deze verhouding vermindert. De surpluswaarde is exact gelijk aan de surplusarbeid; de toename van het ene wordt exact gemeten met het verminderen van de noodzakelijke arbeid.

Ten tweede. De meerwaarde van het kapitaal neemt niet toe met de multiplicator van de productiekracht, d.w.z. met het getal waarin de productiekracht (gesteld als eenheid, als vermenigvuldigtal) toeneemt, maar met het surplus van het deel van de levende arbeidsdag, die oorspronkelijk de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt, boven dit zelfde deel, gedeeld door de multiplicator van de productiekracht. Indien dus de noodzakelijke arbeid = 1/4 van de levende arbeidsdag, en het productiekracht verdubbelt, stijgt de waarde van het kapitaal niet met het dubbele, maar met 1/8; wat gelijk is aan 1/4 of 2/8 (het oorspronkelijke deel van de arbeidsdag dat de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt) – 1/4 gedeeld door 2, of = 2/8 – 1/8 = 1/8. (De waardeverdubbeling kan ook worden uitgedrukt als 4/2 of 16/8. Indien dus in bovenstaand voorbeeld de productiekracht met 10/8 was toegenomen, zou de winst slechts met 1/8 toenemen. De groei zou dus evenredig zijn met die van de productiekracht = 1:16. (Zo is het!) Is de breuk 1/1.000 en de productiekracht groeit met een duizendvoud, dan groeit de waarde van het kapitaal niet duizendvoudig, maar veel minder dan 1/1001; zij groeit met 1/1.000 – 1/1.000.000, d.w.z. met 1.000/1.000.000 – 1/1.000.000 = 999/1.000.000).

De absolute som waarin het kapitaal zijn waarde verhoogt door een verhoging van de productiekracht hangt dus af van de gegeven breuk van de arbeidsdag, van het aliquote deel van de werkdag dat de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt en dat dus de oorspronkelijke verhouding van de noodzakelijke arbeid tot de levende arbeidsdag uitdrukt. De toename van de productiekracht in een bepaalde verhouding kan bv. de waarde van het kapitaal in verschillende landen verschillend doen toenemen. Een algemene verhoging van de productiekracht in een zelfde verhouding kan de waarde van het kapitaal in verschillende industrietakken op verschillende wijze doen toenemen, en wel naargelang van de verschillende verhouding in deze takken van de noodzakelijke arbeid tot het aantal levende arbeidsdagen. Deze verhouding zou in een stelsel van vrije mededinging uiteraard in alle bedrijfstakken dezelfde zijn, indien de arbeid overal eenvoudige arbeid zou zijn, dus de noodzakelijke arbeid gelijk zou zijn. (Dezelfde kwanta van geobjectiveerde arbeid).

Ten derde, hoe groter de surpluswaarde van het kapitaal vóór de toename van de productiekracht, hoe groter de omvang van de veronderstelde surplusarbeid of surpluswaarde van het kapitaal, of hoe kleiner het deel van de arbeidsdag, het equivalent van de arbeider, dat de noodzakelijke arbeid uitdrukt, des te geringer is de groei van de surpluswaarde dat het kapitaal ontvangt uit de toename van de productiekracht. De surpluswaarde neemt toe, maar in steeds kleinere verhouding tot de ontwikkeling van de productiekracht. Hoe meer het kapitaal dus ontwikkeld is, hoe meer surplusarbeid het heeft geschapen, des te geduchter moet het de productiekracht ontwikkelen om zichzelf slechts in geringe mate te valoriseren, d.w.z. om meerwaarde toe te voegen – want de barrière blijft altijd de verhouding tussen het deel van de dag dat de noodzakelijke arbeid uitdrukt en de gehele arbeidsdag. Binnen deze grenzen kan het alleen bewegen. Hoe kleiner het deel dat tot de noodzakelijke arbeid behoort, hoe groter de surplusarbeid, hoe minder elke toename van de productiekracht de noodzakelijke arbeid merkbaar kan verminderen, aangezien de noemer enorm is gegroeid. De zelf-valorisatie van kapitaal wordt moeilijker naarmate het reeds is gevaloriseerd. De toename van de productiekrachten zou irrelevant worden voor het kapitaal; de valorisatie zelf, omdat de delen ervan kleiner zijn geworden; en opgehouden heeft van kapitaal te zijn. Als de noodzakelijke arbeid 1/1.000 zou zijn en de productiekracht verdrievoudigd, zou het dalen [tot] 1/3000, of de surplusarbeid zou met 2/3000 zijn toegenomen. Maar dit gebeurt niet omdat het arbeidsloon is gestegen of het aandeel van de arbeid in het product, maar omdat het reeds zo diep is gedaald, beschouwd in verhouding tot het arbeidsproduct of tot de levende arbeidsdag.

{De in de arbeider geobjectiveerde arbeid toont zich hier als een deel van zijn eigen levende arbeidsdag; want dit is hetzelfde als wat staat voor de geobjectiveerde arbeid, dat hij van het kapitaal als loon ontvangt voor een hele werkdag.}

(Al deze zinnen zijn alleen correct in deze abstractie voor de huidige verhouding. Er zullen nog andere verhoudingen bijkomen die het aanzienlijk zullen wijzigen. Het geheel, voor zover het niet geheel algemeen is, behoort reeds tot de winsttheorie.)

Tot zover het algemene: de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit – eerst het ontstaan van surplusarbeid – is een noodzakelijke voorwaarde voor de groei van de waarde of de valorisatie van het kapitaal. Als een oneindige drang tot verrijking streeft zij dus naar een oneindige vermeerdering van de productiekrachten van de arbeid en roept zij deze in het leven. Maar aan de andere kant is iedere toename van de arbeidsproductiviteit – afgezien van het feit dat daardoor de gebruikswaarde voor de kapitalist toeneemt – een toename van de productiekracht van het kapitaal, en vanuit het huidige standpunt, slechts de productiekracht van de arbeid in zoverre zij de productiekracht van het kapitaal is.